Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Samenvatting Management accounting (oude druk uit 2009)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Deel 1

Management accounting is de (financiële) informatieverschaffing voor de besluitvorming en de procesbeheersing (zoals kostprijsbepaling) van de ondernemingsleiding. Dit wordt ook wel de interne verslaggeving genoemd, omdat deze informatie alleen voor de onderneming zelf wordt gebruikt. Daartegenover staat externe verslaggeving/Financial accounting, dit is gericht op de oordeelsvorming en besluitvorming van derden, ook wel de buitenwacht genoemd. Deze buitenwacht bestaat uit alle andere belanghebbenden bij de onderneming behalve de ondernemingsleiding (bv. Werknemers, aandeelhouders, overheid).

 

Er zijn verschillen en overeenkomsten tussen management en Financial accounting, hieronder schematisch weergegeven.

MA=management accounting --> interne verslaggeving

FA= Financial accounting --> Externe verslaggeving

 

Overeenkomst

Verschillen

Verschaffen beide financiële informatie

Bij MA heeft de bedrijfsleiding constant de toegang tot de gegevens en bij FA moeten de derden wachten op de kwartaalverslagen/jaarrapporten. *

 

Bij MA zijn er geen wettelijke regels, bij FA wel.

 

Veel hogere frequentie van informatieverschaffing bij MA dan bij FA.

 

MA is veel gedetailleerder dan FA.

 

Bij Ma is er veel sneller informatie beschikbaar dan bij FA

 

Bij FA wordt er geprobeerd een zo rooskleuring mogelijk beeld te laten zien en dat is bij MA niet het geval.**

 

* Bij FA is het bedrijf gebonden aan de publicatieplicht, hiermee heeft de wetgever een minimum gegeven voor de informatieverstrekking waaraan een bedrijf moet voldoen. Dit is vastgelegd in Titel 9 Boek 2 BW. Tevens moet erbij vermeld worden dat er sommige belanghebbenden zijn die bepaalde verslaggeving kunnen afdwingen buiten de verplichte externe verslaggeving om zoals banken.

** Het schapen van een rooskleuriger beeld dan het werkelijk is wordt creative accounting genoemd.

 

Het financieringsprobleem kan in ruime en in enge zin worden uitgelegd. Het financieringsprobleem in enge zin is de samenstelling van vermogen en heeft dus betrekking op de passiefzijde van de balans. Het financieringsprobleem in ruime zin omvat de samenstelling van het vermogen, maar ook hoe het vermogen is geïnvesteerd. Dit heeft dus betrekking op beide zijde van de balans.

 

Contingency benadering, deze benadering houdt in dat er voor geen enkel bedrijf een standaardoplossing aanwezig is. Er moet bij elk bedrijf anders worden gehandeld. Hierbij zijn 4 kenmerken van belang:

  • de aard van de ondernemingsactiviteiten: hiermee wordt gedoeld op de verandering van een product in een bedrijf, er worden namelijk inputs in een bedrijf gestopt, deze worden d.m.v. transformatie/ omgezet naar de outputs die worden verkocht. Hierop wordt dan de winst gecreëerd.

Schematisch weergegeven:

 

Input --> transformatieproces --> Output

Er zijn globaal 4 soorten ondernemingen te onderscheiden aan de hand van deze inputs, outputs en transformatieprocessen.

  1. landbouw en extractie --> veel natuur gebruik

  2. industrie

  3. handel --> geen duidelijk transformatieproces.

  4. dienstverlening --> geen fysiek product

Het ene bedrijf maakt meer gebruik van arbeidskracht en de ander meer van de natuurlijke bronnen.

  • De grootte van de onderneming: hoe groter de onderneming is, hoe meer administratie er is dus zal de administratie moeten worden geformaliseerd en bij een klein bedrijf is dit niet nodig.

  • De mate van onzekerheid: als de omgeving van de onderneming helemaal stabiel is dan is ondernemen niet zo moeilijk, helaas is dit nooit het geval. Onder andere door de sterk wisselende consumentenvoorkeuren, sterk stijgende concurrentieverhoudingen en veranderingen in wetgeving hebben grote invloed op de omgeving van een bedrijf. Er moet veel onderzocht worden voor nieuwe en goed concurrerende producten en de regelgeving moet regelmatig moet gecontroleerd.

  • De ondernemingscultuur: de verhoudingen tussen werknemers zijn hierbij erg belangrijk. Namelijk de verhouding tussen managers en ondergeschikten. Is er veel ruimte voor vrijheid van de ondergeschikten of moeten zij zich houden aan strakke plannen opgedragen van bovenaf.

Bijlage:

Hierin worden aan de hand van een paar voorbeelden het verschil getoond tussen kosten en opbrengsten aan de ene zijde en uitgaven en ontvangsten aan de andere zijde.

 

Soms worden kosten direct in de periode gemaakt waarin zij ook daadwerkelijk uitgaven zijn, maar dit is niet altijd zo. Hetzelfde geld voor opbrengsten en ontvangsten. Het verschil tussen deze is:

 

Ontvangsten en uitgaven --> de daadwerkelijke/feitelijke geldstroom die de kas in en uit gaat. Hier praten wij dus echt over “tastbaar” geld dat de kashoeveelheid verhoogt of verlaagt.

Opbrengsten en kosten --> dit zijn bedragen die worden verdiend of uitgegeven in een bepaalde periode. Deze worden niet perse direct in de kas ontvangen of uit de kas gehaald, want hier vallen ook bv de crediteuren en debiteuren onder. Deze betalen pas later, maar worden wel al tot de opbrengsten en kosten gerekend.

 

Het verschil tussen de gemaakte kosten en de opbrengst is de winst, maar niet altijd is de eigen vermogenstoename gelijk aan de winst. Dit komt door persoonlijke onttrekkingen of stortingen in het EV van het bedrijf.

 

Wanneer en verschillen zijn tussen ontvangsten en uitgaven ontstaan er transitorische posten, dit zijn posten waarin het verschil tussen deze 2 wordt vermeld met de daarbij genoemde reden.

 

Deel 2

Ten behoeve van producten worden productiemiddelen gebruikt, zoals arbeidskracht en grondstoffen. Deze productiemiddelen, ook wel offers genoemd worden meegenomen in de kostprijs. Tot hoever deze worden meegenomen in de kostprijs hangt af van het kostenbegrip. Bij het ruime kosterbegrip worden alle offers in de kostprijs opgenomen, maar bij het enge kostenbegrip worden alleen de doelmatig gebrachte offers opgenomen, hierbij wordt verspilling dus daarbuiten gehouden. Dit wordt het normatieve karakter van het enge kostenbegrip genoemd. Bij het enge kostenbegrip wordt er uit gegaan van de kosten die het had mogen kosten en niet wat het heeft gekost (inclusief de verspillingen). De verspillingen worden niet in de kostprijs meeberekend, maar worden op een aparte post ten laste van de resultatenrekening gebracht.

 

Er zijn verschillende dimensies die meespelen bij het bepalen van de kosten, namelijk:

  • Het hoeveelheidselement: hierbij kunnen verschillende soorten grootheden dienst doen, zoals gewerkte uren, gebruikte kilogrammen e.d. Er worden bepaalde standaarden ontwikkeld voor het bepalen van de kosten, omdat dan duidelijk wordt wat er wordt verspild. Soms moet er wel duidelijk overwogen worden welke methode het beste is. Zo zou het technisch mogelijk zijn om met betere grondstof minder verspilling te krijgen, maar als dit veel duurder is weegt dit niet op tegen het economische aspect.

  • Het prijselement: de kostprijs dient altijd te worden gebaseerd op de actuele kosten, ook wel vervangingswaarden genoemd. Wanneer er namelijk uit wordt gegaan van historische prijzen is de kans groot dat deze niet reëel zijn. Alsnog kunnen er kostenverschillen ontstaan tussen het moment van inkoop en van verkoop, deze worden voorraadresultaten of holding gains genoemd.

