Oefenpakket ARMS voor Psychologen - UU (2012-2013)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

Dit oefenpakket bevat verschillende soorten oefenvragen.

Oefenvragen deel 1

 

H 7, 10, 11 & 12

1        Wat is een Type 1 fout? (Field, hfst 10.2.1)

2        Hoeveel is de Type 1 fout als drie testen door een t-test met elkaar vergeleken worden? (Field, hfst 10.2.1)

3        Een Cronbach’s alfa van .7/.8 of hoger laat altijd betrouwbaarheid zien. (Field, hfst 17.9.2

                 A Ja

                       B Nee

4        Wat vertelt de kwadraat van een factor lading ons? (Field, hfst 17.3.1)

5        Welke onderstaande factor analyses zijn beschrijvende methodes en kunnen niet gegeneraliseerd worden naar de populatie? (Field, hfst 17.4.1)

                 A principal component analysis

                       B Image covariance analysis

                 C Kaiser’s alfa factoring

                 D maximum-likelihood method

 

 

Vragen hoofdstuk 13

 

1.      Wat is een nadeel van herhaalde metingen?

a)      Er kan niet voldaan worden aan de aanname dat de verschillende groepen onafhankelijk zijn.

b)      Er kan niet voldaan worden aan de aanname dat de verschillende condities onafhankelijk zijn.

c)      Er kan niet voldaan worden aan de aanname dat de verschillende groepen afhankelijk zijn.

d)      Er kan niet voldaan worden aan de aanname dat de verschillende groepen afhankelijk zijn.

 

2.      Welke aanname bij herhaalde metingen wordt gemaakt door het verval van de aanname die gesteld wordt in vraag 1?

a)      De aanname van samengestelde symmetrie.

b)      De aanname van sphericity.

c)      De aanname van normaliteit.

d)      De aanname van homogeniteit.

 

3.      Welke test in SPSS toetst of de varianties tussen de paren van condities (aanname van sphericity) gelijk is?

a)      De Greenhouse-Geisser test.

b)      De Pillai-Bartlett test.

c)      De Mauchly’s test.

d)      De Huynh-Feldt test.

 

4.      Welke opties zijn er wanneer er niet wordt voldaan aan de aanname van sphericity?

a)      Het uitvoeren van een MANOVA.

b)      Het uitvoeren van een Greenhouse-Geisser correctie.

c)      Het uitvoeren van een Huynh-Feldt correctie.

d)      Het uitvoeren van een ANCOVA.

 

5.      Welke stelling is juist?

1.      Voor herhaalde metingen kan de effectgrootte ω2 gebruikt worden, deze kan op dezelfde manier berekend worden als bij de onafhankelijke ANOVA.

2.      Het berekenen van de totale variantie (SSt) gaat bij herhaalde metingen op dezelfde manier als bij een één-weg onafhankelijke ANOVA.

 

a)      Stelling 1 en 2 zijn juist.

b)      Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

c)      Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist.

d)      Beide stellingen zijn onjuist.

 

Vragen hoofdstuk 16

 

1.    Wanneer kan er gebruik gemaakt worden van een MANOVA?

a)      Als er meerdere onafhankelijke variabelen zijn.

b)      Als er meerdere afhankelijke variabelen zijn.

c)      Als er grote groepen gebruikt worden.

d)      Als er gebruik gemaakt wordt van afhankelijke groepen.

 

2.    Welke stelling is juist?

1.      Het nadeel bij gebruik van meerdere ANOVA’s is een grotere meetfout en een grotere kans op type I fouten.

2.      Het nadeel bij gebruik van meerdere ANOVA’s is dat er niet gekeken wordt naar de relatie van de afhankelijke variabelen onderling.

 

a)      Stelling 1 en 2 zijn juist.

b)      Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

c)      Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist.

d)      Beide stellingen zijn onjuist.

 

3.    Wanneer wordt een matrix een identiteitsmatrix genoemd?

a)      Als de diagonale componenten samen 0 zijn en de niet-diagonale componenten samen 1 zijn.

b)      Als de verticale componenten samen 1 zijn en de niet-verticale componenten samen 0 zijn.

c)      Als de verticale componenten samen 0 zijn en de niet-verticale componenten samen 1 zijn.

d)      Als de diagonale componenten samen 1 zijn en de niet-diagonale componenten samen 0 zijn.

