Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Samenvatting Critical Thinking for Psychology + Begrippenlijst en oefenvragen

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.

Inhoudsopgave

 

Samenvatting critical thinking

Stamplijsten psychological science

 

Hoofdstuk 1

Een inleiding in de psychologie

Hoofdstuk 3

Biologische Grondslagen

Hoofdstuk 4

De Geest

Hoofdstuk 5

Waarneming

Hoofdstuk 6

Leren

Hoofdstuk 7

Het geheugen

Hoofdstuk 8

Cognitie en intelligentie

Hoofdstuk 9

Motivatie en emotie

Hoofdstuk 10

Gezondheid

Hoofdstuk 11

Ontwikkeling

Hoofdstuk 12

Sociaal gedrag

Hoofdstuk 13

Karakter

Hoofdstuk 14

Psychopathologie

Hoofdstuk 15

Behandeling van psychopathologie

 

Oefenvragen

Antwoorden

 

Hoofdstuk 1   Kritisch denken

Wat is kritisch denken?

Over het algemeen heeft kritisch denken te maken met de productie van een argument over een argument of discussie. Een argument is in de filosofie een serie van stellingen die toebouwen naar een conclusie. Je brengt als het ware posities naar voren, die zich steeds verder ontwikkelen. Wanneer mensen het niet eens zijn en niet van mening willen veranderen, is er geen sprake van kritisch denken. Het is van belang dat je argumenten logisch, methodisch, langzaam en in een goed tempo geconstrueerd zijn. Daarnaast is handig om naar de toonhoogte waarop iemand praat te luisteren. Het is eveneens goed om de motieven van een spreker te achterhalen, en om te letten op de bron van de informatie. Vaak is kritisch denken gerelateerd aan kritisch lezen.

 

Kritisch denken gedefinieerd

John Dewey wordt gezien als de persoon die ervoor heeft gezorgd dat het kritische denken in de moderne filosofie herleefde. Kritisch denken is volgens zijn definitie een actieve, zorgvuldige en persistente methode; er worden vragen gesteld tot er niks meer te vragen is; de stellingen berusten op bewijs; en er is oog voor conclusies en implicaties van argumenten. Ook in de definitie van Richard Paul komt naar voren dat er gebruik wordt gemaakt van metakritisch denken. Metakritisch denken is kritisch denken over kritisch denken. Bovendien wordt er eveneens gebruik gemaakt van een systematische, wetenschappelijke methode. Kritisch denken heeft een impliciete of een expliciete structuur nodig; een methode; het is de bedoeling dat de kwaliteit van het denken verbeterd wordt en dat daardoor de kwaliteit van de argumenten verbeteren zal. Paul is bekend vanwege zijn gebruik van het socratische gesprek (socratic questioning). Dit gesprek bestaat uit een serie van vragen waarbij kennis ontwikkeld wordt en die structuur geven aan vraagstellingen en verhoren. Er zijn verschillende soorten vragen die gesteld kunnen worden:

 

  • Verhelderende vragen

Wat bedoel je met inzicht?

  • Vragen om assumpties te achterhalen

Waarom neem je aan dat X Y veroorzaakt?

  • Vragen om standpunten te achterhalen

Ben je het daarmee eens of oneens?

  • Vragen over bewijs

Hoe weten we dat dat het geval is?

  • Vragen over implicaties en consequenties

Wat impliceer je met die stelling?

  • Vragen over de vraag

Waarom stel je die vraag?

 

Psychologie en kritisch denken

In de bovenstaande definities mist het creatieve element van kritisch denken. Kritisch denken zorgt er immers voor dat je ideeën samenvoegt op een nieuwe manier en dat je nadenkt over dingen waar je niet eerder over hebt nagedacht. Sommigen zijn van mening dat creatief denken alleen voorkomt bij kunsten, en kritisch denken alleen in de wetenschappen. Als je kritisch nadenkt blijkt dit niet waar te zijn. Psychologie is de brug tussen kunst en wetenschap, en heeft dus fundamenten in beiden. Bovendien is het van belang om na te denken over psychologie als geheel, maar ook over de verschillende deelelementen, en over de richting waarin de psychologie beweegt.

 

 

Hoofdstuk 2   Logica en de filosofie van kritisch denken

De filosofie van kritisch denken gaat over drogredenen en de waarheid. Propositionele logica is een tak van de filosofie en wiskunde die zich bezig houdt met de relaties tussen proposities en conclusies. Er wordt dus uitgewerkt of iets volgt uit datgene wat daarvoor gezegd is. Bij propositionele logica is waarheid iets dat logisch volgt uit iets anders, wat niet per se waar of mogelijk hoeft te zijn in de echte wereld. In dit boek wordt vooral gekeken naar het verschil tussen waarheid en onwaarheid. Soms wordt hiervoor gebruik gemaakt van syllogismen. Ook het is belangrijk om bekend te zijn met het concept drogreden zodat we onwaarheid beter kunnen begrijpen. Een drogreden is een incorrecte conclusie, of een veronderstelling gebaseerd op foutief bewijs. Hieronder worden enkele bekende drogredenen behandeld.

 

  • Non Sequitur

De conclusie volgt niet logisch uit de premisse.

  • Hellend vlak (Slippery Slope)

Een poging om een argument te versterken om mensen te overtuigen door te zeggen dat als je A accepteert, B zal gebeuren, waardoor iets erger wordt, waardoor C en D gebeuren, enzovoort. Een gerelateerd fenomeen is het domino effect, waarbij een ding leidt tot een ander, en dat weer tot een ander. Ook het sneeuwbaleffect lijkt hierop: een klein ding groeit uit tot iets groots en serieus. Ten slotte is een Markov Ketting interessant met betrekking tot het hellend vlak. Een Markov Ketting is een serie van gebeurtenissen met bekende, afzonderlijke kansen die deze gebeurtenissen verbinden. Een bepaalde stap kan bijvoorbeeld afhankelijk zijn van de vorige stap, maar niet van de stappen daarvoor.

  • Tu quoque

Wanneer iemand je ergens van beschuldigt, kun je zeggen dat hij of zij datgene zelf ook doet. Hiermee geef je echter geen verklaring voor je eigen gedrag.

  • Post Hoc ergo propter hoc

Het argument dat het ene het andere veroorzaakt omdat dingen tegelijkertijd gebeuren.

  • Een noodzakelijke conditie is een conditie waarbij als B aanwezig is, A moet zijn gebeurd. Maar als A gebeurt, betekent het niet dat B ook zal gebeuren.
  • Een sufficiënte conditie is een conditie waarbij A betekent dat B zal gebeuren, maar waarbij iets anders B kan hebben veroorzaakt.
  • Argumentum ad ignorantium

De assumptie dat iets waar moet zijn totdat het tegendeel is bewezen.

  • Omkering van de bewijslast (Shifting the burden of proof)

Het concept van bewijs wordt omgedraaid en er wordt een claim gemaakt die door een ander bewezen moet worden.

  • Special Pleading

Een argumentatiestijl waarbij gezegd wordt dat alles op een bepaalde manier moet, behalve een uitzondering die past bij het argument. Een voorbeeld zou zijn dat iedereen naar de regels moet luisteren, behalve de leider.

  • Stropopredenering (Straw person)

De tegengestelde opinie overdrijven of verdraaien waardoor het makkelijker wordt om aan te vallen of om de opinie in diskrediet te brengen.

  • False Binary Opposition

Een keuze stellen als ‘het een of het ander’ terwijl dit niet noodzakelijk is. In de psychologie zijn dingen vaak niet zo ‘zwart-wit’.

  • Ad Hominem drogreden

Een drogreden gebaseerd op het idee dat je een argument in diskrediet kan brengen door de bron in diskrediet te brengen.

  • Cirkelredenering (petitio principii)

De situatie waarbij de conclusie enigszins is opgenomen in het argument, waarna het gebruikt wordt om het argument te substantiëren.

  • Beroep op autoriteit (argumentum ad verecundiam)

Wanneer iemand een autoriteit of een person met expertise gebruikt om het argument te versterken.

 

Waarom is kritisch denken een prioriteit?

Kritisch denken hangt samen met wetenschappelijke methoden die de docenten graag bij willen brengen aan studenten zodat ze die gaan gebruiken. Bovendien zijn wetenschappelijke methoden en kritisch denken essentieel voor het oplossen van problemen, een vaardigheid die de docenten ook graag leren aan studenten.

 

Hoofdstuk 3   Kritisch denken in de wijde(re) wereld

 

Retoriek is de kunst om taal op een (goede) manier te gebruiken zodat anderen overtuigd worden. Retoriek hangt af van stijlfiguren (retorical devices), wat bepaalde soorten bewoordingen zijn die een effect hebben op de lezer, zoals herhaling, assonantie en alliteratie. Een hyperbool is een herhaling van een concept binnen een zin. Een voorbeeld is ‘Neerknielen’; knielen impliceert al dat je naar beneden beweegt, het woord ‘neer’ is het nogmaals herhalen van een idee.

De vier maximes van Grice

  • Maxime van kwantiteit

Je moet niet meer of minder zeggen dan je nodig hebt om je punt te maken en dit te onderbouwen

  • Maxime van kwaliteit

Je moet alleen statements maken waarin je gelooft en waarvoor je bewijs hebt

  • Maxime van wijze

Je moet zo duidelijk mogelijk zijn, zodat mensen begrijpen wat je zegt

  • Maxime van relevantie

Je moet bij het onderwerp blijven en niet afdwalen

 

De Kunsten

Op het moment dat iemand ergens een mening over heeft, kan iemand anders het daarmee eens of oneens zijn, en de mening nauwkeurig onderzoeken. Sommige mensen die niet bekritiseerd willen worden, zeggen wel eens ‘Ik gaf alleen maar mijn mening’. Dit is een zwakke verdediging tegen kritiek, omdat je zegt dat je eigen mening schijnbaar niet van belang is. Wanneer mensen iets geen kunst vinden, geven ze daarvoor verschillende redenen, die we nu kritisch gaan onderzoeken.

 

Beledigingen in kunst

Het idee dat iets geen kunst is omdat het beledigend of smakeloos is, is een argument op een persoonlijk niveau, en is vaak een momentopname. Wat iemand nu als beledigend opvat, vind hij over twintig jaar misschien niet langer beledigend. Bovendien is iets wat jij beledigend vind subjectief. Het is lastig om te zeggen wanneer iets ‘beledigend genoeg’ is, want wat bedoel je dan precies met genoeg? Sommigen zijn van mening dat het beledigen van mensen een doel van kunst is, omdat het leidt tot reacties, discussies en nieuwe ideeën.

 

Esthetica in kunst

Dit argument houdt in dat je iets geen kunst vind, omdat je het niet mooi vind. Als anderen iets kunst vinden, kun jij niet claimen op grond van persoonlijk voorkeur of smaak dat iets geen kunst is.

 

 

 

Talent in kunst

Voor sommige mensen is iets pas kunst als een talentvol persoon het heeft gemaakt en er veel tijd in heeft gestopt. Voor anderen is alleen het eindresultaat en de reacties die opgeroepen worden van belang. In dit geval is niet een van beiden beter: het zijn twee verschillende meningen die niet door nauwkeurig bestuderen of discussies zullen veranderen. Je kunt het dan niet verder onderzoeken, en beter nadenken over iets waarop je kritisch denken wel kunt toepassen. Dit is een van de meest belangrijke lessen in kritisch denken: je moet onderscheid kunnen maken tussen iets waarover je kunt discussiëren, wat je kunt ontleden en onderzoeken en meningen waarbij dit geen effect heeft.

 

Vergelijken in kunst

Het is logisch dat we gebruik maken van dingen die we kennen om kunst te beoordelen; als we dat niet deden, zouden we nooit iets kunnen herkennen. Het probleem hiervan is dat sommigen iets geen kunst vinden als er niks herkenbaars in zit. Dit argument zou impliceren dat kunst iets statisch en a-creatiefs is, en dat er geen vooruitgang zit in kunst.

 

Het begrijpen van kunst

Als je zegt dat iets geen kunst is omdat je het niet begrijpt maak je gebruik van een non sequitur argument. Bovendien is de assumptie hiervan dat mensen die de kunst die ze niet snappen niet leuk vinden, de kunst die ze leuk vinden wel snappen. Dit hoeft echter niet het geval te zijn; soms is het onmiskenbaar wat op een schilderij afgebeeld is, maar zit er nog een diepere betekenis achter die ze dan over het hoofd zien.

 

Nog wat opmerkingen over kunst

Als je wil zeggen dat iets geen kunst is, heb je goede definitie van kunst nodig om je standpunt te verdedigen (de bewijslast ligt dan bij jou). De bovenstaande voorbeelden lieten echter zien dat dit niet zo eenvoudig is. Een goede oplossing voor dit probleem is te zeggen dat iets ‘voor jou’ geen kunst is. Kritisch denken gaat over dingen apart nemen, zien wat ze inhouden en ze daarop beoordelen. Iedereen heeft recht op een mening, maar ook op het beoordelen van meningen, zodat weer nieuwe meningen en gedachten gevormd kunnen worden. Sommige ideeën, statements, gedachtes en meningen zijn dan waardevoller en nuttiger dan anderen.

 

Kritisch denken toepassen op de taal van adverteren

Adverteerders maken vaak gebruik van dubbelzinnige woorden (weasel words) om consumenten te overtuigen. Wanneer je als kritisch denker naar reclames kijkt zal je zien dat ze vaak zinnen gebruiken zoals ‘dit product zou kunnen helpen tegen astma’ of ‘dit product zou astma kunnen bestrijden’. Er wordt dus gedaan alsof er iets specifiek en betekenisvols wordt gezegd, maar in feite is het vaag en ambigu. Wanneer je je terugtrekt van een claim en zegt dat het niet was wat je bedoelde heet dat tergiversate.

 

Ambiguïteit

Het is altijd van belang om zorgvuldig te kijken naar ambigue argumenten. Ambiguïteit kan gebruikt worden om iets te zeggen en vervolgens te claimen dat je er iets anders mee bedoelde. Het doel van de simpelheid en duidelijkheid in de wetenschap is om ambiguïteit te vermijden.

 

Lasteren en de wet

Om te voorkomen dat journalisten voor de rechter worden gesleept omdat ze iemand hebben beledigd maken ze vaak gebruik van verzachtende woorden. Het is van belang om je bewust te zijn van zulk taalgebruik, ook al wordt er vaak misbruik van gemaakt, omdat het een goede manier is om de eerste persoon te vermijden in je werk.

 

 

 

Wanneer is een review geen review?