  • De factor tijd: er moet altijd eerst geïnvesteerd worden voordat er opbrengsten komen uit een onderneming. Hiervoor is dus duidelijk tijd nodig. De tijd die verloopt tussen de investering in een productiemiddel en het moment waarop deze investering weer in geldvorm wordt omlooptijd. Hierbij zijn er 3 verschillende soorten productiemiddelen waarbij deze tijd verschilt:

    • duurzame productiemiddelen: lange omlooptijd --> enkele jaren

    • bulkgoederen: groot inkopen vanwege korting --> omlooptijd enkele maanden

    • just-in-time principes: nauwelijks omlooptijd.

Het betekend dus dat er tijd zit tussen het de investeringsuitgaven en de verkoopontvangsten daarom moet er rekening worden gehouden met rentefactor, de investeringen dienen gefinancierd te worden.

De rentekosten zijn afhankelijk van 3 factoren:

  • het geïnvesteerd vermogen

  • de omlooptijd

  • het interestpercentage

 

Daaruit kun je een formule opmaken om de rentefactor te bepalen:

(P x Q) x (1 + i)^t

 

P = prijselement

Q = hoeveelheidselement

i = gehanteerde interestpercentage

t = omlooptijd

 

Samengestelde interest: hierbij wordt rente berekend over de rente, hier wordt gesproken van rente op rente

Enkelvoudige interest: hierbij wordt alleen rente berekend over het geïnvesteerd vermogen niet over de rente zelf.

 

In een onderneming moet geld worden geïnvesteerd voordat er geld uit kan komen. Dit kan worden gedaan door het investeren van eigen vermogen, dit is vermogen dat door de eigenaren worden afgedragen. Dit wordt ook wel permanent vermogen genoemd, omdat het in principe niet hoeft worden terug betaald aan de eigenaren, tenzij anders besloten. Voor dit geïnvesteerde geld ontvangt men als een soort ‘rente’ dividend, dit wordt bepaald aan de hand van de prestaties van de onderneming.

De investeringen in de onderneming kunnen ook worden gefinancierd met vreemd vermogen, dit wordt ter beschikking gesteld door schuldeisers en wordt ook wel tijdelijk vermogen genoemd, want wordt binnen een afgesproken tijd afgelost met als vergoeding voor ter beschikking stelling: rente. Hierin heb je nog het verschil tussen kort vreemd vermogen (binnen een jaar afgelost) en lang vreemd vermogen (langer dan na 1 jaar afgelost).

 

Voor MA zijn de kosten voor dividend en rente gelijk, het kost allebei geld. Voor FA is het juist zo dat alleen de rente wordt gerekend tot de kosten en de dividend tot de winstverdeling.

 

De kostenvoet van het VV wordt berekend door de volgende formule:

    1. A) x ( B x C )

A = De vennootschapsbelasting over de winst gedeeld door 100, in het boek wordt er

uitgegaan van 35. Dus dan --> 35 / 100 = 0.35

B = Hier moet het percentage van de lening worden ingevuld van het totaal aantal

Leningen, maar deze moet wel door 100 worden gedeeld.

dus wanneer er een schuld is van 100000 en er is maar 1 lening dan wordt B -->

1, want 100% / 100 = 1, maar wanneer er meerdere leningen zijn met verschillende

rentepercentages dan wordt dit anders. Vb. er zijn 2 leningen, 1 van 100000 tegen

9% en 1 van 300000 tegen 7% dan wordt B --> 100.000 / (100.000 + 300.000) = 0.25%

C = Dit staat voor het rentepercentage. Als we het voorbeeld bij B aanhouden dan wordt C bij de lening van 100.000 --> 9%, maar zoals al bij B gezegd zijn er vaak meerdere leningen.

Dan wordt de formule uitgebreid, want dan wordt de eerste lening uitgewerkt bij B en C en moet je de volgende lening exact hetzelfde berekenen en optellen bij B en C. Dus met het voorbeeld wordt de formule dan:

 

(1-0.35) x (0.25 x 9 + 0.75 x 7) = 4.875 %

 

Zo kun je uitrekenen wat de kostenvoet van het VV is, ook al zijn er 20 leningen.

 

Nu gaan we over naar de kostenvoet van het EV. Voor aandeelhouders is het risico om te investeren een stuk groter. Als zij het geld wegzetten bij de bank kunnen ze het altijd terug eisen en hebben ze constante rente. Daarom moeten de eigenvermogen verschaffers wel tevreden gehouden worden. Om te bepalen hoe groot het risico is voor de belegger is de Béta- coëfficiënt (Bc) bedacht. Hiermee is dit risico te bepalen. De Bc is voor een perfect gespreide aandelenportefeuille --> 1 en voor een risicoloze belegging (zoals een spaarrekening) --> O.

Wanneer het risico boven de 1 uitstijgt is het risicovoller om in dit aandeel te beleggen dan de gemiddelde aandelenmarkt en als hij onder de 1 komt is het juist minder risicovoller.

 

Aan de hand van deze Bc is een formule bedacht om de kostenvoet van het EV te berekenen:

Risicovrije kostenvoet + Béta x (overall rendement aandelenmarkt – risicovrije kostenvoet)

 

Uit deze formule kun je afleiden dan als de Bc hoger is dan 1 dan is het risico hoger en stijgt ook de kostenvoet van het EV, omdat deze geldverschaffers hun risico gecompenseerd willen zien. Alle gegevens in deze formule worden gegeven of kun je afleiden uit de tekst en hoeven dus niet zelf berekend te worden.

 

Partiële investering: hierbij wordt een direct verband gelegd tussen de betreffende investering en hoe deze wordt gefinancierd. Zo zouden de vermogenskosten van grondstoffen net zo hoog zijn als die van de rekening-courant als ze daar door zijn aangeschaft. Dit is alleen niet in het echt te realiseren, want dan zouden de kosten van de inzet van productiemiddelen afhangen van de keuze van financiering. Daarom wordt bij de bepaling van de vermogenskosten het uitgangspunt van totale financiering gehanteerd. Deze gemiddelde vermogenskosten zijn de kosten van de financiering van de gehele onderneming bij een optimale financiële structuur. Hierbij legt de onderneming bepaalde doelen vast waarmee je de kostenvoet van het EV en VV kan berekenen of eruit af kan leiden. En vervolgens bepaald je dan welk deel de VV en EV van het totaal moeten zijn en dan doe je dit maal de kostenvoet.

Vb.

Kostenvoet VV = 6.175%

Kostenvoet EV = 10%

EV moet 25% van het totaal zijn, dus VV moet 75% van het totaal zijn.

Gemiddelde vermogenskostenvoet = 0,75 x 6.175% + 0,25 x 10% = 7.13%

 

Variabele kosten: het totale kostenbedrag per tijdseenheid afhankelijk van de bedrijfsdrukte, zoals grondstoffen, arbeidsuren. Deze kunnen op 3 verschillende manieren varieren met de bedrijfsdrukte, namelijk:

  • Lineair --> gelijk groeiend met de stijging in de bedrijfsdrukte

  • Progressief --> sterker groeiend met de stijging in de bedrijfsdrukte

  • Degressief --> minder groeiend met de stijging in de bedrijfsdrukte

Constante kosten: het totale kostenbedrag onafhankelijk van de bedrijfsdrukte, zoals het bedrijfspand, huur. Hier horen ook de afschrijvingen bij. Deze worden meegenomen in de kostprijs.

 

Naast de onderverdeling van constante en variabele kosten is er een onderscheid tussen 3 verschillende soorten kosten in de Angelsaksische literatuur:

  • Committed costs/capaciteitsafhankelijke kosten: dit zijn kosten die voortvloeien uit, de in het verleden genomen beslissing, om productiecapaciteit ter beschikking te hebben. Bv afschrijvingskosten op gebouwen en machines. Deze kosten zijn constant, want veranderen niet als de productie wordt opgevoerd. Er wordt besloten hoeveel er wordt geproduceerd in de komende periode d.m.v. een vastgestelde capaciteit. Niet alles kan/wordt hiervan benut dat hangt af van de vraag, maar alsnog blijven de kosten bestaan. Deze kosten zijn constante kosten, omdat ze vastgelegd worden per periode.

