Hoorcollegeaantekeningen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoorcollege 1 - Geschiedenis, thema’s & theorieen

Ontwikkelingspsychologie betreft de studie van gedragsverandering in de tijd. Het beschrijft de ontwikkelingsverlopen van mensen. Deze ontwikkeling vindt plaats in chronologische volgorde. Een proxy-variabele staat voor de tijd. De tijd veroorzaakt niet bepaald gedrag maar bepaald gedrag doet zich voor in de tijd, de tijd is dus geen oorzaak. Je mentale leeftijd is de leeftijd waarop het niveau van functioneren overeenkomt met het niveau van functioneren van een bepaalde leeftijdsgroep (meestal leeftijdsgenoten).

In het Preformationisme wordt het kind gezien als een miniatuur van een volwassene. Het kind beschikt bij de geboorte al over alle eigenschappen alleen deze moeten zich nog ontwikkelen. Maar wat is nu een kind? In het verleden werden kinderen niet behandeld als kinderen, er was bijvoorbeeld geen scholing, ze werden al snel in de bedrijfsvoering neergezet. Door de eeuwen heen is het kind en de zorgen die wij daarvoor hebben ingrijpend veranderd. De grondlegger van de ontwikkelingspsychologie was John Locke. Hij zag het kind als een onbeschreven blad (Tabula Rasa). De ontwikkeling van een kind gebeurt volgens hem door te leren zoals associatie leren, imitatieleren, leren door straf en beloning en gewoontevorming door herhaling. Hij zag de ontwikkeling dus als nurture, het vond plaats door omgevingsinvloeden.

Degene die hier rechttegenover stond was Jean-Jaques Rousseau. Hij zag de ontwikkeling als een natuurlijke zelfontplooing, nature. Hij vond dat onze maatschappij deze zelfontplooing in de weg stond.

Darwin heeft zijn eigen zoon nauwlettend in de gaten gehouden en de ontwikkeling van zijn eigen kind beschreven. Preyer heeft het gedrag van zijn kind d.m.v proefjes beschreven.

Stanley Hall heeft de ontwikkelingspsychologie naar Amerika gebracht. Hij heeft veel vragenlijstonderzoek gedaan, om informatie van de ontwikkeling van adolescenten te onderzoeken. Hij beschreef adolescenten als ongeleiden projectielen.

Baldwin zei dat het cognitieve systeem zich ontwikkeld in stappen. Hij deed ook als eerste experimenten bij kinderen. Watson is de grondlegger van de leertheorie, hij was dus een voorstander van de nuture kant van ontwikkeling. Gesell heeft zich toegespitst tot de motorische ontwikkeling en heeft hierbij de genetische componenten onderzocht en hij was dus voorstander van de nature kant.

Piaget vindt dat de ontwikkeling een interactie is tussen nature en nurture. Hij zei dat de ontwikkeling gebeurt in stappen en dat de cognitieve structuur zich voortdurend aanpast in interactie met de omgeving. Dit gebeurt met twee processen; assimilatie en accommodatie. Bij assimilatie neemt het systeem in omgang met de omgeving nieuwe informatie op en deze informatie kan worden opgeslagen binnen het bestaande systeem. Soms lukt dit niet en moet het systeem zich aan de omgeving aanpassen en vindt er reorganisatie plaats, dat heet accommodatie. 

Vygotsky legte de nadruk op de ontwikkeling in een context. Hij vond het kind een afhankelijk wezen. Hij ontwikkelde de ‘zone van naaste ontwikkeling’ dit heeft betrekking op eigenschappen waarover het kind nog net niet beschikt. De opdracht aan ouders en onderwijzers is om het kind uit te dagen om over de grenzen van het eigen kunnen heen te springen. Dit is een fundamenteel leerprincipe van Vygotsky.

Een benadering van de ontwikkelings psychologie is de informatieverwerking. De ontwikkeling van een kind wordt beschreven aan de hand van de computermetafoor. Deze heeft betrekking op hele specifieke aspecten van de cognitieve ontwikkeling. Het mechanisme die deze ontwikkeling drijft is de capaciteit van de computer/werkgeheugen als deze groter wordt zie je dat het kind een betere prestatie levert dan jongere kinderen. Die cognitieve ontwikkeling wordt bestudeerd aan de hand van fouten die het kind maakt. Je probeert aan de hand van de fouten erachter te komen welke oplossingsregels het kind gebruikt en daarmee kan je zien welke ‘software’ het kind heeft.

De informatieverwerking gaat aan de hand van een aantal stappen, het encoderen van de input (je legt het kind een probleem voor en alle aspecten van het probleem moeten worden doorzien door het kind), dan moet het probleem geprepresenteerd worden in het geheugen. Vervolgens vinden er bewerkingen plaats op die representaties. En tot slot vindt de productie van de output plaats, het kind geeft een antwoord.

De levensloop benadering heeft een aantal belangrijke concepten geintroduceerd die gaan over de invloeden die een kind heeft gedurende de ontwikkeling.

Zoals normatieve, leeftijdsgebonden invloeden dat zijn biologische en omgevingsinvloeden die optreden voor elk individu in een bepaalde leeftijdsgroep (leren lopen). 

Normatieve, historische invloeden zijn biologische en omgevingsinvloeden die zich voordoen in een bepaalde historische context. En non-normatieve levensgebeurtenissen zijn unieke gebeurtenissen die zich in het leven van een bepaald individu voordoen en niet gebonden zijn aan een historsiche periode.

Een ontwikkeling kan continue of discontinue zijn. Bij discontinue spreken we vaak van een stadiumgewijze ontwikkeling. Dit hangt ook af van welke analyse methode je gebruikt. Sommige analyses (grof) zien bepaalde stadia over het hoofd.

Een ontwikkeling kan stabiel en instabiel zijn. Een stabiele trek is dat een jongetje in de ontwikkeling niet in een meisje verandert. Ook temparament valt hieronder.

Als de genetische invloeden erg sterk bestand zijn tegen omgevingsinvloeden wordt dit canalisatie genoemd. Wanneer het genotype de mogelijkheden voor de ontwikkeling beperkt wordt dit de range of reaction genoemd (zoals intelligentie). Als het kind de omgeving zoekt die (genetisch) bij haar past wordt dit niche picking genoemd. Epigenesis betekent dat de ontwikkeling gedreven wordt door de interactie tussen nature en nurture.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie theorieen.

De organismische theorie (nature) is meestal gericht op de beschrijving van kwalitatieve veranderingen. Waarbij de ontwikkeling zich steeds reorganiseert. De rol van het organisme staat centraal.

Daar tegenover staan mechanistische theorieen (nurture) die hebben meestal betrekking op continue ontwikkelingsverlopen. Dan gaat het over kwantitatieve veranderingen, bijvoorbeeld de toename in vocabulair. Hierbij staan de omgevingsinvloeden centraal.

De derde is de contextuele theorie die benadrukt de context waarin de ontwikkeling plaatsvindt (zoals gezin en school).

Een theorie gaat uit van veronderstellingen, verklaart feiten, heeft daarvoor procedures en methoden, is toetsbaar, is een reductie van de werkelijkheid, is generaliseerbaar en maakt kennis openbaar. Een theorie heeft betrekking op data, interne principes en verbindende principes (relaties tussen data en concepten).

