Oefenvragen S&O 12-13

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Oefenvragen

  1. Leg het verschil uit tussen een groep en een team.
     

  2. Noem de vier functies van management.
     

  3. Welke van deze vaardigheden wordt niet genoemd als een essentiële vaardigheid voor managers om hun organisationele functies en rollen effectief uit te oefenen?

  1. technische vaardigheden

  2. menselijke vaardigheden

  3. creatieve vaardigheden

  4. begripsvaardigheden
     

  1. Deel de volgende ‘work values’ in in de categorieën extrinsieke work values en intrinsieke work values.

  1. Interessant werk

  2. Tijd voor hobby’s

  3. Status in de samenleving

  4. Creatief zijn

  5. Veiligheid op het werk

  6. Hoog salaris

  7. Uitdagend werk

 

  1. Werkattituden zijn vergeleken met work values:

  1. specifieker, langduriger

  2. specifieker, minder langdurig

  3. minder specifiek, langduriger

  4. minder specifiek en minder langdurig

 

  1. Welke 2 werkattitudes zijn belangrijk?

 

  1. Wat zijn de twee zwakheden van The Facet Model?

 

  1. Is het hebben van verantwoordelijkheid op het werk een ‘motivator need’ of een ‘hygiene need’?

 

  1. Wat houdt de Steady-State Theory in?
     

  2. Schema’s zorgen voor een eenzijdige blik op de werkelijkheid. Als een schema geactiveerd is letten we alleen nog op informatie die consistent is met het schema en we negeren informatie die ertegen in gaat. Ze kunnen zorgen voor inaccurate percepties. Zijn er ook nog voordelen aan schema’s? Zoja, welke?

 

  1. Wat is geen impression management techniek?

  1. Aanpassing aan situationele normen

  2. Consistent zijn

  3. Zelfpromotie

  4. De eigen kennis prijsgeven

 

  1. Juist of onjuist?

I. Impression management wordt vooral gebruikt naar ontvangers die minder macht hebben, zodat het machtsverschil duidelijker wordt.

II. Mensen die hoog scoren op self-monitoring zullen sneller impression management tactieken, zoals aanpassen aan sociale normen, gebruiken dan mensen die laag scoren.

  1. Alleen I is juist

  2. I en II zijn beide juist

  3. Alleen II is juist

  4. I en II zijn allebei niet juist

 

  1. Bij welke bias ontstaan de volgende problemen?

  • Het vergelijken van evaluaties wordt bemoeilijkt

  • Goede presteerders krijgen niet de juiste herkenning en beloning voor hun goede prestaties en slechte krijgen niet de juiste feedback om hun prestaties te verbeteren.

 

  1. Benoem welk reinforcement-schema hoort bij deze voorbeelden:

  1. Een werknemer wordt elke vrijdag beloond met 2 uurtjes eerder vrij als hij die week veel abonnementen heeft verkocht.

  2. De manager geeft een werknemer soms eerder vrij en soms niet.

  3. Elke keer als een werknemer 50 abonnementen heeft verkocht krijgt hij een dag vrij.

  4. Een werknemer wordt sommige vrijdagen beloond met 2 uurtjes eerder vrij als hij die week veel heeft verkocht.

 

  1. Straf en negatieve reinforcement worden vaak ten onrechte door elkaar gehaald. Noem twee verschillen tussen straf en negatieve reinforcement.

 

  1. Juist of onjuist?

I. Een hoog niveau van motivatie leidt altijd tot een hoog prestatieniveau.

II. Een goede prestatie kan niet zonder een hoog niveau van motivatie.

  1. Alleen I is juist

  2. I en II zijn juist

  3. Alleen II is juist

  4. I en II zijn allebei niet juist

 

  1. Plaats de volgende behoeften in de juiste volgorde van laag niveau naar hoog niveau.

  1. Belongingness needs

  2. Esteem needs

  3. Physiological needs

  4. Safety needs

  5. Self-actualization needs

 

  1. Juist of onjuist?

I. Bij Maslow’s hierarchy of needs kan slechts een soort behoefte zorgen voor motivatie

II.Bij Alderfer’s ERG theory zijn de behoeften niet in een hiërarchische volgorde geplaatst.