  • Dictionary costs/managementafhankelijke kosten: dit zijn kosten waar een management voor een periode een budget voor vaststelt, dus hoeveel kosten er gemaakt mogen worden. Vb. reclame kosten. Deze kosten zijn vaak de eerst waarop bespaard wordt, omdat ze elke periode opnieuw bepaald worden.

  • Engineerd costs: zijn de kosten die een directe, technische relatie hebben met de productie. Vb grondstofkosten. Deze kosten zijn variabel, omdat ze meestijgen of dalen met de productie.

 

Nog een nieuw onderscheid is die tussen directe en indirecte kosten. Directe kosten zijn de kosten waarvan duidelijk is ten behoeve van welke eenheid output ze zijn gemaakt. Ze zijn direct toe te rekenen aan een kostendrager. Dit is een calculatie-eenheid waarvoor een kostprijs voor betaald moet worden. Indirecte kosten/overheadkosten daarentegen zijn niet direct toe te rekenen aan een kostendrager. De indirecte kosten zijn in de afgelopen jaren steeds een groter deel uit gaan maken van de totale kosten door steeds meer gebruik van research en machines e.d.

 

Sunk costs: dit zijn kosten die voortvloeien uit in het verleden genomen beslissingen en niet door de huidige beslissingen beïnvloed worden. Deze spelen bij de huidige besluitvorming eigenlijk geen rol. Je moet voorgaande sunk costs achterwege laten en niet mee laten wegen met wat nu belangrijk is.

 

Zoals al eerder is vermeld is er voor elke onderneming een andere benadering nodig voor de kostenbepaling en de besluitvorming. Hierover zij J.M. Clark --> Different costs for different purposes.

 

Tot slot het onderscheid tussen private en maatschappelijke kosten

Private kosten: zijn de kosten die een beslisser zelf in zijn eigen portemonnee voelt.

Maatschappelijke kosten: uit zijn beslissing voor zichzelf kunnen kosten voortvloeien die heb niet als individu treffen, maar anderen in de samenleving in zijn geheel. Soms wordt de beslisser gedwongen rekening te houden met de maatschappelijke kosten die door de overheid privaat zijn gemaakt.

Opportunity costs: misgelopen nette-opbrengsten door het niet aan kunnen nemen van een order door beperkte productiecapaciteit. Bij het kiezen voor welke order worden knelpuntbeslissingen genomen.

 

Deel 3

De bedrijfsdrukte/bezettingsgraad in een onderneming geeft het activiteitenniveau van de onderneming aan. Dus dit is het deel van de productiecapaciteit dat wordt gebruikt.

 

Weer worden in de hoofdstuk de variabele en constante kosten benadrukt. Hierbij was het enige nieuwe element: Dat in handelsondernemingen veel variabele kosten zijn en in de industrie meer constante kosten en tot slot heeft de dienstverlening nagenoeg alleen maar constante kosten.

 

Naijlen van vaste kosten: hiermee wordt bedoeld dat wanneer de bedrijfsdrukte daalt en er eigenlijk een afname van de constante kosten nodig is, maar dit lukt niet meteen omdat dit een langer tijdsbestek nodig heeft. Hierdoor ontstaat het naijlen van constante kosten; de kosten lopen nog een stukje door ondanks de bedrijfsdrukte is afgenomen.

 

Om situaties als het naijlen te voorkomen probeert men om constante kosten te “variabiliseren”. Hiervoor zijn verschillende mogelijkheden namelijk:

  • duurzame productiemiddelen huren of leasen, waarbij het contract op elk moment beëindigt kan worden.

  • Personeel inhuren via een uitzendbureau.

  • Werk uitbesteden --> outsourcing genoemd

 

Constante kosten worden ook wel capaciteitskosten genoemd. Deze capaciteitskosten worden vaak afgestemd op de normale bezetting, maar het is noodzakelijk om te investeren in meer productiecapaciteit dan de gemiddelde productie op lange termijn. Hiervoor zijn meerdere oorzaken te noemen:

  • productiemiddelen dienen periodiek onderhouden en gerepareerd te worden, daarvoor is er enige reservecapaciteit nodig.

  • Seizoensinvloeden

  • Ondeelbaarheid van duurzame productiemiddelen

  • Bij de ondernemingen die groei verwachten kan er sprake zijn van initiele overcapaciteit. Hiermee wordt bedoeld dat het voor bedrijven beter is om een grotere capaciteit in 1 keer aan te schaffen dan elk jaar weer meer moeten doen. Ze kunnen dan beter in de capaciteit groeien.

 

Deze factoren leiden ertoe dat de productiecapaciteit hoger is dan de normale bezetting. Als deze overcapaciteit voortvloeit uit één van de bovenstaande factoren dan wordt dit rationele overcapaciteit genoemd. De kosten hiervan worden opgenomen in de kostprijs. werkelijke capaciteit groter dan de rationele capaciteit dan is er sprake van irrationele overcapaciteit. Dit is capaciteit die onnodig is aangeschaft door bv. Verkeerde planning. De kosten van deze capaciteit worden van het resultaat afgetrokken, omdat het verspillingen zijn. Bij de kostprijsberekening wordt er dus uitgegaan van de onderstaande formule:

 

Kosten bij rationele capaciteit

------------------------------------

Normale bezetting

Gemengde kosten: kosten die bestaan uit variabele, maar ook uit constante kosten. Bv. Loonkosten die prestatiegericht zijn of elektriciteitsverbruik (vast deel en per hoeveelheid)

Break-evenpunt: bij dit punt zijn de kosten gelijk aan de opbrengsten. Hier speelt de onderneming quitte.

Leereffect: Dit houdt in dat doormiddel van scholing en ervaring werknemers en ook de eigenaar effectiever en efficiënter kan werken waardoor de kosten per eenheid dalen, dit komt doordat er sneller gewerkt kan worden en de verspillingen worden geminimaliseerd. Hierdoor kan een vertekend beeld van de kostprijs ontstaan, want als er in de 1e jaren van het product hoge directe kosten zijn dan wordt het product misschien niet gemaakt, maar door het leereffect kunnen de kosten sterk dalen en worden winsten misgelopen. Daarom moet goed worden gekeken naar de afname van de kosten door het leereffect in de levenscyclus van het product

 

Kostprijsberekening :

Werkelijke kosten / werkelijke productie

Uit deze berekening wordt duidelijk dat er niet 1 goede kostprijs is door de verschillende kostensoorten en de bedrijfsdrukte, tevens werkt verspilling door in de kostprijs en wordt de kostprijs pas aan het eind van de periode berekend. Om deze bezwaren te beperken wordt de kostprijs berekend via de gemiddelde kosten en de normale bezetting. Dit is de productie die naar verwachting op lange termijn gehaald zal worden.

 

Ook wordt hierbij niet uitgegaan van de werkelijke kosten, maar de toegestane kosten. Deze kosten zijn de kosten die niet echt worden gemaakt, maar aan de hand van een efficiënte bedrijfsvoering gemaakt mogen worden. Aan de hand van deze 2 gegevens wordt de standaardkostprijs berekend. Deze wordt met de volgende formule berekend:

 

(constante kosten + variabele kosten bij normale bezetting) / normale bezetting

Als de variabele kosten bij een product proportioneel stijgen; dit betekend dus dat ze bij elke hoogte van de productie gelijk blijven, dan kan deze formule worden gehanteerd om de standaardkostprijs te berekenen.

