Collegeaantekeningen Psychopathologie (orthopedagogiek)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

College 1: Verstoorde ontwikkeling: de normale en afwijkende ontwikkeling

Doel van vandaag:
Het samenvatten van ontwikkelingspsychologische theorieën.

Waarom denken we in thermen van psychopathologie?
Men spreekt van een gestoorde of gestagneerde ontwikkeling bij psychopathologie. Dat kan in veel verschillende factoren liggen, bijvoorbeeld omgeving maar ook pech kan een factor zijn. Of gedrag normaal is heeft veel te maken met wanneer het kind het gedrag laat zien. Als een kind boos word in een conflict en op de grond gaat liggen is dit voor die leeftijd niet gek maar wanneer een student dit doet wordt hij toch een stuk raarder aangekeken. Je werkt dus met absolute normen maar eigenlijk kijkt ontwikkelingspsychopathologie niet met absolute normen. Ontwikkelingspsychologie kijkt ook naar het totale plaatje: iemand die verstandelijk beperkt is vertoont ander gedrag dan een normaal ontwikkelt persoon.

Wat normaal gedrag is, is daarnaast erg cultuurafhankelijk. Wanneer er gesproken wordt over een ‘normale’ ontwikkeling moet in het achterhoofd gehouden worden dat dit erg brede marges betreft. Ontwikkelingspsychopathologie heeft te maken met levenslijnen. Dit vak loopt tot de adolescentie maar men ontwikkelt zich ook na de adolescentie nog door.
Welke factoren zijn van invloed op een normale ontwikkeling?
De factoren die van invloed zijn op een normale ontwikkeling worden door wetenschappelijke kennis vergaard. Vragen zijn bijvoorbeeld:

  • hoe een kind volwassen wordt
  • hoe kinderen leren
  • hoe een persoonlijkheid zich vormt

Pas als je bovenstaande vragen beantwoord hebt kan je kijken naar de gevolgen van het gedrag. Daarnaast kan je gaan kijken waarom iets niet verder is ontwikkeld. Pas daarna komt de vraag: ‘wat kunnen we er aan doen als het niet gaat zoals beschreven is?’.

“Psychopathologie is het uiterlijk waarneembare van onderliggend gedrag”. Eigenlijk past de DSM niet bij het psychopathologisch denken want deze schalen kijken alleen naar gedrag.
De basis van de pedagogiek
Het kind wordt gevormd door de omgeving. Er zijn dingen in de opvoeding die je niet kan sturen. Voorbeeld: “wat doet papa nou in de keuken?”. Dat is iets wat ‘niet hoort’. Kinderen krijgen dit mee. Dit gedrag kan je niet sturen, kinderen hebben wel degelijk een beeld van hoe de wereld er uit hoort te zien. Opvoeders hebben de verantwoordelijkheid om kinderen te onderwijzen, te corrigeren en te motiveren.
Ontwikkelingskapstok
De ontwikkelingskapstok gaat er van uit dat de variabelen die een rol spelen op een bepaald moment in het leven van het kind interacteren. De contexten waar tussen interactie plaatsvindt zijn:

  • Individuele context: bijvoorbeeld persoonlijkheid, cognitie, emoties en verwachtingen. Het gaat hier om Eigen verwachtingen.
  • Familie context: de achtergrond van zowel moeder als vader en de opvoeding die zij het kind bieden, school
  • Sociale context: relaties die buiten de familie om zijn
  • Culturele context: etniciteit, SES en geloof, woonomstandigheden
  • Biologische context: genen, hersenchemie en temperament, arousal. Let op: het woord ‘temperament’ heeft een biologische betekenis!

Er zit geen hiërarchie in de contexten die hierboven genoemd zijn. De buitenste schil lijkt op de buitenste schil van Bronfenbrenner: de macro schil.
De factoren staan volgens mevrouw Dijkxhoorn allemaal naast elkaar. Je kan je afvragen of alle contexten wel even belangrijk zijn. Het genetische component ligt bijvoorbeeld wel erg aan de basis en daar kan je in principe niet echt iets aan veranderen. In de buitenste schil vind je eigenlijk ook de behandeling: wat kan je doen aan bepaald gedrag? In eerste instantie wil je dat het gedrag beter wordt maar de interactiviteit van bijvoorbeeld ADHD kan je niet afnemen. In deze gevallen is het van belang om de kinderen er goed mee leren om te gaan.

Waarom worden theorieën gebruikt?
Op het moment dat je iemand ontmoet heb je een bepaalde gedachte bij diegene. Er is een behoefte bij iedereen om ergens te weten wat normaal is. Er is ergens een grens waarin iedereen kan aangeven wat normaal is. Hetgeen dat normaal is word vaak ontwikkelt door verwachtingen. Als je iemand gedag zegt verwacht je bijvoorbeeld dat diegene ‘dag’ terug zegt.
Wat is psychopathologie?
Afwijkende ontwikkeling wordt verklaard vanuit theorie omdat dit houvast geeft. Het boek gaat uit van verschillende modellen, welke je goed moet kennen!

 

Wat is psychopathologie

Hoe ontwikkeld psychopathologie

Medisch model

Mentale ziekte : depressie

Door middel van een organische disfunctie

Sociale leertheorie

Onaangepast gedrag : het is niet het gedrag wat ‘normaal’ is. Stoornis die eronder ligt interesseert hen niet

Verkeerd gedrag is aangeleerd en dat rolt door: problemen worden steeds ernstiger.

Cognitieve ontwikkeling

Er is sprake van een disbalans tussen assimilatie en accommodatie

Over- en onder stimulering. Je moet kijken naar ‘Wat een kind kan leren’

Klassieke psycho-analyse

Doet niet veel meer. Fixatie (ergens in blijven hangen, niet doorgroeien) of regressie (terugvallen)

Conflicten. Een strijd tussen ‘id’ en ‘ego’

Ego-psychologie

‘Het lukt de persoon niet om problemen bijpassend bij die leeftijd op te lossen’

“we hebben allemaal problemen. Als je niet over het probleem heen komt heb je pas een probleem”.

Hechtingstheorie

Je kan niet verder komen door een slechte basis

Affectieve splitting : bijvoorbeeld niet los komen van ouders.

Systeemtheorie

Ongepaste familiestructuur. Ook als er sprake is van een stoornis.

Grensvervaging, triangulatie. Hier is geen passende driehoek van opvoeding.

Ontwikkelingspsychopathologie
model voor bepaald kind in bepaalde situatie

Ontwikkeling loopt verstoord

Risicofactoren, beschermingsmechanismen en kwetsbaarheden

Uitleg tabel:
Accommodatie: vermogen van de hersenen om zich aan te passen.
 

Assimilatie: vermogen van de persoon om zich in de wereld aan te passen.
voorbeeld van een disbalans: autistische mensen. Die weten heel goed hoe ze mensen gedag moeten zeggen: cognitief is niets mis maar ze kunnen niet handelen naar hun denken.

Organische disfunctie: Er zijn bepaalde taken per ontwikkelingsstadium. Als deze taken niet of anders verlopen is extra oplettendheid nodig. Deze functies zijn deels ook cultureel bepaald. Onder risicofactoren worden factoren verstaan die de kans op een psychopathologie vergroten. Er zit geen causaal verband in. Het is niet zo dat iedereen met een bepaalde risicofactor eenzelfde probleem ontwikkelt. Hoe kwetsbaarder je bent, hoe meer gevoelig je bent voor een risicofactor. Een versterkende factor versterkt de risicofactor. Een protectieve factor houd de gezonde ontwikkeling juist in stand. Als men veelvuldig blootgesteld word aan risicofactor, maar toch ‘gezond’ blijft word het kind ‘weerbaar’ genoemd (resilient). Deze kinderen maken het meeste mee, maar blijven toch overeind. Resilience is amper te voorspellen.

Protectieve mechanismen hangt niet af van één bepaalde factor; het is een keten van bepaalde omstandigheden. Het is voor te stellen als een vangnet. Dit vangnet verminderd de negatieve impact van een risicofactor.
Het boek geeft een aantal stoornissen aan die combinaties zijn van bepaalde risicofactoren en omstandigheden.

Ontwikkelingstaken (stage salient issues):
Er zit een hiërarchie in de ontwikkeling. Op bepaalde leeftijden zijn er bepaalde taken die volbracht moeten worden, dit worden ‘stage salient issues’ genoemd. Stage salient issues hebben rijping in zich: lichaam en geest zijn het meest rijp om de desbetreffende taak te gaan leren. Voorkomende problemen zijn voorspellers en geen determinanten. Onveilig gehechte kinderen hoeven dus niet altijd een angststoornis of iets dergelijks te ontwikkelen. Het betekent slecht dat er een kans op is.

  • Babytijd: regulering van biologische processen en veilige hechting
  • Peutertijd: reguleren van affect, zelfbepaling
  • Voorschoolse leeftijd: zelfregulering ontwikkelt en daarnaast ontwikkelen de eerste relaties buiten familie
  • Schoolse leeftijd: Academische vaardigheden en sociale omgeving worden ontwikkelt
  • Vroege adolescentie: Individualisering, identiteit en seksualiteit vinden plaats.
  • Adolescentie: het afhankelijk worden van de familie en het aangaan van seksuele relaties
  • Late adolescentie: werken, doel en betekenis van leven en relaties voor het leven.

Cognitieve ontwikkeling
Omnipotence (rond het derde levensjaar): kinderen denken dat ze de hele wereld besturen. Als er rond deze leeftijd een traumatische gebeurtenis plaats vind, nemen zij de schuld soms zelf op zich. Realiteits-denken: De televisie en computers hebben wellicht invloed op het realiteits-denken van kinderen. Psychoses kunnen pas voorkomen vanaf 11 jaar. Je hebt niet altijd zelf controle over wat er gaat gebeuren. Magisch denken is voor kinderen een beschermingsfactor. Aan het eind van de kleuterleeftijd ontstaat de Theory of mind, kinderen kunnen zich dan verplaatsen in een ander in plaats van het egocentrisme.

Piaget
Piaget heeft zijn cognitieve ontwikkelingspsychologische ideeën gebaseerd op observatie van zijn twee kinderen. Volgens Piaget is de cognitieve ontwikkeling een serie vaststaande stadie die duidelijk te onderscheiden zijn. Deze stadia doorloopt iedereen op zijn eigen tempo, maar ze vinden bij iedereen plaats in dezelfde volgorde. De stadia liggen niet bast in de genen. Leren gebeurt door assimilatie, accommodatie en organiseren. Assimilatie is het toevoegen van nieuwe informatie aan cognitieve structuren. Accommodatie is het aanpassen van informatie die je al had opgeslagen. Organiseren is de theorie met praktijk verbinden en toepassen. Leren is een actief bouw proces. Piaget onderscheidde verschillende cognitieve stadia:

  • Sensomotorisch stadium: 0-2 jaar. In dit stadium worden reflexen ontwikkeld. Het begin van denken wordt onderscheiden door vier verschillende mechanismen:
    primaire circulaire reacties: Het opnieuw doen
    secundaire circulaire reacties: het zoeken van iets buiten het eigen lichaam om. Hierdoor ontwikkelt men gecoördineerde secundaire schemata.
    Tertiaire circulaire reacties: het besef dat verschillende acties leiden tot verschillende reacties. Hier komt het besef van denken

  • Pre-operationele stadium: 2-7 jaar. Het ontwikkelen van egocentrisme: het kind ziet alles vanuit zijn eigen gezichtspunt. Daarnaast schrijven deze kinderen levende kenmerken toe aan niet levende dingen (animisme). Problemen kunnen gezien worden vanuit slechts één aspect.

  • Concreet operationeel stadium: 7-11 jaar. Ontwikkeling van redeneren. Een probleem kan gezien worden vanuit verschillende aspecten.

  • Formeel operationeel stadium: 12 jaar en ouder. Hier ontwikkelen kinderen het hypothetisch (voorbeeld: wat als / stel je voor dat) en deductief denken. Kinderen kunnen vanaf dit stadium ook abstract redeneren.

De leeftijdscategorieën die Piaget stelde worden niet meer gebruikt. Tegenwoordig denken we dat kinderen met een verstandelijke beperking een andere ontwikkeling kunnen doorlopen en niet alle stadia in die volgorde passeren. De omgeving moet geschikt zijn voor de ontwikkeling.

Hechting
Een baby wordt afhankelijk geboren. Al vanaf de tweede week ontwikkeld een kind een voorkeur voor een menselijke stem. Het herkennen van een voorkeur voor de stem van een moeder ontwikkelt na ongeveer 4 weken. Na 2 maanden weet een kind oogcontact te maken. Op 3-4 maanden jarige leeftijd krijgt het kind besef van mensen en ontwikkelt het kind een sociale lach. Vanaf 6-9 maanden vindt selectieve reactie op mensen plaats.

Bij hechting gaat het om een match. Een temperamentvol kind en een temperamentvolle moeder zullen moeilijker veilig hechten, en moeten hier harder aan werken. Opvoeden is een combinatie van het bieden van veiligheid en het stimuleren van de ontwikkeling. Aan het einde van de ontwikkeling moet het interne werkmodel opgebouwd zijn waarin je zelf bepaald welke relaties je bijvoorbeeld wil aangaan. Het gaat hier niet om het volledig zelfstandig zijn.