Een paradigma is de harde kern (regels van het wetenschapsbedrijf) die wordt gedeeld door verschillende theorieen. Het paradigma verschaft gemeenschappelijke uitgangspunten. Het geeft een richtsnoer voor gegevens die moeten worden geinterpreteerd. Het verschaft wetenschappers een platvorm om zich te organiseren.

Je kunt een onderscheid maken tussen verschillende soorten theorieen. Zoals endogene theorieen (Freud), daar ligt de nadruk op aangeboren eigenschappen van een kind en hoe die zich ontplooien in de loop van de ontwikkeling. De filosofische context hiervoor wordt geboden door het rationalisme (Descartes). Bij exogene theorieen (Bandura) ligt de nadruk op omgevingsvariabele, empiri en ervaring (Locke) die het kind opdoet in de loop van het leven. Bij het constructivisme wordt verondersteld dat het kind de eigen kennis creert aan de hand van de omgang met de omgeving (Kant). Het kind wordt gezien als wetenschapper.

De theorie van Freud wordt een structurele theorie genoemd. Het is een stadium theorie die zegt dat de ontwikkeling niet alleen progressie is maar ook regressie (we vervallen weer naar een vroeger stadium). Het onderzoek heeft vooral betrekking op vrije associatie en aan de hand hiervan ontwikkeld Freud zich een idee over de patient.

Erikson deed vooral aan observatie en obervatie van spel. Hij maakte een levensloop theorie en gaf de ego een autonomie. Hele vroege ontwikkeling is bepalend voor de latere ontwikkeling.

Havinghurst legt de focus op ontwikkelingstaken in termen van eisen die aan het individu worden gesteld in een bepaalde periode van het leven. De taken verschillen van aard zoals biologische taken (leren lopen), persoonlijke taken (doelen) en culturele taken (zoals goed burgerschap). Je hebt een bepaalde leeftijd nodig voor bepaalde taken.

In de sociale leertheorie van Bandura staat het leren centraal d.m.v klassieke en operante conditionering, maar vooral observatieleren wat modelling wordt genoemd. Doeltreffend eigen gedrag wordt self-efficacy genoemd. Een mechanisme hierbij is imiteren.

Een ethologisch perspectief van de ontwikkeling is nauw verwant met het gedragsonderzoek van dieren. Men probeert a.d.h.v een evolutionair perspectief zicht te krijgen op het gedrag van kinderen. Mechanisme hierbij zijn; natuurlijke selectie, inprenten (volggedrag), kritische periode en de gevoelige periode (de ontwikkeling van taal). Een ander aspect hierbij is hechting, de basis van de omgang met belangrijke anderen wordt gelegd in de vroege kindertijd.

De evolutionaire ontwikkelingspsychologie probeert zich nog meer af te vragen hoe het gedrag zich in het evolutionaire perspectief heeft ontwikkeld. De functie en doel van gedrag worden onderzocht. De theorie heeft betrekking op alle mensen en legt de nadruk op de interactie tussen genetische aanleg en de omgeving.

Het bioecologische perspectief gaat over verschillende systemen. Het microsysteem gaat over factoren die van directe invloed zijn op het kind. Het exosysteem gaat over factoren die indirect te maken hebben met het kind, zoals een vader die wordt ontslagen door de crisis dit heeft indirect invloed op het kind. Het macrosysteem gaat over de cultuur waarin wij leven. Dit hele systeem wordt gezien in de tijd, het chronosysteem.

In de levenslooppsychologie wordt elke generatie gekenmerkt door specifieke eigenschappen. Het cohort effect is een karakteristiek van een groep individuen die in dezelfde periode zijn geboren. Periode effect is een gebeurtenis met een relatief uniform effect op verschillende cohorten (bijv de gevolgen van een echtscheiding op het kind, dit is specifiek voor bepaalde kinderen). Er is ook sprake van developmental pathways, individuele variatie want de ontwikkeling wordt niet alleen in algemene vorm geschetst. Deze developmental pathways kunnen afhankelijk van de omgeving waarin het kind opgroeid de ontwikkeling sturen, deze worden beperkt door individuele beslissingen die je neemt.

Dus de theorie van Piaget beschrijft de cognitieve ontwikkeling in termen van kwalitatief verschillende stadia. De Vygotsky theorie legt de nadruk op de sociale context waarin het kind zich moet ontwikkelen. De informatieverwerkingtheorie ziet het cognitieve systeem als een software programma.

Hoorcollege 2 - Methodologie & Perceptie

Er zijn verschillende typen vraagstellingen. Zoals wat kunnen kinderen op een bepaalde leeftijd, dit heet mijlpalen onderzoek. Een tweede type onderzoek is differentiële en veldstudies, hierbij wordt gedrag in samenhang met factoren van binnen en buiten het kind onderzocht. Het laatste type onderzoek is onderzoek naar het mechanisme van verandering dit gebeurt in de experimentele psychologie. De vraagstelling en de mogelijkheden die je hebt bepaald welk onderzoeksdesign je gebruikt.

            In Nederland worden 7-8% van de kinderen te vroeg geboren. Immatuur is voor 28 weken geboren en prematuur is voor 37 weken geboren. De vraag is welk effect dit heeft op de verdere ontwikkeling van het kind. Bij cross-sectioneel design meet je kinderen op verschillende leeftijden, kinderen die op tijd geboren zijn en kinderen die prematuur geboren zijn. Vervolgens kan je allerlei maten bij hun afnemen zoals IQ. Bij zo een soort onderzoek kunnen verschillende vertekeningen optreden zoals selectie-bias, dit houdt in dat de selectie procedures op verschillende manieren worden gedaan, de jongere kinderen zul je in het ziekenhuis selecteren en oudere kinderen op scholen. Hierdoor kan er dus een bias ontstaan omdat niet alle kinderen op dezelfde wijzen worden gevonden. Een tweede vertekening die kan optreden zijn cohort effecten, dit betekent dat leeftijdsgroepen meer gemeen hebben dan alleen hun leeftijd er kunnen ook alternatieve verklaringen optreden, 8 jaar geleden waren er bijvoorbeeld ook andere methoden. Een longitudinaal design is een design waarbij je metingen bij dezelfde kinderen op verschillende leeftijden uitvoert. Hierbij duurt het wel lang totdat je resultaten hebt. Maar je hebt wel een beter beeld van de samenhang over de jaren heen. Als er bij een onderzoek geen samenhang is dan kan dat komen doordat er geen meet-equivalentie is (we meten verschillende vermogens op verschillende leeftijden). Er kan ook teveel ruis op de metingen zijn (t.o.v. individuele verschillen). Of het kan komen doordat er geen stabiliteit van het gemeten construct is (zelfde positie in de groep).

Als er wel samenhang is kan dit komen door goede predictieve validiteit, de hoeveelheid ruis op de metingen is beperkt en er is samenhang van het gemeten construct op vroege leeftijd met het gemeten construct op latere leeftijd.

Sterke eigenschappen van longitudinaal design zijn dat de effecten niet door cohortverschillen komen, er is een samenhang van de metingen op verschillende leeftijden en je kan individuele ontwikkelingscurves maken. Zwakke eigenschappen zijn dat het lang duurt voordat je resultaat hebt, er mogelijkheid tot uitval is, je gebruik maakt van verschillende meetinstrumenten, er zijn mogelijke oefeneffecten en je kan niet zonder meer generaliseren naar andere cohorten. Uit longitudinale studies kan je niet een oorzaak gevolg relatie concluderen.