 

4.    Wat wordt er bij het berekenen van een MANOVA vergeleken?

a)      De systematische meetfout wordt vergeleken met de niet-systematische meetfout van meerdere afhankelijke variabelen.

b)      De systematische meetfout wordt vergeleken met de niet-systematische meetfout van de onafhankelijke variabele(n).

c)      De systematische variantie wordt vergeleken met de niet-systematische variantie van meerdere afhankelijke variabelen.

d)      De systematische variantie wordt vergeleken met de niet-systematische variantie van de onafhankelijke variabele(n).

 

5.    Welke term hoort bij de volgende definitie: ‘de totale waarde van de meetfouten tussen twee variabelen’?

a)      Kwadratensom.

b)      Discriminante functie.

c)      Kruisproduct.

d)      Pillai-Bartlett trace.

 

6.    Wat is geen kenmerk van een variaat?

a)      Het aantal variaten is altijd minder dan het aantal afhankelijke variabelen.

b)      De variaten zijn orthogonaal.

c)      De variaten zijn gecorreleerd.

d)      De variaten zijn ongecorreleerd.

 

7.    Op welke manier kan geen effectgrootte berekend worden?

a)      Pillai-Bartlett trace.

b)      Wilks’ lambda.

c)      Roy’s largest root.

d)      Box’s test.

 

 

 

 

Oefenvragen deel 2

 

 

1.  Beoordeel de volgende twee stellingen over de schatting van de betrouwbaarheid: 

 

I  Bij de test-hertest methode kan de betrouwbaarheidscoëfficiënt te hoog uitvallen omdat

mensen zich nog items van de test herinneren.

II  Bij de paralleltest methode kan de betrouwbaarheidscoëfficiënt te hoog uitvallen omdat de

testen niet geheel parallel zijn.

 

a.  I is juist, II is juist

b.  I is juist, II is niet juist

c.  I is niet juist, II is juist

d.  I is niet juist, II is niet juist

 

2.  Een onderzoeker krijgt de opdracht om een nieuwe test te construeren voor het meten van de sociale vaardigheid van dove kinderen. De test bestaat uit 40 vragen en wordt bij 200 dove kinderen afgenomen. Dezelfde groep kinderen krijgt ook een andere test voorgelegd die sociaal welbevinden meet. De verwachte samenhang tussen beide constructen vinden we terug in een onderzoek naar de samenhang tussen beide constructen. Een dergelijk onderzoeksresultaat is een ondersteuning van:

 

a. betrouwbaarheid

b. inhoudsvaliditeit

c. criteriumvaliditeit

d. begripsvaliditeit

 

 

3.  In een onderzoek naar de relatie tussen de beroepen en opleidingen van vaders en zonen zijn de volgende variabelen gebruikt:

 

X1 = opleiding vader

X2 = status beroep vader

X3 = opleiding zoon

X4 = beroepsniveau 1e baan zoon

 

Een factoranalyse op deze vier variabelen leidde tot twee factoren. In de tabel staan de

factorladingen en de communaliteiten.

 

Welke geobserveerde variabele wordt het best verklaard in het model met twee factoren?

 

a. X1

b. X2

c. X3

d. X4

 

4.  Een onderzoeker ontwerpt dertig opdrachten over de kennis van DIEREN en PLANTEN.  Aan beschrijving kent de onderzoeker een score toe tussen de 1 (zeer slecht) en de 10 (zeer goed). Uit een factoranalyse van de scores van 600 kinderen op de dertig opdrachten resulteren de volgende Eigenwaarden voor de eerste zes factoren: 12.0, 8.0, 1.5, 1.2, 0.6 en 0.5. 

 

Hoeveel factoren kies jij wanneer je inhoudelijke argumenten combineert met de informatie over de Eigenwaarden? 

 

a. 1

b. 2

c. 3

d. 4

 

 

5.  In de tabel SPSS uitvoer van een multipele regressieanalyse. Gebruik de informatie om te beslissen welke variabele (gegeven de overige) de beste voorspeller van de afhankelijke variabele Y is.

 

a. X1

b. X2

c. X3

d. X4

 

 

 

 

6.  Beoordeel de volgende twee uitspraken:

 

I.   Bij een ANOVA moet de afhankelijke variabele minimaal van interval meetniveau zijn.

II.  Bij een multipele regressie mag de afhankelijke variabele dichotoom zijn.

 

a.  I is juist, II is juist

b.  I is juist, II is niet juist

c.  I is niet juist, II is juist

d.  I is niet juist, II is niet juist

 

 

7.  Een onderzoek naar de effecten op rekenvaardigheid (gemeten op een schaal van 1 (niet vaardig) tot 20 (zeer vaardig)) van SEKSE en LEEFTIJD (6, 8 en 10-jarigen) heeft geresulteerd in onderstaande gemiddeldendiagram  In het diagram geven de rondjes en vierkantjes de gemiddelde rekenvaardigheid van de bijbehorende groep weer.