 

Constante kosten Variabele kosten

-------------------- + --------------------------------------

Normale bezetting verwachte werkelijke bezetting

 

Bezettingsresultaat: dit resultaat laat het verschil zien tussen de dekking van de constante kosten en de werkelijk behaalde omzet. Dus wanneer er aan 12000 euro aan constante kosten is en de hoeveelheid euro’s die wordt behaald uit het dekkingspercentage per product is 11000 dan is er een negatief bezettingsresultaat van 1000 euro. Onderstaande formule laat zien hoe je het moet berekenen.

C

( W - N ) x ----

N

 

W = werkelijke bezetting

N = normale bezetting

C = constante kosten

 

Bij de formule voor het bezettingsresultaat gelden de volgende regels:

W groter dan H --> bezettingswinst

W kleiner dan H --> bezettingsverlies

 

In bovenstaande formules om de kostprijs te berekenen is uitgegaan van de integrale standaardkostprijs, dit houdt in dat hierin de constante en variabele kosten zijn opgenomen.

 

Differentiële kosten: dit zijn kosten die ontstaan als er extra orders bijkomen. Deze extra kosten moeten worden goedgemaakt met de opbrengst van de order. Dus een order is rendabel wanneer de differentiële kosten worden gedekt met de opbrengst. Deze kosten zijn meestal variabel.

 

Tot slot nog een laatste kostenpost is het loon van de ondernemer zelf. Dit wordt toegerekend loon genoemd.

 

Deel 5

In dit hoofdstuk wordt meerdere keren de volume-chart genoemd. Dit is de verhouding tussen de totale kosten en opbrengsten en laat zien hoe de verhouding tussen de afzet en de winst is. Dit is allemaal van belang voor de breakeven-analyse. In deze analyse wordt de afzet of omzet duidelijk waarbij de winst nihil is. Hierbij geldt:

 

Totale kosten = Totale opbrengsten

 

Voor de breakeven-afzet is een formule gecreëerd, namelijk:

Constante kosten per periode / (verkoopprijs per eenheid – variabele kosten per eenheid)

 

Wanneer je wil weten welke afzet je moet behalen om een bepaald bedrag aan winst te behalen kun je dit eenvoudig in de formule toevoegen door namelijk dit winstbedrag bij de constante op te tellen.

Dekkingsbijdrage/contribution marge: dit is het verschil tussen de verkoopprijs per eenheid en de variabele kosten per eenheid. Soms wordt er gevraagd om de dekkingsbijdrage ratio dit is te berekenen door de dekkingsbijdrage te delen door de omzet en daarna met 100% te vermenigvuldigen.

 

Buiten de breakeven-afzet om is er ook een breakeven-omzet, hiervoor is ook weer een formule:

 

Constante kosten per periode / dekkingsbijdrage per euro omzet

Of

Breakeven afzet x prijs

 

Het is bij de 1e formule dus van belang dat je de dekkingsbijdrage per euro omzet uitrekent. Hier is tevens weer een formule voor:

 

Dekkingsbijdrage / verkoopprijs x 100%

 

Stel uit bovenstaande formule komt 30% dan is de dekkingsbijdrage per euro omzet --> 0,3

 

Verliescompensatie: De fiscus neemt 35% van de winst af als belasting, maar wanneer een bedrijf verlies draait dan staat de fiscus hun bij via het systeem van verliescompensatie. Hierbij worden winsten en verliezen tegen elkaar weggestreept. Zo kun je in een verliesgevend jaar geld putten uit voorgaande winstgevende jaren, ook wel achterwaartse verliescompensatie of Carry back genoemd. Of juist andersom dat je een verliesgevend jaar goed maakt met de winsten die in de volgende jaren bereikt zullen worden, ook wel voorwaartse verliescompensatie of Carry forward. Door dit systeem gaat de winstlijn dus een stuk stabieler lopen.

 

Veiligheidsmarge: deze marge geeft aan met hoeveel de omzet of afzet kan dalen zonder dat het in de rode cijfers komt. Dit kun je doen als het breakeven-punt is berekend.

Deze marge reken je uit met de volgende formule:

 

(Werkelijke afzet – breakeven-afzet) / werkelijke afzet x 100%

 

Hefboomwerking van de kostenstructuur/operational leverage: hoe groter het aandeel van de constante kosten, hoe steiler de winstlijn en hoe groter de invloed op de winst van een afzetverandering. Dus een bedrijf met veel constante kosten ondergaat bij een afzetveranderingen grote winstveranderingen en heeft dus een hoog ondernemersrisico.

 

Indifferentiepunt/equatiepunt: bij dit punt worden 2 kostenfuncties tegenover elkaar gezet, maar bij dit punt maakt uit kostenoogpunt niet uit welk alternatief er wordt gekozen.

 

De breakeven-analyse is natuurlijk niet waterdicht, want je kunt niet alles mee berekenen en de verkoopprijs moet constant blijven, net zoals de variabele kosten proportioneel moeten stijgen.

 

In het bedrijfsleven zijn er 3 veronderstellingen die bijvoorbeeld niet in de breakeven- afzet duidelijk worden:

  • er is geen sprake van lineaire winstlijnen.

  • De productie is niet gelijk aan de afzet

  • Er worden meerdere producten vervaardigd.

 

Direct costing: hierbij is de winst uitsluitend afhankelijk van de afzet en niet van de productie.

Absorption costing: hierbij kan er door de productie en de afzet winst ontstaan.

 

Deel 7

In voorgaande hoofdstukken wordt er uit gegaan van het maken van 1 soort product en hierbij zijn alle kosten direct, want alle kosten kunnen worden toegerekend aan 1 product. Bij een Multi-productonderneming zal het voor sommige kosten niet onmiddellijk duidelijk zijn bij welk soort product ze worden toegerekend. Deze laatste kosten worden indirecte kosten/overheadkosten genoemd. Het woord product is hierbij erg ruim, daarom wordt er ook wel de term kostendrager gebruikt. Het toerekenen van indirecte kosten aan de verschillende kostendragers wordt kostenverbijzondering genoemd. Wel kunnen indirecte kosten direct worden gemaakt door bijvoorbeeld met bepaalde handelingen te gaan tijdschrijven. Dit houdt in dat er bijgehouden worden hoeveel tijd er per order of per product wordt gebruikt.

 

Stukproductie: hiervan wordt gesproken als in opdracht van een individuele afnemer een product gemaakt wordt of een dienst wordt verleend. Wanneer de order betrekking heeft op meerdere eindproducten wordt er gesproken van seriestukproductie.

Bij stukproductie kan er sprake zijn van grote orders, maar ook kleine. Hierbij is het daarom erg belangrijk dat er een juiste toerekening van kosten aan individuele orders is, dit wordt ook wel job order costing genoemd.

 

Massaproductie: hiervan is sprake als de onderneming “in bulk” produceert en niet de afnemers, maar de producent bepaald het procédé. Natuurlijk worden de wensen van de afnemers gebruikt, maar individuele eisen worden buiten beschouwing gelaten. Bij massaproductie wordt de kostentoerekening naar kostendragers process costing genoemd. Hierbij wordt duidelijk gekeken naar de kostprijs en deze moet onder de verkoopprijs komen te liggen. In de massaproductie zit er vaak maar weinig rek in de prijs en moet er dus goed gekeken worden naar winstmarges e.d.

 

Opslagmethoden zijn methoden op de indirecte kosten toe te wijzen aan een kostendrager. Hiervoor zijn verschillende methodes ontwikkeld. Er worden hier enkele besproken:

  • Enkelvoudige opslagmethode: hierbij worden de indirecte kosten toegerekend aan de producten in dezelfde verhouding als de directe kosten. Dus als product B tweemaal zoveel directe kosten draagt als A deze ook tweemaal zoveel indirecte kosten moet dragen. Hierbij wordt dus maar 1 opslagbasis gebruikt en is dus zeer eenvoudig.

Bv. --> totale indirecte kosten / totale directe kosten x 100%

  • Meervoudige opslagmethode: bij deze methode wordt niet gewerkt met 1 enkele opslag ter dekking van de indirecte kosten, maar meerdere opslagen waarbij geprobeerd wordt om een causale relatie te leggen tussen groepen indirecte en directe kosten.