            Bij een quasie-experimenteel design wordt er gebruik gemaakt van twee groepen die zijn ontstaan door de speling van de natuur. De selectie in de groepen gebeurt niet ad random en dit beperkt de conclusie wat betreft causaliteit. Er is ook geen causaliteit aangetoond als een vroege meting een later effect voorspelt. Om dichterbij deze causale conclusie te komen kan je verschillende groepen matchen met dezelfde achtergronden. Bij sequentieel onderzoek heb je een longitudinale en een cross-sectionele groep.

 

Er zijn verschillende intelligentietests voor kinderen zoals de Bayley’s Scales of Infant Development die is voor 1-42 maanden en bestaat uit een doos met speelgoed, hierbij kijk je of het kind functies van objecten kent.  

De SON is voor 2.5-7 jaar oud en die gaat over puzzels en analogieën maken. Je hebt dus verschillende tests bij verschillende leeftijdsgroepen. Er kan sprake zijn van meet-equivalentie je weet niet of het verschil dat je vindt door de test komt of door de leeftijd. Hierbij is de predictieve validiteit van intelligentietests heel slecht. De voorspellende waarde habituatiesnelheid is beter. Intelligentietesten hebben een beperkte leeftijdsrange op een gegeven moment zal elk kind dezelfde score halen, namelijk de hoogste. Veldstudies hebben vaak een grotere leeftijdsspanne.

Extra grote problemen voor de ontwikkelingspsychologie zijn de betrouwbaarheid; test/hertest betrouwbaarheid (herhaling en ouder worden), interne consistentie (eerste deel vs het tweede deel, vermoeidheid), interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (observaties van twee mensen vergelijken). Verder speelt de validiteit ook een rol zoals de construct validiteit (meet ik met de BSID mentaal of motorisch geheugen?), externe validiteit (naar welke situaties kan ik de meting generaliseren) en predictieve validiteit (heeft de meting voorspellende waarde voor meting van hetzelfde construct op latere leeftijd?).

 

Ontwikkeling van perceptie

Wat is het belang van perceptie voor ontwikkelingspsychologie?

De ontwikkeling van waarneming bepaalt cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling op hoger niveau. De perceptie hangt samen met andere vermogens.

De perceptuele ontwikkeling is interessant voor het nature-nurture vraagstuk. De onderzoeksmethoden voor baby’s zijn vooral gebaseerd op perceptie omdat gedragsrepertoire nog zeer beperkt is.

Er zijn twee verschillende ideeen het nativisme (empirisme) en het constructivisme. Volgens het nativisme hoeft de perceptie niet geleerd te worden, maar er hoeft slechts waargenomen te kunnen worden. Het is geen proces van interpretatie (direct perception). De variatie in de omgeving bepaalt de variatie in gedrag. Affordances zijn eigenschappen van een object (invariantie in de waarneming) die geassocieerd worden met mogelijkheden voor gedrag.

Bij het constructivisme is de perceptie een reconstructie (een proces van interpretatie) van de sensorische input. Piaget zei dat het reconstructieproces (perceptual activity) afhankelijk is van cognitieve vermogens. Cognitieve vermogens ontstaan in interactie met de omgeving (epigenetische proces). Epigenese is de ontwikkeling van perceptuele vermogens door interactie biologische rijping en sensatie van de externe wereld. Wederzijdse beinvloeding brengt nieuwe structuren en vermogens tot stand die geconstrueerd worden in het systeem. Bijvoorbeeld neurale verbindingen bepalen waarneming en waarneming bepaald (de organisatie van) verbindingen.

Onderzoek bij baby’s speelt een cruciale rol in het debat van nature vs nurture. Ontstaat een vermogen bij de geboorte dan is de invloed van de omgeving zeer gering. Ontwikkelingsprocessen van perceptie zijn mooie voorbeelden van epigenese.

 

Experimentele paradigma’s voor jonge kinderen zijn veel gebaseerd op perceptie. Twee paradigma’s zijn preferential looking en habituation/dishabituation. Toepassing van deze paradigma’s in cognitief onderzoek heeft ideëen over cognitieve ontwikkeling sterk gewijzigd.

Preferential looking gaat over de vraag of de baby een systematische voorkeur heeft voor een van de twee stimuli.

Het habituatie-dishabituatie paradigma biedt herhalend een stimulus aan, als het kind aan de stimulus minder aandacht besteed is er sprake van habituatie. Novelty respons is het aanbieden van een andere stimulus en dit geeft een toename in aandacht van het kind dit heet dishabituatie. Met het novelty respons kun je zien of het kind onderscheid ziet tussen de ene en de andere stimulus.

 

Hoorcollege 3 - Freud, Erikson en Epigenese

Freud is altijd controversieel geweest. Hij stelde zich buiten de centrale wetenschap, hij zette seks centraal. Hij was ook joods en daardoor waren zijn kansen lager. Zijn methodes waren moeilijk falsificeerbaar, want het waren subjectieve interpretaties.

Freud zijn theorie is een structurele theorie die over componenten van de geest gaat en ontwikkelings-theorieen over het ontstaan van deze componenten. De vroege ontwikkeling is volgens hem cruciaal voor het begrip van psychische problemen bij volwassenen. Dit had een belangrijke invloed op de attachment theorie van Ainsworth. Het is een deterministische theorie die zegt dat problemen in de volwassen leeftijd een eerdere oorzaak moeten hebben. Maar dit kan ook een psychische oorzaak hebben wat tegenwoordig valse herinneringen worden genoemd.

Alles begint bij Freud bij het Id, het meest primitieve systeem voor biologische reflexen en drives. Dan krijg je de ontwikkeling van de Ego, staat voor rede en redelijkheid (reality check); dat opereert onafhankelijk van het Id, maar de energie komt uit het Id (de levenslust). Tenslotte ontwikkel je ook het Superego, daarbij gaat het om morele principes (invloed van cultuur/opvoeding op gedrag).

De geboorte begint bij het orale stadium (Id) in deze fase gaat het om alles wat het lichamelijk genot vergroot zoals wiegen, lichamelijk contact, zuigen etc. vanaf 6 maanden krijgen je de differentiatie. Freud linkte vroege ontwikkeling aan latere problemen dus bij elke ontwikkelingsfase zijn er specifieke problemen die te maken hebben met een probleem in dat stadium. En dan sprak hij van een fixatie in dat specifieke stadium. In het orale stadium was dat bijvoorbeeld verslaving of eetproblemen.

Het anale (Ego) stadium (1,5 – 3 jaar) volgt hierop, waarin de zindelijkheidstraining plaatsvindt. Je maakt een controle (ego) ontwikkeling, dit kan leiden tot conflicten. Fixatie hierbij is over controleren (bijvoorbeeld een obsessief-compulsieve stoornis).

Dan krijgen we het fallische stadium (3-6 jaar) hierin ontwikkelt het superego. Jongens zouden een strijd met de vader hebben om de moeder (oedipoes complex). Dit komt tot een hogere oplossing en je gaat je dan identificeren met de vader. Meisjes zouden dit met hun vader hebben (electra complex) maar meisjes hebben geen castratie-angst dus deze theorie is niet helemaal waar.

Hierop volgt de latentie-fase (6-12 jaar) hierin zit weinig structurele ontwikkeling. In de puberteit zit het genitale stadium. De taak is zich bevrijden van de ouders en jongens zouden de rivaliteit met hun vader oplossen.