Een review zou je iets over een product moeten vertellen wat je daarvoor nog niet wist, en waardoor je het beter begrijpt. Een voorbeeld van een non-review is de ongekwalificeerde mening. Dit houdt in dat er geen argumenten gegeven worden voor een mening, en dus niet dat de reviewer ongekwalificeerd is. Een ander voorbeeld van een non-review is het oneerlijke review. Hierbij bestempelt de reviewer een product als slecht, omdat hij een exemplaar heeft gekregen dat niet werkt. Het zou een serieuze denkfout zijn om ervan uit te gaan dat als een enkel product dat de reviewer ontvangt niet werkt, alle andere producten ook niet werken. Een derde soort non-review is ‘het bij het verkeerde eind hebben’. Hierbij begrijpt de reviewer het doel van of het product zelf niet. Ook kunnen reviews afdwalen van het onderwerp of een platform worden voor een bepaald onderwerp waarover de reviewer wil schrijven. Afdwalen van het onderwerp wordt soms ‘mission creep’ of ‘mission drift’ genoemd, en in het geval van onderzoek ‘scope creep’. Je moet je hier goed bewust van zijn, want bij opdrachten kun je kostbare punten mislopen als je te veel afdwaalt.

 

Occam’s Razor

De 14e eeuwse William van Ockham (Occam) stelde een vuistregel dat wanneer je een theorie vormde, je de simpelst mogelijke moest ontwikkelen, die overeenkwam met de feiten. Dit wordt Occam’s Razor genoemd: alles wat niet noodzakelijk is om de theorie te verklaren, kan weggelaten worden. Occam’s Razor moet altijd worden toegepast op de feiten, en niet op de substituten voor verklaringen van de feiten.

 

Het grote examinatie debat

In het Verenigd Koninkrijk is het publieke examinatie systeem elk jaar onderwerp van discussie, omdat een aantal decennia lang meer mensen steeds hogere cijfers krijgen. In het Verenigd Koninkrijk zijn de gemiddelde cijfers al 28 jaar achter elkaar gestegen, en als het zo door gaat haalt iedereen de hoogst mogelijke score. Dit is een probleem omdat de universiteiten mensen kiezen op basis van hun ranking, en als er geen onderscheid meer is gaat dat lastig. Mensen die klagen over cijferinflatie claimen dat de cijfers stijgen doordat de mensen steeds harder werken. Dit is een rare claim, maar valt niet te bewijzen of ontkrachten, omdat niemand bijhoudt hoe hard mensen werken voor hun examens (door de jaren heen). Een ander argument is dat het lesgeven vele malen beter is geworden, maar ook dit is geen goede verklaring voor de stijging van de afgelopen 28 jaar. Mensen die cijferinflatie verdedigen claimen dat de tegenstanders jaloers zijn op de studenten van tegenwoordig of dat ze ouderwets zijn. Ook dit is geen goede verklaring voor de cijferinflatie. De combinatie van deze bovenstaande dingen zou een meer redelijke verklaring zijn. In het leven zijn veel dingen ‘multivariant’, dat wil zeggen dat meerdere variabelen gezamenlijk ervoor zorgen dat dingen gebeuren. Omdat de bovenstaande verklaringen niet gebaseerd zijn op enig bewijs, kunnen we er niet vanuit gaan dat de multivariante verklaring juist is. Vergelijkingen met het verleden zijn waarschijnlijk onmogelijk en niet eerlijk te maken. Daarom is alle kennis die we hebben dat bepaalde aspecten van het lesgeven zijn veranderd, dat het toetsingssysteem anders is en dat studenten nu hogere cijfers halen. Kritisch denken leidt ons uiteindelijk tot de enige vraag die er toe doet: is het systeem geschikt om het doel te behalen?

 

University League Tables

Als student heb je waarschijnlijk gekeken naar verschillende statistieken die bekend waren over verschillende universiteiten om ze te vergelijken. Misschien is het je opgevallen dat verschillende universiteiten op steeds andere plekken staan in de lijsten. Als de lijsten een valide indicatie gaven van de universiteiten zouden ze steeds ongeveer op dezelfde plekken staan, maar dat is dus niet het geval. Bovendien is het lastig om alle variabelen te meten, en niet alle variabelen zijn van even groot belang. Veel studenten vinden de tevredenheid van andere studenten belangrijk. Of deze variabele betrouwbaar is, is nog maar de vraag. De samplegrootte is vaak klein, en het zijn vaak alleen gemotiveerde studenten die de survey invullen. Ook is het voor de studenten belangrijk dat hun instelling zo goed mogelijk klinkt, zodat hun diploma meer waard is. Als bovendien de verwachtingen te hoog zijn kan dit er voor zorgen dat de ranking lager wordt. De ranking wordt vaak bepaald aan de hand van likert schalen. De verschillen die tussen de universiteiten gemeten worden op basis van deze schalen zijn vaak klein, waardoor het lastig wordt om onderscheid te maken tussen goede en slechtere universiteiten. Het onderscheid wordt misschien iets vergemakkelijkt door de universiteiten in kwartielen te verdelen en op basis daarvan te kiezen. De tabellen geven misschien een grove indicatie van welke universiteit beter is, maar als je er goed kritisch naar kijkt vraag je je enkel nog af waarom zulke tabellen bestaan.

 

Zelfreflectie en kritisch denken

Studenten moeten vaak gebruik maken van zelfreflectie. Ze zijn snel geneigd hun gedachten en gevoelens op te schrijven, maar dit is slechts een eerste fase van zelfreflectie. Kritisch denken zorgt voor betere zelfreflecties.

Hoofdstuk 4   Kritisch denken binnen de psychologie

Systematische reviews zijn een oefening in kritisch denken. Als psychologen geen kritisch denken toepassen op onderzoek, zouden ze misschien geloven in resultaten van studies die slecht zijn uitgevoerd, of zelf ook slordig zijn met onderzoeken. Wanneer gecontroleerd wordt of studies van goede kwaliteit zijn kun je kijken naar de correctheid van de power, de samples, het design, de analyse, enzovoort. Daarnaast brengt elk individueel gebied voor systematische reviews zijn eigen vragen met zich mee. De combinatie van de bovenstaande dingen maakt het tot een goede oefening in kritisch denken. Als het niet mogelijk is om een systematische review te doen, wordt er soms een kritische review of een literatuur review uitgevoerd.

 

Statistiek en kansen

Om te controleren of de voorspellingen van Nostradamus uitkwamen, hebben mensen gebruikt gemaakt van ‘hindsight’. Ze wachten tot iets gebeurde, en zochten dan naar iets wat Nostradamus zei wat waar bleek te zijn. Dit wordt postdiction genoemd. In statistiek is dit gelijk aan het verzamelen van data, waarna de data geanalyseerd wordt, zodat je vervolgens een hypothese kunt opstellen die past bij wat je gevonden hebt. Bovendien vind je altijd wel iets waarover je iets kunt zeggen als je genoeg data hebt, wat data mining wordt genoemd. Zo’n situatie heet ook wel post hockery. In psychologisch onderzoek wordt een alfa waarde toegepast op een manier waardoor het heel erg onwaarschijnlijk is dat een verschil veroorzaakt wordt door kans. Als je dit zou toepassen op de voorspellingen van Nostradamus zouden we zeggen dat we een profetie zouden accepteren als er sommigen exact correct waren, wat niet het geval is.

 

Drogredenen en illusies

De Texas scherpschutter drogreden is een analogie voor wat er gebeurt wanneer we feiten laten passen bij onze hypothese, in plaats van te beginnen met een hypothese en deze vervolgens testen. Zonder hypotheses en testen zouden we kunnen stellen dat er meerdere waarheden zijn en heeft het doen van onderzoek eigenlijk geen zin.

Mensen zijn geneigd overal patronen in te vinden, om zo de wereld om zich heen te begrijpen en betekenisvol te vinden, wat soms een probleem is voor kritisch denken. Apophenia is een woord dat wordt gebruikt om een fenomeen te beschrijven waarbij mensen betekenisvolle patronen zien in random stimuli of data. Pareidolia is vrijwel hetzelfde, alleen wordt dit woord vooral gebruikt om de neiging van het brein om patronen te vinden, meestal visueel of auditief. De clustering illusie is de schijnbare betekenisvolheid in een cluster van gebeurtenissen. De clustering illusie wordt vaak tenietgedaan door statistische analyse in kwantitatief onderzoek. In kwalitatief onderzoek is deze illusie moeilijk tegen te gaan. De Gokkers drogreden (Gamblers fallacy) is het gevoel dat je wel iets moet winnen als je maar lang genoeg speelt. Deze drogreden is bijna het tegenovergestelde van de clustering illusie, maar is eveneens gebaseerd op het idee dat mensen patronen zoeken omdat ze niet willen dat alles random is. Als je meedoet in een loterij, en de kans is 1 op 14 miljoen dat je wint, is dat nog steeds zo bij elke volgende trekking; je kansen worden dus niet groter als je vaker speelt. Soms is de perceptie van mensen dus niet zo correct.

 

Pseudowetenschap en de vijanden van de psychologie

Pseudowetenschap is iets dat het voorkomen en de kenmerken van wetenschap heeft voor een niet-wetenschapper, maar in werkelijkheid niet gebaseerd is op bewijs of wetenschappelijk denken. Protowetenschap is ‘vroege wetenschap’, wat momenteel gezien wordt als een gewone mening of pseudowetenschap, maar op den duur kan uitgroeien tot echte wetenschap.

 

Jargon

Echte wetenschap heeft een jargon nodig, zodat wetenschappers goed met elkaar kunnen communiceren. Het is niet alleen wetenschap die een jargon heeft; ook pseudowetenschap heeft een jargon, wat het soms lastig maakt om de twee te onderscheiden voor gewone mensen. Wat dit extra lastig maakt is dat in de pseudowetenschap gebruik wordt gemaakt van eigen termen, en echte wetenschappelijke termen op de verkeerde manier.

 

Training

Wetenschappers moeten veel leren, en besteden daar ook een lange tijd aan. Zo halen ze hun bachelor, master, PhD, enzovoort. Pseudowetenschappers krijgen ook een training en leren dingen, maar gaan vervolgens onsystematisch te werk, en gebruiken ‘ervaring’ en ingewikkelde termen om hun producten en diensten te onderbouwen, in plaats van wetenschappelijk bewijs.

 

Geheimen en mysterie

Echte wetenschappers moeten open en duidelijk zijn over wat ze onderzocht hebben en geloven, en waarom dit zo is. Ze staan open voor kritiek en veranderingen. Pseudowetenschappers doen dit vrijwel nooit; ze maken bijvoorbeeld wel gebruik van vage methoden die alleen zij kunnen gebruiken en niemand anders.

Statisch

Pseudowetenschap lijkt met name statisch te zijn; het lijkt nauwelijks progressie of veranderingen te tonen, terwijl echte wetenschap constant verandert.

 

Psychologie als een protowetenschap

Nu we weten wat de kenmerken van pseudowetenschap zijn, is het interessant om te reflecteren over de plaats van psychologie, en hoe ver psychologie is op het pad van protowetenschap naar echte wetenschap. Psychologen lijken de juiste training te hebben, ze hebben een jargon, psychologie lijkt niet statisch te zijn, en geen ruimte te hebben voor geheimen en mysteries.

 

De drie (grote) vijanden van de psychologie

 

Astrologie

Astrologie is een verzamelnaam voor een aantal praktijken waarin menselijk gedrag wordt verklaard door posities en bewegingen van planeten, en waarbij zelfs gebeurtenissen worden voorspeld. In het westen wordt gebruik gemaakt van twaalf tekenen van de dierenriem. Ten eerste is het vreemd dat er in de hele wereldpopulatie maar twaalf verschillende soorten ‘basismensen’ zouden bestaan. Het tweede probleem van deze methode is dat je persoonlijkheid precies zou worden omschreven aan de hand van het jaar en de maand waarin je geboren bent. De persoonlijkheidskenmerken die genoemd worden door de astrologen zijn ook niet getest of onderzocht. De logica lijkt niet te kloppen, en de beschrijvingen zouden op vrijwel iedereen kunnen slaan. Astrologen menen dat ze persoonlijkheid kunnen verklaren zonder enige vorm van training, transparantie of wetenschappelijke methoden, wat eigenlijk een belediging is voor persoonlijkheidspsychologen.

 

Grafologie

Grafologie gaat ervan uit dat iemands handschrift iets vertelt over zijn persoonlijkheid. Het idee hierachter is iets logischer dan dat van astrologie: handbewegingen worden aangestuurd door het centrale zenuwstelsel, en de hersenen zijn verantwoordelijk voor wie je bent, dus misschien uit wie je bent zich wel door middel van bewegingen, zoals schrijven. Vaak zijn grafologen nauwelijks succesvol in het voorspellen van persoonlijkheid. De beste manier van testen zou zijn om een grafoloog een handschrift te beoordelen van iemand die hij niet kent; dit resulteert echter meestal in net zulke onwetenschappelijke uitspraken als astrologen doen. Grafologen zijn iets anders dan forensische handschrift analisten, die wel op een wetenschappelijke manier handschriften onderzoeken. Psychologen zouden zich bewust moeten zijn van grafologen omdat die vaak gebruik maken van psychologie en psychoanalyse, en claims maken die ‘psychologisch inzicht bieden’.

 

Frenologie

Frenologie is een benadering om vaardigheden van mensen te achterhalen, die nu niet meer zo populair is, maar zo’n twee eeuwen geleden  een rage was. Er zijn tegenwoordig nog wel frenologisten. De vroegere frenologisten hadden gelijk dat verschillende delen van de hersenen verantwoordelijk waren voor verschillende dingen. Ook de claim dat mensen met verschillende vaardigheden verschillende delen van hun hersenen in verschillende maten hebben ontwikkeld is logisch. De stelling dat je dit kunt aflezen aan uitstulpingen op de schedels is dit echter niet; hier is ook geen wetenschappelijk bewijs voor gevonden.

 

Discoursanalyse: een praktische toepassing van kritisch denken

Discoursanalyse houdt meestal in dat je een tekst ‘afbreekt’ en verschillende typen taalgebruik, argumentstructuren, en mechanismen die de tekst tot een geheel maken identificeert. In discoursanalyse wordt soms een ‘extreem geval formulatie’ gebruikt. Hierbij wordt bijvoorbeeld gezegd dat ‘iedereen valt op het geslacht dat tegengesteld is aan dat van zichzelf’, om aan te geven dat de meeste mensen van heteroseksueel zijn. In kritisch denken wordt dit ook wel een ad populum argument genoemd, wat overduidelijk een drogreden is; omdat meerdere mensen iets vinden of voelen, is het nog niet het juiste.

 

Kritisch denken in onderzoeksmethoden en statistieken

Onderzoeksmethoden als een onderwerp of vak is compleet gebaseerd op logica, en het toepassen van logica is een fundamenteel onderdeel van kritisch denken.

 

Correlaties en oorzaken

Omdat twee dingen gecorreleerd zijn, betekent het niet dat het een veroorzaakt wordt door het ander. Dit is een fout die vooral vaak voorkomt bij journalisten, maar ook regelmatig door studenten wordt gemaakt.

 

Controlegroepen

Soms kan het niet of verkeerd gebruiken van een controlegroep leiden tot een totaal andere conclusie uit een onderzoek. Een controlegroep wordt gebruikt om een vergelijking te kunnen maken tussen twee gelijke groepen, waarbij er bij de experimentele groep een manipulatie plaatsvindt, en bij de controlegroep niet.