Voor beide opslagmethoden moet worden uitgegaan van de normale productie.

 

Deze methodes zijn niet waterdicht, omdat er helemaal geen relatie tussen directe en indirecte kosten hoeft te zijn. Daarom is er de kostenplaatsenmethode/productiecentramethode ontwikkeld.

Hierbij wordt gezegd dat wanneer die relatie niet direct kan worden getoond en met behulp van tussenstations toch een relatie ontstaat. Deze tussenstations worden kostenplaatsen/productiecentra genoemd. Dit zijn onderdelen van het bedrijf die ten behoeve van het productieproces een bepaald soort prestaties levert. Bij deze kostenplaatsen kunnen hulpkostenplaatsen en hoofdkostenplaatsen worden onderscheiden. Hulpkostenplaatsen kunnen concrete afdelingen van het bedrijf zijn, maar ook kostengroeperingen die voor de verbijzondering zijn gemaakt.

Vb. --> hulpkostenplaats huisvesting met de verbijzonderde plaatsen: afschrijving, onderhoud en interest. Deze plaatsen verrichten prestaties voor de kernfuncties in de onderneming zoals inkoop, productie en verkoop. De kernfuncties zijn de hoofdkostenplaatsen. De indirecte kosten van de hulpkostenplaatsen worden met behulp van verdeelsleutels toegerekend aan de hoofdkostenplaatsen. Tot slot worden deze kosten via verdeelsleutels toegerekend aan de kostendragers. Hier ontstaat een kostenverdeelstaat.

 

Om deze kostenplaatsenmethode uit te voeren zijn er een aantal stappen te doorlopen:

  1. Het creëren van kostenplaatsen

  2. Het bepalen van de indirecte kosten die horen bij de kostenplaatsen.

  3. Het maken van een keuze over de systematiek van doorberekening (3 manieren --> worden zo besproken)

  4. Het selecteren van verdeelsleutels om de kosten van de hulpkostenplaatsen toe te rekenen aan de andere kostenplaatsen, zodat ze uiteindelijk bij de hoofdkostenplaatsen terecht komen.

  5. Het toerekenen van de indirecte kosten die op de hoofdkostenplaatsen verzameld zijn door te rekenen aan de kostendragers.

 

Nu loop ik alle stappen door met de daarbij behorende informatie.

 

Stap 1: deze indeling moet zodanig zijn dat er zoveel mogelijk activiteiten in verzameld zijn die dezelfde kostenveroorzaker hebben.

Stap 2: dit is een kwestie van uitrekenen. Hierbij wordt het toerekenen van indirecte kosten aan kostenplaatsen spreken we van eerstverdeelde kosten.

Stap 3: zoals al in het stappenplan vermeld zijn hierbij 3 manieren te onderscheiden namelijk:

  • Directe methode (alleen theorie leren, niet toepassen): hierbij worden de op de hulpkostenplaatsen verzamelde indirecte kosten doorbelast naar de hoofdkostenplaatsen, zonder dat er tussen de hulpkostenplaatsen onderling doorbelasting plaatsvindt.

  • Step-down methode (toepassen en theorie): bij deze vinden er wel doorbelastingen tussen de hulpkostenplaatsen plaats, maar slechts in 1 richting. Daarom is het voor deze methode noodzakelijk om een goede volgorde te kiezen.

  • Reciprocal methode (alleen theorie leren, niet toepassen): hierbij zijn er tussen de hulpkostenplaatsen doorbelastingen in 2 richtingen.

Deze methodes zijn opgebouwd naar complexiteit en verfijndheid. Daarom is vaak de gulden middenweg de step-down methode.

Stap 4: de kostenplaatsmethode is bedacht om de eenvoudige en meervoudige te vervangen dus moet er niet dezelfde fout worden gemaakt daarom moeten er sleutels gemaakt worden die gebaseerd zijn op het profijt dan de andere kostenplaatsen van de desbetreffende kostenplaats trekken. Bv. --> de huisvestingskosten toerekenen aan de hoeveelheid vierkante meter gebruikte oppervlak met kostenplaats. De bedragen die worden doorberekend worden doorbelaste kosten genoemd.

Stap 5: hier worden ze door berekend aan de kostendragers.

 

De voorgaande methoden gaan er vanuit dat er altijd een verband is tussen het toerekenen van de indirecte kosten en het productievolume. Dit zorgt niet direct voor problemen, maar kan in sommige situaties voor niet reële uitkomsten zorgen. Daarom is activity based costing bedacht. Deze methode gaat ervan uit dat producten tot stand komen door activiteiten. Door dan te gaan analyseren welke activiteiten uitgevoerd moeten worden voor welk product kunnen kosten toegerekend worden aan producten. Ook voor deze methode zijn er meerdere stappen te bewandelen. Hieronder zijn deze weergegeven:

 

  • Stap 1: het uiteenrafelen van het bedrijfsproces in verschillende activiteiten die noodzakelijk zijn voor de voortbrenging

  • Stap 2: nu dient er bepaald te worden welke kosten aan de verschillende activiteiten verbonden zijn en welke factor de voornaamste oorzaak van de toe of afname van de kosten van een activiteit is. Deze factor wordt de cost driver genoemd.

  • Stap 3: het samenvoegen van activiteiten met dezelfde cost driver tot cost pools.

  • Stap 4: tenslotte bekijken welke activiteiten noodzakelijk zijn voor een bepaald product

 

Er wordt nu afgevraagd of dit werkelijk een echte nieuwe ontwikkeling is. Er zijn zeker wel verbeteringen. Zo gaan de activity bases costing niet uit van volumes, maar onderscheid verschillende niveaus, waarop zich kosten voordoen. Daarin zijn 3 verschillende soorten kosten te onderscheiden.

Unit-level costs: dit zijn kosten die met het volume gerelateerd zijn.

Batch-level costs: deze kosten zijn serie gerelateerd.

Plant-level costs: deze kosten bevinden zich op het niveau van de fabriek als geheel.

Nog een verschil is dat er bij de kostenplaatsmethode wordt gewerkt met tussenstations en bij activity based costing worden activiteiten rechtstreeks aan producten toegerekend. Tenslotte is het laatste verschil dat activity based costing niet rekening houdt met de formele organisatiestructuur met de indeling en dat de kostenplaatsmethode wel.

 

Samengevoegde kosten: dit zijn indirecte kosten die zijn ontstaan door de vrijwillige beslissing om productendiversiteit te introduceren. Vb. --> met 1 productiemiddel meerdere soorten producten voort te brengen. Van deze soort kosten is er ook een variant die als het ware gedwongen ontstaan en technisch onvermijdelijk zijn. Deze vinden hun oorzaak in het productieproces. De kosten van het productieproces waaruit door technische oorzaken meerdere producten ontstaan zijn gemeenschappelijke kosten, maar er zijn ook specifieke kosten. Deze kosten ontstaan als de producten na het gemeenschappelijk productieproces nog verder bewerkt moeten worden. Het punt waarbij de afzonderlijke producten ontstaan en er dus geen gemeenschappelijk kosten meer komen, maar alleen maar specifieke heet het splitoff point. Voor het berekenen van deze kosten worden er een soort kunstgrepen gesproken, maar deze hoeven wij niet te kennen voor het tentamen. Dus bespreek ik niet. Het enige wat wij moeten weten is welke methodes er zijn om deze te verdelen. Dit zijn:

  • fysieke maatstaven: naar kilo’s, liters, aantallen e.d.