Ontwikkeling ‘Ik’
Vanaf een maand of 6 ontstaat er een bewustheid voor gedrag. Ouders onderscheiden vanaf die leeftijd verschillende huiltjes omdat kinderen ook verschillende bedoelingen hebben bij huilen. De eerste maanden van de ontwikkeling staan in het teken van het pre-intentionele stadium. Tussen de 12 en 24 maanden ontstaat het de ‘eigen ik’. Dit is het moment dat je jezelf gaat herkennen in de spiegel. Vanaf 2 jaar ga je ook terug kijken op je eigen gedrag. Het kind weet dat bepaalt gedrag niet mag maar kan het nog niet tegen houden. Vanaf 5 jaar moet een kind bepaald gedrag wel te kunnen remmen bij zichzelf.

Kinderen zijn bezig om uit te zoeken hoe ze hun omgeving kunnen beïnvloeden. Hierin maken ze misschien foutjes en het is de taak van ouders om die fouten te corrigeren. Kinderen hebben een noodzaak aan controle nodig: ze willen weten hoe ouders bijvoorbeeld reageren op jou mooie tekening. Het begin van zelfvertrouwen ontwikkelt door het feit dat je denkt dat je de wereld kan beïnvloeden. Vanaf 8 jaar oud gaan kinderen meer generaliseren en zich meer gedragen zoals anderen zich ook gedragen. Ze vergelijken zich veel en zien veel ‘ten opzicht van anderen’, kinderen zijn op zoek naar waar ze staan.

Zelfregulering
Een deel van het reguleren valt onder temperament en daarmee het biologische systeem, het andere deel onder het cognitieve systeem. Ook emotie-regulatie valt onder zelfregulering. Als iets spannend is reageert je lichaam er op, maar hoe reguleer je dat? Je bent dagelijks bezig met zelfregulering (bijvoorbeeld met autorijden en snelheid aanhouden).

Angst
Angst is een belangrijke emotie. Je wordt er mee geboren. Er is bij je geboorte al een aangeboren angst voor levensbedreigende dingen. Naarmate je ouder wordt krijg je meer angst omdat je je beseft dat meer dingen als gevaar gezien kunnen worden. Een kind moet dus zoeken naar een balans waar er wel een signaal voor gevaar moet gegeven worden en waar niet. Mechanismen voor het reguleren van angst is bijvoorbeeld repressie. Hier laat je eerst iets binnen komen en het besef komt pas later. Bij de andere drie genoemde mechanismen (reactie formatie, projectie en displacement) zoek je het meer buiten jezelf. Projectie is het letterlijk op een ander toespelen en anderen dingen laten oplossen. Displacement : het besef dat je iets zelf mee hebt gemaakt heb je zelf ook niet meer. Ego controle is de mate waarin het lukt op je primaire impulsen in te houden. Het is een essentieel iets voor mensen maar je kan het ook teveel doen. In de ontwikkeling hoort ook het ontwikkelen van weerbaarheid: je moet mee kunnen buigen en ook weer terug kunnen buigen. Freud heeft de termen als verdringing, reactie formatie, projectie en displacement beschreven in het spel van kinderen.
Morele ontwikkeling
Hier houden we ons vast aan Kohlberg. Kohlberg omschrijf het cognitieve element maar inmiddels weten we dat ook een deel aangeboren is. Kohlberg heeft gebruik gemaakt van bepaalde ontwikkelingsstadia. De stadia die hij ontwikkelde komen voort uit een onderzoek over het moreel denken. De stadia zijn cultuuronafhankelijk.

 

Niveau 1: pre-conventioneel
Stadium 1: gehoorzaamheid en straf. Kinderen zijn een jaar of acht. “er zijn regels waar je je aan moet houden’ . bijvoorbeeld: je mag niet door rood rijden.
Stadium 2: individualisme: ik vind dat het zo hoort maar een ander kan een ander idee hebben. Als je in dit stadium zit kan je je maatschappelijk redelijk redden.

Niveau 2: Conventioneel
Stadium 3: goede interpersoonlijke relaties: nadruk op goed gedrag
Stadium 4: handhaven sociale orde: wet opvolgen, autoriteit respecteren

Niveau 3: post-conventioneel
Stadium 5: sociale contracten/ individuele rechten: democratische principes, rechtvaardigheid.
Stadium 6: Universele principes: waarmee gerechtigheid nagestreefd wordt. Respect en onpartijdigheid. Dit stadium is aan een select groepje mensen voorbehouden.

 

Seksuele ontwikkeling
Het zoeken van bepaalde prikkels vind al op twee jarige leeftijd plaats maar verdwijnt wel op een hele periode. Vanaf een jaar of vier ontwikkelt geslachtsidentiteit waarin je je beseft dat je een jongetje of meisje bent (doktertje spelen komt dan ook veel voor op deze leeftijd). Het is de leeftijd waarop jongens geen K3 shirts meer aan willen. In deze fase ontwikkelt ook gender dysphorie. Als je ontevreden bent met je eigen geslacht noem je dat gender. Objectkeuze word al ontwikkelt op 8 jarige leeftijd. Dit heeft te maken met op welk geslacht je bijvoorbeeld valt. Vanaf vier jarige leeftijd moet je kinderen leren wat de plek en de tijd is voor genot. Uit onderzoek is gebleken dat kinderen die vroeger dan onder de twaalf beginnen met seks vaker problemen ontwikkelen.

Familie context
Er zijn vier verschillende opvoedingsstijlen. Toegeeflijk wordt niet altijd als slecht gezien. Ouders moeten goed aanvoelen wat de behoeften van een kind zijn.

  • autoritair: veel regels, weinig warmte

  • autoritatief: balans tussen regels en warmte

  • toegeeflijk: weinig regels, veel warmte

  • verwaarlozend: weinig regels en weinig warmte

 

Relaties ouder-kind

  • enmeshment. Tegen de buitenwereld gericht.

  • Overcontrolerend. Beiden of één van de ouders kan over controlerend zijn. Vind met name plaats in de puberteit.

  • Rolverwarring. Ouders verwachten dingen van kinderen die ze niet kunnen verwachten van hen.

  • Spoucificatie.

  • Conflicten tussen ouders en scheiding zorgen voor een doorbreking van de driehoek.

 

Sociale context
Sociale context is de interesse in anderen en kritisch kijken naar anderen. Zie de precieze ontwikkeling de sheets. In de sheets staat de normale ontwikkeling maar en er is dus een grens naar psychopathologie. De eerste vraag die je je moet stellen is: klopt de ontwikkelingsleeftijd bij de chronologische leeftijd?

Ontwikkelingsbelemmeringen
Ontwikkelings belemmeringen worden vaak kwantitatief aangegeven (aan de hand van cijfers). Een voorbeeld hiervan is het ontwikkelen van lengte en gewicht voor kinderen. Asynchroon: verschillende ontwikkelingsgebieden lopen niet gelijk aan elkaar. Regressie: er is sprake van een terugval. Het kind vertoonde eerst wel het gedrag, maar nu niet meer. Er kan ook sprake zijn van acceleratie (versnelling). Dat hoeft geen probleem te zijn als alle gebieden snel ontwikkeld worden maar dat is vaak niet het geval.
In een kwalitatieve ontwikkeling is er sprake van een falen in de opvoeding.

 

Equifinaliteit en Multifinaliteit
equifinaliteit: alle verschillende factoren leiden tot dezelfde factor. Je kunt dit zien als een paraplu. Voorbeeld: een depressie heeft veel factoren maar leidden allemaal tot depressie
Multifinaliteit: bepaalde factoren kunnen tot verschillende problemen leiden.
Wanneer spreken we van psychopathologie?
Je legt een gemiddelde lijn neer en als je hier te veel van afwijkt is er sprake van gestoord gedrag. De verschillende manieren om psychopathologie te meten (via de DSM of via de CBCL) leggen weinig nadruk op de context.

 

College 2: Stoornissen met hun oorsprong in de babytijd

 

Babytijd: reactieve hechtingsstoornis
De reactieve hechtingsstoornis is de meest ernstige hechtingsstoornis (die in de DSM staat). Er is in dit geval sprake van zeer ernstige verwaarlozing. Vanaf jonge leeftijd zie je een extreme ongeremdheid en prikkelbaarheid. Deze kinderen zijn heel ambivalent, ze hebben dus moeite met afstaan en aantrekken. In de adolescentie zie je bij deze kinderen in de hersenen ook een probleem. Het is geen aangeboren probleem. In de DSM worden twee verschillende categorieën reactie gehechtheid onderscheiden: Geremde en ongeremde typen. De hele ontwikkeling wordt geremd, ook wel failure to thrive genoemd (ze eten slecht, slapen slecht, groeien slecht).

Onveilige gehechtheid geld als een belangrijke risicofactor. Er wordt steeds meer gesproken van een continuüm van gehechtheidspatronen, het is geen alles of niets proces meer. Het continuüm van gehechtheid wordt ook zo neergezet in de DSM. Hechtingsproblemen kunnen ontstaan door bijvoorbeeld een ouder die overlijdt of door een andere verstoring van de veilige basis.
DSM-V
De nieuwe criteria voor de DSM-V komen uit in 2014. De nieuwe definitie heeft ook leeftijd- en ontwikkelingsleeftijd grenzen neergezet. Het is bijvoorbeeld zo dat verstandelijk gehandicapten geen gehechtheidsniveau passend bij hun leeftijd kunnen creëren. Daarnaast kan je volgens de definitie nooit op volwassen leeftijd last krijgen van gehechtheid zonder dat je er op jongere leeftijd last van had. Er wordt onderscheid gemaakt tussen reactieve (geremde) hechtingsstoornis en ontremde sociale interactiestoornis. De ongeremde is beter behandelbaar met therapie. Voor overeenkomsten en verschillen tussen beide gehechtheidsstoornissen: zie tabel. Geremde gehechtheid heeft een grote relatie met interne problemen terwijl ontremde juist meer gerelateerd is aan externe problemen.

De DSM is absoluut niet zuiver. Als een kind op jonge leeftijd gehechtheidsproblemen ontwikkeld kan dat overgaan in een Oppositioneel opstandige stoornis. Bij jongens komt gehechtheidsgedrag vaak nog erger tot uiting dan bij meisjes.
DSM criteria
Het eerste criteria, namelijk dat het gedrag 6 maanden aan moet houden is lastig. Voor ouders is het vervelend om 6 maanden met het gedrag aan te pappen. Daarnaast is de lijst met gedragingen een beetje algemeen. Ieder mens herkent wel een aantal gedragingen uit de lijst. Het gaat daarom met name om hoe vaak de gedragingen voor komen en in welke mate.

Eliminatiestoornissen
enuresis is het niet zindelijk worden voor urine.
encopresus is het niet zindelijk worden voor ontlasting.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen Nocturnale enuresis (’s nachts in bed) en Diurnale enuresis (overdag in broek). Daarnaast wordt ook primaire (stagnatie, terugval) en secundaire enuresis (regressie) onderscheiden. Er zitten natuurlijk wel voorwaarden aan: je moet wel de mogelijk hebben om controle te hebben over je blaas. Over het algemeen komt dat in het derde jaar tot ontwikkeling. Bedplassen ontstaat vaker bij jongens dan bij meisjes. Enuresis is niet hetzelfde als incontinentie: in dit geval is het alleen toe te wijzen aan een lichamelijk gebrek. Bejaarden kunnen bijvoorbeeld de controle verliezen en hier is dus sprake van een lichamelijk gebrek.

Enuresis
Een criteria voor enuresis is bijvoorbeeld dat het twee keer per week moet plaatsvinden over langere tijd. Bewust is iets heel anders dan onbewust gedrag. Het wordt vaak als stoornis geclassificeerd als er een last is, bijvoorbeeld als kinderen niet meer naar schoolreisje durven of iets dergelijks. De chronologische leeftijd voor zindelijk worden ligt op 5 jarige leeftijd. Het is van belang om een medische stoornis uit te sluiten. Dit kunnen bijvoorbeeld infectie van urinewegen zijn, vertraagde ontwikkeling, problemen met blaas of als gevolg van obstipatie ( er wordt zoveel ontlasting vast gehouden dat de blaas in verdrukking komt).
!: Als een kind veel voorkomende urinewegen infectie heeft moet je ook kindermishandeling uit sluiten, kans hierop is dan aanwezig.

 

Psychische factoren

  • Motivatie van het kind: het wordt van me verwacht dus ik doe het maar.

  • Rol ouders

  • Geen psychiatrische stoornis, maar het kan wel een signaal zijn

  • Secundaire enuresis is sterk gerelateerd aan stress

Vreemd is dat enuresis veel vaker voorkomt in de stad dan op het platteland. Een verklaring is hier lastig voor te vinden. Daarnaast komt het 2 tot 4 keer vaker voor bij allochtone kinderen. In sommige culturen wordt het snel zindelijk krijgen van een kind toegewezen aan de prestatie van een ouder, terwijl het in Nederland gezien wordt als de prestatie van een kind.

Encopresis
Encopresis wordt veel sneller als een probleem gezien. De chronologische leeftijd ligt hier op 4 jaar: kinderen zijn gewoon eerder zindelijk voor ontlasting dan voor urine. Het is biologisch bepaald dat ontlasting niet ’s nachts komt. Bij encopresis word het als het één keer per maand gebeurd ook al als een probleem gezien. Encopresis geld alleen voor kinderen die wel controle er over kunnen hebben, maar het nog niet altijd hebben (functionele encopresis). Je noemt het geen encopresis als kinderen de controle uberhaupt niet kunnen krijgen. Er is daarnaast een groep kinderen die nooit vaste ontlasting krijgt. Ook encopresis komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes.