 

Blind en dubbel-blind onderzoek

Onderzoekers hebben de neiging om de dingen te zien die ze willen zien, en mensen hebben de neiging om zich te gedragen zoals anderen dat willen. Daarom zijn er blinde en dubbelblinde procedures bedacht. Als participanten niet weten in welke groep ze zitten, kunnen ze zich daar ook niet naar gedragen (blind). Als de onderzoeker het ook niet weet, maak je geen interpretaties over participanten omdat je verwachtte dat ze zich zo zouden gedragen, en gedraag je je ook niet subtiel anders ten opzichte van hen. Hoewel (dubbel)blinde onderzoeken niet altijd mogelijk zijn, is het wel van belang dat participanten en onderzoekers zich zo min mogelijk gaan gedragen naar verwachtingen van zichzelf en anderen.

 

Observatie en interpretatie

Met betrekking tot observaties is het extra belangrijk om te letten op de interpretatie en gevolgtrekking. Er wordt dan ook vaak gebruik gemaakt van verschillende observatoren en codeurs, en eventueel van onafhankelijke observatoren die niet weten wat de onderzoekers willen vinden.

 

De geschiedenis herhaalt zich

Soms gebruiken onderzoekers of onderzoeksgroepen voorgaand werk of interpretaties van data om te rechtvaardigen om dezelfde interpretaties te publiceren. In het voorgaande werk kan een fout zitten, maar werd het toch gepubliceerd, wat in de toekomst nog vaker zou kunnen gebeuren.

 

De verkeerde analyse

Soms maken onderzoekers gebruik van de verkeerde analyse, bijvoorbeeld omdat ze niet volledig hebben onderzocht of de data normaal verdeeld is.

 

Het versterken van zwakke resultaten

Let goed op de resultaten waarop een theorie gebaseerd is, en met name op correlaties en regressie. Met betrekking tot correlaties is er een groot verschil tussen significant en betekenisvol. Bij regressie is het van belang om te kijken naar de (aangepaste) r2. Als de r2 .20 is, betekent dit dat 20 procent van de variantie verklaard wordt door de voorspellers in het model. Het is dan dus de vraag wat er met die overige 80 procent is gebeurd. Een perfect model zou een waarde van 1 hebben, ofwel 100 procent verklaarde variantie.

 

Bevindingen op de grens en foutmarges

Stel je voor dat je een onderzoek hebt gelezen waarin stond dat 52 procent van de Nederlanders vindt dat het kabinet het goed doet. In de politiek lijken zulke meerderheden heel wat. Er wordt snel vergeten dat er bij zulke metingen fouten kunnen worden gemaakt. Als je naar de statistiek kijkt, en je gaat uit van een 95 procent betrouwbaarheidsinterval, valt de echte waarde ergens tussen de 48 en de 56, en dat hoeft niet per se 52 te zijn, maar kan ook 48 zijn, wat een minderheid is.

 

Klinische significantie vs. statistische significantie

Effecten die daadwerkelijk een verschil maken voor mensen worden klinisch significant genoemd. Het is dan ook van belang om te kijken naar de effectgrootte, want een resultaat kan dan wel statistisch significant zijn, als het effect te klein is heeft het waarschijnlijk nauwelijks klinische significantie. Dit is principe is niet alleen toepasbaar op klinische psychologie, maar ook op sociale psychologie of cognitieve psychologie.

 

Misdaadstatistieken

Misdaadstatistieken worden niet alleen op een verkeerde manier gebruikt, de statistieken zijn zelf vaak niet accuraat en zelfs problematisch, en de interpretaties waarvoor ze worden gebruikt zijn ook vaak foutief. Meestal worden alleen gerapporteerde misdaden gebruikt, en soms hebben deze gerapporteerde misdaden niet eens plaatsgevonden. Het is niet alleen van belang om vraagtekens te zetten bij de bron van de misdaadcijfers; ook de statistieken zelf kunnen foutief zijn. Bovendien kan de stabiliteit van statistieken door de tijd heen ook een probleem zijn. Een ander probleem is dat de misdaadcijfers vaak begrepen moeten worden in verhouding tot de totale populatie. Ook het daderaantal is een nadere inspectie waardig, evenals veranderingen van definities en reportagemethodes.

 

Kritisch denken in gezondheidspsychologie

In de gezondheidspsychologie bestaat het meeste van wat gedaan wordt uit kritisch denken, soms op verschillende niveaus. Vaak lijkt kritisch denken echter te werken in een niet logische combinatie met de beschikbaarheidheuristiek. De beschikbaarheidheuristiek, benoemd door Tversky en Kahneman (1974) is een beschrijving van een fenomeen waarbij individuen de waarschijnlijkheid van iets beoordelen aan de hand van de moeite die (of gemak dat) ze hebben met het verzinnen van een voorbeeld hiervan. Zo denken mensen dat dingen waarover ze vaak hebben gehoord, veel vaker voorkomen dan dingen waar ze niet over hebben gehoord, terwijl dit niet het geval hoeft te zijn. Wanneer je de beschikbaarheidheuristiek combineert met de confirmatie bias lijkt het duidelijk waarom mensen geneigd zijn fouten te maken. De confirmatie bias is de neiging om de data te accepteren die overeenkomt met wat je al geloofde.

 

Aanvullende en alternatieve medicijnen

Er is een verschil tussen aanvullende en alternatieve medicijnen waar sommigen aan voorbijgaan, hoewel het voor zich spreekt: alternatieve medicijnen gebruik je in plaats van het orthodoxe medicijn, en aanvullende medicijnen ernaast. Het is echter belangrijker om te weten of deze medicijnen echt werken. Sommige onderzoekers menen dat je hiervoor een experimentele groep, een controlegroep en een placebogroep met elkaar moet vergelijken, hoewel dat vaak niet ethisch is. Uit resultaten blijkt dat alternatieve en aanvullende medicijnen niet altijd op een placebo effect berusten, maar desalniettemin niet veel effect lijken te hebben. Slechts 10 procent lijkt bij sommige mensen soms effect te hebben.

Volgens sommigen is het daarom beter om de mensen die de medicijnen te interviewen. Dit is geen goede methode: er wordt geen rekening gehouden met rapportagebias, de scherpschutter drogreden en andere foutieve gedachten; bovendien is het niet verstandig om conclusies te baseren op herinneringen die foutief kunnen zijn, of zonder vergelijkingen zomaar conclusies te gaan trekken. Ook maken voorstanders van aanvullende en alternatieve medicijnen vaak gebruik van kwantum mechanische verklaringen, op een vage, soms inconsistente manier, zonder duidelijke definities. Ook verwijzen ze naar tradities, alsof dat een reden is waardoor de medicijnen ineens zouden werken. Er zijn echter twee dingen die de tijd doorstaan. Ten eerste de ‘echte’ fenomenen: ze klinken logisch en zijn moeilijk onderuit te halen. Ten tweede de onfalsifieerbare ideeën die refereren naar niet-testbare dingen zoals ‘vitale krachten’. Dat iets echter niet te testen is, betekent nog niet dat het waar is. Ook maken voorstanders van aanvullende en alternatieve medicijnen soms gebruik van persoonlijke aanvallen. (Voor een aantal misvattingen, zie blz. 78-79).

 

Kritisch denken in cognitieve psychologie

In de cognitieve psychologie is het van belang om zorgvuldig naar stimuli te kijken. Soms claimen woordenlijsten dat ze compleet abstract zijn, terwijl je eigenlijk een of meer beeldende voorstellingen kunt maken bij het lezen van een zo’n woord. Zo kan een woord twee betekenissen hebben, waarvan een abstract en een concreet. Daarnaast claimen woordenlijsten soms een bepaald aantal lettergrepen per woord te bevatten, terwijl in andere dialecten van dezelfde taal die woorden soms uit meer of minder lettergrepen bestaan. Ook is het soms lastig om totale controle te hebben in een experiment; wanneer je participanten opdraagt gebruik te maken van twee mnemonicsstrategieën, zouden ze dit kunnen doen, maar het is waarschijnlijker dat ze dit niet (precies zo) doen of daarnaast ook nog gebruik maken van andere strategieën.

 

Kritisch denken in de sociale psychologie

Sociale psychologen maken soms gebruik van experimentele methoden, en soms van observaties. Dit hangt vaak af van de natuur van hetgeen dat ze willen bestuderen. Observaties leiden soms tot foutieve conclusies en interpretaties. Bij een experimenteel design heb je daarvan geen last, maar het is lastiger om het naar de gewone wereld te generaliseren. Om attitudes te meten wordt binnen de sociale psychologie vaak gebruikt gemaakt van vragenlijsten. Het is belangrijk om kritisch naar het instrument te kijken, bijvoorbeeld om er achter te komen of de vragen niet ambigu zijn. Sociaal psychologen hebben op dingen gewezen die binnen de psychologie maar ook daarbuiten laten zien dat mensen niet alles vlekkeloos en onbevooroordeeld waarnemen, wat je in je studie maar ook daarbuiten zou kunnen gebruiken. Een punt van kritiek op sociale psychologie is dat het gebaseerd lijkt te zijn op gezond verstand, wat echter niet klopt. Ten eerste bestaat gezond verstand niet, want er is niks waarover het gehele menselijke ras hetzelfde denkt. Ten tweede is sociale psychologie gebaseerd op empirisch bewijs, terwijl gezond verstand dat niet heeft. Bovendien spreekt gezond verstand zichzelf vaak tegen.

 

Kritisch denken in de biologische psychologie

Kritisch denken is van groot belang bij biologische psychologie, omdat soms gecompliceerde termen gebruikt worden die je afleiden van de argumenten. Soms kijken biologische psychologen niet naar de sociale context, of gaan ze ervan uit dat alle hersenen hetzelfde werken. Het is soms te eenvoudig om te stellen dat de biologische en genetische make-up van mensen hun gedrag veroorzaakt, zoals in de biologische psychologie soms gedaan wordt. Daarnaast neigen biologische psychologen soms meer naar beschrijven dan naar verklaren van menselijk gedrag. Ook is er vaak sprake van een oorzaak en gevolgprobleem in de biologische psychologie.

Hoofdstuk 5   Kritisch denken gebruiken: betere cijfers halen

Kwaliteit en relevantie zorgen samen voor het cijfer dat behaald wordt. Soms krijg je een beter cijfer als je paper goed geschreven is.

In het eerste, slecht geschreven paper uit het boek wordt gebruik gemaakt van oninspirerende taal, en zowel in de taal als in de inhoud wordt veel herhaald. Het verhaal is niet vloeiend, en sommige paragrafen zijn erg kort. Bovendien lijkt de auteur slechts een punt te maken, en zijn sommige argumenten eenvoudig te ontkrachten. Daarnaast blijft de conclusie niet erg hangen en lijkt er niet echt kritisch geëvalueerd te zijn.

Het tweede, gemiddelde paper, is niet spectaculair of heel origineel, maar het gaat over het onderwerp, er wordt niet te veel maar ook niet te weinig behandeld en het taalgebruik is redelijk. Dit paper is een goed startpunt om op den duur een echt goed paper te schrijven.

Het laatste paper is een duidelijk, vloeiend verhaal, en er worden duidelijke punten gemaakt in elke paragraaf. De paragrafen geven het paper een goede structuur. De conclusie heeft echt iets toe te voegen, en er wordt afgesloten met een goede uitsmijter. Het paper is in balans, er worden voor- en tegenargumenten gebruikt, het is origineel en er worden synoniemen gebruikt om herhaling te voorkomen.

 

Het begrijpen van feedback

Een van de grootste problemen die studenten rapporteren is dat ze de feedback van docenten niet begrijpen. Docenten klagen echter vaak dat studenten niks doen met hun feedback. Soms kijken studenten alleen naar hun cijfer; ze vergeten dan echter te kijken waarom ze dat cijfer hebben.

 

Beleefdheid

De meeste docenten die feedback geven proberen dit zo beleefd mogelijk te doen, met name wanneer ze iets negatiefs over moeten brengen. Het is belangrijk dat je leert omgaan met (negatieve) kritiek, en dat je het gebruikt om in de toekomst beter werk af te leveren.

 

Te beschrijvend zijn

Studenten zijn vaak geneigd heel beschrijvend te zijn, terwijl ze met sommige van die beschrijvingen niks relevant meer toevoegen aan het antwoord op de vraag. Probeer dit te vermijden.

 

 

Academische stijl

Een combinatie van een echt relevante inhoud, originele inhoud en goed schrijven maakt niet alleen indruk op mensen, het levert meestal ook de hoogste cijfers op. Academisch schrijven is voor sommige studenten een probleem. Om academisch te schrijven hoef je niet per se hele lange zinnen te gebruiken, of moeilijk en lange woorden. Je kunt beter een mix maken van lange en korte zinnen, en van gewone en dure woorden.

 

Woordkeuze

Als je ongebruikelijke woorden wil gebruiken in een paper, kun je dit beter niet te vaak doen, en er maar beter voor zorgen dat je de betekenis van het woord echt begrijpt.

 

Spelling, grammatica en interpunctie

Grammatica en interpunctie zijn waarschijnlijk het moeilijkste om snel goed te gebruiken in papers. Het is echter van belang om hier correct gebruik van te maken; het zorgt niet alleen voor overzicht, het kan er ook voor zorgen dat je iets anders schrijft dan je wilde schrijven als je het niet correct gebruikt. Goed gebruik van grammatica, spelling en interpunctie zorgt er niet alleen voor dat je een betere indruk achterlaat, maar ook dat je een hoger cijfer krijgt.

 

Eerste vs. derde persoon

Een ander probleem is het gebruik van de eerste persoon in papers. De eerste reden waarom dit niet wordt geprefereerd is dat het lijkt alsof je stuk slechts om een ding draait: jezelf. Daarnaast kun je veel expressiever zijn als je de derde persoon gebruikt in plaats van de eerste persoon. Het gebruik van de eerste persoon is echter niet altijd verkeerd: in kwalitatief onderzoek wordt het vaak wel toegestaan. Wees echter zorgvuldig met het gebruik van ‘ik’ en ‘wij’.

 

De vraag beantwoorden

Studenten verliezen soms waardevolle punten door af te dwalen en daardoor geen goed antwoord op de vraag te geven. Ook geven ze vaak een antwoord wat wel gerelateerd is aan de vraag, maar meer overeenkomt met hun interesses. Om dit te voorkomen is het van belang dat je goed weet waar de vraag over gaat voordat je begint met schrijven.

 

Gebrek aan diepgang

Ook krijgen studenten soms te horen dat hun paper niet genoeg diepgang heeft. Dit houdt meestal in dat het een kritische evaluatie of analyse mist, nauwelijks originele ideeën bevat en niet al het bewijs afgewogen wordt. Lange woorden en moeilijke zinnen zorgen niet voor diepgang.