 

Welke effect(en) op rekenvaardigheid zijn af te leiden uit de figuur?

 

a.  Alleen een hoofdeffect van SEKSE

b.  Alleen een hoofdeffect van LEEFTIJD

c.  Alleen een interactie-effect SEKSE´LEEFTIJD

d.  Een hoofdeffect van SEKSE en een hoofdeffect van LEEFTIJD

 

 

 

8.  Een psycholoog wil onderzoeken of voorkennis van lichaamsdelen (PREBODY) afhankelijk is van woonomgeving (SITE) en algemene ontwikkeling (PEABODY). Voor woonomgeving

 

worden vier categorieën onderscheiden:

 

Site 1 = stad bevoordeeld

Site 2 = buitenwijk

Site 3 = stad benadeeld

Site 4 = dorp 

 

Er is gebruik gemaakt van de gegevens uit het Sesamstraat onderzoek. De uitvoer van de analyse (parameter schattingen) is gegeven.

 

Welke score op PREBODY voorspel jij voor een kind dat woont in een dorp en met een

PEABODY-score van 50?

 

a. 11.9

b. 12.1

c. 20.0

d. 21.9

 

 

9.  Beschouw de figuur waarin met de twee ellipsen een puntenwolk voor jongens en voor meisjes is weergegeven. Het absolute verschil in gemiddelde gewicht tussen jongens en meisjes noemen we Vabs. Het verschil in gewicht tussen beide groepen na correctie met de covariaat lengte noemen we Vcor. 

 

 

Dan geldt als je Vabs en Vcor vergelijkt:

 

a.  Vabs = Vcor

b.  Vabs < Vcor 

c.  Vabs > Vcor

d.  Geen uitspraak over mogelijk

 

 

10.  Een onderzoeker wil weten of er verschil in rekenvaardigheid (rapportcijfer) bestaat tussen  jongens en meisjes. Hij trekt een aselecte steekproef van 50 jongens en een aselecte steekproef van 50 meisjes. Van elk kind krijgt hij het rapportcijfer rekenen (scores 0 tot 10) en ook de leeftijd (variërend van 80 tot 144 maanden) tot zijn beschikking. 

 

Welke analysetechniek is het meest geschikt voor het beantwoorden van de

onderzoeksvraag?

 

a. eenweg ANOVA

b. meerweg ANOVA

c. eenweg ANCOVA

d. meerweg ANCOVA

 

 

 

Oefenvragen deel 3

 

 

Hoofdstuk 7

 

Vragen:

 

1.                  Wat wil je analyseren als je een regressieanalyse uitvoert?

 

2.                  Is bij regressie het model lineair of juist niet?

 

3.                  Wat zijn residuen?

 

4.                  Wat is R2?

 

5.                  Heeft een goed model een hoge F-ratio of juist een lage?

 

6.                  Wat betekent een regressiecoëfficiënt van 0?

 

7.                  Als je een voorspelling hebt over de belangrijkheid van de predictoren, welke invoermethode gebruik je dan in SPSS?

 

8.                  Wat is een probleem bij de forwardmethode van invoer?

 

9.                  Wat is een probleem bij de stapsgewijze invoer?

 

10.              Wat is een uitschieter?

 

11.              Hoe bekijk je of er een uitschieter is in de x-ruimte? In de y-ruimte? In de xy-ruimte?

 

12.              Waaraan moeten de meetniveaus van een regressieanalyse voldoen?

 

13.              Wat is multicollineariteit? En welke drie problemen ontstaan er bij vergrote multicollineariteit?

 

14.              Wat is homoscedasticiteit?

 

15.              Wat test je met de Durbin-Watson test?

 

16.              Wat is crossvalidatie? En door middel van welke twee methodes kan dit?

 

17.              Wat geeft het betrouwbaarheidsinterval aan?

 

18.              Wat is verklaarde variantie?

 

19.              Wat zijn dummy variabelen?

 

20.              Wat doet een mediërende variabele?

 

21.              Wat is een modererend effect?

 