  1. Alleen I is juist

  2. I en II zijn juist

  3. Alleen II is juist

  4. I en II zijn allebei niet juist

 

  1. Welke theorie beantwoordt de volgende vraag: Welke uitkomsten is een individu gemotiveerd om te verkrijgen bij een baan en een organisatie?

  1. Need theory

  2. Expectancy theory

  3. Equity theory

  4. Procedural justice theory

 

  1. Noem de drie typen behoeften die Alderfer heeft benoemd in zijn ERG theory.

 

  1. Welke van de volgende drie factoren moet(en) volgens de expectancy theory hoog zijn om gemotiveerd te zijn?

Valence

Instrumentality

Expectancy

 

  1. Twee werknemers hebben eenzelfde baan bij dezelfde organisatie. Werknemer A krijgt opslag en werknemer B niet. Kunnen beide werknemers de situatie eerlijk beschouwen volgens de equity theory? Leg uit.

 

  1. Geef van de volgende benaderingen van job design aan of ze zich richten op intrinsieke en/of extrinsieke motivatie:

  1. Scientific management

  2. Job enlargement

  3. Job enrichment

  4. Job characteristics model

  5. Social information processing model

 

  1. Welke is juist?

  1. Job enlargement, ook wel horizontal job loading genoemd, ontstond als reactie op job enrichment, die weinig effect had.

  2. Job enrichment, ook wel horizontal job loading genoemd, ontstond als reactie op job enlargement, die weinig effect had.

  3. Job enlargement, ook wel vertical job loading genoemd, ontstond als reactie op job enrichment, die weinig effect had.

  4. Job enrichment, ook wel vertical job loading genoemd, ontstond als reactie op job enlargement, die weinig effect had.

 

  1. Een manager geeft 2 ondergeschikten een bepaald doel. Werknemer 1 krijgt een te hoog, waarschijnlijk niet haalbaar doel en werknemer 2 krijgt een (te) makkelijk haalbaar doel. Welke van de twee werknemers behaalt de beste resultaten?

 

  1. Bij welke twee omstandigheden leiden specifieke, moeilijke doelen niet tot een hoge mate van motivatie en prestatie?

 

  1. Waarom kan men de evaluatie van werknemers beter niet alleen laten afhangen van resultaten?

 

  1. Noem het nadeel van behaviorally anchored rating scale (BARS).

  2. Merit pay plan: Waar kan een bedrijf met reciprocal task interdependence zijn pay plan beter niet op baseren om de motivatie van de werkers zo hoog mogelijk te krijgen?

    1. betaling baseren op individuele prestaties

    2. betaling baseren op groepsprestaties

    3. betaling baseren op organisatie-prestaties

 

  1. Welk soort merit pay plan kan een bedrijf het beste níet uitvoeren als het niet wil dat zijn werknemers een individualistische houding aannemen?

    1. piece-rate pay plan

    2. commission pay

    3. gain-sharing plan

 

  1. I. Extraverte mensen hebben over het algemeen minder last van stress dan introverte mensen.

II. Mensen met een interne locus of control ervaren minder stress dan mensen met een externe locus of control.

  1. Alleen I is juist

  2. I en II zijn juist

  3. Alleen II is juist

  4. I en II zijn allebei onjuist

 

  1. De onzekerheid die ontstaat wanneer werkers niet duidelijk weten wat er van hen verwacht wordt en hoe ze hun werk moeten uitvoeren heet:

  1. Role conflict

  2. Role amibiguity

  3. Overload

  4. Underload

 

  1. Noem twee typen coping.

 

  1. Welke stressor wordt hier tegen gegaan? Vraag niet aan een ondergeschikte om dingen te doen die niet in lijn zijn met wat anderen van hem/haar verwachten.