 

Het jonge noord Afrikaanse Kind
Het zogen van de baby werd vroeger gedaan door een min. In culturen waar hogere babysterfte is, zijn ook hogere risico’s te vinden. Naamgeving wordt in sommige landen pas later gegeven, bijvoorbeeld omdat ouders er zeker van willen zijn dat het kind het overleeft. Er is in Noord Afrika voortdurend huidcontact en troost.
Peuter
Als kinderen tanden krijgen is het een keuze om te stoppen met borstvoeding. Er kan ook sprake zijn van abrupt stoppen met zogen. Er wordt gezegd dat dat samengaat met een permissieve opvoedingsstijl.
Autisme: deel 2 van het college

Pervasieve ontwikkelingsstoornissen gaat in de DSM-V ook vallen onder autisme spectrum stoornissen omdat men graag de herkenbaarheid van het woord autisme er in wil hebben. Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat er bepaalde subgroepen zitten in het spectrum (wel taal, geen taal, goede/ zwakke intelligentie). Autisme spectrum stoornissenis ontwikkeld door lumpers, die beweren dat de groep met een autisme spectrum stoornissen één groep is met specifieke kenmerken en individuele verschillen. De andere groep, de splitters, hebben heel lang vastgehouden aan het feit dat Asperger bijvoorbeeld een ander soort stoornis is dan andere vormen van autisme. Inmiddels is bekend dat een vorm van autisme niet stabiel is en dat je het onderscheid beter niet kan maken.

In de DSM-IV zijn de stoornissen gesplitst. De verschillende stoornissen hoef je niet te kennen. In de DSM-V vallen alle stoornissen onder het autisme spectrum stoornissen. Het belangrijkste criterium voor een autisme spectrum stoornis is dat er sprake moet zijn van maatschappelijke gevolgen.

 

Rett syndroom
We weten dat het een specifieke chromosoom afwijking is. Kinderen maken 9 maanden een normale ontwikkeling door, krijgen dan epileptische aanvallen en maken vervolgens vaak handen wassende bewegingen. Dat is een teken van hersen disfunctie. In de regressiefase (vanaf 9 maanden tot puberteit) is het gedrag zwaar autistisch. Dit merk je goed omdat kinderen van 9 normaal heel erg contact gericht zijn. In de laatste fase is veel fysieke achteruitgang. Rett valt in de DSM-V niet meer onder een autisme spectrum stoornis.
Alle verklaringsmodellen van autisme zoeken naar een verklaring tussen hersenen en gedrag terwijl de DSM alleen focust op gedrag. Dat is dus scheef omdat we weten dat autisme door de hersenen wordt aangestuurd. Aandachtspunt is dat ook culturele verschillen meegenomen moeten worden. De beschrijvingen van autisme kunnen onderverdeeld worden in vier dimensies, namelijk biologisch, genetisch, psychologisch en gedrag. De eerste twee vallen onder organische context, de laatste twee onder intra-persoonlijke context. Er is lang gezocht naar een specifiek autisme schema’s. Het meeste wetenschappelijk onderzoek geeft aan dat er veel kleine afwijkingen (epigenetische afwijkingen) zijn. Die zijn belangrijk in het aanzetten van bepaalde genen. Die kleine afwijkingen kunnen mogelijk ook ontstaan door milieuvervuiling maar we weten nog niet of en in hoeverre dat van invloed kan zijn.

 

Beschrijvingen
Neurobiologische kenmerken van autisme kan je zien omdat hersenen van mensen met autisme zwaarder zijn. Daarnaast zijn er minder effectieve verbindingen te zien. Fysiologisch kan je zien dat de amygdala (verantwoordelijk voor emotie-regulatie) vergroot is. Dat komt omdat de amygdala harder moet werken. Daarnaast is het cerebellum zwaarder omdat er meer verbindingen in zitten. Materiaal moet worden gesnoeid (pruning) en dat gaat bij autisme spectrum kinderen minder goed. Bij mensen die ook een verstandelijke beperking hebben zie je dat de ontwikkeling helemaal anders verloopt en dat het autisme hier in mee gaat. In laag 2, de cognitieve laag, ga je kijken hoe mensen functioneren.

 

De Theory of Mind is bij autisme een fundamenteel tekort. De Theory of Mind zie je echter pas bij het vijfde of zesde jaar terwijl autisme al eerder te zien is. Een tweede item waar autisten moeite mee kunnen hebben zijn de executieve functies. Dit is echter geen kenmerk dat alleen bij autisten hoort. Een ander, beter, item waar autisten moeite mee hebben is het zien van een coherent plaatje. Autisten zien dingen vaak als losse elementen. Autisten zien alles vaak uit één kanaal en kunnen beelden niet goed integreren. Het is voor kinderen met autisme ook lastig om bijvoorbeeld op te merken dat iets een hamer is als de hamer niet bij ander gereedschap ligt.
Social Salience Theorie
Het is lastig om vanuit centrale coherentie het sociale item te verklaren. De theorie die zich daar op richt is de social salience theorie. De theorie gaat er van uit dat men geboren wordt met de drang om jezelf te gedragen. In alle prikkels gaat de sociale prikkel altijd voor. Als moeder binnenkomt richt het kind zich op de moeder, ondanks dat er ook een heleboel andere prikkels aanwezig zijn. Dat heeft te maken met selectie en focus en blijkbaar zijn we geprogrammeerd om het sociale er uit te pikken. Autisten hebben dit niet.

 

Sociale prikkels worden getest door middel van eye tracking systems. Kinderen zijn voorgeprogrammeerd om naar ogen te kijken. In de sheets staat een plaatje met een roze beest. Normale kinderen zouden daar naar kijken maar op het plaatse staat weergeven dat het autistische kind niet naar de interactie met het beest, maar naar iets heel anders kijkt.

 

De ‘Sally Ann’ taak is een voorbeeld om de theory of mind te onderzoeken. Kinderen met autisme kunnen zich niet in anderen verplaatsen en zullen deze proef dus mogelijk niet goed kunnen voltooien. Het gedrag van kinderen wordt gezien als een kwalitatief lager niveau. In de DSM-V zie je dat de socialisatie en communicatie in één criterium geplaatst worden (sociale communicatie). Rede hiertoe is dat er al op zeer jonge leeftijd geen onderscheid gemaakt wordt tussen beiden criteria. Kinderen houden daarnaast vast aan vaste patronen en vaste interesses.

 

Sociale communicatie en interactie
De sociale communicatie en interactie zie je al heel vroeg terug. Belangrijk is om kinderen te leren zien waar informatie is. Zo kan je ze bijvoorbeeld leren om naar de ogen te kijken. Ook joint attention is belangrijk. Bij joint attention is sprake van de klassieke driehoek: het kind kijkt naar de opvoeder en ziet dat de opvoeder iets wil vertellen over een voorwerp. Lorna wing heeft subtyperingen ontwikkeld. Deze typeringen zijn alleen te zien bij hele jonge kinderen. De passieve groep heeft de laatste diagnose. Ze doen het in het onderwijs goed maar op het moment dat ze zelf actief acties moeten ondernemen krijgen ze problemen .Actieve autistische kinderen zoeken veel contact en hebben vaak hechtingsproblemen. Deze kinderen stellen veel vragen (zelfs: welke wasmachine heb je?). De over-formele groep heeft veel geleerd. Ze hebben geleerd hoe bepaalde dingen horen maar als je lang met ze praat zie je dat het allemaal aangeleerd is. Een aloof is in zichzelf gekeerd.
Kinderen moeten leren beurt nemen. Beurt nemen in een spel kan je aanleren maar in een gesprek is dat lastig want je moet het aanvoelen. Executieve taal is het taalbegrip. Voor kinderen met autisme is het lastig. Normaal gesproken begrijpen kinderen eerst taal en uiten ze zich daarna. Bij autistische kinderen is dat andersom.

 

Taalproblemen
De taalontwikkeling is vertraagd met vaak een vreemde intonatie, ze praten bijvoorbeeld heel eenzijdig en eentonig. Daarnaast hebben ze moeite met sociale en gedragsregels. Ze hebben moeite met een heen-en weer gesprek. Ze moeten leren en aanvoelen dat je niet altijd kan praten over wat jij interessant vindt, de ander moet het ook interessant vinden. Er kan ook sprake zijn van taalafwijkingen: Ideosyncrasie: kind heeft een eigen betekenis gegeven aan een woord. Autisten hebben moeite met het begrijpen van metaforen. Autisten hebben vaak obsessies. Die beginnen vaak met iets dat je niet onder controle krijgt. Als laatste kan je ook aan de motoriek zien dat er iets anders is. De essentie is dat het moduleren voor autisten met name lastig is. Het is van belang dat mensen met autisme in zien dat ze last hebben van hun stoornis, alleen op die manier kan je ze goed helpen.

 

 

College 3: ADHD stoornissen en gedragsstoornissen/ anti-sociale persoonlijkheid

ADHD
Onoplettendheid is één van de componenten van ADHD. Hyperactiviteit en impulsiviteit zijn samengenomen omdat de symptomen deels overlappen. Een voorbeeld van hyperactiviteit van onrust, bijvoorbeeld dat kinderen niet gewoon kunnen blijven zitten op hun stoel, maar constant weer op staan en weer gaan zitten. Naast deze criteria heeft de DSM een aantal andere criteria voor de diagnosestelling ADHD. Zo moeten de kenmerken van ADHD zich voor zevenjarige leeftijd voordoen, en in twee verschillende contexten plaats vinden. Daarnaast moeten er aanwijzingen zijn voor significante beperkingen. De symptomen mogen niet verklaard worden als er aanwezigheid van een andere stoornis is. Als er zich symptomen voordoen door een andere stoornis is er sprake van een secundaire stoornis.
 

Criteria ADHD
De criteria van ADHD uit de DSM zijn eigenlijk heel subjectief: want wat is onvoldoende aandacht? Wat is moeite met plannen? Daarnaast zijn de criteria niet geschikt voor alle soorten groepen. Meisjes met ADHD laten bijvoorbeeld ander gedrag zien (vaak internaliserend gedrag) dan jongens met ADHD. Ook voor volwassenen zijn de criteria niet geschikt. Het is daarnaast lastig om gedrag te bepalen omdat een leerkracht bijvoorbeeld heel anders naar zijn kind kijkt dan een ouder. Als je ADHD echt goed wil diagnosticeren moet je in allerlei verschillende situaties kijken wanneer en waar het gedrag plaats vindt. Gedrag is context gebonden. Als kinderen bepaalde dingen leuk vinden tonen ze ander gedrag dan wanneer iets niet leuk of niet uitdagend is.

Diagnostiek ADHD
Als je kinderen af neemt moet je rekening houden met het feit dat kinderen in dat geval in de meest optimale situatie zitten. Het gedrag wat ze bij de diagnose afnemen is niet het gedrag dat ze normaliter laten zien. Er zijn verschillende soorten van ADHD die de DSM onderscheid. Als je een diagnose stelt moet je dus ook zeggen welk type ADHD op de persoon van toepassing is.
1) Hyperactieve-emotionele type. Kinderen laten hier bijvoorbeeld oppositioneel opstandige stoornissen zien.

2) Onoplettend type: Dit type is veel meer naar binnen gericht en correleert hoger met internaliserend probleemgedrag. Kinderen zijn passief, ze vallen niet op en zijn helemaal in zichzelf gekeerd. Dit type heeft vaak symptomen die zich op latere leeftijd voordoen. Het is een relatief grote groep (10%).

3) Gemengd: zowel hyperactief als onoplettendheid: Ook bij dit type kunnen de symptomen pas op latere leeftijd verschijnen.

Prevalentie: 3 tot 5 procent van de populatie heeft ADHD. Jongens worden vaker gediagnosticeerd met ADHD. 15% van de kinderen krijgt ook op volwassen leeftijd de diagnose ADHD. Voor ADHD heeft de ontwikkeling van de nieuwe DSM grote gevolgen. Zo moeten kinderen in plaats van voor hun zevende jaar, pas voor hun twaalfde jaar symptomen laten zien hebben. Daarnaast wordt ook gezorgd dat de criteria toepasbaar zijn op volwassenen. ADHD komt niet meer onder ‘disrupted behaviors’ te staan maar wordt geclassificeerd als iets intern, of biologisch.
Comorbiditeit
Er is comorbiditeit met antisociale gedragsstoornissen. Als er sprake is van comorbiditeit is er sprake van een ongunstigere prognose. Er kan bij ADHD ook comorbiditeit zijn met angst of agressie. Je mag het eigenlijk niet zeggen maar het is een ‘gunstigere’ vorm van comorbiditeit. Mensen met ADHD hebben vaak ook een leerstoornis (80% heeft last van een leerprobleem). Leerproblemen zijn een gevolg van ADHD door achterstanden, leerstoornissen zijn een losstaande factor.