 

Hoofdstuk 10

 

Vragen:

1.         Wanneer voer je een ANOVA uit?

 

2.                  Waarom worden hiervoor geen t-testen gebruikt?

 

3.                  Wat zijn contrasts?

 

4.                  Wat betekend het als de F-ratio significant is?

 

5.                  Wat is een type I fout?

 

6.                  Wat is een type II fout?

 

7.                  Wat is de power van een test?

 

8.                  Welke procedures gebruik je om te kijken welke groepen daadwerkelijk van elkaar verschillen?

 

9.                  Welke test voer je uit als assumpties worden geschonden en ANOVA niet kan worden uitgevoerd?

 

Hoofdstuk 11

 

Vragen:

 

1.                  Wanneer voer je een ANCOVA uit?

 

2.                  Wat zijn de twee redenen om een covariaat mee te nemen in de analyse?

 

3.                  ANCOVA heeft dezelfde assumpties als ANOVA maar wat zijn de twee bijvoegingen?

 

4.                  Bij ANCOVA hebben we de partial eta squared, wat is dit?

 

5.                  Wat is de assumptie van homogeniteit van regressiecoëfficiënten?

 

 

 

Hoofdstuk 12

 

 

Vragen:

 

1.                  Wanneer voer je een factoriële ANOVA uit?

 

2.                  Welke drie soorten factoriële designs zijn er?

 

 

Hoofdstuk 13

 

Vragen:

 

1.                  Wat houdt een repeated measures design in?

 

2.                  Welke assumptie wordt hier alleen mee geschonden?

 

3.                  Wat is sfericiteit? Welke test in SPSS gebruik je om deze assumptie te checken?

 

4.                  Uit het effect van dit design zich in de binnengroep of tussengroepvariantie?

 

 

 

Hoofdstuk 14

 

Vragen:

 

1.                  Wat houdt een mixed design in?

 

 

Hoofdstuk 16

 

Vragen:

 

1.                  Wat is een MANOVA?

 

2.                  Waarom voeren we een MANOVA uit en geen losse ANOVA’s?

 

3.                  Wat is het voordeel van het uitvoeren van een MANOVA?

 

4.                  Welke aanvullende assumpties gelden er voor de MANOVA?

 

Antwoorden Oefenvragen deel 1

 

 

Antwoorden op de oefententamenvragen H 7, 10, 11 & 12

 

1)     Een Type 1 fout is de nulhypothese verwerpen, terwijl deze hypothese de juiste is.

2)     Per test is de Type 1 fout .95 (5% kans op het verkeerd verwerpen van de nul hypothese)

Dus het antwoord is: .95  x .95 x .95= .857, waardoor 1-.857=14.3% het goede percentage is.

3)     Nee, want een groot altijd items vergroot ook de Cronbach’s alfa, dit hoeft dan niks over de betrouwbaarheid te zeggen

4)     De factor lading zegt iets over de coördinaat van een variabele t.o.v. twee (of meer) factoren.

5)     A en B zijn beschrijvende methodes (alleen toepasbaar op de steekproef. C en D zijn juist technieken om te generaliseren naar de populatie.

 

Antwoorden hoofdstuk 13

 

1.      c) De effectgrootte voor herhaalde metingen kan juist niet op dezelfde manier berekend worden als bij een onafhankelijke ANOVA. De juiste formule voor de effectgrootte staat op bladzijde bb van de samenvatting.

 

2.      d) Het uitvoeren van een ANCOVA. De Greenhouse-Geisser geeft de correctie van de varianties in vrijheidsgraden. Wanneer deze correctie een hoge waarde geeft, kan er gebruik gemaakt worden van een Huynh-Feldt correctie.

 

3.      c) De Mauchly’s test. Wanneer deze test een significant resultaat laat zien, wordt niet voldaan aan de aanname van sphericity.

 

4.      b) De aanname van sphericity. Het betekent dat de relatie tussen paren van experimentele condities gelijk is. Dit wordt berekend door de varianties van paren van behandelingsniveaus.

 

5.      b) Er kan niet voldaan worden aan de aanname dat de verschillende condities onafhankelijk zijn. Een proefpersoon ondergaat alle condities en dus zijn de condities gerelateerd aan elkaar.

 

 

 

Antwoorden hoofdstuk 16

 

 

1.      d) Box’s test. Bij de andere drie manieren wordt er steeds gebruik gemaakt van de eigenwaarden om de effectgroottes te bepalen.