Bij volwassene bestaan volgens Freud verschillende modules naast elkaar. Er zijn verschillende niveaus van bewustzijn (pre-bewust, onbewust en bewust).  De belangrijke drijfveer van Freud is biologische maturatie (nature). Hij beschreef ook kritische periodes voor die ontwikkeling.

            Zijn klinische theorie gaat erover dat mensen door stress terugkeren naar hun primitieve repertoire (bijvoorbeeld nagelbijten in tijden van stress). Bij psychische problemen ontstaat er een fixatie in een eerder stadium. Er zijn verschillende verdedigingsmechanismen van het ego (als het ego het niet aankan) zoals repressie (actief onderdrukken), regressie (nagelbijten), projectie (eigen wens plaats je op iemand anders), reactie formatie (extreem aardig doen tegen iemand die je niet mag) en overplaatsing (psychische energie overplaatsen op een ander object). De oedipale fixatie is dat je overdreven competitief bent. De therapeutische implicatie is dat je een vroeger conflict (verdrongen?) naar boven moet halen en moet oplossen.

Tegenwoordig is het een niet/moeilijk falsificeerbare theorie, want indicaties van onbewuste processen worden subjectief geinterpreteerd door de therapeut.

De psycho-analytische therapie is in veel gevallen weinig efficient/effectief, teruggaan naar de kindertijd kan soms helpen maar is vaak overbodig. Nu is er meer aandacht voor puberale ontwikkeling en psychopathologie. De fixaties leiden niet tot veel inzicht/therapie. Er zijn ook culturele verschillen, het is soms vrouw-onvriendelijk. Freud had ook een ‘vrije interpretatie’ van zijn data. Het positieve is dat hij de rol van onbewuste en interne processen op de kaart heeft gezet.

Verder was de ontwikkeling van emotie-regulatie belangrijk en de rol van emotie/motivatie bij ontwikkeling. Hij introduceerde de techniek van vrije associatie en zijn theorie is een belangrijke bron van inspiratie geweest.

 

Erik Erikson was een belangrijke opvolger van Freud. Net als bij Freud had hij stadia van ontwikkeling met een eigen (vaak emotioneel/morele) ontwikkelingstaak. De invloed van de omgeving en cultuur is sterker en geldt in alle stadia, de ontwikkeling is gedreven door de biologische ontwikkeling (epigenese). Hij bedacht ook een life-span benadering; er waren 8 ontwikkelingstaken gedurende het hele leven. De eerste 5 stadia gaan samen met die van Freud.    

Het ego bij Erikson is wel vanaf het begin aanwezig en kan conflict vrij zijn. Erikson ziet het conflict niet zozeer binnen psyche, meer tussen innerlijke ontwikkelende krachten en de sociale buitenwereld. Baby onderzoek heeft laten zien dat baby’s direct na de geboorte al gericht zijn op contact. De ontwikkeling moet volgens Erikson gezien worden als een serie van psychosociale conflicten. In de tweede helft van zijn leven heeft hij veel cross-cultureel onderzoek gedaan.

            Hij wilde die epigenetische ontwikkeling onderzoeken onder invloed van sociale omgeving en cultuur. Hij vergelijkte levensfasen en de optredende conflicten tussen culturen. Hij deed ook aan psychohisotorie, hij beschreef iemands ego-ontwikkeling aan de hand van dagboeken in relatie tot sociale omgeving en unieke historische gebeurtenissen. Dit is interessant om hypotheses te vormen.

De eerste 5 stadia zijn een meer algemenere variant van Freud. In het 5e stadium (de adolescentie) ben je opzoek naar je eigen identiteit, je zoekt een plek in de wereld, dit is meer dan sex-drive alleen. Volgens Erikson was de adolescentie biologisch gedreven. Inmiddels is er veel antropologisch onderzoek en blijkt dat adolescentie in veel maar niet alle culturen bestaat.

Marcia was een volgeling van Erikson en deed veel onderzoek naar de identiteitscrisis in de adolescentie. Deze crisis is een belangrijke drijfveer voor de verdere ontwikkeling. Als je geen crisis hebt kan je geen commitment hebben en krijg je een soort diffusie (zwevende zielen die niet duidelijk ergens naartoe gaan). Je kan ook een crisis hebben zonder commitment, dit kan prima maar moet niet te lang duren (stagnatie) dit wordt moratorium. genoemd. Je kan ook de crisis ontwijken en dit wordt foresclosure genoemd en leidt uiteindelijke tot identiteits problemen. Echte groei betekent dat je ontwikkelingstaken aangaat en bewust eruit komt.

Epigenese slaat op een interactie tussen nature en nurture. Eeneiige tweelingen zijn toch op detailniveau anders in bijvoorbeeld de hersenstructuur. Het DNA is in alle cellen hetzelfde, maar de expressie hangt af van de context, waarbij toeval een rol speelt (een cel moet zich in een richting specialiseren, maakt niet uit welke). Hoe die expressie zichzelf reguleert is een belangrijk onderwerp in de biologie (en medicijnen, want als het misgaat kan er kanker ontstaan).

Het 6e stadium, bij de jong volwassenen gaat het om de intimiteit vs isolatie. Je gaat sociale relaties aan. Bij het 7e stadium, de volwassenen gaat het om generativiteit (de volgende generatie opvoeden) en anders leidt het tot stagnatie. Je zit in het 8e stadium als je oud bent en je gaat dan terugkijken op je leven.

Zwakke punten van de theorie zijn dat het moeilijk meetbare concepten zijn, stadia niet sterk ondersteund zijn en het is weinig generatief (wel in algemene zin).

Een goede bijdrage was de ego-ontwikkeling, de levensloop benadering, identiteitscrisis, psycho-historie (individu begrijpen aan de hand van interne ontwikkeling) en cross-culturele studies.

Hoorcollege 4 - Emotionele Ontwikkeling

Darwin is op twee manieren relevant voor de ontwikkelingspsychologie, op evolutionair gebied en hij schreef een groot werk over de directe link tussen emoties bij mens en dier. Een emotie is functioneel en stimuleert iemand anders, zodat jouw eigen doel bereikt wordt. Iedereen heeft universele basis emoties die aangeboren zijn inclusief bijbehorende (universele) gezichtsuitdrukkingen.

Direct na de geboorte kan je startle (sterke verrassing), walging en distress (stress) uitten. Vanaf 3 maanden kan je woede, interesse, verrassing en verdriet uitten. Na ongeveer 2 maanden kan je glimlachen bij vooral sociale interactie maar ook bij cognitieve prestaties (iets nieuws kunnen). Echt lachen gebeurt vanaf 3-4 maanden en dit is gerelateerd aan het begrip van iets nieuws.

In de ethologie was Darwin een groot voorbeeld. In de ethologie wordt eerst goed het aangeboren gedrag bestudeert. Dit waren belangrijke concepten voor ontwikkelingspsychologie het instinct wordt getriggerd door specifieke ‘releasing’ stimulus in de omgeving. Er is ook soort specifiek gedrag, dit heeft een vast actie-patroon en drive en dit zorgt voor de urge om instinctief gedrag uit te voeren.

Het idee van Lorenz was imprinting, hij liet een specifieke releasing stimulus zien in een bepaalde fase. Hij liet kleine eendjes achter zich aanlopen als ze net uit het nest kwamen, waardoor hij een moederfiguur werd.  Dit gebeurde in de kritische periode, dit kan alleen in deze gevoelige periode.