  1. Role conflict

  2. Role ambiguity

  3. Underload

  4. Promoties en uitdagende gebeurtenissen

 

  1. Zet de volgende fases van Tuckman’s Five Stage Model in de juiste volgorde.

a.   Storming

b.   Forming

c.   Performing

  1. Norming

  2. Adjourning

 

  1. Welk van de volgende punten wordt niet genoemd als kenmerk die bepaalt hoe leden van een groep zich gedragen?

a.   Functie van de groep

b.   De samenstelling van de groep

c.   De status van de groep

d.   De intensiteit van de samenwerking

 

  1. Leg uit wat ‘idiosyncrasy credit’ inhoudt.

 

  1. Waarom kan men in een groep het beste een balans hebben tussen conformiteit en deviantie?

 

  1. Welke van de volgende socialisatietactieken leiden tot een geïnstitutionaliseerde oriëntatie?

a.   Collectieve tactieken

b.   Variabele tactieken

c.   Informele tactieken

Seriële tactieken

Random tactieken

Disjunctive tactieken

 

  1. Leg uit wat het ‘sucker effect’ inhoudt.

 

  1. Van welke soort task interdependence is er sprake als leden van de groep specifieke gedragingen in een vooraf bepaalde volgorde moeten uitvoeren?

a.   Pooled task interdepence

  1. Sequential task interdepence

  2. Reciprocal task interdepence

 

  1. Kan diversiteit ook zorgen voor groepscohesie, in plaats van similarity?

 

  1. Wat gebeurt er bij teveel groepscohesie op de volgende punten?

a.   De mate van participatie en communicatie binnen de groep

b.   De mate van conformiteit aan groepsnormen

  1. Het behalen van het groepsdoel

 

  1. Welke klopt niet? Een CEO kan het volgende doen om proces losses bij reciprocal task interdependence tegen te gaan:

a.   Het salaris baseren op prestatie.

  1. Zorgen dat de groepsleden eerlijk en altijd beschikbaar zijn.

  2. Het team niet te groot maken.

  3. Duidelijk maken aan alle teamleden dat hun bijdrage belangrijk is voor het succes van de groep en voor de organisatie.

 

  1. I. ‘Self-managed work teams’ zijn het meest effectief als het werk dat ze moeten doen complex is.

II. ‘Skunk works’ is niet meer effectief als voor de ontwikkeling van een nieuw product vele verschillende mensen nodig zijn.

a.   Alleen I is juist

  1. I en II zijn juist

  2. Alleen II is juist

  3. I en II zijn allebei onjuist

 

  1. Welke is juist?

a.   Mannen geven over het algemeen zwaardere straffen dan vrouwen, en mannen en vrouwen worden liever door een man gestraft.

  1. Vrouwen geven over het algemeen zwaardere straffen dan mannen, en mannen en vrouwen worden liever door een man gestraft.

  2. Mannen geven over het algemeen zwaardere straffen dan vrouwen, en mannen en vrouwen worden liever door een vrouw gestraft.

  3. Vrouwen geven over het algemeen zwaardere straffen dan mannen, en mannen en vrouwen worden liever door een vrouw gestraft.

 

  1. I. De gemoedstoestand van een leider blijkt een belangrijke determinant van effectief leiderschap te zijn.

II. Volgens de trekkenbenadering draagt een hoog energieniveau bij tot goed leiderschap.

a.   Alleen I is juist

  1. I en II zijn beide juist

  2. Alleen II is juist

  3. I en II zijn beide onjuist

 

  1. Een bedrijf heeft 2 kanshebbers voor een promotie. Werknemer A is taak-georiënteerd, en werknemer B is relatie-georiënteerd. Beide werknemers zitten in de situatie van Good leader-member relations, Low task structure en Low position power. Welke van de twee werknemers zal het meest effectief zijn?

 

  1. Welk gedrag is het meest effectief als ondergeschikten een complexe en moeilijke taak uitvoeren?

a.   Participative behavior

  1. Supportive behavior

  2. Achievement-oriented behavior

  3. Directive behavior

 

  1. Noem het verschil tussen een transactioneel en een transformationeel leider.

 

  1. I. Mannen en vrouwen blijken een andere leiderschapsstijl te bezitten.

II. Vrouwen hebben een autocratische stijl wat betreft het leiden van ondergeschikten en mannen zijn democratischer.

a.   Alleen I is juist

  1. I en II zijn beide juist

  2. Alleen II is juist

  3. I en II zijn allebei onjuist

 

  1. Wat houdt de Delphi-techniek in?

 

  1. Welk kenmerk kan bijdragen tot creativiteit?

a.   Leeftijd

  1. Intelligentie

  2. Status

  3. Macht

 

  1. Welke is juist?

a.   Om creativiteit aan te moedigen kan men beter wel creativiteit belonen en wel straffen als creatieve ideeën niet voldoen.