 

2.      c) De variaten zijn gecorreleerd. Variaten zijn orthogonaal, dit betekent dat ze niet gecorreleerd zijn.

 

3.      c) Kruisproduct. Er zijn verschillende soorten kruisproducten: totale kruisproduct (CPt), model kruisproduct (CPm) en residu kruisproduct (CPr). Het model kruisproduct kijkt naar hoe de relatie tussen twee afhankelijke variabelen is beïnvloed door de experimentele manipulatie. Het residu kruisproduct kijkt naar hoe de relatie van de twee afhankelijke variabelen beïnvloed is door individuele verschillen.

 

4.      c) De systematische variantie wordt vergeleken met de niet-systematische variantie van meerdere afhankelijke variabelen. Bij een MANOVA kan alleen gebruikt worden in een situatie met meerdere afhankelijke variabelen. De uitkomst van dit vergelijken is een matrix van veel varianties en covarianties.

 

5.      d) Als de diagonale componenten samen 1 zijn en de niet-diagonale componenten samen 0 zijn.

 

6.      a) Stelling 1 en 2 zijn juist.

 

b) Als er meerdere afhankelijke variabelen zijn. Het maakt hierbij niet uit of er één of meer onafhankelijke variabelen zijn.

 

Antwoorden Oefenvragen deel 2

 

1 b

2 d

3 a

4 b

5 a

6 b

7 d

8 d

9 c

10 c

 

 

 

 

Antwoorden oefenvragen deel 3

 

 

Hoofdstuk 7

Antwoorden:

 

1.                  Je wilt een uitkomstvariabele Y voorspellen door middel van één voorspellende predictor (simpele regressie) of door meerdere predictoren (multiple regressie).

 

2.                  Lineair want bij een goed model wordt een relatie gevonden tussen de variabelen.

 

3.                  Een residu is de verticale afstand tussen de werkelijke data en de regressielijn, deze verschillen kunnen zowel positief als negatief zijn.

 

4.                  Dit is de hoeveelheid variantie die wordt verklaard door het model in verhouding tot de totale variantie. Het representeert het percentage variantie in de uitkomst dat kan worden verklaard door het model.

 

5.                  Een hoge F-ratio want dit betekend dat de verbetering in voorspelling groot is (MSm) en het verschil tussen het model en de geobserveerde data klein (MSr).

 

6.                  Dit betekent dat een verandering in de predictor variabele resulteert in geen verandering in de uitkomst variabele.

 

7.                  Hiërarchische regressie

 

8.                  Er kan sprake zijn van supressor effecten dit houdt in dat een predictor significant is maar alleen als een andere predictor constant wordt gehouden. Hierdoor heb je bij de forward methode een grotere kans op een type II fout (een predictor elimineren terwijl deze wel significant was).

 

9.                  Er kan kans zijn op overfitting (teveel variabelen met maar kleine variantie) of underfitting (het niet toevoegen van belangrijke variabelen).

 

10.              Een uitschieter is een meting die substantieel verschilt van de gemiddelde trend van de data.

 

11.              Respectievelijk met mahalanobis distance, gestandaardiseerde residuen en met de cook’s distance.

 

12.              De afhankelijke variabele moet van tenminste ratio of interval meetniveau zijn en de onafhankelijke variabele van ratio of interval of omgecodeerd tot een dummy.

 

13.              Dit ontstaat wanneer er een sterke correlatie is tussen twee of meer predictoren. De problemen die ontstaan zijn: onbetrouwbare b’s, limiteert de grootte van r en moeilijker om onderscheidt te maken in belangrijkheid tussen predictoren.

 

14.              Hierbij moet op elk niveau van de predictor variabele de variantie van de residuen constant zijn, als deze variantie ongelijk is, is er sprake van heteroscedasticiteit.

 

15.              Hiermee test je of er sprake is van onafhankelijke errors, vuistregel is dat de waarde tussen de 1 en 3 moet liggen.

 

16.              Als je niet zeker weet hoe accuraat de steekproef de populatie beschrijft kan worden gekeken hoe goed het model de uitkomst in andere steekproeven voorspelt. Dit kan door middel van de adjusted R2 en data-splitting.

17.              Het betrouwbaarheidsinterval geeft het interval aan waarbinnen de werkelijke waarde van b zich bevind in de populatie.

 

18.              Dat deel van de variantie wat wordt bepaald en veroorzaakt door de onafhankelijke variabelen en niet door externe factoren.