De biologie heeft een belangrijke invloed op de ontwikkelingspsychologie. Baby-gedrag is functioneel, het trekt aandacht en roept beschermende gevoelens op bij ouders en verzorgers, dit is het emotioneel appèl. Baby’s hebben volgens de evolutie een aangeboren set gedragingen om een band met de ouders te ontwikkelen. Een sociale interactie is cruciaal voor verdere (emotionele) ontwikkeling, en dit leidt tot attachment. Ethologie is nog steeds een belangrijk perspectief.

De voorlopers van de attachment theorie zijn Freud, Darwin en de ethologie. Ethologische concepten worden toegepast op de emotionele ontwikkeling.

Attachment werd op de kaart gezet door Harlow (door het experiment met het aapje en de ijzeren of zachte moeder). Bowldy generaliseerde de resultaten van dit experiment naar de algemene theorie. Ainsworth zorgde voor objectieve meetprocedures (de strange situation test). Ainsworth beschreef de 4 fasen van attachment. Van 0 tot 2 maanden heb je het pre-attachment en vanaf 2-7 maanden ontwikkel je attachment. Van 7 tot 2 jaar heb je een duidelijke attachment en ben je bang voor vreemden. Na 2 jaar krijg je het inzicht dat naast je eigen doelen je moeder en vader ook andere doelen kunnen hebben. Het doel van de attachment theorie is dat je een veilige basis creëert van waaruit geexploreerd kan worden. Volgens de attachment theorie creëer je een soort working model wat ook latere relaties beïnvloed en wat is geïnspireerd op het imprinting concept uit de ethologie.

In de strange situation test worden de kinderen geobserveerd. Het was een gestandaardiseerde procedure, zodat het bij iedereen ongeveer hetzelfde werd afgenomen. 1. De moeder laat het kind achter bij een vreemde en 2 moeder laat het kind alleen achter.

Er zijn 3 reacties; veilige gehecht (als de moeder terugkomt is het kind blij), onzeker/vermijdende hechting (moeder komt terug en het kind negeert de moeder) en onzekere/ambivalente (als de moeder terugkomt is het kind zeer overstuur).

Later was er nog een vierde patroon, het onzeker en gedisorganiseerde patroon het kind laat een raar en repetitief gedrag zien in de onzekere situatie, dit is vaak gerelateerd aan kindermishandeling (maar dit kan ook te maken hebben met autisme).

Deze patronen uit de vroege jeugd werken door in latere relaties.

Deze attachment theorie heeft ook een grote rol gespeelt in de opvoeding. Zij vertelde dat je een kind niet moet laten huilen maar het gehuil moet beantwoorden. Dit was heel anders dan op de Skinner gebaseerde adviezen die zei dat je het moet laten huilen.

 

Temperament is de meer aangeboren kant van individuele verschillen in emotioneel reageren, wat de basis is in persoonlijkheid. Rothbart onderscheidde twee basis dimensies; reactiviteit (hoe makkelijk je emotioneel opgewonden wordt) en zelf-regulatie (hoe goed de baby in staat is om zijn eigen opwinding weer onder controle te krijgen). Dit heeft een duidelijke leercomponent, wat je leert in je opvoeding.

Kagan is een beroemde hedendaagse onderzoeker.  Hij hing een drukke mobiel boven het kind en dit voorspelde hoe het kind later in de wereld staat. Als het kind hierop rustig reageert zal het later extravert zijn. Als het kind over de toeren raakt zal het een rustiger, introvert kind worden. Dus als je makkelijk overgestimuleerd wordt is de kans groot dat je een introverter type wordt.

Verder kun je dit ook met psychofysiologie meten, maar dit is nog wel lastig en dan zeker in verschillende leeftijdsgroepen. Als je op jonge leeftijd veel negatief affect ziet kan dit een voorspelling zijn voor latere agressie. En een zwakke-regulatie is ook een sterke voorspeller voor latere gedrags-problemen.

Temperament is in belangrijke mate genetisch, maar hoe onderzoek je dat? Door bijvoorbeeld tweelingonderzoek, dit is de meest gebruikte methode om erfelijkheid te schatten of door adoptie-onderzoek. Je kan deze twee soorten onderzoek ook varieren.

Met tweelingonderzoek kan je ook een onderscheid maken tussen twee verschillende componenten van de omgevingfactoren, unieke ervaringen en gedeelde ervaringen. Dit kan niet met adoptie onderzoek. Bij de persoonlijkheid is iets minder dan 50% erfelijk, temperament heeft 70% erfelijkheid. Een grote uitzondering van dit patroon is attachment, dat zijn vooral de gedeelde omgevingsfactoren.

Genen en omgeving hebben een interactie met elkaar. Alleen met een risico gen en risico omgeving heb je een sterk verhoogde kans op later antisociaal gedrag.

            Bij de emotie ontwikkeling is de socializatie tussen moeder en kind belangrijk. Door het leren van het controleren van emoties leer je hoe je emoties moet tonen (hierbij gaat de cultuur inspelen op die aangeboren reacties). De emotional display rules zijn per cultuur anders, in India leer je bijvoorbeeld je anders te gedragen op een bruiloft dan in Nederland.

De emoties van anderen ga je als informatie gebruiken en de emotie van de moeder voorspelt het gedrag van het kind.

Het begrijpen van iemands ander zijn emoties heeft veel te maken met de cognitieve ontwikkeling. Om je in een ander te kunnen verplaatsen is een cognitieve vaardigheid. Een kind van vier maakt geen verschil tussen hoe iemand zich voelt en wat hij/zij laat zien. Kinderen van zes begrijpen dat je kunt doen alsof je verdrietig bent. Dit is gerelateerd aan de Theory of Mind ofwel naieve psychologie.

Complexe emoties worden later ontwikkeld hierbij heb je een zekere mate van zelfbewustzijn nodig. Het gaat om schuld, schaamte, jaloezie en trots hiervoor heb je veel cognitieve vaardigheden nodig. Dit begint vanaf het tweede levensjaar.

Dat er meer emoties tegelijk kunnen optreden, kan je vanaf een jaar of 10 begrijpen.

Bij de emotie regulatie krijgt de cognitieve ontwikkeling meer grip op de vaak impulsief ontstaande emoties. Het heeft ook te maken met dingen die je aanleerd (extrinsiek) van je ouders of de cultuur. Samen zorgen die invloeden voor de ontwikkeling van regulatie systemen. De emotieregulatie wordt beinvloed door de cognitieve ontwikkeling, maar dit werkt ook andersom.

Re-appraisal zorgt ervoor dat je minder verstoord wordt door je emotie en dit heeft weer een positieve invloed op je cognitieve ontwikkeling. Taalontwikkeling maakt het mogelijk om emoties te bespreken met anderen. Dit kan door goede begeleiding leiden tot betere emotie regulatie.  

 

Hoorcollege 5 - Wilson en Sociobiology

Sociobiology heet tegenwoordig evolutionaire psychologie. Charles Darwin werd beroemd door zijn boek ‘the origin of species’. Hij bedacht het mechanisme natuurlijke selectie, wat automatisch optreed. Dit bestaat uit een stappenplan. Stap 1: individuen verschillen (variatie), stap 2: er zijn meer individuen dan voedselbronnen (strijd), stap 3: nakomelingen lijken op hun ouders (erfelijkheid), stap 4: individuen hebben kenmerken die hen helpen met overleving en reproductie (adaptaties), stap 5: sommige individuen zijn beter aangepast aan hun omgeving, en nakomelingen overerven de aangepaste kenmerken, dit is natuurlijke selectie. Dus samengevat natuurlijke selectie leidt tot differentieel reproductief succes.