  1. Om creativiteit aan te moedigen kan men beter wel creativiteit belonen en niet straffen als creatieve ideeën niet voldoen.

  2. Om creativiteit aan te moedigen kan men beter niet creativiteit belonen en wel straffen als creatieve ideeën niet voldoen.

  3. Om creativiteit aan te moedigen kan men beter niet creativiteit belonen en niet straffen als creatieve ideeën niet voldoen.

 

  1. Noem de twee bouwstenen van organisationele structuur.

 

  1. I. Als organisaties groeien zullen ze ook verder differentiëren.

II. Grote organisaties hebben in verhouding met hun grootte weinig niveaus in de hiërarchie en kleine organisaties hebben relatief veel niveaus.

a.   Alleen I is juist

  1. I en II zijn beide juist

  2. Alleen II is juist

  3. I en II zijn beide onjuist

 

  1. Het aantal goederen en diensten dat een bedrijf produceert is enorm gegroeid. Welke soort structuur kan een bedrijf nu het beste aannemen?

 

  1. I. Een crossfunctioneel teamstructuur verschilt van een matrixstructuur, want leden blijven permanent bij hetzelfde team.

II. Het gebruik van informatietechnologie verkleint de decentralisatie.

a.   Alleen I is juist

  1. I en II zijn beide juist

  2. Alleen II is juist

d.   I en II zijn beide onjuist

 

  1. Welke twee soorten waarden (values) bestaan er in een organisationele cultuur?

 

  1. Noem minstens 3 krachten die de toevoer van bronnen beïnvloeden.

 

  1. Geef van de volgende 3 soorten technologieën aan welke soort task interdependence en welke soort structuur erbij hoort:

  1. Mediating technology,

  2. Intensive technology,

  3. Long-linked technology

 

  1. I. Een participatieve leiderschapsstijl werkt het best in een collectivistische context met een kleine machtsafstand.

II. In een land waar de machtsafstand hoog is, werkt een directieve leiderschapsstijl het best.

  1. Alleen I is juist

  2. I en II zijn beide juist

  3. Alleen II is juist

  4. I en II zijn beide onjuist

 

  1. Noem twee voordelen van macht.

 

  1. Kan je als manager het beste de informatie waarover je beschikt delen met ondergeschikten of kan je beter de eigen macht behouden?

 

  1. Wanneer vormt charismatische macht een nadeel?

 

  1. Welke van de volgende manieren om met conflict om te gaan is/zijn goed voor de organisatie?

  1. compromise

  2. avoidance

  3. acommodation

  4. competition

  5. collaboration

 

  1. Noem een voor- en een nadeel van de telefoon als communicatiemiddel.

 

  1. Wat kan een bedrijf doen om onware roddels te stoppen, maar wel de werkers voorzien van recente, accurate informatie over belangrijke zaken?

 

  1. I. Face-to-face is altijd de beste manier om te communiceren.

II. Een nadeel van computernetwerken is dat het relatief duur is.

a.   Alleen I is juist

  1. I en II zijn beide juist

  2. Alleen II is juist

  3. I en II zijn beide onjuist

 

  1. Welke soort task interdependence hoort bij een All-chanel network?

a.   Pooled task interdependence

  1. Sequential task interdependence

  2. Reciprocal task interdependence

 

  1. Wanneer is jargon positief en wanneer negatief?

 

  1. Zet de volgende communicatie media in de juiste volgorde van ‘low information richness’ naar ‘high information richness’:

a.   Persoonlijk gerichte geschreven communicatie

  1. Verbale communicatie die elektronisch doorgegeven is

  2. Face-to-face communicatie

  3. Onpersoonlijk geschreven communicatie

 

 

 

Antwoorden

 

  1. Groep: twee of meer mensen die samenwerken om hun doelen te bereiken.

Team: Een groep waarbij de leden intensief samenwerken om een gezamenlijk doel te bereiken.