 

Gebrek aan structuur en planning

Een andere vorm van feedback die studenten vaak krijgen is dat er niet genoeg structuur in hun paper zit, wat vaak wil zeggen dat er sprake is van een gebrek aan planning. Voordat je begint met schrijven, is het goed om na te denken over de vraag, over de kernwoorden en over de manier waarop je je paper wil structureren. Ook is het van belang dat je goed let op het verschil tussen ‘hoe’ en ‘waarom’. Om de structuur te verbeteren kun je ervoor zorgen dat elke paragraaf een nieuw idee bevat, logisch voortkomt uit de vorige paragraaf, en dat je in de conclusie niet alleen maar herhaalt wat je al hebt gezegd. Een conclusie is niet hetzelfde als een samenvatting.

 

Het citeren van bronnen

Het is soms lastig om niet te veel maar ook niet te weinig bronnen te gebruiken in een paper. Het is echter wel van belang dat je bronnen benoemt, omdat je anders schuldig bent aan plagiaat, ofwel diefstal van iemands ideeën, wat moreel gezien niet juist is. Wat studenten vaak vergeten is dat het citeren van bronnen ook een goede manier is om onderscheid te maken tussen wat je gezien en gelezen hebt, en wat je eigen ideeën zijn over een onderwerp.

Leren voor denken

Het is wenselijk om je leren zo te structureren dat het ontvankelijk is voor kritisch denken, en het zou ideaal zijn als je leerde denken zoals een expert denkt over een bepaald onderwerp. Een expert ziet niet alleen individuele dingen, maar ook de verbanden tussen deze individuele dingen: hij heeft vele mentale associaties. Bovendien beschikt een expert over verschillende manieren om toegang te krijgen tot informatie. Dankzij de mentale netwerken die ze creëren, kunnen ze meer informatie opnemen, sneller nieuwe dingen leren en goede argumenten opstellen met nieuwe kennis daarin verwerkt. Een expert herkent een andere expert, en als je argumenten kunt opstellen zoals een expert dat zou doen, lijkt het alsof je zelf ook een expert bent, en krijg je krediet voor je werk. Dat is het verschil tussen een alledaags paper en een heel goed paper.

 

Hoofdstuk 6   Geschikt worden voor kritisch denken

Kritisch denken voeden

Er zijn twee dingen die je moet beoefenen als je en kritische mindset wil krijgen: mindfulness en externaliteit. Een gebalanceerde combinatie van deze twee vaardigheden geeft je precies de goede competenties om mensen onder de indruk te laten zijn van je kritische denken.

 

Externaliteit

Met externaliteit wordt de mogelijkheid bedoeld dat je dingen bekijkt vanuit het perspectief van een ander. Dit is een belangrijke vaardigheid voor psychologen en andere wetenschappers, die bijvoorbeeld van pas komt bij het schrijven van papers en onderzoeksverslagen. Bovendien helpt deze vaardigheid etnocentrisme tegen te gaan. Omdat jij iets denkt of voelt, is het makkelijk aan te nemen dat andere mensen ook zo denken of voelen, maar dat is bijna nooit het geval. Een van de beste manieren om externaliteit te leren is door naar anderen te luisteren. Ook het opzoeken van nieuwe ervaringen helpt kritisch denken ontwikkelen.

 

Mindfulness

Mindfulness houdt in dat iemand waakzaam en zich heel bewust is van zichzelf en zijn omgeving. Een onderdeel hiervan is dat je je concentreert op dingen die je meestal voor normaal aanneemt. Mindfulness wordt soms gebruikt als vorm van meditatie, en in de positieve psychologie wordt het gebruikt om je bewust te worden van de gewone dingen in je leven en deze meer te waarderen.

 

Kritisch lezen

Als je zo veel mogelijk uit je lezen wil halen, kun je het beste kritisch lezen. Dit houdt onder andere in dat je je niet laat verleiden door het standpunt van de schrijver, maar dat je een meer neutrale positie behoudt. Dit klinkt logisch, maar veel mensen doen dit niet. Ook gaan sommige mensen ervan uit dat gepubliceerde woorden wel waar moeten zijn, of in ieder geval een kern van waarheid bevatten. Dit hoeft niet altijd het geval te zijn, maar alleen met kritisch lezen kom je daar achter. Over het algemeen heb je drie soorten argumenten: argumenten die gebaseerd zijn op feiten, op theorieën of op geloof. Als je kritisch leest kun je achterhalen met wat voor soort argumenten je te maken hebt, en welke argumenten goed onderbouwd zijn. Bovendien is het verstandig om te kijken of de schrijver gekwalificeerd is om zinnig over het onderwerp te schrijven.

Kritisch denken ligt niet ver af van sociaal constructivisme en kritische psychologie. In de kritische psychologie wordt geleerd om assumpties te identificeren en er vraagtekens bij te zetten. In het sociaal constructivisme wordt erop gewezen op de mogelijkheid dat alles een sociaal construct zou kunnen zijn, en dat onze pogingen om de wereld te begrijpen, pogingen zijn tot deconstructie van de verhalen die ons maken tot wat we zijn.

 

 

 

Samenvatten

Samenvatten is een waardevolle vaardigheid, waarmee je de hoofdzaken kunt onderscheiden van de bijzaken. Samenvatten werkt vaak het beste als je systematisch werkt, en als je gebruikt maakt van een checklist.

 

 

 

 

Stamplijsten Psychological Science

 

Hoofdstuk 1

Een inleiding in de psychologie

Brain imaging                                    

Methode om de hersenen te bekijken terwijl ze in werking zijn.

Implicit Attitudes Test (IAT)

Test die automatische meningen meet.

Wetenschap van de Psychologie

Onderzoek naar de geest, de hersenen en gedrag.

Geest

Mentale activiteit zoals gedachten, gevoelens en waarnemingen.

Gedrag

De handelingen die organismen uitvoeren.

Wetenschappelijke methode

Methode die uitgaat van het gebruik van objectieve, systematische procedures die leiden tot een accuraat begrip van wat er bestudeerd wordt.

Nature-nurture debat

Debat over de vraag of psychologische eigenschappen biologisch bepaald zijn of worden gevormd door de omgeving.

Cultuur

De opvattingen, waarden, regels en gebruiken die binnen een bepaalde groep bestaan die een taal en een omgeving delen.

Lichaam-geest probleem

De vraag of de geest en het lichaam apart van elkaar bestaan of dat de geest een subjectieve ervaring is van de hersenen.

Evolutietheorie

Theorie die de hersenen ziet als een orgaan dat miljoenen jaren lang geëvolueerd is om de mens te laten overleven en te laten reproduceren.

Adaptaties

De nuttige aanpassingen voor overlevingsproblemen die worden doorgegeven.        

Natuurlijke selectie

Het proces waardoor de adaptaties worden doorgegeven.

Introspectie

Een onderzoeking van subjectieve ervaringen waarbij (daarvoor getrainde) mensen hun gedachten moeten beschrijven.

Structuralisme

Denkwijze die gebaseerd is op het idee dat bewuste ervaring opgedeeld kan worden in onderliggende elementen.

Functionalisme

Denkwijze die gebaseerd is op het idee dat het belangrijk is om te weten op welke manier de geest nuttig (functioneel) is voor mensen.

Gestalttheorie

Het geheel is meer dan de som der delen.

Fenomenologische methode

Ongestructureerde rapportering van subjectieve onbewuste ervaringen.

Psychoanalyse

Therapie waarbij wordt geprobeerd het onbewuste bewust te maken, zodat de psychologische conflicten opgelost kunnen worden.

Vrije associatie

Manier van therapie waarbij de patiënt over alles praat wat er in hem opkomt.

Behaviorisme

Psychologische stroming die ervan uitgaat dat al het gedrag van mensen veroorzaakt wordt door de omgeving.

Cognitieve psychologie

Aspect van de psychologie die zich bezig houdt met hogere mentale functies, zoals intelligentie, denken, taal, geheugen en besluitvorming.

Informatieverwerkingstheorieën

Theorieën die de hersenen zien als hardware en de geest als software. De hersenen coderen informatie, verwerken deze, slaan het op en halen het terug als het nodig is.

Sociale psychologie

Aspect van de psychologie die kijkt naar de invloed van situaties op gedrag en hoe mensen gevormd worden door hun interacties met anderen.

Veldtheorie

Theorie die interacties tussen mensen (hun genen, gewoonten en overtuigingen) en hun omgevingen benadrukt.

Kritisch denken

Een systematische manier van informatie evalueren om tot logische conclusies te komen.

 

Hoofdstuk 3

Biologische Grondslagen

Synesthesie

Aandoening waarbij waarnemingen gekoppeld zijn aan verkeerde zintuigen.

Genetica

Processen over hoe eigenschappen doorgegeven worden door middel van voortplanting en hoe deze processen betrokken zijn bij het tot uitdrukking komen van genen.

Chromosomen

Structuren in het cellichaam die opgebouwd zijn uit genen.

Gen

De eenheid van erfelijkheid dat een bepaalde eigenschap in een organisme bepaald.

Dominant gen

Een gen dat tot uiting komt in nakomelingen wanneer het aanwezig is.

Recessief gen

Een gen dat alleen tot uitdrukking komt wanneer het gekoppeld is aan eenzelfde gen van de andere ouder.

Genotype

De genetische basis van een organisme

Fenotype

Observeerbare fysieke eigenschappen als gevolg van genetische en omgevingsinvloeden.

Polygenetische eigenschappen

Eigenschappen die ontstaan door interactie van genen onderling.

Gameten

Ei- en spermacellen.

Zygote

Bevruchte cel.

Monozygote tweeling

Een-eiige tweeling: door het splitsen van de zygote ontstaan er twee kinderen met dezelfde genen.

Dizygote tweeling

Twee-eiige tweeling: doordat twee eicellen bevrucht worden ontstaan er twee kinderen met verschillende genen.

Erfelijkheid

Een statistische schatting van door erfelijkheid bepaalde variatie in een kenmerk binnen een populatie.

Neuronen

De basiseenheid van het zenuwstelsel, functioneert door middel van elektrische impulsen. Neuronen ontvangen, integreren en geven informatie door aan het zenuwstelsel.

Sensorische neuronen

Afferente (naar het brein) neuronen die informatie ontvangen van de fysieke omgeving en deze aan het brein doorgeven.

Motor neuronen

Efferente (van het brein af) neuronen die ervoor zorgen dat spieren samentrekken of ontspannen en daardoor beweging mogelijk maken.

Interneuronen

Neuronen die alleen met andere neuronen communiceren, meestal binnen een bepaald hersengebied.

Dendrieten

Vertakkingen van een neuron die informatie van andere neuronen ontvangen.

Cellichaam

Bevindt zich in het neuron waar informatie van duizenden andere neuronen wordt verzameld en verwerkt.

Axon

Een lange, dunne vertakking van een neuron waarmee informatie naar andere neuronen wordt gebracht.

Terminalknopen

Bevinden zich aan het einde van axonen. Ze laten chemische signalen vrij van het neuron naar de synapse.

Synapse (synaptische spleet)

Een kleine ruimte tussen twee neuronen waar communicatie plaatsvindt.

Myeline schede

Een vettige laag bestaande uit glial cellen, isoleert de axon waardoor snelle beweging van elektrische impulsen mogelijk is.

Knopen van Ranvier

Kleine ruimtes tussen de segmenten van myeline schede.

Rustpotentiaal

De elektrische lading van een neuron wanneer deze niet actief is.

Actiepotentiaal

Een neurale impuls die langs de axon loopt en de vrijlating van chemische stoffen uit de terminalknopen tot gevolg heeft.

Propagatie

Het proces waarbij de depolarisatie van het celmembraan als een golf over de axon beweegt.

Alles-of-niets principe

Principe dat de neuron altijd even sterk vuurt.

Neurotransmitter

Een chemische stof dat signalen van de ene naar de andere neuron brengt.

Receptoren

Gespecialiseerde eiwitmoleculen in het postsynaptisch membraan waar neurotransmitters zich aan binden.

Heropname

Proces waarbij eer neurotransmitter terug de presynaptische terminalknoop ingaat waardoor zijn effect gestopt wordt.

Agonisten

Drugs die de werking van neurotransmitters imiteren of versterken.

Antagonisten

Drugs die de werking van neurotransmitters blokkeren of remmen.

Acetylcholine

Neurotransmitter verantwoordelijk voor de motor controle op de verbinding tussen zenuwen en spieren. Ook betrokken bij mentale processen zoals leren, geheugen, slapen en dromen.

Epinephrine

Neurotransmitter verantwoordelijk voor adrenaline stoten, uitbarstingen van energie.

Norepinephrine

Neurotransmitter betrokken bij staat van opwinding en bewustzijn.

Serotonine

Neurotransmitter betrokken bij verschillende activiteiten: emotionele gemoedstoestanden, impulsiviteit controle, en dromen.

Dopamine

Neurotransmitter betrokken bij beloning, motivatie, en motor controle.

Ziekte van Parkinson

Neurologische stoornis veroorzaakt door een tekort aan dopamine. Kenmerkend door stijve spieren, trillingen, moeite hebben met het initiëren van beweging.

GABA

De belangrijkste inhiberende neurotransmitter in het zenuwstelsel.

Glutamine

De belangrijkste exciterende neurotransmitter in het zenuwstelsel.

Endorfine

Neurotransmitter betrokken bij natuurlijke pijn reductie en beloning.

Substantie P

Neurotransmitter betrokken bij pijn perceptie.

Centrale zenuwstelsel

Het brein en de ruggengraat.

Perifere zenuwstelsel

Alle zenuwcellen die geen deel uitmaken van het centrale zenuwstelsel. Bestaat uit het somatische en autonome zenuwsystemen.

Gebied van Broca

Linker frontale gebied in de hersenen dat cruciaal is voor spraak productie.

Hersenstam

Bevindt zich onder aan het brein, bezit de basisprogramma’s voor overleven: ademen, slikken, overgeven, urineren, orgasme.

Reticulaire formatie

Bevindt zich in de hersenstam, verantwoordelijk voor alertheid en slaap- en waakritmes.

Cerebellum

Bevindt zich achter de hersenstam, verantwoordelijk voor het maken van gecoördineerde bewegingen en balans.

Hypothalamus

Breinstructuur dat lichaamstemperatuur, emotie, seksueel gedrag en motivatie reguleert.

Thalamus

De poort van subcorticiale hersengebieden naar de cortex. Het ontvangt bijna alle sensorische informatie voordat het naar de cortex gaat.

Hippocampus

Breinstructuur belangrijk voor het vormen van bepaalde soorten herinneringen.

Amygdala

Breinstructuur belangrijk voor het leren associëren van dingen aan een emotionele reactie en voor het verwerken van emotionele informatie.

Basale ganglia

Systeem van subcorticale structuren die belangrijk is voor het initiëren van geplande beweging.

Cerebrale cortex

De buitenste laag van het brein.

Occipitaal kwab

Gebied van de cerebrale cortex aan de achterkant van het brein dat belangrijk is voor zicht.

Pariëtaal kwab

Gebied van de cerebrale cortex, voor het occipitaal kwab en achter de frontale cortex. Belangrijk voor gevoel van tast en spatiale inrichting van de omgeving.