Verloop ADHD
De symptomen van ADHD zijn niet statisch. In de peuterleeftijd kan je heel lastig vaststellen wat ADHD precies is. Als een kind drie of vier jaar is wordt het gemakkelijker om te zeggen dat er sprake is van een afwijking. In de beoordeling moet je meenemen hoe ernstig het gedrag is en hoe lang het gedrag zich aan houd. Voor kinderen met ADHD geldt een aanhoudende periode van 1 jaar waarin sprake is van symptomen. Drie of vier jarige leeftijd is een handige tijd om de diagnose ADHD te stellen omdat kinderen op school leren om bijvoorbeeld op hun beurt te wachten en geduldig te zijn. Op basisschool leeftijd kunnen kinderen zich beter aan het werk zetten, en ook blijven werken. Ook is bij deze leeftijd sprake van beginnende comorbiditeit.
In de adolescentie verandert het gedrag drastisch. Het hyperactieve gedrag wordt meer naar binnen gericht. In de adolescentie komen veel bijkomende problemen, bijvoorbeeld anti-sociaal gedrag. In de volwassenheid zet ADHD voort. Veel volwassenen behouden een aantal symptomen. In de volwassenheid is er vaker sprake van een antisociale gedragsstoornis dan van de kenmerken van ADHD.

Impact
ADHD heeft een grote impact. Sociaal emotioneel kan het gezin leiden onder het gedrag van ADHD. Kinderen met ADHD ervaren veel meer afwijzingen van leeftijdsgenoten en dat heeft gevolgen voor je eigenwaarde. Bij kinderen met ADHD zijn er veel meer negatieve interacties. Kinderen worden constant geconfronteerd met dingen die verkeerd gaan. Voor het gezin levert het veel stress op. Moeders van kinderen met ADHD gaan minder gevoelig (reactief) om met hun kind. Het lastige is dat probleemgedrag van kinderen en ouders elkaar versterken. Daardoor kan er sprake zijn van een neerwaartse spiraal.

Ontstaan ADHD
ADHD heeft een neurobiologische basis met een duidelijke (80%) erfelijke component. Sociale en omgevingsinvloeden spelen een rol op de ernst van ADHD maar zijn niet te oorzaak. Als één van je ouders ADHD heeft heb je 50% kans op ADHD.

Brein en ADHD
Je hoeft niet precies te snappen hoe het zit maar je moet wel grote lijnen weten (dus in ieder geval dat in de prefrontale cortex problemen zijn). EEG metingen maakten het mogelijk dat in het brein gekeken kan worden. Er zijn bij kinderen met ADHD duidelijke afwijkingen in de structuur van de hersenen. In ieder geval is duidelijk dat het deel wat leren en geheugen reguleert kleiner is. De prefrontale cortex stuurt je hele gedrag aan. Kinderen met ADHD hebben juist hier moeite mee. Er is in de prefrontale cortex minder bloedcirculatie. De bloedcirculatie is gekoppeld aan de ernst van ADHD.
Ook bij neurotransmitters is een probleem. Een neurotransmitter zorgt dat hetgene dat jij ziet naar het brein gaat, en teruggekoppeld wordt naar de zenuwcellen. Er zijn veel neurotransmitters maar 2 neurotransmitters die van invloed zijn: noradrenaline (aandacht, alertheid) en dopamine (beloning en plezier van prestatie). Bij de aandachts-tekort stoornis (zonder hyperactiviteit) is er een probleem in de opname van noradrenaline.

Medicatie ADHD
De medicatie heeft te maken met noradrenaline en dopamine productie.

Bijna alle kinderen met ADHD vallen buiten de normale ranges op executief functioneren. Omgevingsfactoren zijn niet betrokken bij het ontstaan, maar wel bij de ernst van het probleem.

Verschillende typen onderzoek
Omdat je bij het diagnosticeren te maken hebt met een optimale situatie moet je ook observeren in thuis- en schoolsituatie. De mate van de beperking bepaald uiteindelijk de behandeling. Er is geen medische test om ADHD te diagnosticeren. Neuropsychologisch onderzoek geeft vaak een aanzet van waar aan gewerkt moet worden.
Ortho-didactisch onderzoek heeft te maken met leerproblemen. Psychologisch onderzoek doet een beroep op de sociale interactie. ADHD gedrag betekent niet dat het kind ADHD heeft! Er is een heel scala aan problemen dat ADHD gedrag kan veroorzaken. Ook andere neurobiologische problemen overlappen met ADHD.

Gezinsproblematiek: kinderen met ADHD hebben ouders die vaak negatief op het gedrag reageren. Ook schoolfactoren spelen een rol in bijvoorbeeld aandacht.

Modellen
In het boek staan een aantal verklaringsmodellen. In de inhibitie theorie staat de inhibitie centraal in al het gedrag. Jonge kinderen hebben nog geen inhibitie. Kinderen die meer in de schoolleeftijd komen gaan langzaam beseffen dat bepaald gedrag gevolgen heeft. Kinderen met ADHD ontwikkelen inhibitie beperkter dan normaal ontwikkelde kinderen.
De behavioristische theorie zegt dat kinderen met ADHD niet gevoelig zijn voor straf of beloning. De behavioristische theorie stelt dat de beloningen van gedrag duidelijker gemaakt moeten worden. De theorie baseert zich op het structureren van de omgeving.
De cognitieve gedragstheorie meent dat de zelfcontrole van binnen belangrijk is, ook wel de interne controle. Kinderen met ADHD kunnen hun intern gedrag veel minder goed reguleren. Er is een gebrek aan zelfcontrole. Therapie die op deze theorie gefocust is zou zich hier op moeten richten.
Medicatie
Niet voor iedereen werkt de medicatie voor ADHD. Medicatie is vaak niet voldoende. Medicatie heeft effect op noradrenaline en dopamine. Wat het precies doet is nog niet helemaal bekend. Je hebt twee varianten, de kortwerkende (Ritalin) en de langwerkende variant (heet inmiddels ook Ritalin). De kortwerkende variant duurt 4 uur, de lange 12 uur. Het probleem van de kortwerkende versie is dat kinderen de medicatie vergeten te nemen. Het nadeel van de langwerkende variant is dat het pas later inwerkt. Kinderen kunnen door deze medicijnen mogelijk groei achterstanden oplopen. Niet iedereen heeft dezelfde hoeveelheid medicatie nodig.

Het rebound effect treedt op als het uitgewerkt is. Dan krijgt het ADHD gedrag een enorme verhoging. Dat kan gevaarlijke consequenties hebben en daarom is het van belang dat je je medicatie blijft nemen, zeker bij de korte variant.

Andere behandelingsmomenten
Ouders moeten precies weten wat het gedrag inhoudt en waar het door veroorzaakt is. Ouders moeten zich beseffen dat kinderen niet bewust een bepaald gedrag laten zien. Er moeten niet dezelfde verwachtingen gevormd worden die bij normale kinderen horen. Gedragstherapie: focust zich op ongewenst gedrag. Dat kan je op een positieve manier (iets dat je doet om negatief gedrag te verminderen) en op een negatieve manier (je mag vanavond geen tv kijken want je bent vervelend geweest’ aanstippen. Om ongewenst gedrag te versterken bestaat positieve reinforcement en negatieve reinforcement. Bij positieve reinforcement word je op een leuke manier beloond. Bij negatieve reinforcement wordt de negatieve stimulans weggenomen om gewenst gedrag te versterken. Andere behandelmethoden zijn bijvoorbeeld gericht op gedragsregels of het geven van duidelijke feedback.

Anti sociale gedrag stoornis (Conduct disorder)
Een ppositionele stoornis ontwikkeld zich op jonge leeftijd. Kinderen met deze stoornis luisteren niet. Als je het hebt over een anti sociale stoornis ontwikkeld heb je het over een stoornis die op de basisschoolleeftijd ontwikkeld en waarin constant rechten van anderen worden geschonden. De DSM beschrijft de anti sociaal gedrag zoals op de sheet beschreven staat. De DSM gebruikt vier componenten:

  • agressie gericht op andere mensen

  • vernieling van eigendommen : graffiti, brandstichting, eigendommen van anderen vernielen

  • leugenachtigheid/ diefstal

  • ernstige schending van de regels

Als je 18 jaar of ouder bent kan je al niet meer spreken van een anti-sociale stoornis. Er zijn daarnaast verschillende gradaties in het anti sociale gedrag (licht, matig en sterk).

Je kan verschillend onderscheid maken.

  • Open versus gesloten gedrag. Gesloten gedrag is stiekem gedrag
  • Destructief versus niet destructief: destructief gedrag heeft te maken met vernieling, niet destructief met name met het schenden van regels
  • Proactief (koelbloediger, bewuster) en reactief

Prevalentie
Over de prevalentie is er veel discussie. Ook bij anti sociale stoornissen is er sprake van comorbiditeit (met name met ADHD of leerstoornissen). De nieuwe DSM heeft waarschijnlijk geen aanpassingen voor het diagnosticeren van anti-sociale gedrag stoornissen. De volgende drie symptomen zijn al genoeg om anti sociale gedrag als stoornis te stellen: liegen, pesten en vernielen. Dat is gek want als je aan dit gedrag denkt denk je niet meteen aan een anti sociale gedrag stoornis.

Ontwikkelingspaden
Je hebt eigenlijk twee paden. Als er in de vroege kindertijd sprake is van ADHD loop je een grote kans dat het zich ontwikkeld tot anti sociale gedrag stoornis. Als het op de basisschoolleeftijd ontwikkeld heb je meer kans op een oppositionele stoornis. In de adolescentie is er sprake van veel type gedragingen. Een anti sociale gedrag stoornis ontwikkel je niet van de één op de andere dag. Kinderen met deze stoornis hebben vaker dan gemiddeld een moeilijk temperament.

Wortels van anti-sociaal gedrag
Een anti sociale gedrag stoornis heeft vaak veel negatieve consequenties. Hoe eerder ze de stoornis tegen komen hoe groter de kans op een ernstige problematiek. Er zijn enkele biologische markers voor anti-sociaal gedrag. Het zijn vaak jongeren die weinig angst kennen. Er is mogelijk een genetische aanleg. Kinderen met een anti-sociaal gedrag stoornis zijn vaker geneigd om opmerkingen negatief op te pakken.

Model voor anti-sociaal gedrag
Er is een model ontwikkeld dat anti-sociaal gedrag uitlegt. De basis is je leefomgeving. Kinderen worden in een negatieve omgeving als het ware klaargestoomd voor anti sociaal gedrag. Vervolgens weten kinderen niet hoe ze gedrag vorm moeten geven waardoor een anti sociaal kind ontstaat met weinig eigen waarden. Kinderen worden afgewezen door ouders en leeftijdsgenoten. De academische vaardigheden van kinderen blijven achter, ze hebben een negatieve peer group en ga zo maar door. Let op! Het is niet zo dat het altijd zo loopt maar dit patroon wordt veel gezien.
Therapieën voor anti-sociaal gedrag
parent management training is gericht op de interactie tussen ouder en kind. De training is daarnaast geleerd op sociaal leren. De cognitieve gedragstherapie is gebaseerd op het kind zelf en op het idee dat je bijvoorbeeld agressie kan verminderen door cognitieve denkbeelden aan te pakken. Als kinderen heel negatief denken is het doel om dat negatieve denken aan te pakken en om te draaien. De multi-systeem theorie kijkt per kind wat de risicofactoren zijn.

 

College 4: Angst- en stemmingsstoornissen

Er zijn in de DSM-5 nog steeds een aantal stoornissen die heel basaal zijn omschreven. Dat komt omdat hier dan wetenschappelijk weinig van bekend is.
Angststoornissen is een groep in de DSM-5 waarin subgroepen zitten. Angststoornissen laten intens en langdurig angstgedrag zien. De patiënt meent ook zelf aan dat het gedrag niet normaal is. Patiënten hebben er zelf vaak ook last van. Daarnaast is een kenmerk van een angststoornis de realiteitstoetsing: mensen kunnen heel angstig zijn om bijvoorbeeld spoken maar ze zijn zich er wel van bewust dat de spoken niet echt zijn. Angststoornissen zijn vaak te zien bij mensen met internaliserende gedrag. Mensen met angststoornissen volgen vaak de regeltjes heel goed. De aanvang van een angststoornis ligt vaak in de basisschoolleeftijd. Vanaf de basisschoolleeftijd wordt ook het realiteitsprincipe gevormd: je moet weten dat bepaalde dingen( de dingen waar je angst voor hebt) nep zijn.

Karakteristieken
Prevalentie van angststoornissen is hoog. In de klinische setting is die groep 45%. Daar is dus sprake van comorbiditeit. Er is lang gedacht dat angst één van de stoornissen zou zijn die vanzelf over zou gaan. De persistentie is ook niet dat het levenslang aanwezig is maar het blijft wel op en af gaan.
Comorbiditeit
Er is een lage correlatie met externaliserende stoornissen. Wel is er een hoge samenhang tussen andere angststoornissen en affectieve stoornissen. Mogelijk komt dat omdat de groep eronder hetzelfde is. Daarom wordt de groep ook samenvattend ‘angst- en stemmingsstoornissen’ genoemd. De samenhang tussen affectieve stoornissen en andere angststoornissen hangt sterk samen met de neiging om alleen het negatieve affect (het glas is half leeg, jezelf de schuld geven) te zien. De stoornis zie je vaker bij mannen dan bij vrouwen.
Fear vs. Anxiety
In het Nederlands loopt ‘fear’ (bang zijn) en ‘anxiety’ (angststoornis) sterk door elkaar maar er zit wel degelijk een onderscheid in. Bang zijn is normaal en het is een aangeboren systeem. In de sheets staan een aantal situaties waarin het niet gek is dat kinderen bang zijn. Scheidingsangst heeft te maken met object permanentie. Je moet weten dat de ouder na de scheiding weer terug komt. Op 3-jarige leeftijd gaan kinderen beseffen dat er dingen zijn die ze niet direct kunnen zien. Vanaf 6-jarige leeftijd besef je je dat je ook verwondingen kan krijgen. De reactie van kinderen op ziekte wordt dan heel anders.