 

  1. De vier functies van management zijn:

  • Plannen (beslissen hoe je financiële middelen het best kunt gebruiken en verdelen om doelen in de organisatie te bereiken).

  • Organiseren (een structuur van relaties opzetten die bepaalt hoe leden van een organisatie samenwerken om doelen in een organisatie te bereiken).

  • Leiden (individuen en groepen aanmoedigen en coördineren zodat alle leden van de organisatie samenwerken om organisatorische doelen te bereiken).

  • Beheersen (bekijken en evalueren van individuele, groeps- en organisatorische prestaties om te zien of organisatorische doelen worden bereikt).

 

  1. c. creatieve vaardigheden

 

  1. Extrinsieke work values: b, c, e, f.

Intrinsieke work values: a, d, g

 

  1. b. specifieker en minder langdurig.

 

  1. Twee belangrijke werkattituden zijn job satisfaction (werktevredenheid) en organizational commitment (organisatorische verbintenis).

 

  1. Twee mogelijke zwakheden van The Facet Model:

  • Er is een kans dat een belangrijk facet niet in het model opgenomen is.

  • Een bepaalde werknemer zal sommige aspecten belangrijker vinden dan andere aspecten.

 

  1. Verantwoordelijkheid is een motivator need, want het is een aspect van de baan zelf.

 

  1. Steady-State Theory: Elke werknemer heeft een eigen vast niveau van job satisfaction. Verschillende situationele factoren of gebeurtenissen op het werk kunnen leiden tot een lager of hoger peil van job satisfaction. Toch zal het uiteindelijk weer naar het vaste peil gaan.

 

  1. Schema’s zijn functioneel omdat we de grote hoeveelheid informatie die we altijd te verwerken krijgen kunnen ordenen door middel van deze schema’s. Ze helpen de wereld om ons heen interpreteren met behulp van ervaringen en kennis die we al hebben.

 

  1. d. De eigen kennis prijsgeven

 

  1. c. Alleen II is juist.

 

  1. Harshness, leniency and average tendency bias.

 

  1. a. Fixed-interval schema

b. Variable-ratio schema

c. Fixed-ratio schema

d. Variable-interval schema

 

  1. Twee verschillen tussen straf en negatieve reinforcement:

  • Straf vermindert de kans op ongewild gedrag, negatieve reinforcement vergroot juist de kans op gewild gedrag.

  • Bij straf komt er een negatieve consequentie als ongewild gedrag optreedt, bij negatieve reinforcement verdwijnt er juist een negatieve consequentie als gewild gedrag optreedt.

 

  1. d. I en II zijn allebei niet juist

 

  1. De volgorde van de niveaus van behoeften is als volgt:

c. physiological needs, d. safety needs, a. belongingness needs, b. esteem needs, e. self-actualization needs.

 

  1. a. Alleen I is juist. Ook bij Alderfer’s ERG theory staan de behoeften in een hiërarchie.

 

  1. A. Need theory

 

  1. De drie behoeften uit Alderfer’s ERG theory: growth needs, relatedness needs, existence needs.

 

  1. Volgens de expectancy theory moeten alle drie factoren (valence, expectancy en instrumentality) hoog zijn. Als een van deze factoren 0 is, dan zal de motivatie ook 0 zijn.

 

  1. Volgens de equity theory kunnen beide werknemers deze situatie eerlijk vinden, want het gaat erom hoe ze de situatie waarnemen, niet hoe deze feitelijk is. Als bijvoorbeeld beide werknemers van mening zijn dat werknemer A meer heeft bijgedragen dan werknemer B, waardoor werknemer A dus ook meer output (opslag) krijgt, kunnen ze het eerlijk vinden.

 

  1. a. extrinsieke motivatie

b. intrinsieke motivatie

c. intrinsieke motivatie

d. intrinsieke motivatie

e. extrinsieke en intrinsieke motivatie

 

  1. d is juist.

 

  1. De werknemer I die een moeilijk doel krijgt zal misschien zijn doel niet halen, maar zal wel beter presteren dan werknemer II. Werknemer I had een moeilijker doel, waardoor hij meer zijn best zal doen om dit te bereiken (hij zal bijvoorbeeld meerdere oplossingen zoeken om dat doel te bereiken), terwijl Werknemer II door zijn makkelijke doel snel tevreden zal zijn. Bovendien zal werknemer I gemotiveerd zijn om een plan uit te werken, omdat het doel waarschijnlijk niet te bereiken zou zijn zonder plan.