Temporale kwab

Lagere gebied van de cerebrale cortex, belangrijk voor het verwerken van auditieve informatie en geheugen.

Frontale kwab

Gebied aan de voorkant van de cerebrale cortex betrokken bij planning en beweging.

Prefrontale cortex

Gebied van de frontale kwab, belangrijk voor aandacht, werkgeheugen, besluiten maken, sociaal gedrag en persoonlijkheid.

Lobotomie

Opzettelijk de frontale kwab beschadigen om mentale stoornissen te behandelen.

Somatische zenuwstelsel

Vervoert sensorische signalen naar het centrale zenuwstelsel via zenuwen.

Autonome zenuwstelsel

Reguleert de interne omgeving van het lichaam door het stimuleren van klieren en door het onderhouden van interne organen als hart, galblaas, en maag.

Sympatisch zenuwstelsel

Deel van het autonome zenuwstelsel, bereidt het lichaam voor op actie.

Parasympatisch zenuwstelsel

Deel van het autonome zenuwstelsel, keert het lichaam terug naar zijn rusttoestand.

Endocrien systeem

Communicatiesysteem dat hormonen gebruikt om gedachte, gedrag en acties te beïnvloeden.

Hormonen

Chemische stoffen die worden vrijgelaten door endocriene klieren en worden vervoerd door het bloed.

Gonaden

De belangrijkste klieren die betrokken zijn bij seksueel gedrag.

Hypofyse

Bevindt zich aan de basis van de hypothalamus. Controleert de vrijlating van hormonen van endocriene klieren.

Plasticiteit

De hersenen kunnen veranderen door ervaring, medicijnen en beschadiging.

Kritische perioden

Perioden waarin ervaringen plaats moeten vinden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen.

Neurogenesis

Het aanmaken van nieuwe neuronen.

 

Hoofdstuk 4

De Geest

Bewustzijn

De individuele, subjectieve ervaring van de wereld en van mentale activiteit.

Locked-in syndroom

Aandoening waarbij een persoon alles bewust meekrijgt wat er om hem heen gebeurt, maar hier op geen enkele manier op kan reageren.

Split-brain conditie

Conditie waarbij het corpus callosum chirurgisch doorgesneden is waardoor de twee hemisferen geen informatie van elkaar kunnen ontvangen.

Interpreteerder

Proces van de linker hersenhelft waarbij geprobeerd wordt logische verklaringen te vinden voor gebeurtenissen.

Subliminale perceptie

Verwerken van informatie zonder bewustzijn hiervan.

Blindzicht

Conditie waarbij blinde mensen enkele visuele capaciteiten hebben maar hier niet bewust van zijn.

Globale werkruimte model

Model dat stelt dat het bewustzijn ontstaat door actieve hersendelen.

EEG (electroencephalogram)

Machine die elektrische activiteit in de hersenen meet.

Bètagolven

Doen zich voor wanneer mensen wakker zijn en de neuronen dus actief zijn.

Alfagolven

Doen zich voor wanneer mensen hun ogen sluiten en ontspannen.

Thetagolven

Doen zich voor wanneer mensen net in slaap zijn gevallen.

Sleep spindles

Korte uitbarstingen van hersenactiviteit.

Deltagolven

Doen zich voor wanneer mensen diep in slaap zijn.

Slow-wave sleep

Wanneer mensen diep in slaap zijn.

REM-slaap

Periode van slaap waar sprake is van snelle oogbewegingen (Rapid Eye Movement), dromen en tijdelijke verlamming van de motorsystemen.

Insomnia

Slapeloosheid, het onvermogen om te slapen.

Slaapapneu

Stoornis waarbij mensen tijdens het slapen stoppen met ademhalen en daarvan wakker schrikken.

Narcolepsie

Stoornis waarbij mensen overdag zomaar in slaap vallen.

REM-gedragsstoornis

Stoornis waarbij mensen niet verlamd raken tijdens de REM-slaap en hun dromen uitbeelden.

Hersteltheorie

Theorie die benadrukt dat de hersenen en het lichaam moeten rusten om zich te kunnen herstellen.

Microslaap

Korte, onbedoelde slaap periodes van hooguit een minuut.

Circadian ritmes

Lichaamsregulatie patronen die verlopen via een vast dagelijks ritme.

Melatonine

Hormoon dat ervoor zorgt dat mensen in slaap vallen als het donker is.

Dromen

Product van een verminderde staat van bewustzijn.

Manifeste inhoud

De inhoud van een droom die onthouden wordt.

Latente inhoud

De symboliek van een droom.

Activatie-synthese hypothese

Hypothese die stelt dat neurale stimulatie uit de pons, mechanismen activeert die normaal gesproken visuele input interpreteren.

Epifenomenaal

Idee dat dromen bijverschijnselen zijn van mentale processen.

Veranderde staat van bewustzijn

Staat waarbij het niveau of de inhoud van bewustzijn ongewoon is.

Hypnose

Sociale interactie waarbij een persoon naar aanleiding van suggesties van een ander, veranderingen ervaart in zijn geheugen, waarneming en vrijwillige gedragingen.

Meditatie

Mentale procedure waarbij de aandacht gefocust wordt op een extern object of op een gevoel van bewustzijn.

 

Hoofdstuk 5

Waarneming

Sensatie

Het proces waarbij zintuigen reageren op externe stimuli om deze reacties vervolgens naar de hersenen over te brengen.

Perceptie (waarneming)

Het verwerken, organiseren en interpreteren van zintuiglijke signalen.

Transductie

Proces waarbij receptoren in de zintuigen neurale impulsen doorgeven in reactie op fysieke of chemische stimulatie.

Wet van Weber

Stelt dat de grootte van een nog net op te merken verschil gebaseerd is op een relatief verschil in plaats van een absoluut verschil.

Signaal-detectie theorie

Theorie die stelt dat het detecteren van een stimulus samengaat met een oordeel over de aan- of afwezigheid ervan.

Zintuiglijke aanpassing

Proces waarbij iemands gevoeligheid voor stimuli verandert als hij aan een constant niveau van deze stimulus wordt blootgesteld.

Gustatie

De functie van smaak.

Smaakpapillen

Sensorische receptoren die smaak informatie vervoert naar het brein.

Superproevers

Mensen die zich extreem bewust zijn van smaken en texturen.

Olfactie

Functie van reuk.

Olfactory epithelium

Dun laagje weefsel dat bestaat uit reukreceptoren.

Olfactory bulb (reukkolf)

Het hersencentrum voor reuk, bevindt zich net onder de frontale kwab.

Haptic sense

Voelen van aanraken.

Audition

Functie van gehoor.

Geluidsgolf

Patroon van veranderingen in luchtdruk door de tijd heen.

Trommelvlies

Een dun membraan dat trilt door geluidsgolven. Kenmerkt het begin van het middenoor.

Cochleair implantaat

Computertje dat geluidsgolven opvangt en omzet in neurale impulsen die doorgestuurd worden naar de hersenen.

Hoornvlies (cornea)

Dikke, transparante beschermlaag aan de oppervlakte van de ogen.

Netvlies (retina)

Dunne, inwendige oppervlakte aan de achterkant van de oogbal. Bevat fotoreceptoren die licht omzet in neurale signalen.

Pupil

Smalle opening in het oog dat lichtgolven doorlaat.

Iris

Controleert hoeveel licht het oog binnenkomt.

Staafjes

Receptorcellen die verantwoordelijk zijn voor het zien in het donker.

Kegeltjes

Receptorcellen die gevoelig zijn voor licht en primair verantwoordelijk zijn voor kleur en waarneming van details.

Fovea

Centrum van het netvlies, waar vooral kegeltjes geconcentreerd zijn.

Ganglioncellen

De eerste cellen in het visuele proces die actiepotentialen kunnen produceren.

Receptieve veld

Deel van de visuele ruimte waar neuronen in de primaire visuele cortex gevoelig voor zijn.

Laterale inhibitie

Visueel proces waarbij nabijgelegen fotoreceptoren de gewoonte hebben om elkaar te inhiberen.

Substractief kleur mengen

Menging die fysiek is en in de stimulus zelf zit. Het is geen psychologisch proces.

Additief kleur mengen

Mengen van verschillende golflengten van licht. Psychologisch proces.

Kinesthetisch gevoel

De waarneming van onze ledematen in de ruimte.

Evenwichtsgevoel

De waarneming van balans of evenwicht.

Ventrale route

Loopt van de occipitale kwab naar de temporale kwab. Is gespecialiseerd in objectperceptie en herkenning.

Dorsale route

Loopt van de occipitale kwab naar de pariëtale kwab. Is gespecialiseerd in het vaststellen waar objecten zich in de ruimte bevinden.

Bottom-up verwerking

Verwerking die wordt gestuurd door data, door het object zelf. Je verwerkt het object van details naar algemeenheden: van beneden naar boven.

Top-down verwerking

Verwerking die wordt gestuurd door verwachtingen, context en referentiekaders.

Binoculaire dispariteit

Een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben.

Monoculaire diepte perceptie

Een perceptie van diepte hebben, ook al is één oog gesloten.

Stereoscopische visie

Het vermogen om de diepte van een object te bepalen op basis van verschillende projectie op elk oog.

Perceptuele constantie

Het correct waarnemen van objecten als constant in hun vorm, grootte, kleur en lichtheid, ondanks sensorische informatie die de perceptie kan misleiden.

 

Hoofdstuk 6

Leren

Conditionering

Het verbinden van een stimulus uit de omgeving aan een gedraging.

Klassieke conditionering

Leert een persoon of dier dat twee gebeurtenissen samengaan.

Operante conditionering

Komt voor als we leren dat een gedraging leidt tot een bepaald resultaat.

Kwijlreflex

De automatische speekselafgifte als voedsel gepresenteerd wordt aan hongerige mensen en dieren.

Ongeconditioneerde respons

Respons die niet geleerd hoeft te worden zoals een reflex.

Ongeconditioneerde stimulus

Stimulus die een respons uitlokt die niet geleerd is, bijv. een reflex.

Geconditioneerde respons

Respons die geleerd is.

Geconditioneerde stimulus

Stimulus die een respons uitlokt die geleerd is.

Acquisitie

Het leren van de associatie tussen een stimulus en een respons.

Uitdoving

Het zwakker worden van de GR als de GS niet meer samengaat met de OS.

Spontaan herstel

Wanneer, na uitdoving, de respons zich weer voordoet bij de GS.

Stimulusgeneralisatie

Komt voor wanneer stimuli die lijken op de GS geen GR veroorzaken.

Stimulusdiscriminatie

Komt voor wanneer dieren en mensen onderscheid leren maken tussen soortgelijke stimuli als de ene constant wordt geassocieerd met de OS, maar andere niet.

Fobie

Een aangeleerde, disproportionele angst voor een object of situatie.

Angstconditionering

Dieren kunnen geconditioneerd worden om bang te zijn voor neutrale objecten.

Tolerantie

Wanneer een verslaafde steeds hogere doseringen van een drug nodig heeft om hetzelfde effect te ervaren.

Rescorla-Wagner model

Model dat stelt dat de sterkte van de associatie tussen de GS en de OS wordt bepaald door de mate waarin de OS onverwacht is.

Wet van effect

Een gedrag dat leidt tot bevredigende gevolgen wordt sneller opnieuw uitgevoerd dan gedrag dat leidt tot onbevredigende gevolgen.

Versterker

Een stimulus die volgt na een reactie en de kans op herhaling van de reactie vergroot.

Vorming (shaping)

Proces van operante conditionering: het versterken van gedrag dat steeds meer lijkt op het gewenste gedrag.

Positieve versterker

Een grotere kans op herhaling van een gedraging wanneer er een plezierige stimulus volgt. (beloning).

Negatieve versterker

Een grotere kans op herhaling van een gedraging wanneer een vervelende stimulus verwijderd wordt.

Positieve straf

Het volgen van iets negatiefs na een bepaalde gedraging.

Negatieve straf

De kans op een gedraging neemt af wanneer een plezierige stimulus wordt verwijderd.

Continuerende versterking

Elke keer dat het gewenste gedrag zich voordoet wordt het beloond.

Gedeeltelijke versterking

Het gewenste gedrag wordt soms beloond.

Ratioschema

De versterker van een gedraging is gebaseerd op het aantal keren dat de gedraging voorkomt.

Intervalschema

De versterker wordt gebaseerd op een tijdseenheid.

Vast schema

Wanneer er een consistente versterker is na een gedraging.

Variabele schema’s

De hoeveelheid van de versterker wordt gevarieerd of de versterker wordt op verschillende momenten gegeven.

Gedeeltelijke uitdoving

Doet zich voor wanneer een gedraging langer blijft bestaan bij gedeeltelijke versterking dan bij continuerende versterking.

Gedragsmodificatie

Het toepassen van instrumentele conditionering om een ongewenste gedraging te vervangen door een gewenste gedraging.

Cognitieve plattegrond

Een ruimtelijke, mentale representatie van de omgeving.

Latent leren

Leren dat plaatsvindt zonder de aanwezigheid van een versterker.

Meme

Een stukje kennis dat binnen een cultuur wordt doorgegeven.

Observatieleren

Het aanleren van gedrag door de waarneming dat anderen een bepaalde gedraging vertonen.

Modellering

Het imiteren van geobserveerd gedrag.

Indirect (vicarious) leren

Leren door te kijken naar de consequenties van een actie die een ander uitvoert.

Spiegel neuronen

Neuronen die actief worden wanneer het gedrag van anderen wordt geobserveerd.

Engram

De locatie van geheugen in de hersenen.

Aplysia

Soort zeeslak gebruikt voor onderzoek.

Habituatie

Wanneer een gedragsreactie vermindert door herhaalde blootstelling aan een ongevaarlijke stimulus.

Sensitisatie

Wanneer een gedraging vaker voorkomt door blootstelling aan een dreigende stimulus.

Lange-termijn potentiaal

Het versterken van een synaptische verbinding zodat postsynaptische neuronen makkelijker geactiveerd kunnen worden.

 

Hoofdstuk 7

Het geheugen

Geheugen

Het vermogen van het zenuwstelsel om kennis en vaardigheden op te slaan (en terug te halen).

Parallelle verwerking

Er zijn verschillende systemen in de hersenen die gelijktijdig informatie kunnen verwerken.

Cocktail party fenomeen

Fenomeen waar je je op een druk feest focust op één conversatie, maar het toch opmerkt als je naam in een ander gesprek voorkomt.

Schaduwen

Onderzoek waarbij de proefpersoon in elke oor andere informatie te horen krijgt.

Change blindness

Effect waarbij  mensen grote veranderingen in hun omgeving niet opmerken.

Codering

Het proces waarbij informatie veranderd wordt in neurale impulsen.

Opslaan

Het proces waarbij informatie onthouden wordt.

Terughalen

Het herinneren van informatie die je hebt opgeslagen.

Modale geheugenmodel

Geheugensysteem dat bestaat uit 3 fasen: sensorisch geheugen, korte termijn geheugen, en lange termijn geheugen.

Sensorisch geheugen

Geheugen voor sensorische informatie die heel kort wordt vastgehouden.