 

Onderscheid tussen bang en angst zit hem in de intensiteit. Dat kan je bijvoorbeeld meten door hartslag. Daarnaast moet de schrik niet passend zijn bij de situatie als je over angst spreekt. Ook moeten kinderen controle krijgen over angsten. Als dat niet zo is blijft de angst(persistentie) en kan je gaan spreken van een angststoornis.
Theorieën
Aangezien het gebied nog heel nieuw is zijn er meerdere verklarende theorieën.
Psychoanalytische theorie: De psychoanalytische theorie wordt niet meer puur als verklaringstheorie gezien. Deze theorie houdt in dat je angsten echt uit trauma’s uit het verleden komen.
Klassiek conditionele theorie: alles is aangeleerd, dus ook angsten. Dit is niet helemaal waar. Er zit zeker een genetische component in. Bij angststoornissen vind vaak over generalisatie plaats. Je kunt goed verklaren dat je voor bepaalde situaties bang bent. Als je bijvoorbeeld net een ongeluk hebt gehad ben je bang dat je weer een ongeluk krijgt in de auto. Bij over generalisatie ben je ook bang in soortgelijke situaties.
Risicofactoren
Organische contexten zijn bijvoorbeeld het genetisch risico en temperament. Een moeilijk temperament heeft als gevolg dat het onder controle krijgen van de angsten lastig is. Familie contexten liggen bijvoorbeeld in gehechtheid. Onveilige gehechtheid voedt mogelijk angststoornissen. Ook heb je risicofactoren in de intra-persoonlijke context. Cognitieve vooroordelen wil zeggen dat je denkt dat je na één keer pech, pech zal blijven hebben.

Hoe kan je angstig worden?

  • Door een trauma. Hierdoor ga je meer uitkijken in bepaalde situaties en je verwachtingen worden bijgesteld.

Doel is om leren om te gaan met angsten. Patiënten met Angststoornissen kunnen terugvallen in hun angsten (regressie) of überhaupt moeite hebben met het controleren van angsten. Bij kinderen met een trauma hebben ouders dit mogelijk ook mee gemaakt. Daardoor kunnen ouders er wellicht minder goed mee om gaan.
Factoren die angst in stand houden
Als je je angst vermijd houd je het gedrag in stand. Er wordt geen mogelijkheid gegeven om ook positieve dingen te koppelen aan de angst. Ook ouders hebben een grote invloed. Als kinderen al bang voor iets zijn en ouders dit voeden zal dit niet positief werken. Ook onvoldoende emotionele ondersteuning zorgt voor het in stand houden. Je kan niet tegen een kind zeggen ‘doe normaal! Ben je gek, het is heus niet eng’.
Gegeneraliseerde angststoornis.
De meest brede stoornis is de gegeneraliseerde angststoornis. Patiënten met deze stoornis hebben permanente, extreme angst en bezorgdheid. Ze hebben altijd het gevoel dat er iets kan gebeuren. De stoornis is vaker wel dan niet aanwezig en is langere tijd aanwezig en daarnaast ook in verschillende situaties. De patiënt weet dat hij niet bang moet zijn. Als je slechts bang bent voor één iets is er sprake van een fobie. Een kenmerk voor alle angststoornissen is dat het het functioneren belemmerd. Naast bovengenoemde kenmerken moet ook sprake zijn van minstens 3 andere klachten, zoals fysieke klachten.

Culturele verschillen
In het Westen worden cognitieve factoren vaak genoemd bij een angststoornis terwijl in andere culturen vaak de fysieke symptomen worden genoemd.
 

Specifieke fobie
Een specifieke fobie vindt dus plaats op het moment dat je hetgene ziet waar je bang voor bent. Een voorbeeld van een specifieke fobie is een spinnen fobie (angst voor dieren), andere vormen zijn stressoren in de omgeving (hoogtevrees), bloed of verwonding, bepaalde situaties (vliegen, lift-angst) en andere dingen (bijvoorbeeld een angst om ziek te worden). Fobieën hebben generaties nodig om te ontwikkelen. Sinds een jaar of 15 zijn er meer mensen met vliegangst. Wat nu een ontwikkelde angst wordt: straling van bijvoorbeeld mobieltjes etcetera.
Kenmerken bij kinderen
Specifieke kenmerken bij kinderen is dat de angstreactie zorgt voor vastklampend gedrag. Daarnaast zien kinderen niet dat de angst onredelijk is (een spin is namelijk eerder bang voor jou dan jij voor hem). Er bestaan ook specifieke kinder fobieën, zoals harde geluiden of clowns. Kinderen zijn ook bang voor clowns als ze zien dat de clown zich gewoon omkleed. Verschillende fobieën hebben verschillende begin leeftijden (age of onset).
Van verschillende soorten angststoornissen en fobieën weet men nog weinig. Wel is bekend dat vrouwen meer last van angststoornissen hebben dan mannen.

Schoolfobie
Schoolweigering is niet hetzelfde als schoolfobie. Je kan weigeren om heel veel redenen en één daarvan is schoolfobie. Een voor schoolfobie kan bijvoorbeeld zijn dat je niet van je moeder weg wil. Deze scheidingsangst zie je vooral bij meisjes. Meiden hebben hier vooral angst voor de eisen die aan school worden gesteld. Deze categorie wordt mogelijk uit de DSM-5 gegooid.

Sociale fobie
Een sociale fobie komt zelden voor en duidt op het vermijden van sociale situaties. Als je dit hebt moet je ook angst of een onprettig gevoel hebben ten opzichte van je leeftijdsgenoten. Een sociale fobie vindt juist voornamelijk plaats in leuke situaties.
Separatie angststoornis
Deze stoornis hoort heel erg bij gehechtheid problemen. Je spreekt van deze stoornis als hij relatief lang duurt. Het heeft ook deels te maken met de impact want kinderen durven bijvoorbeeld niet meer naar school of niet meer uit huis. Er is dus snel behandeling nodig. De angst moet voor de achttiende leeftijd ontwikkeld worden.

Kinderen willen vanaf 12 jaar niet meer zeggen dat ze angsten hebben. Ze vertonen dan wel somatische klachten.

Obsessieve compulsieve angststoornis
‘Een uit de hand gelopen mechanisme om om te gaan met angst’. Het zijn dwang handelingen. Bijvoorbeeld als je je opmaakt voor een tentamen omdat dat je zelfvertrouwen geeft. Alle activiteiten zijn gericht op het reduceren van je angst. Betrokkenen zijn bewust van wat ze doen. Vanaf een jaar of 7 ontwikkelen kinderen de dwang handelingen. In eerste instantie gebeurd het alleen bij jongens maar later ook bij meisjes. Een obsessieve compulsieve stoornis kan erfelijk of niet erfelijk zijn. Er zijn dus twee typen. Patiënten met deze stoornis overdrijven normaal gedrag. Regressie komt bij deze patiënten niet voor. Typisch dwang gedrag is bijvoorbeeld handen wassen omdat je bang bent voor bacteriën. Tikken en aanraken hebben te maken met seksuele gedachten die van hen zelf niet mogen. De controlerende dwang hangt samen met agressie. Op organisch niveau kan deze stoornis verklaard worden door genetica en neurobiologie.
Er wordt bij deze stoornis niet snel om hulp gevraagd aangezien patiënten zich schamen.

Posttraumatische stress-stoornis
Deze stoornis geeft dezelfde verschijnselen van angst als bij een obsessieve compulsieve stoornis, maar wel met een heel andere oorzaak. De oorzaak is een situatie die voor iedereen beangstigend is. Deze situatie herbeleef je steeds opnieuw en als gevolg daarvan vermijd je bepaalde situaties. De stoornis is heel diepgeworteld. Triggers die de herinnering aan een bepaalde situatie oproepen, zijn bijvoorbeeld geurtjes. Kinderen met een posttraumatische stress stoornis hebben een verhoogde arousal (verhoogde hartslag etcetera). Die arousal is bijna permanent verhoogd. Dit is bijvoorbeeld ook zo bij kindermisbruik. Kinderen hebben dan een voortdurend opgejaagd gevoel en slaan dan aan verslavende middelen. Bij kinderen zie je heel vaak regressie in het geval van een Posttraumatische stress-stoornis. Bij kinderen is het probleem lastig te vinden omdat ze zelf niet het probleem kunnen benoemen. De bedoeling is om het probleem na te spelen op een leuke manier. Adolescenten willen er niet meer over praten en willen de situatie dus ook niet naspelen. 60% van de mensen met een trauma ontwikkelen daadwerkelijk een posttraumatische stress-stoornis. De andere 40% is veerkrachtig genoeg om het te verwerken. In een totale populatie heeft 6% van de bevolking een post-traumatische stress stoornis. Het gezamenlijk over het trauma praten (met andere slachtoffers) helpt het snelste om over een ervaring heen te komen.

Factoren
Je hebt acute, chronische traumatische ervaringen. Daarnaast is de mate van blootstelling bepalend. Waarom de ene persoon beter met een trauma beter om kan gaan dan de ander is nog niet bekend. Onderzoek is ook lastig want mensen die geen problemen ervaren maar wel een trauma hebben meegemaakt, bereik je vaak niet via onderzoeken. Hoe je over het trauma denkt is voor kinderen afhankelijk van hoe de ouder reageert. De nieuwe DSM-5 scherpt de criteria voor stoornissen aan. Dat heeft met name te maken met het belang van snel ingrijpen. Als snel ingrijpen nodig is hoeven de klachten niet lang achter elkaar gesignaleerd te worden.

Stemmingsstoornis
Bij een stemmingstoornis spreek je van een spectrum waarin de mate van de stoornis aangegeven wordt. De stoornis ligt op een continuüm (hoe lang duurt het, en wat zijn de gevolgen?. Mensen met een stemmingsstoornis hebben een voortdurende negatieve stemming. De stemming veranderd niet en je kan je stemming niet meer controleren. Hierdoor beinvloedt het je dagelijks functioneren

Stoornissen in het depressiespectrum
Je spreekt van een aanpassingsstoornis als je een oorzaak hebt voor de stemmingsstoornis. Als je bijvoorbeeld bezig bent met een rouwverwerking en het duurt heel erg lang, spreek je bijvoorbeeld van een aanpassingsstoornis, de oorzaak is bekend.
Een dysthyme stoornis wordt gevolgd door heftige symptomen maar de problemen kunnen van korte duur zijn. Aanpassingsstoornissen komen als symptoom voor, of als syndroom. Als syndroom komt een aanpassingsstoornis eigenlijk amper voorbij jonge kinderen, alleen bij hele ernstige verwaarlozing. Bij adolescenten komt het wat vaker voor. De aanpassingsstoornis is veel te zien bij adolescenten en neemt weer toe bij volwassenen van rond de 60 jaar.
Prevalentie
Point prevalence: ‘hoeveel mensen hebben op dit moment last van de symptomen van een aanpassingsstoornis?’. --> 1%. Sociaal culturele factoren hebben hier invloed op. Lage SES is een belangrijke risicofactor. SES heeft met name invloed op de manier van het uiten. De symptomen verschillen gedurende de ontwikkeling.

Specifiek voor leeftijdsgroepen
Bij peuters geldt algemene hulpeloosheid. Ook komt zelfstimulerend of zelf verwondend gedrag komen hier voor. Symptomen bij jonge kinderen zijn met name verdriet en het hebben scheidingsangst.
Vanaf de basisschool komt meer de cognitieve kant naar voren. Het hoofd is zo vol met gedachten dat ze niet meer toe komen aan leren. Je ziet in de groep naar schoolgaande kinderen ook geheugen problemen: ‘er past geen informatie meer in’.

Verklaringsmodellen
De cognitieve triade is een model waardoor stemmingswisselingen verklaard worden. Je bent negatief, waardeloos, hulpeloos en hopeloos.

Nature-nurture
Nurture lijkt de overhand te hebben.

Als je de neiging hebt dingen van de donkere kant te zien, en daarbij komt dat je lichaam snel en angstig reageert (hoge arousal), heb je een hele hoge aanleg voor stemmingsstoornissen. Bij angststoornissen speelt alleen het negatieve affect een rol.

Bipolaire stoornis
een bipolaire stoornis wordt ook wel manisch depressiviteit genoemd. Manisch depressieve personen denken het ene moment dat ze de hele wereld aan kunnen en het andere moment storten ze helemaal in. Die momenten wisselen vaak heel snel af. Je hebt drie verschillende typen bipolaire stoornissen.

  • De eerste variant is een variant waarin manisch depressieve stoornissen afgewisseld worden met depressieve periodes.

  • De tweede variant: wisseling tussen overactief en hypomanie gedrag.

  • De derde variant, is een cyclothymia vorm. Dit zijn elkaar snel afwisselende stemmingen, depressief en hypomanie.