 

  1. De volgende twee omstandigheden leiden niet tot een hogere motivatie en prestatie:

  • Als werknemers niet de vaardigheden bezitten die zij nodig hebben om op een hoog niveau te presteren.

  • Als werknemers een gecompliceerde taak krijgen die om al hun aandacht en een behoorlijke hoeveelheid leren vraagt.

 

  1. Als werknemers alleen worden geëvalueerd op hun resultaten kunnen ze teveel georiënteerd worden op het behalen van goede resultaten, wat ten koste gaat van gedrag dat niet beloond wordt (bijvoorbeeld Organizational Citizenship Behavior).

 

  1. a. betaling baseren op individuele prestaties. Bij reciprocal task interdependence zijn de activiteiten van de werknemers volledig afhankelijk van elkaar, waardoor het onmogelijk is om individuele prestaties te zien.

 

  1. Een nadeel van BARS is dat er maar één gedraging op een schaal aangekruist kan worden, terwijl een werknemer natuurlijk meerdere dingen (positief én negatief) tegelijk kan doen. Bovendien kost het maken en invullen van BARS veel tijd.

 

  1. b. commission pay. Als het salaris vooral afhangt van individuele prestaties kan het gevolg zijn dat de werknemers niet de moeite (willen) nemen om samen te werken, collega’s te helpen enz. Ze nemen dus een individualistische houding aan.

 

  1. b. I en II zijn juist

 

  1. b. Role ambiguity

 

  1. problem- focused coping en emotion-focused coping.

 

  1. a. Role conflict: De strijd die voorkomt wanneer gedragingen of taken die verwacht worden van een persoon tegenstrijdig met elkaar zijn.

 

  1. De juiste volgorde is b, a, d, c, e.

 

  1. d. De intensiteit van de samenwerking

 

  1. Idiosyncrasy credit is de vrijheid die groepsleden, die in het verleden veel hebben bijgedragen aan de groep, hebben om groepsnormen te overtreden zonder gestraft te worden.

 

  1. Door conformiteit kan een groep het gedrag van zijn leden beheren om te zorgen dat taken volbracht worden. Deviantie zorgt ervoor dat de groepsleden een nieuwe blik werpen op de gepastheid van een bestaande norm.

 

  1. a. Collectieve tactieken en d. Seriële tactieken.

 

  1. Sucker effect: Een conditie waarbij enkele groepsleden, die bang zijn om als slijmballen aangezien te worden, minder gaan doen als ze zien dat er sprake is van social loafing bij andere leden.

 

  1. b. Sequential task interdepence

 

  1. Ja, als diversiteit van groepsleden helpt om hun groepsdoelen te bereiken, dan kan diversiteit, eerder dan similariteit, zorgen voor groepscohesie.

 

  1. a. De mate van participatie en communicatie binnen de groep: Bij teveel cohesie is er een grote kans dat er veel tijd verspild wordt aan kletsen.

b. De mate van conformiteit aan groepsnormen: Teveel cohesie is niet functioneel als deviantie zal verdwijnen door de groep. Hierdoor zal het resistent tegen verandering kunnen worden.

c. Het behalen van het groepsdoel: Teveel cohesie kan resulteren in slechte samenwerking met andere groepen.

 

  1. a. Het salaris baseren op prestatie.

 

  1. a. Alleen I is juist

 

  1. a. Mannen geven over het algemeen zwaardere straffen dan vrouwen, en mannen en vrouwen worden liever door een man gestraft.

 

  1. b. I en II zijn beide juist

 

 

  1. Deze leiderschapssituatie valt in de categorie gemiddeld voordelige situatie. Het blijkt dat relatie-georiënteerde leiders het meest effectief zijn in deze situaties, dus werknemer B zal het best functioneren.

 

  1. d. Directive behavior

 

  1. Transformationeel leiderschap: Leiderschap waarbij de volgers worden gestimuleerd om de leider te vertrouwen, activiteiten te doen die bijdragen tot de prestaties van de organisatie en goed te presteren.