 

19.              Dit is een variabele die van nominaal meetniveau is met meer dan 2 categorieën die is omgezet naar een dichotoom item met alleen 0 of 1 als score.

 

20.              Het effect van de predictor op de afhankelijke variabele verloopt via een derde variabele dit kan gedeeltelijk of geheel zijn.

 

21.              Het effect van de predictor op de afhankelijke variabele hangt dan af van nog een derde variabele.

 

 

 

Hoofdstuk 10

 

Antwoorden:

 

1.                  Wanneer we meer dan twee condities willen vergelijken gebruiken we de ANOVA.

 

2.                  Omdat losse t-testen de kans op een type I error vergroten, dit wordt kanskapitalisatie genoemd.

 

3.                  Dit zijn alternatieve coderingsschema’s.

 

4.                  Dit wil zeggen dat de gemiddelden van de groepen verschillen.

 

5.                  Wanneer een effect wordt gedetecteerd terwijl deze niet aanwezig is, H0 wordt ten onrechte verworpen.

 

6.                  Een effect wordt niet gedetecteerd terwijl deze wel aanwezig is, H1 wordt ten onrechte verworpen.

 

7.                  De mogelijkheid van een test om een effect te detecteren van een bepaalde grootte (.80 is goed).

 

8.                  Post-hoc procedures.

 

9.                  De Kruskall-Wallis test.

 

 

Hoofdstuk 11

 

Antwoorden:

 

1.                  Als een ANOVA een continue variabele bevat die ook effect heeft op de afhankelijke variabele kan deze in de analyse worden meegenomen als covariaat.

 

2.                  Hiermee kan je als eerste de binnengroep variantie verminderen, door het meenemen van de covariabele kunnen we meer van de variantie verklaren en blijft er minder onverklaarde variantie over. Daarnaast kunnen confounds worden geëlimineerd (derde variabele).

 

 

3.                  Onafhankelijke relatie tussen het covariaat en de afhankelijke variabele en homogeniteit van regressiecoëfficiënten.

 

4.                  Dit is de hoeveelheid variantie in de afhankelijke variabele die door de onafhankelijke variabele wordt gedeeld maar niet door het covariaat wordt verklaard.

 

5.                  Dit houdt in dat de relatie tussen de afhankelijke variabele en het covariaat binnen alle groepen gelijk moet zijn anders is het model inaccuraat.

 

 

Hoofdstuk 12

 

Antwoorden:

 

1.                  Met de factoriële ANOVA kijken we naar twee of meer onafhankelijke variabele.

 

2.                  Onafhankelijke factoriële design, repeated measures factoriël design en mixed design.

 

 

Hoofdstuk 13

 

 

Antwoorden:

 

1.                  Bij repeated measures nemen de participanten deel aan alle condities van het onderzoek. Hierdoor kan je controleren voor individuele verschillen.

 

2.                  De assumptie van onafhankelijke groepen wordt hiermee geschonden omdat er een relatie is tussen de scores van de verschillende condities.

 

3.                  Dit is de aanname dat de relatie tussen de paren van de experimentele condities gelijk zijn. Dit is alleen belangrijk bij tenminste drie condities. Mauchly’s test.

 

4.                  In de binnengroep variantie.

 

Hoofdstuk 14

 

Antwoord:

 

1.                  Bij een mixed design kijk je naar zowel between als within groep variabelen en zijn er dus altijd meer dan twee IV’s. Er wordt gekeken naar participanten in verschillende groepen (binnengroep variantie) en naar de verschillen tussen twee groepen (tussengroepvariantie).

 

Hoofdstuk 16

 

Antwoorden:

 

1.                  Een MANOVA is een test waarbij we kijken naar het effect van meerdere afhankelijke variabelen.

 

2.                  Als we losse ANOVA’s zouden uitvoeren is er sprake van kanskapitalisatie (vergroting van de type I error).

 

 

3.                  Het voordeel is dat mogelijke relaties tussen afhankelijke variabelen kunnen worden aangetoond en hierdoor heeft de MANOVA meer power om een effect te detecteren. Wel kan de MANOVA alleen worden gebruikt als een theoretische onderbouwing voor is.

 

4.                  De toegevoegde assumpties zijn dat de DV’s normaal verdeeld zijn binnen de groepen en dat de correlatie tussen de DV’s gelijk is in alle groepen.

 

begrippenlijst.pdf

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1645