College 5: Stoornissen met een aanvang in de adolescentiefase: eetstoornissen en beginnende persoonlijkheidsstoornissen (Borderline)

In de adolescentiefase ontstaan er veel veranderingen in je lichaam. Zo zijn er bijvoorbeeld fysieke veranderingen, zoals vetophopingen. Die veranderingen gaan met een gevoel van onzekerheid gepaard. Daarnaast wordt van adolescenten meer verwacht door de maatschappij. De vraag in de adolescentie is: “Wie ben ik? Wat is mijn identiteit?”

Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen eetstoornissen en problemen met eten. Een eetprobleem is bijvoorbeeld met kerst overmatig eten, of juist als je een keer door stress niet wilt eten. Het is een relatief mild probleem waar geen compulsieve gedachten bij horen.
De DSM 4 onderscheidt een aantal verschillende eetstoornissen, namelijk: Anorexia Nervosa, Boulima en een eetstoornis NAO (alternatief, als je niet aan de andere criteria voldoet). Ook de Binge Eating Disorder is opgenomen in de nieuwe DSM 5. Het gaat hier niet zo zeer om het uithongeren, maar om het compulsief over-eten. Mensen met deze stoornis verliezen hun controle.
De letterlijke definitie van anorexia nervosa is ‘een gebrek aan eetlust vanwege een psychische oorzaak’. Mensen met anorexia weigeren op een normaal lichaamsgewicht te blijven. Daarnaast hebben ze een angst om aan te komen. Bij drie opeenvolgende cycli moet geen menstruatie zijn geweest. De DSM-4 onderscheid twee varianten anorexia nervosa:

  • Eetbuien: Eetbuien en spuugt het voedsel vervolgens uit
  • Beperkende Type: eten niet of nauwelijks en zoeken allerlei vormen van beweging

In de nieuwe DSM-5 wordt het BMI gebruikt om vast te stellen of er sprake is van ondergewicht. Daarnaast geldt de regel voor de menstruatie niet meer omdat deze regel niet voor iedereen op gaat.

Medische gevolgen anorexia
Anorexia heeft veel invloed op je hersenen. Daarnaast gaan organen als hart, lever en nieren disfunctioneren. Daarnaast kan bloedarmoede ontstaan. De menstruatie stopt vanwege hormonale problemen. Ook ontstaan er problemen met huid en haren; je lichaam stopt als het ware met functioneren.
Gevolgen
Emoties van mensen met anorexia vervlakken.
Interpersoonlijke context
Anorexia leidt tot een groot aantal conflicten met ouders of partners. Door het afzonderen en stiekem niks eten ontstaat isolement. Mensen met anorexia hebben minder zin in seks. Ook hebben anorexia patiënten minder zin in school en werk. 5% van de mensen met anorexia overlijdt.

Prevalentie
Er zijn twee piekperioden voor het ontstaan van anorexia. Deze pieken zijn te vinden op 14 jarige leeftijd en op 18 jarige leeftijd. Dit zijn eigenlijk de periodes van het in- en uit gaan van de adolescentie. 5600 mensen in Nederland hebben Anorexia Nervosa. De Nederlandse cijfers zijn gelijk aan de cijfers van andere landen. De stoornis komt vooral voor bij vrouwen.  Als anorexia bij een kind voorkomt is de verdeling tussen mannen en vrouwen minder scheef verdeeld.
 

Comorbiditeit
Mensen met anorexia hebben vaak ook last van depressiviteit of een angststoornis. Het is niet bekend of depressiviteit een gevolg is, of een primaire stoornis. Ook heeft 74% van de mensen met anorexia een persoonlijkheidsstoornis
Verloop
Het begin van anorexia gaat gepaard met intensief lijnen. Ze gaan steeds verder en het lijnen wordt extremer. De eerste episode van lijnen begint tussen de 15 en 25 jaar. Over het algemeen duurt anorexia ongeveer 4 jaar. Daarna is er sprake van een (gedeeltelijke) remissie. 25% van de patiënten heeft chronische problemen.

Oorzaken
Biologisch:
Er is een genetische aanleg voor anorexia (maar ook omgeving speelt een rol). Mogelijk is er een stoornis in de serotonine huishouding. Het uithongeren zou een beter gevoel geven. Premature en dismature (kinderen die met 9 maanden op de wereld zijn gekomen maar hebben toch een laag lichaamsgewicht hebben) kinderen hebben een hogere kans op Anorexia Nervosa. Uithongeren zorgt voor een vertraging in de spijsvertering. Al het voedsel dat je opneemt wordt minder goed verwerkt.
Lichaamsbeeld: Het lichaamsbeeld is flink verstoord. Het besef dat men ondergewicht heeft, is er totaal niet. Meisjes die eerder vetophopingen krijgen dan andere adolescenten hebben er vaak meer last van. Daarnaast hebben kinderen met anorexia moeite met het onderscheiden van een hongergevoel in vergelijking met emoties. Dit kunnen ze niet goed uit elkaar houden (propioceptieve prikkels)
Persoonlijkheidsaspecten:  Er zijn vaak angst en obsessieve gedachten. Kinderen met anorexia willen vaag controle uitoefenen, met name het restrictieve type. Anorexia patiënten doen aan rampdenken (als er ook maar één ding mis gaat is dat een grote ramp) en zwart-wit denken (het is goed of slecht).
Waarom is Anorexia Nervosa zo hardnekkig?
Cliënten met anorexia hebben opgezette darmen. De handelingen van anorexia komen overeen met het einddoel (ego syntonisch). Bij anorexia is het einddoel om af te vallen.
Cognities
‘ik ben goed in diëten, dat is iets dat ik kan’, ‘als ik wel eet ben ik zwak of mislukt’.

Gezinsfactoren
Er is vaak sprake van kluwen gezinnen. Een kluwen gezin is een gezin waarin de rolverdeling niet duidelijk is. Kinderen met anorexia nemen bijvoorbeeld de moeder rol aan. Kinderen met anorexia hebben moeite met veranderingen (rigide gezinssystemen). Het enige waar echt heel concreet bewijs voor is, ligt hem in het feit dat de gezinnen met kinderen met anorexia mindere probleem oplossende vaardigheden hebben.
Probleem in het vaststellen van bewijs is dat oorzaak en gevolg lastig te onderscheiden zijn.

Bredere sociale context
De jongeren met anorexia zijn over het algemeen vaak wat teruggetrokken waardoor isolement optreed. Weinig interesse in seksueel contact kan een oorzaak of een gevolg zijn van anorexia, dat is nog niet bekend.

Grafiek sheets
A: gewicht van de bevolking nu
B: gemiddeld gewicht van de bevolking
C: ideaalbeeld

Je hebt geen controle op de omgeving en dus ga je controle uitoefenen uit waar dat wel kan. Dat geeft een gevoel van trots: het is iets dat je in de hand hebt en wat je goed kan.

Misvattingen
‘Anorexia Nervosa (AN) is een doorgeschoten lijn’= niet waar.
Er is geen toename van anorexia en het is geen westerse stoornis.

Boulimia Nervosa
letterlijke vertaling: ‘honger als een rund door psychische oorzaken’
Bij boulimia is er sprake van terugkerende eetbuien. Cliënten met boulimia hebben er geen controle over en ze proberen het voedsel onnatuurlijk weer kwijt te raken. Als anorexia en boulimia samen voorkomen wordt de stoornis als anorexia gedefinieerd.
Je hebt twee typen boulimia: purgerende en niet-purgerende type. Purgerend is het type wat na een eetbui overgeeft of laxerende middelen gebruikt. Het niet-purgerende type maakt gebruik van andere methodes om te compenseren na een eetbui, zoals vasten of extreem veel sporten.
Prevalentie
Ongeveer 22.000 mensen in Nederland leiden aan boulimia nervosa. Cliënten met boulimia zijn voornamelijk (jonge) vrouwen. De vraag is weer wat de primaire stoornis is. Er is comorbiditeit met angststoornissen, stemmingsstoornissen en persoonlijkheidsstoornissen. Ook middelen misbruik komt veel voor. Cliënten met Boulimia nervosa grijpen heel snel en makkelijk naar middelen als alcohol en drugs omdat ze niet in staat zijn om negatieve gevoelens te hebben. 28% van de mensen met boulimia ontvangt een behandeling. Bij boulimia is de kans groter dat men er zelf boven op komt.
Veel medische problemen bij Boulimia Nervosa ontstaan door het overmatig overgeven. Verder zijn er veel probleem overeenkomend met anorexia. Bij boulimia is een duidelijke cyclus te zien in het denken en gedrag. Belangrijk: het schuldgevoel dat gepaard gaat met het vele eten.

Biologische context
Er is een duidelijke erfelijke component .Bij anorexia is de kans 11 keer zo groot in het geval van een erfelijke meespelende factor. Bij boulimia is dat 4 keer. Bij boulimia is er vaak sprake van overgewicht van de moeder. Kinderen met boulimia hebben moeite met het kwijtraken van gewicht (consitutie problemen).
Persoonlijkheid: Er zijn weinig heel specifieke factoren die je kan aangeven als oorzaak van boulimia. Er is onderzoek gedaan naar het zelfbeeld maar een verstoord zelfbeeld gaat op voor een hele hoop psychologische problemen en stoornissen. Er is wel in ieder geval sprake een zelfregulatie probleem. Bij boulimia is er sprake van een ego dystonisch proces. Men weet wat ze aan het doen zijn en ze schamen zich er voor en daarom verbergen ze het. Bij anorexia is de schaamte er niet.
Gezinsfactoren: Boulimia cliënten zijn vaak opgegroeid in een gezin waarin er met eten en gewicht een verstoring is
Sociale context: Een vriendin zegt ‘ik heb een goede manier gevonden om af te vallen’. In tegenstelling tot mensen met anorexia zijn mensen met boulimia heel extravert. Dat wordt wel anders door het schaamte gevoel op de langere termijn. Bij boulimia is geen terughoudende seksuele activiteit te zien.

Behandeling eetstoornissen
Eerste stap is uithongering tegen gaan door bijvoorbeeld een infuus tijdens een opname. Er moet een eerste basis gewicht bereikt worden. Er is bewijs voor het nut van medicatie. Medicatie heeft alleen invloed op de depressie of angst stoornis, niet op de eetstoornis. Voor psychodynamische therapie is geen bewijs. Voor gedragstherapie echter wel. De gedragstherapie is het heel beloningsgericht. Het is effectief, maar het levert geen verandering in cognitie op. De cognitieve therapie is wel effectief ten opzichte van de attitude van eten. Ook gezinstherapie zou functioneel kunnen zijn om omgevingsfactoren weer op het rechte pad te zetten.

Deel 2: persoonlijkheidsstoornissen
‘Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die duidelijk binnen de cultuur van betrokkenen afwijken van verwachtingen’. Het patroon moet zichtbaar zijn op 2 gebieden (bijv. cognitief, sociaal etc.). Patroon is star en pervasief (het blijft en verandert niet). Binnen de DSM zijn er drie verschillende clusters, zie hiervoor de sheets. Borderline valt onder cluster 2. Een persoonlijkheidsstoornis kan nog niet gedefinieerd worden bij jongeren want de stoornis is zich nog aan het ontwikkelen. De identiteitsontwikkeling is wel aan het ontwikkelen. Je kan dus wel een probleem in het ontwikkelen van de identiteit definiëren. Er moeten minimaal een jaar symptomen zijn die pervasief zijn.
Borderline
Bij borderline ligt de grote diversiteit de kern. Het gedrag van mensen met borderline is instabiel en onvoorspelbaar. Er staan meerdere kenmerken op de sheets. Impulsiviteit kan ook zelfbeschadigend zijn. Ook kunnen ze een toevlucht zoeken in drugs. Mensen met Borderline dreigen continu met ‘als je niet doet wat ik zegt spring ik van het dak af’. Het is voor betrokkenen vaak lastig om met mensen met borderline om te gaan.
Bij jongeren ligt de stoornis borderline heel anders. Voor de verschillende kenmerken, zie sheets. Overmatige drang naar ondersteuning houdt in dat ze hangen aan mensen die ze vertrouwen. De genoemde aspecten zijn de basis voor de Borderline stoornis.
Alternatief
Kenmerken van de Multi Complex Developmental disorder: disregulatie van emoties, interpersoonlijke problemen en beperkingen in cognitie. Deze stoornis komt overeen met de vroege kenmerken van Borderline. Het is niet bekend of deze stoornis vooraf gaat aan Borderline.

Prevalentie Borderline persoonlijkheidsstoornis (BPS)
2% van de totale bevolking heeft een BPS. 30 tot 60% van de persoonlijkheidsstoornissen heeft een BPS. Er zijn in verhoudingen meer vrouwen (75%) die er aan leiden. Bij mannen wordt vaker een andere persoonlijkheidsproblematiek vastgesteld.
Er is comorbiditeit met antisociale gedragsstoornissen, angststoornissen, stemmingsstoornissen, ADHD en eetstoornissen. ADHD en eetstoornissen zijn sterk gekoppeld aan impulsbeheersing. Ook hier is lastig wat primair en secundair is: wat is een gevolg van de persoonlijkheidsstoornis en wat staat er los van. Als je wordt gedefinieerd met Borderline wil dat niet zeggen dat je hier in blijft hangen. Latere age of onset heeft een betere uitkomst. 7-10% pleegt zelfmoord. Dat is een enorm hoog percentage.