Darwin probeerde via natuurlijke selectie alles te verklaren. Maar bepaalde kenmerken worden geselecteerd, omdat deze door seksuele partners aantrekkelijk worden gevonden. Als er geen roofdier is is er vaak sprake van seksuele selectie. Zoals de veren van een mannelijke pauw, deze zijn alleen nuttig als aantrekkingskracht voor de vrouwtjes. Natuurlijke en seksuele selectie leiden wel beide tot differentieel reproductief succes.

Maar voor dit succes is wel erfelijkheid nodig. De monnik Gregor Mendel kwam achter deze genetica door een experiment met erwtjes.

Het menselijk lichaam bestaat uit 100 triljoen cellen. In iedere cel zit een nuclues en binnenin de nuclues zitten twee complete sets van het menselijk genoom, een van de vader en een van de moeder van het erfelijk materiaal. Elke nuclues bevat 46 chromosomen (23 van de vader en 23 van de moeder). Behalve in de geslachtscellen, die bevatten slechts 23 chromosomen. Deze chromosomen zijn gemaakt van eitwitten met de naam deoxyribonucleic acid (DNA). Chromosomen bevatten genen die bestaan uit discrete eenheden die erfelijke informatie bevatten. Het menselijk genoom bestaat uit ongeveer 20.000 genen. Omdat elk genoom bestaat uit twee sets, vormen genen altijd een paar (een deel van het paar van genen heet een allel). Allelen zijn dominant (A) of recessief (a), AA en aa zijn homozygoot en Aa en aA zijn heterozygoot. Allelen kunnen ook codominant zijn dan komen heterozygote allelen met gelijke kracht tot expressie. Er kunnen ook multipele allelen (meer dan twee types) zijn, bijvoorbeeld allelen gerelateerd aan bloedgroepen. Vaak zijn schadelijke allelen (die tot ziekte leiden) recessief. Daarom zijn ze vaak zeldzaam, want er moeten twee recessieve allelen samenkomen willen ze tot expressie komen. Daarom komen er relatief vaak ziektes bij nakomelingen van incestueuze relaties voor.

 

Bij gedragsgenetica wordt er vaak onderzoek gedaan naar tweelingen. Monozygote (een-eiige) tweelingen, die delen 100% van hun genen en dizygote (twee-eiige) tweelingen die delen 50% van hun genen (net als gewone broers en zussen). Erfelijkheid is het percentage van variantie dat verklaard kan worden door genetische verschillen tussen individuen. Een voorbeeld is de erfelijkheid van het persoonlijkheidskenmerk extraversie, dat is 50%. Dus 50% van de variantie die gevonden is in extraversie kan worden verklaard door variatie in genen.

Sandra Scarr zegt dat de invloed van genen bepaald kan worden door: 1 een passieve invloed (de kans dat de omgeving bij je genen past is groot, want je ontvangt 50% van je moeder en 50% van je vader. Maar je hebt wel een unieke combinatie van je eigen genen dus de omgeving past niet voor 100% bij je en het is passief omdat je er zelf niet meebezig bent), 2 evocatieve invloed van genen op jouw ontwikkeling (wat roepen jouw genen op in jouw omgeving). En 3 de actieve invloed op jouw omgeving (je kiest zelf je omgeving, bijvoorbeeld bij studiekeuze) dit wordt niche picking genoemd.

Je verkleint naar mate je ouder wordt de variatie in je omgeving en dan wordt de verklaring vanuit je genen steeds belangrijker.

Sommige individuen blijven stabiel, onder wat voor omstandigheden ook. Andere individuen zijn kwetsbaar onder negatieve omstandigheden, maar kunnen excelleren onder positieve omstandigheden. Deze theorie heet biological sensitivity to context.

Je genen kun je ook doorgeven door je broer of zus. Het productieve succes van een individu  plus de effecten van de acties van het individu op het reproductieve succes van genetische verwanten. Dit heet inclusive fitness.

 

In het boek van Wilson kwam de sociobiologie voor het eerst ter sprake. Er zijn verschillende aannames. Aanname 1 is dat baby’s worden geboren met genetische instructies die gedrag bepalen dus geen tabula rasa (onbeschreven blad). Aanname 2 is dat genetische instructies aangeboren reflexen bepalen. Aanname 3 is dat variatie ontstaat door random mutaties en genetische recombinatie, dit is een belangrijke aanname want zonder variatie is natuurlijke selectie werkloos. Aanname 4 is dat gedrag dat snel geleerd kan worden, en heel gespecialiseerd is, ontstaat door genetische instructie.

Gedrag is geevolueerd als het, universeel is (universality), voorbouwt op gedrag van andere primaten (continuity) en bijdraagt aan overleving/reproductie (adaptation).

Het probleem van de sociobiologie is dat gedrag niet altijd adaptief is, de omgeving verandert en aanpassingen gaan soms traag. De oplossing de evolutionaire psychologie hierbij wordt er niet zo zeer op gedrag gefocused, maar op onderliggende psychologische mechanismen.  

Dus baby’s worden geboren met genetische instructies, dus geen tabula rasa. Genetische instructies bepalen aangeboren reflexen. Variatie ontstaat door random mutaties en genetische recombinantie. En gespecialiseerd gedrag dat snel aan te leren is, ontstaan door genetische instructies.

 

Altruistisch gedrag is dat de kosten zijn voor het handelende individu en de baten voor een ander individu (zoals iemand redden die verdrinkt). Dit kun je verklaren vanuit het evolutionaire oogpunt dat je eerder hulp biedt aan genetische verwanten (altruisme als inclusive fitness). Wederzijds altruisime is bedacht door Robert Trivers die zei dat je iemand helpt als de kans groot is dat je ook hulp terug krijgt van die ander. In onze cultuur wordt het gewaardeerd als je hulpvaardig bent, jouw reputatie wordt dus beter. Altruisime laat zien dat jij meer hebt dan anderen, hulp als show-off (altruisme als seksuele selectie). Als een groep goed functioneert, hebben de individuen binnen de groep daar baat bij (altruisime voor de groep).

 

Hoorcollege 6 - Piaget

Jean Piaget was de belangrijke grondlegger voor de cognitieve ontwikkeling.

Hij is geboren in Zwitserland en studeerde daar biologie. Hij heeft gewerkt op het lab van Binet en scoorde daar de intelligentietests en kwam erachter dat kinderen systematische fouten maakten die volwassenen niet maken. In Geneve opende hij zelf een lab voor de ontwikkeling van kinderen. In de jaren 80 was er veel kritiek op zijn theorie, maar bepaalde basis ideeën staan nog steeds overeind.

Wat Piaget het meest interesseerde is hoe kennis opgebouwd wordt. Hij zag dat een kind een eigen logica heeft en geen onzin praat. Hij zag het kind als een kleine wetenschapper die zelf mini-theorietjes maakt en kennis construeert. Deze ontdekking was in die tijd zeer verrassend.

Piaget wilde met zijn theorie kennis construeren. Genetic Epistemology is de studie van ontstaan (genesis) van kennis (epistemologie). Zijn inspiratie was de biologie en biologische adaptatie, hoe nieuwe levensvormen ontstaan door adaptatie.