Korte termijn geheugen

Geheugen met beperkte capaciteit die informatie voor een korte tijd in het bewustzijn vasthoudt.

Werkgeheugen

Een actief verwerkingssysteem dat verschillende soorten van informatie beschikbaar houdt voor gebruik.

Geheugenspanne

De hoeveelheid items die iemand in zijn werkgeheugen kan houden.

Chunking

Informatie organiseren naar betekenisvolle eenheden zodat deze makkelijker te onthouden zijn.

Lange termijn geheugen

De relatief permanenten opslag van informatie.

Seriële positie effect

Mensen kunnen de eerste en laatste items uit een lijst beter onthouden dan items in het midden van een lijst.

Recentheidseffect

De meest recente items kunnen het beste onthouden worden.

Overleren

Het herhaaldelijk leren van informatie.

Expliciet geheugen

Het proces dat betrokken is bij het herinneren van specifieke informatie.

Declaratieve geheugen

De cognitieve informatie die verkregen is van het expliciete geheugen; kennis die bewezen kan worden.

Episodisch geheugen

Het geheugen voor iemands persoonlijke herinneringen.

Semantische geheugen

Het geheugen voor kennis over de wereld.

Impliciet geheugen

Het geheel van onbewuste herinneringen.

Priming

Het sneller kunnen verwerken van een stimulus die je al eerder hebt ervaren.

Procedurele geheugen

Geheugen over motorische vaardigheden en gewoonten.

Prospectief geheugen

Het herinneren om iets in de toekomst te moeten doen.

Maintenance rehearsal

Het constant herhalen van een item als manier van leren.

Elaborative rehearsal

Het verwerken van informatie op een betekenisvolle manier.

Schema’s

Cognitieve structuren die ons helpen bij waarneming, organisatie, verwerking en het gebruik van de informatie.

Retrieval cue

Een aanwijzing die mensen helpt om informatie uit het lange termijn geheugen op te halen.

Codering specifiteit principe

Principe dat stelt dat elke stimulus die samen met een ervaring wordt verwerkt als retrieval cue fungeren om de ervaring te herinneren.

Equipotentialiteit

Idee dat het geheugen gelijk verspreid is over de hersenen.

Consolidatie

Wanneer neurale verbindingen voor geheugen versterkt worden.

Reconsolidatie

Het neurale proces waarbij een teruggehaalde herinnering opnieuw geconsolideerd wordt in het geheugen.

Ruimtelijk geheugen

Geheugen voor de fysieke omgeving.

Geheugenmodulatoren

Neurotransmitters die het geheugen kunnen versterken of verzwakken.

Posttraumatische stressstoornis

Stoornis die bestaat uit nachtmerries, binnendringende gedachten, en flashbacks over een traumatische gebeurtenis.

Vergeten

Het onvermogen om informatie uit het LTG op te halen.

Vergankelijkheid (transience)

Het proces waarbij informatie naarmate de tijd verstrijkt, vergeten worden.

Proactieve interferentie

Eerdere informatie remt het vermogen om nieuwe informatie te herinneren.

Retroactieve interferentie

Nieuwe informatie leidt tot het onvermogen om oude informatie te herinneren.

Blokkering

Het tijdelijke onvermogen om iets te herinneren wat we weten.

Puntje-van-mijn-tong fenomeen

Het gevoel hebben dat we iets net niet helemaal terug kunnen halen.

Afwezigheid

Het verwerken van een gebeurtenis, maar tijdens het verwerken weinig aandacht hebben voor de gebeurtenis.

Amnesie

Gebreken in het LTG dat veroorzaakt is door ziekte, hersenbeschadiging of psychologisch trauma.

Retrograde amnesie

Het vergeten van vroegere herinneringen.

Anterograde amnesie

Het onvermogen om nieuwe herinneringen te vormen.

Flashbulb herinneringen

Levendige herinneringen van de omstandigheden waarin iemand een verrassende of emotionele gebeurtenis meemaakte.

Von Restorff effect

Aangrijpende gebeurtenissen worden gemakkelijker, maar niet accurater, herinnerd dan alledaagse gebeurtenissen.

Source misattributions

Wanneer mensen zich de plaats, tijd, persoon of omstandigheden van een herinnering verkeerd herinneren.

Valse beroemdheidseffect

Als mensen niet meer weten welke persoon bij een naam hoort, gaan ze ervan uit dat het vast om een bekendheid gaat.

Cryptomnesie

Denken een nieuw idee te hebben terwijl er eigenlijk een opgeslagen idee wordt teruggehaald uit het geheugen.

Suggestibiliteit

Het geven van verkeerde informatie leidt tot foutieve herinneringen.

Geheugen vertekening

Het veranderen van herinneringen zodat ze overeenkomen met wat op dat moment gedacht of geloofd wordt.

Mnemonics

Strategieën om het geheugen te verbeteren.

Bronamnesie

Type geheugenverlies waarbij iemand zich iets kan herinneren, maar niet meer weet waar hij of zij de informatie is tegengekomen.

Kindertijdamnesie

Het niet kunnen herinneren van de tijd voor je vierde levensjaar.

Confabulatie

Het foutief herinneren van het episodisch geheugen.

Syndroom van Capgras

Het idee hebben dat familieleden zijn vervangen door andere mensen.

 

Hoofdstuk 8

Cognitie en intelligentie

Cognitie

Mentale activiteit zoals denken of representeren van informatie.

Analoge representatie

Mentale representatie van de fysieke kenmerken van iets, het is analoog aan het object zelf.

Symbolische representatie

Abstracte mentale representatie die niet correspondeert met de uiterlijke kenmerken van een object.

Categorisatie

Een groep objecten met dezelfde kenmerken in een groep zetten.

Concept

Mentale representatie die objecten, gebeurtenissen of relaties tussen thema’s categoriseert.

Definiërende kenmerken model

Het idee dat een concept wordt gekenmerkt door een lijst essentiële kenmerken.

Prototype model

Model dat gebaseerd is op het idee dat binnen elke categorie sommige objecten meer representatief voor de categorie zijn dan andere objecten.

Exemplaar model

Gaat ervan uit dat je iets categoriseert op basis van hoe sterk het lijkt op andere leden van de categorie.

Scripts

Schema’s over de volgorde waarin een bepaalde situatie hoort te verlopen.

Redeneren

Het evalueren van informatie, argumenten en overtuigingen.

Beslissen

Proberen het beste alternatief uit een aantal opties te kiezen.

Probleem oplossen

Proberen een hindernis te overkomen om een doel te bereiken.

Deductief redeneren

Het gebruik van logica om specifieke conclusies te trekken op basis van algemene aannamen.

Syllogismen

Logische argumenten die bestaan uit een aanname en een conclusie.

Categorische syllogismen

Logische argumenten die bestaan uit twee aannamen en een conclusie.

Inductief redeneren

Proberen algemene regels af te leiden uit specifieke gevallen.

Verwachte bruikbaarheidtheorie

Theorie die stelt dat mensen opties afgaan om uiteindelijk de beste optie te kiezen.

Heuristiek

Vuistregels die gebruikt worden om zo min mogelijk na te denken om tot een besluit te komen.

Beschikbaarheid heuristiek

Een beslissing maken gebaseerd op het antwoord dat het snelst in je opkomt.

Representativiteit heuristiek

Een regel voor categorisatie gebaseerd op hoe gelijk een persoon of object is aan onze prototypes van die categorie.

Framing

Het effect dat de presentatie van de informatie heeft op de perceptie van die informatie.

Inzicht

Wanneer je plotseling een oplossing voor een probleem hebt gevonden.

Herstructureren

Een nieuwe manier van denken aannemen over een probleem.

Mentale set

Een probleemoplossingsstrategie die in het verleden heeft gewerkt.

Functionele vastheid

De neiging om te denken dat objecten alleen op één manier gebruikt kunnen worden.

Intelligentie

Het menselijk vermogen om problemen op te lossen, complexe ideeën te begrijpen, snel te leren en aan te passen aan de omgeving.

Mentale leeftijd

Vaststellen van een kinds intellectuele positie ten opzichte van leeftijdsgenoten.

Intelligentiequotiënt (IQ)

Iemands mentale leeftijd gedeeld door zijn leeftijd, vermenigvuldigd met 100.

Algemene intelligentie (g)

Een factor die bijdraagt aan prestaties op alle intellectuele taken.

Vloeiende intelligentie

Kunnen verwerken van informatie in nieuwe of complexe situaties.

Gekristalliseerde intelligentie

Kennis die wordt geleerd door ervaring en het vermogen om die kennis te gebruiken.

Multipele intelligentie

Het idee dat mensen verschillende vaardigheden laten zien in verschillende domeinen.

Savanten

Mensen die ondanks minimale intellectuele capaciteiten op veel domeinen, op één domein uitmuntend zijn.

Analytische intelligentie

Lijkt op de intelligentie die wordt gemeten door psychometrische testen.

Creatieve intelligentie

Uit zich in het vermogen om inzicht te krijgen in nieuwe problemen.

Praktische intelligentie

Het begrijpen van hoe mensen omgaan met dagelijkse taken.

Emotionele intelligentie

Het vermogen om emoties waar te kunnen nemen, te begrijpen, te controleren en te gebruiken.

Simpele reactietijd

Als een persoon een knopje moet indrukken wanneer een stimulus op het scherm verschijnt.

Keuze reactietijd

Wanneer een persoon na presentatie van een stimulus, moet kiezen tussen verschillende antwoorden.

Stereotype dreiging

Wanneer minderheden bang zijn de stereotypes over hun groep te bevestigen.

 

Hoofdstuk 9

Motivatie en emotie

Motivatie

De factoren die gedrag in gang zetten, sturen, en in stand houden.

Behoefte

Het gevoel dat je hebt als iets ontbreekt, op biologisch of sociaal niveau.

Behoeftehiërarchie

Maslow’s indeling van behoeftes, waarin de overlevingsbehoeftes de laagste prioriteit hebben en persoonlijke groei de hoogste.

Zelfactualisatie

Een staat die bereikt wordt wanneer iemand zijn persoonlijke dromen en aspiraties heeft waargemaakt.

Drive

Psychologische gesteldheid die geactiveerd wordt wanneer we behoeften willen bevredigen.

Alertheid

Term die psychologische activering beschrijft.

Homeostase

De gewoonte van lichamelijke functies om lichamelijke balans (equilibrium) te behouden.

Incentieven

Externe objecten of doelen die het gedrag onafhankelijk van homeostase kunnen motiveren.

Yerkes-Dodson wet

Stelt dat alertheid en prestatie samen stijgen tot een bepaald punt, namelijk naar het optimale niveau van arousal.

Extrinsieke motivatie

Motivatie om een handeling uit te voeren om externe doelen te bereiken.

Intrinsieke motivatie

Motivatie om een handeling uit te voeren omdat iemand het fijn vindt om dat te doen.

Zelf-perceptie theorie

Stelt dat mensen zich zelden bewust zijn van hun motieven.

Need to belong theorie

Stelt dat mensen zich aan anderen willen binden wegens evolutionaire redenen.

Satiety

Term die beschrijft dat mensen eten totdat ze vol zitten.

Zintuigspecifiek vol zitten

Fenomeen dat dieren en mensen relatief snel vol zitten als ze maar één type eten kunnen eten, terwijl ze meer eten als er verschillende soorten maaltijden beschikbaar zijn.

Neofobie

Het vermijden van onbekend eten.

Cuisine

Regels, die per cultuur verschillen, over hoe eten bereid moet worden, die invloed hebben op voorkeur voor bepaalde gerechten.

Hyperfagie

Grote hoeveelheden voedsel eten.

Afagie

Bijna niets meer eten.

Gourmand syndroom

Syndroom waarbij mensen geobsedeerd zijn door lekker eten en het bereiden van het ten.

Seksuele responscyclus

Een patroon van lichamelijke reacties tijdens seksuele activiteiten.

Erotische plasticiteit

Zin in seks kan gevormd worden door sociale, culturele en situationele factoren.

Seksuele strategieën theorie

Stelt dat mannen en vrouwen op verschillende eigenschappen letten bij het zoeken naar een partner.

Display regels

Culturele regels die bepalen wanneer en hoe emoties geuit moeten worden.

Affect-as-information theorie

Stelt dat mensen hun huidige emotionele staat gebruiken om dingen te beoordelen (al kennen ze de oorzaak van hun emotionele staat niet).

Somatic marker theorie

Stelt dat lichamelijke reacties het gevolg zijn van emotionele evaluaties.

Subjectieve ervaring (component van emotie)

Het gevoel dat je krijgt door een gebeurtenis.

Primaire emoties

Emoties die de kans op overleving tijdens de evolutie hebben vergroot.

Secundaire emoties

Mengelingen van primaire emoties.

Cerebrale asymmetrie

Ongelijke activering van de linker en rechter hersenhelft zorgt voor specifieke emoties.

Twee factor theorie van emotie

Stelt dat een situatie zowel een lichamelijke reactie als een cognitieve interpretatie in gang zet.

 

Hoofdstuk 10

Gezondheid

Gezondheidspsychologie

Subdiscipline die zich bezig houdt met die dingen die invloed hebben op de fysieke gezondheid.

Welzijn

Een positieve staat en het streven naar een optimale gezondheid.

Biopsychosociaal model

Integratie van de effecten die biologische factoren, sociale factoren en gedragsfactoren op ziekte en gezondheid hebben.

Placebo-effect

Het effect waarbij een niet werkend medicijn of behandeling toch een positief effect heeft op degene die hem ondergaat.

Stress

Een patroon van gedragsrespons en fysiologische reacties op een gebeurtenis die het vermogen van mensen om te reageren ofwel volledig aanspreekt, ofwel overstijgt.

Stressoren

Gebeurtenissen of stimuli in de omgeving die iets of iemand bedreigen.

Coping respons

Een respons van een organisme om de bedreigende stimulus te vermijden, eraan te ontsnappen of het effect ervan te minimaliseren.

Vecht- of vluchtrespons

Het lichaam maakt zich klaar om direct op een dreiging te kunnen reageren, om te vechten of te vluchten.

Tend-and-befriend reactie

Reactie die vaak bij vrouwen voorkomt: ze beschermen hun kinderen en vormen hechte banden met groepen om veilig te zijn.

Oxytocine

Hormoon dat wel beschreven wordt als het knuffelhormoon en belangrijk is voor sociale banden.

HPA-systeem

Het biologische systeem dat verantwoordelijk is voor de stress reactie.

Cortisol

Stresshormoon dat voor de vele lichaamsreacties op stress veroorzaakt.

Lymfocyten

Witte bloedlichaampjes die ook wel bekend staan als B-cellen, T-cellen of natuurlijke ‘killer cells’.

Immuunsysteem

Het mechanisme van het lichaam om micro-organismen zoals bacteriën en virussen te elimineren.

Algemene aanpassing syndroom

Stressrespons die bestaat uit een alarmfase, een verzetfase en een uitputtingsfase.