Het centrale probleem
Het centrale probleem ligt hem in de emotie regulatie. De regulatie wordt nagestreefd door negatieve coping mechanismen, zoals bijvoorbeeld automutilatie. Dit zorgt voor een verminderen van spanning en de spanning is heel concreet. Abstracte pijn voel je hierdoor niet meer. Het bio psychosociaal model kan Borderline het beste verklaren.
Kinderen met borderline zijn vaak onveilig gehecht. In breder sociaal opzicht is er vaak sprake van trauma’s. Bij 91% van de kinderen met een borderline persoonlijkheidsstoornissen is sprake van kindermishandeling. Er zijn dus veel factoren van invloed. De interactie bepaald of er een borderline persoonlijkheidsstoornis ontwikkeld. Dat is voor elke cliënt anders.
Integratief beeld
Temperament leidt tot een andere behandeling van de ouders. Hierdoor wordt de hechting negatief beïnvloed. Daarnaast vindt trauma plaats. Op jonge leeftijd vind dus al een negatief zelfbeeld plaats (‘ik ben niet goed genoeg, het is mijn fout’). Jonge kinderen moeten leren dat een ouder soms boos is en soms lief is. Jongeren splitten de persoonlijkheden van ouders: ‘ik heb een boze moeder en een lieve moeder’. Als de splitting te heftig plaats vindt ontstaat er een verkeerde manier van probleem oplossen.
Behandelingen
Er zijn twee verschillende behandelingen, namelijk de psychodynamische therapie, en de cognitieve gedragstherapie. De psychodynamische therapie richt zich op het ontwikkelen van een band. De Cognitieve gedragstherapie richt zich op het reguleren van emoties en het aanleren van adaptieve coping strategieën. Een voorbeeld van de cognitieve gedragstherapie in het geval van mensen met Borderline is Mindfullness. Voor de behandeling is het belangrijk dat je ook de familie er in betrekt. De therapie van de familie is gericht op het adequaat grenzen stellen (die adequaat zijn voor de leeftijd), het herkennen van pathologie versus normale adolescentie en autonomie (in hoeverre mag een adolescent zelf beslissen wat hij wel of niet doet?).

College 6 Stoornissen met hun aanvang in de adolescentie

Schizofrenie wordt vaak een gespleten persoonlijk genoemd maar dat is niet precies wat het is. Het is ,in tegenstelling tot wat velen mensen denken, ook geen gevolg van de maatschappij. Schizofrenie is een stressgevoelige stoornis dus als de maatschappij complexer is hebben wel meer mensen er mogelijk last van.

DSM-IV
Volgens de DSM wordt schizofrenie gekenmerkt door wanen, hallucinaties, negatieve symptomen, gedesorganiseerde spraak en gedesorganiseerd gedrag. Het gedrag moet storend zijn voor het persoon: hij of zij moet minstens 6 maanden niet goed kunnen functioneren.
Positieve en negatieve symptomen
Er wordt vaak onderscheid gemaakt tussen positieve en negatieve symptomen. De positieve symptomen zijn niet daadwerkelijk positief te noemen. Met positieve symptomen worden duidelijke symptomen bedoeld. Die kan je goed vaststellen zolang communicatie mogelijk is. De criteria uit de DSM-IV zijn positieve symptomen. Negatieve symptomen wijzen naar dingen die er niet (meer) zijn. Je hebt bijvoorbeeld geen energie en daadkracht meer. Tegen schizofrenie wordt stevige medicatie gebruikt. De medicatie heeft daarnaast ook heel wat bijwerkingen en die sluiten aan bij de negatieve symptomen. Door de medicatie kan je bijvoorbeeld moe worden. De verhouding tussen positieve en negatieve symptomen hangt af van de fase van de ziekte. Mensen die al lang schizofrenie hebben ervaren nog voornamelijk de negatieve symptomen omdat ze door de ziekte flink achteruit zijn gegaan.

Hallucinaties
Hallucinaties zijn waarnemingen of sensorische sensaties die niet corresponderen met externe stimuli. Meestal worden hallucinaties geuit in waanbeelden. Het hebben van waanbeelden is geen kenmerk dat slechts bij schizofrenie hoort.

Bij psychotische hallucinaties gaat het niet om de belevingen zelf maar de attributie die je er aan koppelt. Kinderen hebben veel fantasie en die koppelen dus sowieso al dingen aan elkaar die niet kloppen. Hallucinaties vinden met name plaats in gevallen van stress. Ook komt het bij drugsgebruik voor.
Waanideeën
Waanideeën zijn ideeën die niet overeenkomen met de werkelijkheid. Toch houden mensen met schizofrenie er sterk aan vast. Somatisch wanen wil zeggen dat je vast houd aan bepaalde ziektes. Grootheidswaan wil zeggen dat je denkt dat je de hele wereld aan kan.

Verwarde spraak
Als je geest daadwerkelijk op hol staat volgt verwarde spraak. Dit zijn associaties die niet te volgen zijn voor anderen. De associaties zijn onlogisch en onsamenhangend. Spraak wordt in deze fases al snel een monoloog.

Desorganisatie
Mensen met schizofrenie kunnen extreme passiviteit vertonen en echt bevriezende houdingen aannemen. Het ontspannen van de spieren van de mensen met het aannemen van bevriezende houding wordt gedaan middels medicatie. Mensen met schizofrenie zorgen vaak voor overlast omdat ze niet adaptief gedrag vertonen.
Sociale problemen
De sociale problemen zijn voor mensen met schizofrenie een groot probleem. Schizofrene mensen zijn zo bezig met hun eigen gedachten dat ze zich volledig terug trekken.
Subgroepen
Er is een groep waar je voornamelijk positieve symptomen ziet, dit zijn de vaak de mensen waar de schizofrenie nog nieuw is.
Je kan naast positieve en negatieve symptomen ook onderscheid maken tussen het ontwikkelingspad (pathway) naar het ziektebeeld toe. Zo kan er sprake zijn van een verstoorde ontwikkeling. Die verstoorde ontwikkeling uit zich in afwijkingen in sociaal gedrag en denken en doen. De kenmerken zijn al lang aanwezig gedurende de ontwikkeling. Ook is er reactieve schizofrenie. Reactie schizofrenie kan het gevolg zijn van een bepaald trauma. Hoe jonger de psychopathologie begint, hoe vervelender de stoornis wordt op latere leeftijd.

Beloop
Meestal is er sprake van 1 hele heftige episode die meestal ongeveer 3 maanden duurt. Na de heftige periode komt een stabilisatie periode. Of die door de medicatie komt (want die krijg je na een heftige periode) of uit zichzelf gebeurd, is niet duidelijk. Mensen die echt schizofrenie ontwikkelen en niet slechts een eenmalige psychose hadden, worden geclassificeerd als psychotische mensen. De stoornis is meestal al langer aan de gang maar er kan van gedacht worden dat het normaal (puber)gedrag is; men koppelt het niet meteen aan schizofrenie. Bij 25% van de gevallen gaat het na één of twee psychoses beter. Schizofrene mensen zijn erg bang dat de periodes terug komen. Bij 75% is er sprake van chronische psychoses. 25% van die 75% heeft veel hulp nodig. De restverschijnselen van een psychose worden steeds groter. Rond de 40 of 45 komt een stabilisatie maar dan is er al behoorlijk wat verlies geweest.

Factoren die beloop bepalen
Er wordt hersenonderzoek gedaan naar schizofrenie.

Differentiaal diagnostiek
In de aanloop van schizofrenie zijn er vaak al wat problemen. Er wordt in veel van die problemen hulp gezocht. Een schizo-affectieve stoornis is een combinatie tussen schizofrenie en een persoonlijkheidsstoornis. Ook bij mensen met borderline zitten psychotische ervaringen (die zijn dan wel kleiner). Ook drugs zou kunnen leiden tot psychoses. 4 op de 100 mensen uit Nederland heeft een keer een psychose gehad. Een belangrijke risicofactor voor schizofrenie is het opgroeien in een ander land of een andere cultuur dan waar je vandaan komt. Voor het vijftiende levensjaar komt schizofrenie weinig voor. In de jonge leeftijd hebben voornamelijk jongens er last van, later is er geen verschil meer tussen jongens en meisjes.

Voorlopers psychotisch gedrag
babytijd/dreumessignalen: zie de sheets. Over het algemeen is een kind met sociale problemen een kenmerk. Daarnaast gaat de motorische ontwikkeling bij deze kinderen minder snel dan de spraak (door een lage spierspanning). De kinderen zijn vaak passief, hebben een lage spierspanning en hebben niet veel concentratie. Het zijn milde symptomen maar je ziet ze heel duidelijk terug komen. Het lastige is dat mensen niet meteen hulp zoeken als deze symptomen gevonden worden.

Risicofactoren
In de puberteit komt schizofrenie meestal opzetten. Het hebben van schizofrenie wordt mogelijk alleen ontwikkeld als de persoon ook aanleg heeft voor deze stoornis. Een andere risicofactor is erfelijkheid. Een andere belangrijke risicofactor is griep en stress tijdens de zwangerschap.
Individueel: kinderen zijn vaak hypersensitief (heel gevoelig). Ook overmatig drank en drugsgebruik kan een trigger zijn. De aanleg moet er dus zijn maar drank en drugs kan dus een trigger zijn.
Neurocognitief: er zijn duidelijk aandachtsproblemen bij mensen met schizofrenie. Als mensen met schizofrenie meer dingen tegelijk moeten doen, ervaren ze dit als lastig. Perseveraties: het eindeloos herhalen van bepaalde handelingen of woorden. Bijvoorbeeld een kind dat eindeloos rondjes blijft tekenen op een blaadje.
Oorzaak schizofrenie
De oorzaak ligt niet in interpersoonlijke factoren, maar de triggers liggen wel bij de interpersoonlijke factoren. Triggers kunnen bijvoorbeeld zijn: het uitgaan van een relatie. Bij dak en thuislozen komt veel schizofrenie voor maar het is niet bekend of schizofrenie er aan vooraf gaat, of zelf oorzaak is.
Risicofactoren: Invloed van het gezin
Er is bij mensen met schizofrenie vaak sprake van disfunctionele gezinnen. Er is vaak sprake van een affectieve stijl. Hoge expressed emotions: snel ontvlambare mensen.

Risicofactoren: Culturele context
In verstedelijkte gebieden komt schizofrenie vaker voor. Dit heeft mogelijk te maken met het niveau van rust. Mensen uit de eerste generatie hebben meer kans op schizofrenie. Bij achtereenvolgende generaties wordt dat risico steeds kleiner.

Dus: er is niet een ding wat een heel groot risico op schizofrenie met zich meebrengt. Er speelt vaak ook een genetische factor mee. Er is in ieder geval iets mis op het X-syndroom. Het basisdefect ligt met name in de executieve functies en sociale aandacht. Er is een protocol dat je onder de risicogroepen valt als je bijvoorbeeld een griepinjectie krijgt. De problemen zijn niet heel specifiek.

Deel 2: Middelenmisbruik
Het oordeel van middelenmisbruik hangt sterk af van het oordeel en de tolerantie van de omgeving. Je zou bijna kunnen zeggen dat een persoon moet leren om te gaan met moeilijkheden en verleidingen in het leven. In de definitie van middelenmisbruik wordt vooral gemeld dat het gevolgen heeft voor het sociaal functioneren.
De definitie van middelenmisbruik: veelvuldig en langdurig alcohol en of drugs gebruiken ondanks de problemen die het geeft. Een verslaving is ernstiger. In dat geval ben je ook psychisch en/of lichamelijk afhankelijk. In de nieuwe DSM staat ook cafeïne verslaving genoemd. Mensen met een verslaving hebben onttrekkingsverschijnselen en kunnen niet meer stoppen. Middelenmisbruik is niet zeldzaam. In de sheets staat een grafiek met getallen over middelenmisbruik in 2010. In de DSM-IV wordt de volgende definitie gebruikt: terugkerend misbruik met gevolgen voor de taakvervulling. Er is ook gebruik in situaties waarin het gevaarlijk is. Problemen met de wet staan niet meer in de nieuwe DSM 5.
Verslaving
Je hebt steeds meer nodig van het middel en je raakt gewend aan het middel. Er is onduidelijkheid over de gevolgen van een gokverslaving of tabak verslaving op langere termijn. Het verschil tussen misbruik en verslaving is lastig te maken. Je hebt het vaak over de beleving van mensen over het misbruik of de verslaving. Ook is het criterium ‘problemen met de wet’ niet duidelijk want dat geldt alleen als je gesnapt wordt en dat wordt je vaak niet.
Comorbiditeit
De comorbiditeit is zeer hoog. Er is een hoge samenhang tussen middelenmisbruik en delinquentie maar die samenhang is erg ingewikkeld.

Risicofactoren
Middelenmisbruik heeft een genetische aanleg en daardoor is het daadwerkelijk zo dat sommige mensen sneller verslaafd raken dan anderen. Er is heel lang gedacht dat je gaat roken als je omgeving veel rookt en dat je gaat drinken als je omgeving veel drinkt (shared environment). Risico voor verslaving is hoger als kinderen eerder beginnen. Ook is het slechter voor je hersenen als je vroeg begint met drinken, roken of drugsgebruik. Kinderen die tijdens de zwangerschap zijn blootgesteld aan misbruik, lopen zelf een hoger risico om zelf verslaafd te raken. Mensen met een lastig temperament zijn acuut gevoeliger voor middelenmisbruik omdat ze vaak de verleidingen niet kunnen weerstaan en dus toegeven. Ouders die minder monitoren en het goed vinden dat er in huis stevig gedronken wordt (laag in support), zijn een risicofactor voor middelenmisbruik. Jongeren experimenteren sowieso maar het risico dat het doorslaat naar een verslaving is groter op het moment dat er minder controle is.