            De opbouw van kennis bestaat uit schemata (schema’s) dat zijn generaliseerbare actiepatronen, redeneringen (mentale actiepatronen), regels of strategieën. Ze zijn noodzakelijk om de omgeving te begrijpen en te voorspellen. Het is wel belangrijk dat er interne consistentie is en dat ze georganiseerd zijn in een structuur.

De allereeste schema’s zijn de motorische schema’s, de aangeboren reflexen.

Deze schema’s worden steeds complexer, hiervoor zijn 3 belangrijke principes nodig die samen equilibratie heet. Bij assimilatie komt er informatie binnen en die pas je aan zodat het in je schema past. Bij Accommodatie pas je je schema aan om beter om te gaan met de omgeving en bij Transitie herorganiseer je je kennissysteem.

Soms heb je teveel inconsistenties (een cognitief conflict) en om je equilibrium te herstellen met kleine aanpassingen, moet je je kennisstructuur herorganiseren. Dit doe je door een overgang naar een kwalitatief nieuwe kennisstrucuur en dit heeft consequenties voor andere schema’s die wij hebben. Op simultaan verschillende domeinen ontstaan nieuwe ideëen (concurrence assumption). En het is een plotselinge overgang en discontinue veranderingen.  (abruptness assumption).

 

Piaget heeft een beschrijving gegeven van de ontwikkelingsstadia theorie.

Binnen een stadium heb je een stabiel systeem van samenhangende acties en kennis. Een stadium is een transformatie van een eerder stadium en bevat het eerdere stadium. Kenmerkend voor de stadia is dat ze invariant zijn en een universele volgorde hebben. Er zijn discontinue overgangen. Er ontstaat een kwalitatief  nieuw denken en de vooruitgang in denken vindt tegelijkertijd plaats op verschillende domeinen en taken.

In het sensorimotor stadium (0-2 jaar) exploreren kinderen de omgeving steeds geavanceerder. Kinderen krijgen een steeds geavanceerder begrip van objectpermanentie en ze kunnen gebruik maken van mentale representaties. Dit stadium bestaat uit zes sub-stadia:

1 (0-1m)  het Aanpassen van reflexen (zuigreflex). 2 (1-4m) Primary circular reactions, hierin leert het kind de coördinatie van toevallige acties (oog-hand coördinatie). 3 (4-8m) Secondary circular reactions, dan herhaalt het kind toevallige acties in zijn omgeving en laat het objecten vallen. Het 4e (8-12m) stadium gaat over Begrip van relaties tussen objecten, dan maakt het kind doelgerichte acties (means end behavior) en kunnen ze verborgen objecten terugvinden. In het 5e stadium (12-18m) Tertiary circular reactions, kan het kind toevallige acties systematsich aanpassen aan de omgeving door middel van trial en error leren.

In het 6e stadium (18-24m) Mental representations, heeft het kind effectieve representaties van ruimte en kunnen ze een uitgestelde imitatie uitvoeren en symbolische spelletjes spelen, ook kunnen ze dan problemen oplossen met inzicht in plaats van trial en error.

De grootste boodschap van het sensori-motorisch stadium is dat je na kan denken over dingen die er niet zijn, dat je een symbolische representatie hebt.

In het pre-operationeel stadium (2-7 jaar) kan het kind denken over dingen. Maar het kind kan slecht nadenken over twee eigenschappen tegelijkertijd en focused zich op 1 aspect van een probleem (conservatie taken), dit heet centration/Narrow Field of Attention. Daarnaast denkt het ook niet na over handelingen. En kan het niet goed perspectief nemen, dit heet subjectief egocentrisme.

In het concreet-operationeel stadium (7-12+) kan het kind nadenken over doen. Conservatie is denken over operaties en decentration is het combineren van twee aspecten. Taken die vaak worden uitgevoerd zijn seriatie het ordenen van stokken op grootte. Of transitiviteit bijvoorbeeld Marie is groter dan Piet en Piet is groter dan Jan dus: Marie is groter dan Jan. Maar de kinderen kunnen nog niet hypothetisch denken.

In het formeel-operationeel stadium (12+) kan het kind hypothetisch denken, systematsisch experimenteren, wiskunde krijg je daarom pas op latere leeftijd en kinderen kunnen dan de wason selectie taak goed uitvoeren.

De kritiek op de theorie van Piaget gaat over de leeftijdsgrenzen, de meetproblemen en de begrippen die te vaag zijn. Verder knutselde hij zijn theorie ook in één richting om het netjes verklaarbaar te maken. Piaget zijn criteria voor de stadia zijn dat het invariante, universele ontwikkelingen zijn met discontinue overgangen. Maar het probleem is dat je het moeilijk kan vaststellen of het discontinue is. En eigenlijk is het niet goed denkbaar dat je een formeel mechanisme difinieert dat een kwalitatieve nieuwe kennis tot stand kan brengen. Een derde punt zijn de decalages horizontal er zijn domein-specifieke ontwikkelingen.  

Ook de leeftijdsgrenzen waren onjuist, want baby’s kunnen meer dan altijd gedacht werd en volwassenen kunnen juist minder. Hele jonge baby’s begrijpen object permanentie en vele volwassenen beheersen de formeel operationele taken niet.

Bij baby’s was een belangrijk kritiek punt dat je bij veel taken ook motorische vaardigheden moest hebben.

Er waren ook veel meetproblemen bij zijn theorie. Hij gebruikte een klinische manipulatie, door middel van suggestieve vragen en hij gebruikte kleine steekproeven en zijn observaties waren gebaseerd op zijn eigen kinderen.

Piaget’s criteria zijn erg streng en in baby onderzoek zijn de criteria erg zwak. Als we dezelfde criteria voor alle leeftijdsgroepen gebruiken dan zijn de verschillen misschien wel weer heel groot.

De Neo-piagetianen hebben gewerkt aan de meetproblemen. Een belangrijk aspect van ontwikkeling is verwerving van steeds betere regels of ideeën. Ze hebben regels in kaart gebracht voor veel Piagetiaanse taken.

Ondanks de kritiek is er geen enkele theorie zo omvattend. Op sommige problemen is een beginnend antwoord gevonden. Veel taken zijn nog steeds belangrijk en het constructivisme heeft een grote invloed met name in het onderwijs.   

 

Hoorcollege 7 - Leren. Skinner, operant conditioneren en opvoeding

Klassiek conditioneren is ontdekt door het experiment van Pavlov met honden. Honden kwijlden al voordat voedsel werd gepresenteerd. Er is een ongeconditioneerde stimulus (USC) dit is de natuurlijke reinforcer (een hond hoeft niet te leren dat ie vlees wil eten). De geconditioneerde stimulus (CS) is een aangeleerde voorspeller van de UCS deze werkt het beste als de CS net voor de UCS zit. Bij extinctie dooft de respons uit en bij spontaneous recovery (renewal) ontstaat de respons weer in een nieuwe context. Het idee van extinctie was dat je heel vaak de CS aanbiedt zonder de UCS, dan verliest de CS de voorspellende waarde en komt er geen respons meer.

Klassiek conditioneren is ook erg belangrijk bij het ontstaan van problemen. Watson bracht de ideeën van Pavlov naar Amerika. Watson wordt nu vooral herinnerd als grondlegger van het behaviorisme en van little Albert. Onder zijn invloed en adviezen is er een generatie opgegroeid zonder geknuffel, want dat zou niet goed zijn.