  • Netto-opbrengstwaarde: verkoopopbrengst min de specifieke kosten

  • Toepassing naar voorraadwaardering

 

Tot slot wordt in dit hoofdstuk gesproken over de klantwinstgevendheid, ook wel de customer profitability analysis (CPA) genoemd. Tegenwoordig is het namelijk ook erg belangrijk wat een klant vindt. Als een hotel heel veel op de kosten let, maar daardoor minder tevredenheid van de klant krijgt kost dit geld. Uit een CPA kunnen soms conclusies voortkomen die haaks op de winstgevendheidbepaling staan. Een aantal oorzaken hiervoor zijn:

  • Bestelgedrag: bij 1 grote afname van de klant is dit veel goedkoper dan meerdere kleine afname’s

  • Ondersteunende diensten: het is vaak zo dat de verkoop van een product pas het begin is van een langdurige dienstverlenende relatie met de afnemer. Bv bij een auto verkoop maken ze niet veel winst, maar moeten ze het hebben van de reparaties, onderhoud daarna. Dit voorbeeld laat zien dat er vaak de nadruk wordt gelegd op relatiemarketing, dit houdt in dat er niet alleen gestreefd wordt naar verkoop, maar door een goede dienstverlening deze klanten langere tijd te behouden.

  • Kortingen en bonussen: deze worden vaak weggeven aan klanten om ze binnen te halen of te behouden, maar vaak door de verkeerde CPA gegevens wordt dit aan de verkeerde klanten gegeven.

 

Bij de business-to-business markt (een markt met een beperkt aantal zakelijke klanten) wordt er vaak een CPA bijgehouden per klant. Dit is in de consumentenmarkt te kostbaar.

De CPA gegevens worden voor verschillende doeleinden gebruikt zoals:

  1. Bekijken welke klanten voor de onderneming profijt opleveren en welke niet.

  2. Het motiveren van verkoopmedewerkers.

 

 

Deel 9

In dit hoofdstuk wordt doormiddel van lineair programmeren bekeken hoe de dekkingsbijdrage (prijs – variabele kosten) geoptimaliseerd kan worden door de beste productiesamenstelling toe te passen. Dit wordt gedaan onder de grens van de productiecapaciteit en daarom wordt het ook wel knelpuntscalculatie genoemd, want er is maar een beperkte hoeveelheid beschikbaar.

In de techniek van het lineair programmeren wordt het optimaliseringprobleem uitgedrukt in vergelijkingen:

  • doelstellingsfunctie: deze geeft de grootheid aan die geoptimaliseerd moet worden zoals de Totale dekkingsbijdrage

  • Randvoorwaarden: deze geven de beperkingen aan die aan de productie verbonden zijn.

Bij het gebruikt van lineair programmeren moet er wel sprake zijn van vaste verkoopprijzen en van proportioneel variabele kosten. De capaciteiten van de afdelingen worden weergegeven in de randvoorwaarden, ook wel de potentiële knelpuntfactoren of bottlenecks genoemd.

 

Er zijn meerdere methoden om het optimum uit te rekenen. De eerste die besproken wordt is tevens degene die wij moeten toepassen op het tentamen. Dit is de grafische methode. Bij deze methode worden eerst de doelfunctie en de randvoorwaarden opgesteld en in een grafiek gezet. Dan is er gebied afgezet waarin de mogelijke oplossingen zijn te vinden. Dit gebied wordt ook wel het area of feasible solutions genoemd. Dit is het geheel van productiecombinaties die aan alle randvoorwaarden voldoen. Dan wordt er een willekeurige dekkingsbijdrage gekozen en deze wordt ingevuld in de doelfunctie. Hieruit ontstaat een iso-bijdragelijn. Deze lijn ga je dan evenwijdig om hoog verplaatsen totdat je in het punt bent waar je niet verder kan. Dit punt ga je berekenen laat de maximale dekkingsbijdrage en de maximale verdeling zien van de onderneming/afdeling.

 

Gevoeligheidsanalyse: deze analyse laat zien in hoeverre veranderingen in de gegevens leiden tot een ander

Schaduwprijzen: dit zijn bedragen die toe of afnemen op de doelstellingsfunctie als gevolg van een marginale verruiming van de randvoorwaarde, gegeven dat de andere randvoorwaarden onveranderd blijven.

 

Deel 11

In dit hoofdstuk staan investeringen, hun levensduur en opbrengsten centraal. Er worden verschillende methodes gegeven om te berekenen of het slim is om in een bepaalde machine te investeren. Er wordt nagegaan of de baten van de investering (dus de extra omzet) opwegen tegen de kosten (interest). Het totaal van alle investeringen in vaste en vlottende activa wordt samen aangeduid als het investeringsproject. Investeringsbeslissingen zijn voor de bedrijfsleiding vaak de moeilijkste beslissingen dit heeft een paar oorzaken:

  1. Ze hebben een lange termijn karakter

  2. Het is een keuze om vermogen (langdurig) aan te wenden voor een bepaald doel. Er moet vaak of/of worden gekozen.

  3. Er zijn grote risico’s aan verbonden.

 

De laatste oorzaak; het risico is vaak een lastige zaak, omdat wanneer blijkt dat de verkeerde keuze voor investering is gemaakt de mens toch wil dat het slaagt en dit kost ze dan vaak de kop. Dit wordt ook wel entrapment/valkuilverschijnsel genoemd.

 

Nu over tot het belangrijkste van dit hoofdstuk, de methodes om te bepalen of een investering slim en rendabel is.

 

  1. Gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit: rentabiliteit kan worden gedefinieerd als de verhouding tussen de opbrengst en geïnvesteerd vermogen dat de opbrengst mogelijk heeft gemaakt. Om de rentabiliteit te berekenen volgt deze formule:

 

Winst uit hoofde van het project / ten behoeve van het project geïnvesteerd vermogen x 100%

 

Deze rentabiliteit verschilt van jaar tot jaar dus wordt er een gemiddelde genomen. De winst die net wordt genoemd is operationele winst; dit wil zeggen zonder dat er rekening wordt gehouden met de financieringskosten van het project. Als het project rendabel moet zijn via deze methode moet de rentabiliteit hoger liggen dan de gemiddelde vermogenskosten. Deze methode heeft alleen 1 groot nadeel en dat is dat de tijdvoorkeur buiten beschouwing wordt gelaten. Onder tijdvoorkeur wordt verstaan dat de onderneming aan een euro die zij nu heeft en hogere waarde toekent dan aan een euro die pas later ontvangen zal worden. Omdat de euro die men nu bezig rendabel kan maken door op de bank te zetten.

  1. Terugverdienperiode: bij deze methode wordt de tijdvoorkeur wel meegenomen, want hierbij worden de investeringsuitgave enerzijds en de netto-ontvangsten anderzijds tegenover elkaar gezet. De terugverdienperiode is de periode waarin de investeringsuitgave weer in de vorm van netto-ontvangsten is terugverdiend. Netto-ontvangsten zijn de exploitatie-ontvangsten minus de exploitatie-uitgaven

De formule hiervoor is:

Investeringskosten / de netto-ontvangsten per jaar = aantal jaar

 

Deze methode houdt dus rekening met de tijdsvoorkeur, maar leeft met de filosofie hoe eerder je geld terug hebt hoe beter dus er zijn 2 belangrijke bezwaren aan te merken, namelijk:

    • De timing van de ontvangsten binnen de terugverdienperiode wordt niet meegewogen.

    • Met ontvangsten na de terugverdienperiode wordt geen rekening meer gehouden.

  1. Netto-contantewaardemethode: hierbij wordt de tijdsvoorkeur op een consequente wijze verwerkt in de berekening, want een euro die nu door een ondernemer geïnvesteerd wordt weegt zwaarder dan een euro die over een jaar als gevolg van de investering ontvangen wordt. Bij deze methode worden de bedragen die in de toekomst worden ontvangen “contant” gemaakt, ze worden herleid tot huidige bedragen. De netto-contante waarde van een project is het verschil tussen de contante waarde van de netto-ontvangsten en de investeringsuitgave. Netto-ontvangsten is hetzelfde als de cashflows. Hierbij wordt een disconteringsfactor (DF) genoemd, deze is hetzelfde als de vermogenskosten van de onderneming. Hieruit volgt de volgende formule:

 

Cashflow jaar 1 Cashflow jaar 2 Cashflow jaar 3

-het investeringsbedrag + ------------------- + --------------------- + ---------------------

DF/100 + 1 DF/100 + 1^2 DF/100 + 1^3

 

Hierna volgt een verhaaltje over het rechttrekken van verschillen van investeringen bij de nettocontantewaarde. Hiervan hoeft alleen de theorie bekend te zijn.