Plaque

Vettige substanties die ervoor zorgen dat wanneer we ouder worden, de aderen die neer het hart toe leiden, smaller worden.

Type A gedragspatroon

Patroon van gedrag, bestaande uit: vijandigheid, agressiviteit, competitiedrift, rusteloosheid, ongeduldigheid, en het onvermogen om te kunnen ontspannen.

Type B gedragspatroon

Patroon van gedrag, bestaande uit: ontspannen, makkelijk in de omgang en minder concurreren.

Allostatic load theory of illness

Stelt dat mensen niet in staat zijn om naar een normale lichamelijke staat terug te eren als ze voortdurend gestrest zijn.

Anticiperende coping

Komt voor wanneer mensen proberen om te gaan met een toekomstige stressor.

Primaire waardering

Beslissen of een stimulus stressvol is of irrelevant.

Secundaire waardering

Het evalueren van opties en het kiezen van een bepaald soort coping.

Emotiegerichte coping

Het proberen te voorkomen van een emotionele reactie naar aanleiding van een stressor.

Probleemgerichte coping

Wanneer mensen stappen ondernemen om de stressor te confronteren of te minimaliseren.

Body mass index (BMI)

Een ratio van gewicht ten opzichte van lengte, wordt gebruikt om zwaarlijvigheid te meten.

Anorexia nervosa

Eetstoornis waarbij mensen extreem bang zijn om dik te worden en daarom weigeren om te eten.

Bulimia nervosa

Eetstoornis die wordt gekenmerkt door vasten, eetbuien en overgeven.

Binge-eating disorder

Variant van bulimia nervosa, maar na het eten wordt niet overgegeven.

Sociale integratie

De kwaliteit van de sociale relaties van een persoon.

Buffer hypothese

Het idee dat andere mensen als directe steun kunnen dienen om anderen te ondersteunen in het omgaan met een stressvolle gebeurtenis.

 

Hoofdstuk 11

Ontwikkeling

Ontwikkelingspsychologie

Domein dat zich bezighoudt met de veranderingen in het lichaam, de cognitie en in het sociaal gedrag van mensen gedurende hun leven.

Teratogenen

Omgevingsinvloeden die de embryo of foetus negatief beïnvloeden.

Foetale alcoholsyndroom

Syndroom dat bestaat uit een laag geboortegewicht, gezichts- en hoofdabnormaliteiten, gedrags- en cognitieve problemen, en een laag IQ.

Grijpreflex

Reflex van baby’s om dingen vast te grijpen.

Zuigreflex

Het automatisch zuigen als de baby een tepel voelt.

Synaptic pruning

Neuronale verbindingen die zelden worden gebruikt verdwijnen met de tijd.

Kritieke periode

Periode waarin bepaalde ervaringen meegemaakt moeten worden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen.

Kritische periode hypothese

Stelt dat input uit de omgeving nodig is, maar dat onze biologische aanleg bepaalt wanneer we deze input moeten krijgen om het te kunnen gebruiken.

Gevoelige periode

Periode waarin vaardigheden het makkelijkst worden geleerd.

Hechting (attachment)

Sterke emotionele band die tijdloos is en blijft bestaan in verschillende omstandigheden.

Imprinting

Het proces van hechting aan de persoon die vlak na de geboorte aanwezig is.

Scheidingsangst

Wanneer kinderen gefrustreerd raken wanneer ze hun ouders niet kunnen zien.

Strange Situation Test

Test waarbij de soort hechting van een kind wordt vastgesteld.

Veilige hechting

Wanneer kinderen vrolijk zijn als ze met speelgoed spelen als hun moeder de kamer verlaten heeft. Ook zijn ze vriendelijk als er een vreemde binnenkomt.

Vermijdende hechting

Wanneer kinderen niet gefrustreerd raken als de ouder de kamer verlaat. Als ze wel gefrustreerd raken, kunnen ze getroost worden door een vreemde.

Angstig-ambivalente hechting

Wanneer kinderen ontroostbaar zijn als de ouder weg gaat. Bij terugkomst gedraagt het kind zich tegenstrijdig: wil getroost worden, maar duwt zichzelf weg van de ouder.

Gedesorganiseerde hechting

Wanneer kinderen glimlachen als ze hun ouder zien, maar ook bang en vermijdend zijn.

Preferential looking technique

Techniek waarmee onderzoekers vaststellen of baby’s onderscheid kunnen maken tussen twee objecten.

Orienting reflex

De neiging die mensen hebben om meer aandacht te besteden aan nieuwe stimuli.

Infantiele amnesie

Volwassenen hebben geen herinneringen aan hun vroege kindertijd.

Assimilatie

Het proces waarbij nieuwe informatie wordt ingepast in een bestaand schema.

Accommodatie

Het proces waarbij een schema aangepast wordt om een nieuwe ervaring te kunnen organiseren.

Sensorimotorische fase

Eerste fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (0-2 jaar).

Objectpermanentie

Het begrip dat een object blijft bestaan als het niet meer gezien kan worden.

Preoperationele fase

Tweede fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (2-7 jaar).

Concrete operationele fase

Derde fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (7-12 jaar).

Formeel operationele fase

Vierde fase van cogitieve ontwikkeling volgens Piaget (12-volwassenheid).

Baillargeon test

Test waarbij onderzoekers situaties manipuleren door deze onmogelijk te maken.

Theory of mind

Houdt in dat we andermans gedrag kunnen verklaren en voorspellen, omdat we erkennen dat ze op een bepaalde manier denken.

Egocentrische fase

Andere naam voor de preoperationele fase omdat kinderen dan dingen alleen van hun eigen perspectief kunnen zien.

Preconventionele niveau

Eerste niveau van moraliteitsontwikkeling: kinderen geven antwoorden op basis van egoïsme of plezierige uitkomsten.

Conventionele niveau

Tweede niveau van moraliteitsontwikkeling: vooral letten op regels en wetten.

Postconventionele niveau

Laatste niveau van moraliteitsontwikkeling: een afweging maken tussen regels en verlangens.

Taal

Systeem waarbij we klanken en symbolen gebruiken om te communiceren.

Morfemen

De kleinste delen van een woord die een betekenis hebben.

Fonemen

Spraakklanken.

Syntax

De taalregels die uitmaken hoe woorden samengevoegd moeten worden om betekenisvolle zinnen te maken.

Telegrafische spraak

Gebruik van basiszinnen die woorden en grammaticale regels missen.

Language acquisition device

Idee van een ingebouwd taalapparaat dat universele grammatica zou bevatten.

Oppervlakte structuur

Hoe mensen woorden combineren om zinnen te maken.

Diepe structuur

Gaat om de impliciete betekenissen van zinnen.

Creole

Term die beschrijft dat een taal zich ontwikkelt door een mengeling van bestaande talen.

Pidgin

Een informele creole zonder consistente grammaticale regels.

Inner speech

Het internaliseren van woorden.

Sociale ontwikkeling

Staat voor de rijping van vaardigheden en vermogens zodat mensen met elkaar kunnen samenleven.

Gender

De culturele verschillen tussen mannen en vrouwen.

Gender identiteit

Persoonlijke overtuigingen over of je een man of een vrouw bent.

Gender rollen

Karakteristieken die geassocieerd worden met mannen en vrouwen.

Gender schema’s

Referentiekaders die beïnvloeden hoe mensen het gedrag van mannen en vrouwen waarnemen.

Sociaal-emotionele selectiviteittheorie

Stelt dat oudere mensen weten dat ze weinig tijd over hebben.

Dementie

Een progressieve achteruitgang van denken, geheugen en gedrag.

 

Hoofdstuk 12

Sociaal gedrag

Attituden

Meningen over objecten, gebeurtenissen of ideeën.

Mere exposure effect

Het fenomeen dat als we steeds meer en vaker blootgesteld worden aan een item, ontwikkelen we vaak een positieve attitude tegenover dat item.

Attitude accessibility

Het gemak waarmee herinneringen die gerelateerd zijn aan een attitude uit het geheugen opgehaald kunnen worden.

Expliciete attitude

Een attitude waar je je bewust van bent.

Impliciete attitude

Een attitude waar je je niet bewust van bent dat je die attitude hebt.

Cognitieve dissonantie

Een perceptueel probleem wanneer er een contradictie is tussen twee attituden of tussen een attitude en een gedraging.

Postdecisional dissonance

Doet zich voor wanneer mensen na het maken van een keuze alleen maar denken over de positieve aspecten van hun keuze.

Overtuiging (persuasion)

De bewuste en actieve inspanning om een attitude te veranderen door een boodschap te geven.

Elaboration likelihood model

Een theorie over hoe overtuigende berichten tot de verandering van attitudes leiden.

Non-verbaal gedrag

Gezichtsuitdrukkingen, gebaren, manieren en bewegingen die een communicerende functie hebben.

Thin slices of behavior

Het accuraat een oordeel kunnen maken over anderen op basis van een paar seconden van observatie.

Attributies

De causale verklaringen die mensen bedenken voor gebeurtenissen of gedrag van anderen.

Just World hypothesis

Stelt dat slachtoffers vaak de schuld krijgen van onverklaarbare of onlogische situaties.

Persoonlijke attributies

Verklaringen voor interne kenmerken van mensen, zoals hun humeur en vaardigheden.

Situationele attributies

Verklaringen voor externe gebeurtenissen, zoals het weer, ongelukken of de handelingen van andere mensen.

Fundamentele attributiefout/correspondence bias

Als andermans gedrag verklaard wordt, worden er meer persoonlijke attributies gemaakt dan situationele attributies. Wanneer mensen attributies over zichzelf maken benadrukken ze situationele factoren in plaats van persoonlijke trekken.

Actor/observer discrepantie

Het verschil in het uitleggen van gedrag van jezelf en het gedrag van anderen.

Stereotypen

Cognitieve schema’s waarmee we informatie over mensen makkelijk kunnen organiseren op basis van de groep waar ze toe behoren.

Self-fulfilling prophecy

De observatie dat mensen zich gaan gedragen op manieren die voldoen aan de verwachtingen van anderen.

Vooroordelen

Gevoelens of houdingen die geassocieerd zijn met stereotypen.

Discriminatie

De misplaatste en ongerechtvaardigde behandeling van mensen op basis van de groep waar ze toe behoren.

Ingroup favoritism

Mensen hebben een positievere mening over mensen uit hun eigen groep dan over mensen uit andere groepen.

Sociale facilitatie

Houdt in dat de aanwezigheid van anderen ervoor zorgt dat we beter presteren.

Social loafing

Wanneer mensen minder hard werken in een groep dan wanneer ze alleen zijn.

Deïndividuatie

Wanneer mensen zich niet erg bewust van zichzelf zijn en hun individualiteit verliezen.

Risky-shift effect

Groepen maken gevaarlijkere keuzes dan individuen.

Groepspolarisatie

Wanneer mensen uit een groep tot een besluit komen waar iedereen het volledig mee eens lijkt te zijn.

Groepsdenken (groupthink)

Is de extreme vorm van groepspolarisatie en komt voor als een groep onder grote druk staat.

Sociale normen

Gedragsnormen die het gedrag van individuen beïnvloeden.

Conformiteit

Mensen passen hun mening of gedrag aan zodat deze veel meer overeenkomt met de meningen of gedragingen van andere mensen.

Volgzaamheid

Staat voor de neiging om te doen wat anderen willen.

Voet-in-de-deur effect

Mensen geven sneller toe aan een groot verzoek als ze een klein verzoek al geaccepteerd hebben.

Deur-in-het-gezicht effect

Mensen accepteren een klein verzoek sneller als ze een groter verzoek hebben afgewezen.

Low-balling strategie

Voorbeeld: wanneer een klant akkoord is gegaan met een bepaalde prijs komt de verkoper iets later terug met de mededeling dat de prijs iets hoger is uitgevallen. In de meeste gevallen accepteert de klant dit.

Agressie

Elke gedraging die uitgevoerd wordt om een ander pijn te doen.

Frustatie-agressie hypothese

Stelt dat de mate waarin mensen gefrustreerd zijn een goede voorspeller is van agressief gedrag.

Eerculturen (culture of honor)

Culturen waar mannen worden geprimed om hun reputatie te beschermen door lichamelijke agressie te uiten.

Prosociaal gedrag

Wanneer we dingen doen waar anderen profijt van hebben.

Altruïsme

Mensen die hulp nodig hebben willen helpen zonder dat je daar zelf profijt van hebt.

Bloedverwant selectie

Het idee dat we in het verleden altruïstisch zijn geweest tegenover mensen die onze genen delen.

Wederkerig helpen

Helpen omdat we hopen dat mensen ons op een dag ook willen helpen.

Omstander interventie effect

Naarmate er meer mensen aanwezig zijn bij een noodsituatie, voelen mensen zich minder verantwoordelijk om te helpen.

 

Hoofdstuk 13

Karakter

Persoonlijkheid

Stabiele karakteristieken, emotionele reacties, gedachten en gedragingen in verschillende omstandigheden.

Persoonlijkheidstrek

Karakteristiek die bepaalt hoe iemand zich gedraagt in verschillende omstandigheden.

Psychodynamische theorie

Stelt dat onbewuste krachten gedrag beïnvloeden.

Topografische model

Stelt dat het verstand verdeeld kan worden in drie zones: het onbewuste, het prebewuste en het bewuste.

Psychoseksuele fase

De ontwikkelingsfase volgens Freud die samenhangen met de navolging of bevrediging van seksuele driften.

Id

Een onbewuste kracht die functioneert volgens het plezierprincipe.

Superego

De internalisering van sociale regels.

Ego

Probeert een tussenweg te vinden tussen het id en superego.

Verdedigingsmechanismen

Onbewuste mentale strategieën om fezelf te beschermen tegen frustratie.

Object relations theory

De hechting tussen kinderen en ouders is belangrijk.

Humanistische benadering

Bestudeert persoonlijkheid door de rol van persoonlijke ervaringen en overtuigingen te benadrukken.

Phenomenology

De subjectieve ervaringen van mensen.

Persoonlijkheidstypen

Categorieën die gebaseerd zijn op algemenen persoonlijkheidskenmerken.

Trekbenadering

Probeert persoonlijkheid te bestuderen aan de hand van de mate waarin mensen verschillen in persoonlijkheidskenmerken.

Vijf factoren theorie

Het idee dat persoonlijkheid beschreven kan worden aan 5 factoren: extraversie, neuroticisme, consciëntieusheid, aangenaamheid en openheid voor ervaring.

Cognitive-affective personality system (CAPS)

Systeem dat stelt dat reacties van mensen in een situatie worden beïnvloedt door hoe ze de situatie in hun hoofd opslaan, wat voor gevoel de situatie hun geef, de vaardigheden die ze hebben om met uitdagingen om te gaan en de effecten van hun gedrag te voorspellen.

Zelfregulerende capaciteiten

Mensen stellen doelen voor zichzelf, evalueren hun voortgang en passen hun gedrag aan om hun doelen te bereiken.

Idiografische benaderingen

Benadering om persoonlijkheid te bestuderen: stelt het individu centraal.