 

Transactioneel leiderschap: Leiderschap waarbij de volgers worden gemotiveerd door beloningen uit te wisselen tegen goede prestaties en het helpen van andere collega’s bij fouten.

 

Een transformationeel kan ook een transactioneel leider zijn, door goede presteerders te belonen, maar een transformationeel leiders gaat een stap verder door te zorgen dat de ondergeschikten hun eigenbelang opzij zetten ten bate van het groepsbelang en verantwoordelijkheid nemen voor het helpen van anderen.

 

  1. d. I en II zijn allebei onjuist. Mannen en vrouwen blijken juist geen andere leiderschapsstijl te bezitten.Vrouwen hebben een democratische stijl wat betreft het leiden van ondergeschikten en mannen zijn autocratischer.

 

  1. Delphi-techniek: Een serie vragenlijsten wordt naar deskundigen gestuurd die elkaar niet persoonlijk ontmoeten. De uitkomsten worden aan de groepsleden voorgelegd en men blijft op deze manier deskundige informatie inwinnen totdat er een consensus is bereikt.

 

  1. b. Intelligentie kan bijdragen tot creativiteit, want het helpt om op nieuwe ideeën te komen, verbanden te zien die andere mensen niet zien, dingen van verschillende perspectieven te zien en veel informatie te verwerken.

 

  1. b. Om creativiteit aan te moedigen kan men beter wel creativiteit belonen en niet straffen als creatieve ideeën niet voldoen.

 

  1. Integratie en differentiatie.

 

  1. b. I en II zijn beide juist

 

  1. Het bedrijf kan het beste een productstructuur aannemen.

 

  1. a. Alleen I is juist. Het gebruik van informatietechnologie vergroot juist de decentralizatie.

 

  1. terminal values en instrumental values.

 

  1. Krachten die genoemd kunnen worden zijn leveranciers, distributeurs, concurrenten, klanten en andere krachten (zoals economische krachten, internationale krachten, technologische krachten, milieukrachten en overheidskrachten).

 

  1. a. Mediating technology: Hierbij hoort pooled task interdependence en een mechanistische structuur

b. Intensive technology: Reciprocal task interdependence en een organische structuur

c. Long-linked technology: Sequential task interdependence en een mechanistische structuur.

 

  1. b. I en II zijn beide juist

 

 

  1. Twee voordelen van macht:

  • Managers kunnen macht gebruiken om controle over mensen uit te oefenen zodat deze meewerken aan het bereiken van organisatiedoelen.

  • Managers kunnen met hun macht invloed uitoefenen op besluitvormingsprocessen.

 

  1. De manager kan beter de informatie delen met werknemers, want de meest effectieve organisaties zijn die organisaties waar de informatie onderling gedeeld wordt. Door informatie makkelijker toegankelijk te maken krijgen de werknemers meer verantwoordelijkheid en daardoor zijn ze bovendien gemotiveerder.

 

  1. Charismatische macht vormt een nadeel als de volgers de leider blind volgen en niet persoonlijke verantwoordelijkheid nemen voor hun acties omdat ze denken dat de leider weet wat het beste is voor de organisaties.

 

  1. a. compromise en e. collaboration zijn goed voor een organisatie, want de partijen proberen een manier te vinden die hen beide voordeel geeft. Als een van de andere manieren optreedt, dan ontstaat er een volgende, ergere fase van conflict: manifest conflict.

 

  1. Voordelen telefoon:

  • Feedback is meteen mogelijk.

  • Omdat dit communicatiemiddel persoonlijk is zal de ontvanger er aandacht aan schenken.

  • De ontvanger kan de toon van de boodschap horen, en horen waar de nadruk ligt enz.

Nadeel telefoon:

  • Geen non-verbale informatie, zoals lichaamstaal en gezichtsuitdrukkingen.

 

  1. Het gebruik van bedrijfstelevisiesystemen kan roddels doen verdwijnen.

d. I en II zijn beide onjuist. Face-to-face is niet altijd de beste manier om te communiceren, soms is het beter om de informatie even te laten bezinken. Computernetwerken hebben juist het voordeel relatief goedkoop te zijn.

 

 

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
oneworld magazine
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
847 1