Waarom in de adolescentie een probleem?
Een vroege start leidt tot een vroege ontsporing. De overgang van experimenteren naar misbruik zit in de late adolescentie (vanaf het moment dat ouderlijk toezicht zakt, en de omgeving het meer tolereert). De gevolgen die maken dat het problematisch wordt, is dat sociale integratie snel achter uit gaat. Je vermogen om logisch te denken gaat sterk achteruit. Omgevingsinvloeden hebben ook veel invloed. Als de alcohol heel toegankelijk is, gaat het natuurlijk veel makkelijker en sneller.

Preventie
De Nederlandse overheid zet in op preventie van middelenmisbruik. Doel is mensen bewust te maken van de risico’s.

 

 

 

 

College 7 Culturele, familie en biologische context (13-06-2013)

Het culturele perspectief is essentieel en is daarnaast een hele brede factor. Je moet bewust zijn van iemands cultuur en daarnaast ook navraag doen over de desbetreffende cultuur.
Genoemde factoren zoals leeftijd, geslacht, opleidingsniveau etcetera zijn allemaal verschillen waardoor verwachtingen in de psychopathologie elke keer anders zijn.
Kortmann’s bouwstenen
Kortmann maakt mensen bewust van cultuurgebonden factoren op verschillende momenten in een proces. Er bestaan verschillende obstakels tussen patiënt en cliënt, zoals bijvoorbeeld een taalbarrière. Een etnocentrische reflex speelt door naar je handelen: je doet bepaalde dingen niet meer doordat je een ander denkbeeld hebt. Door culture verschillen kunnen spanning en conflicten ontstaan. Spanning ontstaat bijvoorbeeld in verschillen tussen gewoontes, zoals bijvoorbeeld het wel of niet handen schudden, het op tijd zijn (op tijd zijn heeft in elke cultuur een andere betekenis). Conflicten ontstaan bijvoorbeeld doordat een gezin medicatie of een doorverwijzing voor een bepaald probleem wil, en de arts die pillen of doorverwijzing niet wil geven.

Visies
De twee extreme, of uiterste, visies op cultuur kan je culturalistisch of constructivistisch noemen. Culturalistisch gaat uit van de groep, constructivistisch gaat uit van het individu. De culturalistische visie is wat ouder. Nu spelen beide visies. De ene keer handelt met culturalistisch, en de andere keer constructivistisch.
In de praktijk
In je intake werk je veel vanuit kennis die je hebt. Die kennis is culturalistisch. Je gaat uit van je verwachtingen. Je kan je verwachtingen het beste zo breed mogelijk hebben om zo vooroordelen te voorkomen. Als je het persoon steeds meer leert kennen kan je het persoon steeds meer individueel (constructivistisch) benaderen.

Relativisme en universialisme
Het puur en alleen handelen vanuit een bepaalde ideologie heet fundamentalisme. Een goede basis zit meer richting het midden in plaats van richting het extreme denken
 

Universeel

Universeel

Relativistisch

Relativistisch

Absoluut

Communicatief

Communicatief

Absoluut

Fundamentalistisch

Consensus

Consensus

Fundamentalistisch

Beweringen gebaseerd op religieuze teksten of uitspraken

Verklaring van de universele rechten van de mens

Opvoeding: ga ook om met kinderen en volwassenen uit andere culturen

Mening over genitale besnijdenis.

 

Consensus

Compromis

 

Realistisch is bijvoorbeeld met welk doel iemand zijn kind is op gaan voeden. In het midden zit communicatie. Je geeft aan hoe jij er over denkt en vraagt hoe de cliënt er zelf over denkt. Consensus wil zeggen dat je het al pratend met elkaar eens wordt. Het verschil met een compromis is dat bij een consensus twee meningen naast elkaar kunnen bestaan. In een compromis stel je één weg. Een compromis over een specifiek probleem in een specifieke situatie en context.
Drie stadia in klinische ontmoetingen
In een klinische ontmoeting moet je laten zien waar je voor staat. Je moet zoeken naar een manier om over te komen waarover je je fijn voelt. Je moet nadenken over welke eerste indruk je wil maken. De ontmoetingen met een cliënt worden steeds persoonlijker.

  • Elementair sympathiek: Het aangaan van een empathische relatie om een stabiele werkrelatie te vorderen.

  • Diagnostisch-therapeutisch: Van een empathische naar een afstandelijkere houding. Je moet zelf bedenken welke informatie je weggeeft over je eigen leven.

  • Persoonlijk: Het herstellen van een empathische relatie om zo een behandeling uit te kunnen voeren. Het kan zijn dat je een cliënt tegen komt in je privé leven

Bouwstenen voor een diagnose in elke setting
Je moet zorgen dat je geen vooroordelen hoeft te gebruiken maar gewoon de juiste informatie over een cliënt.
Organische stoornissen zijn de stoornissen zoals ze gediagnosticeerd zijn op basis van hersenbeschadigingen of lichamelijke afwijkingen of somatische functies. Dit principe is heel universeel. De andere benaderingen zijn meer culturalistisch. Psychiatrische syndromen zijn diagnoses die te maken hebben met gedrags- en emotionele problemen.

Acceptabel en betekenisvol
Je probeert je aan te passen aan iemands cultuur en omgeving maar je blijft wel een wetenschapper. Je moet je wel vast blijven houden aan dingen die je weet vanuit je beroep.

De clinicus universalisme/relativisme
een orthopedagoog is gebonden aan bepaalde protocollen. Het helpt als je daar universeel in kan staan. Relativisme wil zeggen dat je meer op het persoon gericht bent. Je moet relativisme laten zien voor een vertrouwensband. Zo weet die persoon dat je hem ziet als een individu en niet als een groep.
Dus:
Je kan je zo goed mogelijk professioneel opstellen als je bijblijft. Je behandelingen moeten ‘state of the art’ zijn. Antropologisch denken: mensen zeggen altijd maar een deel van de waarheid. Cliënten vertellen vaak niet alles. Je moet als therapeut hier in te spelen en juist deze kant te ontdekken.

Kindermishandeling
Er is veel aandacht voor kindermishandeling. De gevallen met aanwijsbare schade komen vaak in de hulpverlening terecht.
definitie van kindermishandeling van de wet op de jeugdzorg staat op de sheets. Belangrijk van deze definitie is de afhankelijkheidspositie van kinderen.
Huiselijk geweld richt zich ook op geweld tussen ouders waarmee kinderen geconfronteerd worden. Definitie: ‘geweld dat door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer wordt gepleegd.’. Het gaat er om wat het slachtoffer ervaart.
WHO definitie
In Nederland is een discussie over commerciële of anderszins exploitatie. Bijvoorbeeld het optreden van jonge kinderen in de Voice Kids etcetera. In andere landen gaat het ook om kinderarbeid. De WHO definitie is de meest overkoepelende definitie.

Vormen van kindermishandeling
De verschillende vormen komen vaak samen voor, bijvoorbeeld als de ene ouder mishandeld, en de andere ouder er niks aan doet (verwaarlozing).

Als hulpverlener mag je kindermishandeling niet anoniem melden. Je moet ouders dus melden dat je een melding gaat maken. Dat zet je relatie met de client wel op het spel. Daarom laten therapeuten wel eens iemand anders een melding maken. Je kan als therapeut alleen een melding maken van dingen die je zelf hebt waargenomen. In het onderwijs is het anders geregeld.

Transculturele verschillen
Er zijn veel verschillen tussen culturen wat betreft de vraag wat kindermishandeling is. Verschillende landen accepteren lichamelijke straffen nog steeds.

Lichamelijke mishandeling komt het meeste voor (23%). Deze vorm van mishandeling is relatief makkelijk te herkennen. Als wiegendood plaatsvindt moet een arts het kindermishandeling protocol gebruiken. Dat is voor ouders best heftig als hun kind daadwerkelijk plotseling overlijdt. Bijzondere vormen van lichamelijke kindermishandeling zijn Münchausen by Proxy en Shaken Baby Syndroom. Bij het Münchausen by Proxy syndroom proberen ouders of anderen verzorgers aandacht te krijgen van professionals door de gezondheid van hun kind in gevaar te brengen. Bij het Shaken Baby Syndroom schudt je het kind heen en weer.

Kindkenmerken
Jongens worden op jongere leeftijd mishandeld dan meiden. Als kinderen een beperking hebben stijgt de kans op mishandeling. Mogelijk door frustratie van ouders. Zo ook met ADHD en ODD. Deze kinderen kunnen het bloed onder je nagels vandaan halen.

Biologische context
In de hersenen zie je een afname van witte stof. Daarnaast is een vertraagde cognitieve- en taalontwikkeling. In het persoonlijke vlak zie je dat kinderen geen gehechtheidsrelatie meer aan willen gaan. Mishandelde kinderen kunnen zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag vertonen. Kinderen kunnen na mishandeling moeite hebben met het uiten van emoties. Kindermishandeling is een voorspeller van depressie
Sociaal
Mishandelde kinderen denken negatief over mensen o zich heen (vijandige attributiestijl). Dit komt door de ervaringen die de kinderen hebben

Intergenerationele overdracht
In 1 op de 3 gevallen is ook één van de ouders slachtoffer. Tienermoeders ervaren veel stress waardoor de kans op kindermishandeling groter is. Stress, geldproblemen, baanverlies en psychopathologie bij ouders zijn risicofactoren. De gevolgen van verwaarlozing zijn niet veel anders dan die van fysieke verwaarlozing. Het verschil is dat kinderen die verwaarloosd worden zich vaker terugkregen. Onder verwaarlozing valt ook het ‘niet goed’ eten krijgen.
Hersenbeschadiging
Drie wijzen om een hersenbeschadiging te definiëren zijn,: neurobiologisch, gedragsdefinitie en etiologisch. Etiologisch definiëren gebeurd steeds meer.
Traumatisch hersenletsel

  • Closed head injury: van buitenaf stoot er iets tegen het hoofd, al dan niet met schedelletsel.

  • Penetrating head injury: iets dringt de hersenpan in, bijvoorbeeld een speer of kogel.

Risicofactoren pre-injury
Het vallen van een kinderfietsje of fouten tijdens spelen verzorgt een grote piek in hersenletsel. De tweede piek vindt plaats als kinderen mogen scooter rijden of iets dergelijks. Gebruik aan supervisie zorgt ook voor meer hersenletsel. Als een ouder een drie jarig kind in de speeltuin los laat zonder controle, kan er zomaar iets fout gaan.

Post injury
De gevolgen en de impact hangt af van de soort en het plek van het letsel. De gevolgen zie je op het cognitieve vlak terug. De gevolgen zijn sowieso heel breed.

Chronisch ziek zijn
Een kind dat chronisch ziek is, moet hier mee om leren gaan. De duur van de ziekte moet minstens drie maanden duren. Er zijn veel verschillende dimensies van chronisch ziek zijn. Sommige dimensies zie je bijna niet. Mensen die voortdurend pijn ervaren van hun ziekte, functioneren veel slechter.
Interactie tussen medisch problemen en psychopathologie
De DSM-5 codeert voor deze groep niet of iemand ziek is, maar kijkt naar de consequenties van de chronische ziekte voor iemands psychische gesteldheid. Het is de vraag of de medische, of de psychische ziekte op de voorgrond staat.

AS 1 stoornis
Chronisch ziek zijn wordt gedefinieerd als een as 1 stoornis als er een medische stoornis is. Bijvoorbeeld: als je astma erger wordt door de spanning die het met zich meebrengt.
Ontwikkelingsdimensie baby’s en peuters
Bij baby’s met ziekte is het grootste risico dat de gehechtheid niet op gang komt. In de peuterleeftijd komt socialisatie in het geding omdat ze misschien van school worden gehouden. Het is voor ouders lastig want ze willen dealen met de problemen, maar het kind ook een normaal leven laten leiden.
Basisschoolleeftijd
Door ziekte mist het kind mogelijk school waardoor de cognitieve ontwikkeling minder is. Het is voor kinderen lastig als ze telkens dingen niet kunnen of mogen. De meeste basisscholen zijn regel geleid. De kinderen die denken ‘ik word beter als ik naar de dokter luister’, gaan hard werken om ziek te worden. Tijdens de adolescentie neemt deze factor af; de eigen ontwikkeling is dan belangrijker. Kinderen willen hun eigen ding doen en ze willen niet dat ouders zich er mee bemoeien.
Hoe groot is de impact op ziek zijn op de rest van de ontwikkeling
Het grootste deel is hoe iemand een ziekte ervaart. Er is dus niet echt een relatie tussen de ziekte en aanpassing maar wel over de perceptie die hiermee gepaard gaat. Chronisch zieke kinderen hebben wellicht meer stress, minder zelfvertrouwen en angst en negatieve ervaringen met ziekte.

Familiecontext
Ook ouders moeten ondersteund worden om et een chronisch ziek kind om te gaan.

 

 

 

 

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1965