Centrale trekken

Trekken waarmee iemand zichzelf probeert te definiëren.

Secundaire trekken

Trekken die de persoonlijkheid van iemand in mindere mate beschrijft.

Nomothetische benaderingen

Benadering om persoonlijkheid te bestuderen: richt zich op karakteristieken die bij alle mensen voorkomen, al is er wel sprake van variatie tussen individuen.

Projectieve testen

Onderzoeken onbewuste processen door mensen onduidelijke stimuli te laten interpreteren.

Rorschach inktvlekkentest

Test waarbij mensen naar betekenisloze plaatjes moeten kijken waar inktvlekken op staan en deze moeten interpreteren.

Thematic Apperception Test (TAT)

Test waarbij iemand een onduidelijke foto te zien krijgt en hierbij een verhaal moet verzinnen.

Objectieve testen

Proberen persoonlijkheid te onderzoeken door middel van observatie of zelfrapportage.

Situationalisme

Stelt dat gedrag evenveel wordt bepaald door situaties als door persoonlijkheidstrekken.

Interactionisten

Onderzoekers die geloven dat gedrag wordt bepaald door zowel persoonlijkheidstrekken als situaties.

Temperament

Biologisch gebaseerde neigingen om zich op een bepaalde manier te voelen of gedragen.

Ascending reticular activating system (ARAS)

Hersenstructuur die de alertheid van de cortex reguleert.

Arousability

Reactiviteit op stimuli.

Behavioral approach system (BAS)

Systeem in de hersenen dat ervoor zorgt dat we stimuli willen benaderen om beloond te worden.

Behavioral inhibition system (BIS)

Systeem in de hersenen dat gevoelig is voor straf.

Early experimental calibration systeem

De mens heeft in het verleden strategieën (trekken) gekozen dit tot positieve uitkomsten leidden.

Karakter aanpassingen

Aanpassingen die mensen maken om de omgeving tegemoet te komen.

Zelfschema

Het cognitieve aspect van het zelfconcept en bestaat uit een geïntegreerde set van herinneringen, overtuigingen en generalisaties over het zelf.

Sociometer

Een interne monitor die ons laat merken of we geaccepteerd of afgewezen worden door een sociale groep.

Terror management theorie

Stelt dat zelfvertrouwen mensen beschermt tegen de angst dat ze uiteindelijk zullen sterven.

Self-serving bias

De gewoonte van mensen om te zeggen dat succes komt door hun persoonlijke kwaliteiten, terwijl falen komt door externe factoren.

Interdependent self-construals

Zelfconcepten die vooral bepaald worden door sociale rollen en persoonlijke relaties.

Independent self-construals

Zelfconcepten die gebaseerd zijn op het unieke zelf.

 

Hoofdstuk 14

Psychopathologie

Psychopathologie

Term die mentale stoornissen beschrijft.

Etiologie

Factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van een stoornis.

Multiaxiaal systeem

Iemand diagnosticeren door te beschrijven hoe deze persoon op de vijf assen scoort.

Assessment

Iemands mentale staat onderzoeken om mogelijke mentale ziekten te diagnosticeren.

Neuropsychologische testen

Een cliënt wordt gevraagd om handelingen uit te voeren waar planning, coördinatie of geheugen voor nodig is.

Beck depression inventory

Korte test die gebruikt wordt om uit te zoeken of iemand aan depressie lijdt.

Dissociatieve identiteitsstoornis

Het voorkomen van twee of meer verschillende identiteiten in 1 individu.

Diathesis-stress model

Stelt dat een stoornis ontstaat door een aanleg (diathese) die getriggerd wordt door de omgeving (stress).

Familie systeem model

Stelt dat symptomen binnen een individu laten zien dat er problemen aanwezig zijn in de familie.

Socioculturele model

Stelt dat psychopathologie het resultaat is van de interactie tussen individuen en hun culturen.

Cognitieve gedragsbenadering

Stelt dat psychopathologie het resultaat is van verkeerde en aangeleerde cognities.

Gegeneraliseerde angststoornis

Zorgt ervoor dat mensen constant angstig zijn zonder dat het iets te maken heeft met een specifiek object of een situatie.

Paniek stoornis

Gekenmerkt door plotselinge en overweldigende aanvallen van intense angst.

Agorafobie

Wanneer mensen bang zijn om in situaties terecht te komen waar ze niet snel uit kunnen ontsnappen.

Obsessief-compulsieve stoornis

Mensen met deze stoornis hebben last van opdringerige gedachten en dwangmatige handelingen.

Stemmingsstoornissen

Stoornissen die gekenmerkt worden door extreme gevoelens.

Major depressie

Stoornis die bestaat uit ernstige gevoelens en het niet meer plezier beleven aan leuke activiteiten.

Dysthymie

Vorm van depressie die minder ernstig is dan major depressie.

Bipolaire stoornis

Stoornis die gekenmerkt wordt door afwisselende perioden van manie en depressie.

Aangeleerde hulpeloosheid model

Stelt dat depressie ontstaat doordat mensen het gevoel hebben dat ze geen controle hebben over de gebeurtenissen om hun heen.

Schizofrenie

Psychotische stoornis die gekenmerkt wordt door veranderde percepties, emoties, gedachten en bewustzijnsgevoel.

Positieve symptomen (van schizofrenie)

Gedragsexcessen zoals wanen en hallucinatie.

Negatieve symptomen (van schizofrenie)

Gebreken in functioneren, zoals geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek.

Wanen (delusions)

Onware persoonlijke overtuigingen die gebaseerd zijn op een incorrecte interpretatie van de buitenwereld.

Hallucinaties

Onjuiste zintuiglijke percepties die iemand ervaart.

Verzwakken van associaties

Een spraakpatroon onder schizofrenie cliënten waarbij hun gedachten gedesorganiseerd zijn of betekenisloos.

Gedesorganiseerd gedrag

Algemeen vreemd gedrag.

Catatonische schizofrenie

Mensen die hieraan lijden herhalen constant woorden die ze horen (echolalie).

Borderline persoonlijkheidsstoornis

Stoornis die gekenmerkt wordt door verstoringen in identiteit, impulsen en gevoelens.

Antisociale persoonlijkheidsstoornis

Stoornis die gekenmerkt wordt door een gebrek aan empathie en berouw.

Autisme

Ontwikkelingsstoornis die samengaat met gebrekkige sociale interactie, verstoorde communicatie en een beperkt aantal interesses.

Attention-deficit/hyperactivity disorder

Stoornis die gekenmerkt wordt door impulsiviteit, hyperactiviteit en onoplettendheid.

 

Hoofdstuk 15

Behandeling van psychopathologie

Psychotherapie

Psychologische behandelingen.

Biologische therapieën

Therapieën die gebaseerd zijn op de medische benadering van ziekten en stoornissen.

Psychodynamische behandeling

Behandeling die bedoeld is om de onbewuste gevoelens van mensen naar boven te halen.

Humanistische therapieën

Het doel van deze therapieën is het behandelen van de persoon in zijn geheel.

Cliëntgerichte therapie

Een empatische benadering naar therapie; het moedigt persoonlijke groei aan door groter zelfbegrip.

Cognitieve therapie

Therapie die gebaseerd is op het idee dat verstoorde gedachten tot afwijkend gedrag en afwijkende emoties kunnen leiden.

Cognitieve herstructurering

Het helpen van cliënten om zich bewust te worden van verkeerde denkpatronen.

Cognitieve gedragstherapie

Een integratie van gedragstherapie en cognitieve therapie om verkeerde gedachten en gedragspatronen af te leren.

Blootstelling (exposure)

De cliënt krijgt herhaaldelijk te maken met de stimulus of de situatie waar hij bang voor is.

Uitgedrukte emotie

Een patroon van interacties dat bestaat uit een te grote emotionele betrokkenheid, kritische opmerkingen, en vijandigheid gericht naar een cliënt door familieleden.

Psychotrope medicaties

Medicijnen die mentale processen beïnvloeden.

Anti-angst medicatie

Wordt gebruikt voor de korte termijn behandeling van angst.

Antidepressiva

Medicatie die gebruikt wordt om depressie te behandelen.

Antipsychotica

Medicatie die gebruikt wordt om psychotische stoornissen, waaronder schizofrenie, te behandelen.

Tardieve dyskinesie

De onvrijwillige beweging van de spieren.

Clozapine

Medicijn dat niet bindt aan dopamine receptoren, maar aan serotonine, norepinephrine, histamine en acetylcholine.

Lithium

Meest effectieve behandeling voor bipolaire depressie.

Anticonvulsanten

Medicijnen die lichamelijke aanvallen voorkomen.

Elektro-convulsieve therapie (ECT)

Therapie die bestaat uit het geven van een elektrische schok aan de hersenen om depressie te behandelen.

Transcraniale magnetische stimulatie (TMS)

Therapie die bestaat uit het tijdelijk verstoren van alle hersenactiviteit in een hersengebied door een zeer sterk magnetisch veld.

Angsthiërarchie

Een hiërarchische lijst van situaties die angst oproepen bij de persoon in kwestie.

Imipramine

Medicijn dat paniekaanvallen voorkomt, maar de angst voor een aanval niet ongedaan maakt.

Dialectische gedragstherapie (DGT)

Een combinatie van gedrags-, cognitieve en psychodynamische benaderingen. Effectieve behandeling voor borderline.

Methylphenidate (ritalin)

Medicijn wat een effectieve behandeling is voor ADHD.

Toegepaste gedragsanalyse

Gedragingen die beloond worden zouden vaker herhaald moeten worden de bestrafte gedragingen.

 

Oefenvragen

 

  • Welke stelling(en) is/zijn juist of onjuist? (H3)
    • Sensorische neuronen zijn efferente neuronen.
    • Motorische neuronen zijn afferente neuronen.

 

  • Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.
  • Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist.
  • Beide stellingen zijn juist.
  • Beide stellingen zijn onjuist.

 

      2.   Welke volgorde in het verloop van een actiepotentiaal is juist (beginnend bij het   cellichaam)? (H3)

            a)  Cellichaam, terminalknopen, axon, synapse, dendrieten

            b)  Cellichaam, axon, dendrieten, terminalknopen, synapse

            c)  Cellichaam, axon, terminalknopen, synapse, dendrieten

            d)  Cellichaam, terminalknopen, axon, dendrieten, synapse

 

     3.   Welk soort golven doen zich voor op een EEG wanneer een persoon net in          slaap is gevallen? (H4)

            a) Bèta golven

            b) Thèta golven

            c) Alfa golven

            d) Delta golven

 

     4.   Geef het begrip van de volgende omschrijving: een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben. (H5)

 

     5.    Jantje heeft huisarrest omdat hij voor de zoveelste keer zijn huiswerk niet had    gemaakt. Een week later heffen zijn ouders het huisarrest op omdat Jantje de           hele week zijn huiswerk heeft gemaakt. Wat voor soort versterker of straf is   het opheffen van de huisarrest? (H6)

            a) Positieve versterker

            b) Negatieve versterker

            c) Positieve straf

            d) Negatieve straf

 

     6.    Wat is het verschil tussen een beschikbaarheid heuristiek en een representativiteit heuristiek? (H8)

 

     7.    Wat kan ervoor zorgen dat intrinsieke motivatie voor een bepaalde handeling      verdwijnt? (H9)

 

     8.    Van welk soort hechting is er sprake wanneer een kind het volgende gedrag       laat zien: Het kind raakt niet gefrustreerd als de ouder de kamer verlaat. Als      het kind wel gefrustreerd raakt, kan deze getroost worden door een vreemde.             (H11)

            a) Gedesorganiseerde hechting

            b) Angstig-ambivalente hechting

            c) Veilige hechting

            d) Vermijdende hechting

 

     9.   Wat wordt er bedoeld met positieve en negatieve symptomen van schizofrenie? (H14)

 

  10.   Welk soort therapie hoort bij de volgende omschrijving: Een empatische    benadering naar therapie; het moedigt persoonlijke groei aan door groter   zelfbegrip? (H15)

            Antwoorden oefenvragen

 

 

 

 

 

 

Antwoorden

 

  1. d) Beide stellingen zijn onjuist. Sensorische neuronen zijn afferente neuronen (zij gaan naar het brein toe. Motorische neuronen zijn efferente neuronen (zij gaan van het brein af).

 

  1. c) Cellichaam, axon, terminalknopen, synapse, dendrieten. De actiepotentiaal gaat van het cellichaam via de axon naar de terminalknopen. Hier wordt de actiepotentiaal omgezet in een stof of hormoon die over de synapse wordt gestuurd naar de dendrieten van een andere neuron.

 

  1. b) Thètagolven. Alfagolven doen zich voor wanneer een persoon zijn ogen heeft gesloten en ontspant. Bétagolven doen zich voor wanneer een persoon wakker is en de neuronen actief zijn. Deltagolven doen zich voor wanneer een persoon diep in slaap is.

 

  1. Binoculaire dispariteit.

 

  1. b) negatieve versterker. Het ‘positieve’ van een versterker of straf geeft aan dat er iets gegeven wordt aan een persoon (bijv. snoep bij een versterker en huisarrest bij een straf. Het ‘negatieve’ van een versterker of straf geeft aan dat er iets weggenomen wordt van een persoon (bijv. huisarrest bij een versterker en snoep bij een straf.)

 

  1. Een beschikbaarheid heuristiek is: een beslissing maken gebaseerd op het antwoord dat het snelst in je opkomt.

Een representativiteit heuristiek is: een regel voor categorisatie gebaseerd op hoe gelijk een persoon of object is aan onze prototypes van die categorie.

 

  1. Intrinsieke motivatie betekent dat je iets doet omdat je het leuk vindt. Stel dat een kind op de basisschool veel oefeningen doet ik het rekenboek omdat hij/zij het leuk vindt. Het kan zijn dat wanneer elke keer dat het kind een oefening heeft gemaakt en hiervoor een cijfer wordt gegeven, hij/zij rekenen minder leuk gaat vinden. De intrinsieke motivatie is dan verdwenen door de extrinsieke motivatie (het cijfer dat gegeven wordt).

 

  1. d) Vermijdende hechting.

- Veilige hechting: Wanneer kinderen vrolijk zijn als ze met speelgoed spelen      als hun moeder de kamer verlaten heeft. Ook zijn ze vriendelijk als er een      vreemde binnenkomt.

- Angstig-ambivalente hechting: Wanneer kinderen ontroostbaar zijn als de ouder weg gaat. Bij terugkomst gedraagt het kind zich tegenstrijdig: wil getroost worden, maar duwt zichzelf weg van de ouder.

- Gedesorganiseerde hechting: Wanneer kinderen glimlachen als ze hun ouder zien, maar ook bang en vermijdend zijn.

 

  1. Positieve symptomen zijn de symptomen die schizofrenie patiënten die ‘extra’ zijn, gedragsexcessen, zoals: wanen en hallucinatie.

Negatieve symptomen zijn de symptomen die gebreken aangeven bij schizofrenie patiënten, zoals: geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek.

 

  1. Cliëntgerichte therapie.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
1925