  1. Kleinst gemene veelvoud: een afzonderlijk project wordt beschouwd als een eerste in een keten van afzonderlijke projecten, die na elkaar worden uitgevoerd. Daardoor ontstaan reeksen van projecten, waarbij het calculatietijdvak wordt bepaald door de kleinst gemene veelvoud van de looptijden van de individuele projecten.

  2. Geschatte beleggingsopbrengst: hierbij worden de verschillen in looptijd ondervangen door het meenemen van een geschatte beleggingsopbrengst

  3. Annuïteitenmethode: hierbij wordt de nettocontantewaarde van de individuele projecten herleid tot een gemiddeld bedrag per jaar. Daarbij wordt verondersteld dat in plaats van de feitelijke investeringen en de verwachte netto-ontvangsten op ieder moment een gelijk bedrag (de annuïteit) wordt verkregen

  4. Interne rentabiliteit: deze methode meet de rentabiliteit van een project door de disconteringsvoet te bepalen waarbij de contante waarde van de netto-ontvangsten gelijk is het investeringsbedrag. Bij deze methode is de veronderstelling dat tussentijds vrijgekomen bedragen tot aan het einde van het project worden belegd tegen een percentage dat gelijk is aan de interne rentabiliteit van het desbetreffende project. Bij deze methode zijn er ook 2 bezwaren aan te voeren:

    1. de rente voor in de tussentijds vrijgekomen bedragen is niet vast te stellen aan die interne rentabilieit.

    2. In sommige gevallen is de interne rentabiliteit niet te bepalen.

 

Alle bovenstaande technieken moeten het toch doen met geschatte waarden, want je weet toch nooit zeker wat de toekomst brengt. Er is 1 manier om het risicoaspect mee te nemen in de overwegingen en dat is door een gevoeligheidsanalyse toe te passen. Hierbij worden de gevolgen doorgerekend. Er worden aanpassingen gedaan in de berekeningen.

 

Tot nu toe is belasting buiten beschouwing gebleven, dit is in de werkelijkheid helaas niet zo, maar er zijn ook wel degelijk voordelen:

  • de fiscus deelt in de winst, maar draagt ook bij met verlies. Dit wordt gedaan doormiddel van de regeling van verliescompensatie. Dit houdt in dat verliezen in een jaar verrekend mogen worden met winsten uit de 3 voorgaande jaren.

  • De regeling van investeringsaftrek is een regeling waarbij ondernemingen een bepaald percentage van het investeringsbedrag ten laste van de fiscale winst mogen brengen.

  • Voor bepaalde milieuvriendelijke investeringen en voor investeringen met een hoogwaardig technologisch karakter is bepaald dat zij “vrij” mogen worden afgeschreven

  • Ook is er een regeling waarbij er voor energiebesparende en milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen aftrek mag worden gedaan. Deze regeling heet, heel toepasselijk, energie en milieu investeringsaftrek.

 

Economische levensduur: dit is de gebruiksduur die tot de meest efficiënte aanwending van de investering leidt.

Technische levensduur: de periode dat de investering in staat is de prestaties te leveren waarvoor hij is aangeschaft.

 

Volgtijdelijke verbijzondering: dit is het toerekenen van kosten aan een periode.

Gelijktijdige verbijzondering: dit is het toerekenen van (periode)kosten aan kostendragers.

 

Er zijn standaard afschrijvingsmethoden ontwikkeld, waarbij slechts 2 grootheden geschat moeten worden --> economische levensduur en de restwaarde. Daaruit komen de volgende methodes voort:

  1. afschrijven met een vast percentage van de boekwaarde: hierbij dalen de jaarlijkse afschrijvingen, omdat het percentage wordt toegepast op de steeds dalende boekwaarde.

  2. afschrijven volgens de sum-of-the-years-digits-methode: hierbij dalen ook de jaarlijkse afschrijvingen. Elk jaar krijgt een wegingsfactor gelijk aan de resterende levensduur, de afschrijvingen worden vervolgens aan de jaren toegerekend naar verhouding van de toegerekende wegingsfactoren.

 

In een onderneming is er sprake van een ideaalcomplex als deze in het bezit is van een aantal identieke duurzame productiemiddelen, die onderling in leeftijd verschillen.

 

Tenslotte aan het eind van dit hoofdstuk wordt even de technische en economische slijtage aangestipt:

 

Technische slijtage: slijtage die ontstaat door gebruik van het productiemiddel en door tijdsverloop

Economische slijtage: wanneer het economisch rendabeler is om een nieuwe te kopen, omdat deze bv zuiniger of sneller is.

 

Deel 13

Dit hoofdstuk behandeld de planning en control. De ondernemingsleiding probeert met de onderneming doelstellingen te verwezenlijken. Deze doelstellingen worden niet altijd duidelijk geformuleerd of naar buiten gebracht. Dit gebeurt bij grotere ondernemingen vaker en dan wordt dit geformuleerd in een mission statement. Om deze doelstellingen te realiseren moeten strategieën ontwikkeld worden. Deze strategieën zijn voor de lange termijn planning. Deze laag van planning wordt dus ook wel, heel toepasselijk, strategische planning genoemd. Hierbij zijn verschillende keuzes van belang, bijvoorbeeld de keuze om meer van het huidige productaanbod te gaan verkopen, ook wel marktpenetratie genoemd of de groei vergroten door nieuwe producten op nieuwe markten af te zetten, dan spreekt men van diversificatie.

 

Het is erg belangrijk dat een onderneming zijn risico’s spreidt. Dit werd vooral gedaan door veel diversificatie toe te passen. Daardoor ontstonden er conglomeraten. Deze bleken zeer moeilijk te besturen dus nu wordt er zoveel mogelijk weer geconcentreerd op de kernactiviteiten. Na de strategische planning komt de operationele planning, deze planning concretiseert de lange termijn planning in activiteiten die moeten worden uitgevoerd in het komende jaar. Deze jaarplannen wordt vertaald naar geld dus er ontstaan begrotingen. Deze fungeren als coördinatiemechanisme. Bij operationele planning kunnen er ook targets worden gesteld, dit wordt ook wel management by objectives genoemd. Hierbij worden de begrotingen budgetten die gebaseerd zijn op wat de ondernemingsleiding wil dat er gaat gebeuren. Dan wordt er aan het eind gekeken naar het budget en de werkelijkheid. Deze ‘verschillenanalyse’ heeft 2 functies, namelijk het leren uit het verleden en aanpassingen voor de toekomst doen en de mogelijkheid om het presteren van de verantwoordelijke managers te beoordelen. Ook is er management by exception. Dit houdt in dat het management zich bezighoudt met de activiteiten die correcties nodig hebben, oftewel vergelijking en verbetering van de onderneming. Planning is toekomstgericht, er is sprake van feedforward. De controle die achteraf plaatsvindt is de feedback. Met deze feedback worden aanpassingen gedaan voor de nieuwe planning.

 

Op welke wijze het budgetteringsproces zal verlopen is afhankelijk van verschillende factoren:

  1. de verantwoordelijkheidsverdeling binnen de onderneming: hier hangt het af van wie er verantwoordelijk zijn voor prestaties. Ook wel responsibility accounting genoemd. De manager kan voor verschillende dingen verantwoordelijk zijn, namelijk:

    1. revenu center: dit is een bedrijfsonderdeel waarvan de manager verantwoordelijk is voor het genereren van opbrengsten

    2. cost center: verantwoordelijk voor het beheersen van de desbetreffende kosten

    3. profit center: verantwoordelijk voor de opbrengsten en de kosten

    4. investment center: verantwoordelijk voor behalve de kosten en opbrengsten ook verantwoording afleggen over de gepleegde investeringen.

Wil men managers via budgettering controleren dan loop je tegen een aantal problemen aan:

    • Iemand kan alleen verantwoordelijk zijn voor iets wat hij zelf kan beïnvloeden, deze kosten worden controllable costs genoemd. De manager kan door voorgangers met kosten komen te zitten waar hij geen invloed op heeft gehad of hij krijgt te maken met beslissingen die genomen zijn in andere afdelingen.

    • Managers zullen zich eenzijdig gaan concentreren op de budgeteisen. Deze situatie zorgt voor problemen, want men houdt zich meer bezig met het budget dan met service, kwaliteit e.d. Het gedrag wat hieruit voortkomt wordt disfunctioneel gedrag genoemd.

  1. de aard van de ondernemingsactiviteiten: de soort onderneming bepaald hoe groot het budgetteringsproces wordt. Zo heeft een handelsonderneming geen productiebudget, maar een productieonderneming natuurlijk wel.

  2. de mate van budgetparticipatie: hierbij is belangrijk wie het budget opstelt. Hier zijn 2 methoden voor

    1. top-down benadering: hier maakt de bedrijfsleiding het budget en heeft de budgethouder geen inhoudelijke participatie. Hier worden vaak te krappe budgetten genomen.

    2. bottum-up benadering: hier maakt de budgethouder het budget en is er dus veel inhoudelijke participatie. Deze mensen zitten het dichts bij het “vuur” en kunnen dus het beste bepalen wat er nodig is. Maar een nadeel is dat deze vaak te ruime budgetten nemen

In de laatste situatie is er sprake informatieasymmetrie. Dit houdt in dat de afdelingsmanagers beschikken over betere informatie dan de bedrijfsleiding en dat deze dus lastig kunnen vaststellen of de budgetten vastgesteld door de afdelingsmanagers te ruim zijn.

  1. de manier waarop de leiding met budgetinformatie omgaat: hierbij zijn weer 2 verschillende stijlen te onderscheiden.

    1. Budget-constrained style: hier wordt alleen gekeken naar de financiële cijfers. Hier wordt gewoon gekeken naar de uitslagen en niet meer. Dit wordt ook wel RAPM, reliance on accounting performance measures genoemd.

    2. Profit-conscious style: hierbij wordt de nadruk gelegd op de mate waarin de budgethouders, de financiële doelen op lange termijn bereiken. Dus hierbij wordt het een budgethouder niet kwalijk genomen als hij een budget overschrijdt, maar dit moet dan wel op lange termijn voor rendement zorgen.

    3. Non-accounting style: hierbij wordt bij de beoordeling vooral gebruik gemaakt van financiële gegevens

  2. onzekerheidsfactoren: als er sprake is van redelijk stabiele omstandigheden kan het nieuwe budget worden vastgesteld aan de hand van het oude budget, dit wordt incremental budgetting genoemd. Een andere methode begint elke keer van het begin af aan met het opstellen, dit wordt zero base budgetting genoemd.

 

Tenslotte ter afsluiting van dit hoofdstuk wordt de balanced scorecard uitgelegd. In dit beoordelingssysteem worden zowel financiële als niet-financiële maatstaven gebruikt. De prestaties van de onderneming worden geëvalueerd vanuit 4 invalshoeken:

  • invalshoek financiën

  • invalshoek klanten

  • invalshoek interne bedrijfsprocessen

  • invalshoek innovatieve kracht en leervermogen.

Aan deze invalshoeken worden vervolgens succesbepalende factoren gekoppeld. Tenslotte worden per succesbepalende factor een aantal prestatie-indicatoren geformuleerd. Deze geven aan in hoeverre succes is geboekt of gefaald is op het terrein van die succesbepalende factor.

 

Deel 14

om nog even voor te zetten met de planning uit hoofdstuk 13 wordt hier nog gesproken over dat de langetermijn planning ook wel kort kan worden weergegeven met PMT, producten, markten en technologieën.

 

Een budget wordt hier omschreven als een taakstellende begroting.

Rolling-budgets: voor elke deelperiode (maand of kwartaal) van het budget, die door tijdsverloop vervalt, wordt eenzelfde deelperiode aan het budget toegevoegd.

 

Budgettering heeft 5 functies:

  1. Planningsinstrument: het nadenken over de toekomstige ontwikkelingen zodat men daar tijd op in kan spelen.

  2. Coördinatiemechanisme: de verschillende activiteiten moeten goed op elkaar worden afgestemd.

  3. Taakopdracht en autorisatiemiddel: hierin ligt de verantwoordelijk van de budgethouder die gemachtigd is om handelingen te verrichten die voor de uitoefening van zijn opdrachten noodzakelijk zijn

  4. Motivatiemiddel: door verantwoordelijkheden te geven aan managers van lagere niveaus zal de binding met het ondernemen positief toenemen. dus meer motivatie!

  5. Hulpmiddel voor evaluatie: achteraf de resultaten bekijken om te zien wat goed en wat fout gaat.

  6. Beoordelingsmiddel: voor het beoordelen van de verantwoordelijke managers.

 

Masterbudget: dit is het geheel van de genoemde deelbudgetten, uitmondend in de geprognosticeerde resultatenrekening en balans

 

Interne balans: op deze balans worden de vermogenskosten over het vreemd vermogen en het eigen vermogen geactiveerd.

Externe balans: op deze balans worden alleen de vermogenskosten over het vreemd vermogen geactiveerd. Dit komt doordat het activeren van eigen vermogen in gaat tegen het realisatieprincipe, dit is 1 van de belangrijkste principes voor externe verslaggeving.

Dit houdt in dat winsten op goederentransacties pas mogen worden genomen als de goederen zijn verkocht en afgeleverd.

 

Als 1 van de functies van budgetteren wordt het evalueren genoemd. Hiermee kunnen de geschatte cijfers met de werkelijke cijfers worden vergeleken. Bij deze verschillenanalyse worden de geprognosticeerde cijfers vergelijkt met de werkelijke cijfers. Hieruit komen verschillen in opbrengsten en kostenverschillen uit.

 

Opbrengstenverschillen: opbrengsten en kosten zijn het product van hoeveelheid en prijs. Beide grootheden kunnen leiden tot verschillen tussen de werkelijkheid en de vastgestelde norm (de standaard). Uit deze gegevens zijn er 2 formules af te leiden.

 

Hoeveelheidverschil/efficiëntieverschil= (SH – WH) x SP

 

Hierbij is:

SH = standaardhoeveelheid SH groter dan WH --> winst

WH = werkelijke hoeveelheid SH kleiner dan WH --> verlies

SP = Standaardprijs

Prijsverschil = (SP –WP) x WH

 

Hierbij:

SP = standaardprijs SP groter dan WP --> winst

WP = werkelijke prijs SP kleiner dan WP --> verlies

WH = werkelijke hoeveelheid

 

De hoeveelheid- en prijsverschillen worden ook wel afzet en verkoopverschillen genoemd. En dan kan het afzet verschil nog worden opgesplitst in:

  1. marktomvangverschil: in hoeverre is het afzetverschil veroorzaakt door een grotere of kleinere markt dan was verwacht

  2. Marktaandeelverschil: in hoeverre is de verkochte hoeveelheid beïnvloed door meer of minder marktaandeel dan geraamd.

 

Kostenverschillen: de productiekosten stemmen niet overeen met de normen waarop de kostprijsberekening is gebaseerd.

 

Ex ante budget/voorcalculatorisch budget: het op verwachte productie gebaseerde budget

Ex post budget/nacalculatorisch budget: het op werkelijke productie gebaseerd budget

 

Fabricageresultaat: dit is het verschil tussen de werkelijk gemaakte kosten en de standaardkosten die gegeven worden.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
1314