B.F Skinner was een strikte behaviorist en deed een belangrijk onderzoek naar operant conditioneren. Naar zijn idee was al het menselijke gedrag (inclusief taal) te verklaren uit operante conditioneren. Volgens hem speelt ontwikkeling geen rol (alleen leren), daarom is hij soms weggelaten uit overzichten in de ontwikkelingspsychologie. Maar hij was wel een van de belangrijkste invloeden voor opvoeden en therapie bij kinderen.

Hij ging in de jaren 50 nog verder om taal te verklaren uit eenvoudige schedules of reinforcement. Chomsky had hier vernietgende kritiek op, wat als een van de beginpunten van de cognitieve psychologie wordt gezien; een kenmerk van taal is juist dat je nieuwe combinaties kunt maken die je niet op die manier eerst geleerd hebt. Tegenwoordig is er nog veel discussie, er blijken wel degelijk veel taalregelmatigheden aan te leren te zijn met complexe neurale netwerken.

 

Het belangrijkste verschil met klassieke conditioneren is dat het een verklaring probeert te bieden voor het ontstaan van nieuw gedrag, het is de basis van intentioneel gedrag. Met operante conditionering beloon je gewenst gedrag. Een belangrijk begrip is de reinforcement, dit versterkt gedrag. Primary reinforcers zijn natuurlijke beloners en secondary reinforcers die worden geassocieerd met de primaire. Het basis idee is dat iemand iets spontaan doet en dit wordt systematisch beloond of gestraft.

Operant conditioneren wordt bepaald door een samenspel van vier factoren: ten eerste je basis element is spontaan gedrag. Het tweede is eerdere leerervaringen, deze kunnen niet direct gemeten worden maar wel gecontroleerd. En daarna heb je de omstandigheden, dit zijn je stimulus variabelen, hierbij is de timing essentieel. En ook genetische factoren spelen een rol. De afhankelijke variabele is het gedrag en door stimulus variabele in de omgeving probeer je dit gedrag te voorspellen.

Er zijn drie soorten stimuli: een neutrale stimulu die geen effect geeft op gedrag. Een positieve stimuli, die gedrag versterkt en een negatieve stimuli die gedrag vermindert. Primaire reinforcers zijn aangeboren en secondaire zijn aangeleerd. De contigentie van de beloning is cruciaal voor het effect. Het heeft alleen zin als het direct na het relevante gedrag komt.

Bij de discriminatieve stimulus komt de context kijken, het organisme leert een associatie. Bijvoorbeeld zeuren bij oma A wordt beloond, maar bij oma B niet. Shaping is het aanleren van gedrag in kleine stapjes, hierbij beloon je al een geringe beweging in de goede richting. Dit kan leiden tot gedragsketens, waarbij het afronden van een gedeelte de uitlokkende stimulus voor het volgende gedeelte is.

Er zijn verschillende reinforcement schedules zoals de continue, waarbij je altijd het gedrag beloond. Maar ook een fixed/variabel interval beloning (ratio) waarbij je het gedrag variabel beloond. Of een extreem random reinforcement beiden leiden tot een onvoorspelbaar schema van gedrag dat slecht uitdooft.

Een belangrijk onderscheid tussen negative reinforcement en straf is dat negative reinforcement iets onaangenaams doet verdwijnen en dit doet het gedrag toenemen, dit is ook een vorm van beloning. Straf is iets anders, dat is een ineffectieve manier om extinctie (uitdoving) te bewerkstelligen. Een fysieke straf leidt vaak tot agressie en tot terugkeer van ongewenst gedrag in de nieuwe situatie.

Skinner’s principes zijn nog altijd de basis van trainen en succesvolle interventieprogramma’s.

Dus hoewel het niet meer de dominante theorie is om hogere orde cognitieve fenomenen te verklaren, is het nog steeds de belangrijke basis van ideeën over opvoeding, gedragscorrecties etc. Het behaviorisme wordt vaak beschouwd als achterhaald, maar in grote delen van de psycholgie is het nog steeds belangrijk.      

 

Hoorcollege 8 - Vygotsky en Cognitieve Processen

Aandacht is een cognitief proces. Aspecten van aandacht zijn volgehouden aandacht, selectieve aandacht en flexibele aandacht. En er zijn aandachtsstrategieën zoals planning en cognitieve inhibitie. Een belangrijke rol bij aandacht is waarnemen, denken, handelen en leren. Aandacht verbetert naar mate kinderen ouder worden.

Volgehouden aandacht is het vermogen om een tijd lang de aandacht gericht vast te houden. Dit wordt tegenwoordig steeds minder door prikkels in de omgeving.

Selectieve aandacht is het vermogen om je aandacht te richten op één taak. Hiermee meet je een achterliggende executieve functie namelijk aandachtscontrole.

Flexibele aandacht is het vermogen om je aandacht af te kunnen wisselen tussen twee (of meer) taken en die taken goed uit te voeren.

Bij de aandachtsstrategieen leer je je aandacht goed te gebruiken. Planning is het vermogen om vooruit te denken. Je gebruikt je aandacht op zo’n manier dat je een doel kunt bereiken. Je maakt een plan om je doel zo efficiënt mogelijk te bereiken.

Het geheugen is het vermogen om informatie te onthouden. We onderscheiden het ophalen, wat bestaat uit recognition (herkennen) is meer basaal en recall (herinneren) is meer verbaal. Geheugenstrategieen zijn herhaling, organisatie, uitwerking en opgeslagen kennis. Bij recognition wordt iets waargenomen dat overeen komt met informatie die in het geheugen is opgeslagen. Bij Recall roep je een ervaring of kennis uit het verleden terug.

Hoe zorg je dat je informatie op zo’n manier wordt opgeslagen dat je het later weer makkelijk kan ophalen? Door herhaling, organisatie (een hierarchie maken), uitwerken (elaborate) je voegt informatie toe die het terughalen van de herinnering vergemakkelijken. Of via opgeslagen kennis, dingen die we al weten dienen als aanknopingspunt voor nieuwe, informatie die nog opgeslagen moet worden.

Metacognitie is het vermogen te kunnen denken over ‘denken’. Het gaat om conceptuele informatie over denken. Ook zelf evaluatie van je eigen gedrag.

 

Vygotsky had een belangrijk thema, de culturele context die in belangrijke mate de cognitieve ontwikkeling bepaalt. Zijn andere belangrijke thema’s waren dat individuele cognitieve ontwikkeling in belangrijke mate een sociaal proces is. Daarnaast is cognitieve activiteit symbolisch; symboolmanipulatie is een centraal onderwerp inclusief taal, kunst, getallen en andere symbolen die afhankelijk zijn van de cultuur. Dus de cultuur via spraak en denken heeft invloed op jouw ontwikkeling. Dit leidt tot de sociaal-culturele theorie van cognitieve ontwikkeling. De invloed van cultuur vind je van de meest elementaire en hogere mentale processen. Een belangrijke rol daarbij speelt taal en zone of proximal development. Dit heeft tot onderwijsvormen geleidt.

Cognitieve ontwikkeling is voor een groot deel het resultaat van de interactie van kinderen met meer ervaren leden van hun gemeenschap. Het kind lost samen met een meer ervaren partner problemen op; door hulp van deze partner krijgt het kind de kans om een bepaalde mate van intellectureel gedrag te vertonen, in grotere mate dan zijn huidige capaciteit.

Door deze ervaringen leert het kind geleidelijk aan zelfstandig te functioneren, op een voorgezet/gevorderd intellectueel niveau. Bij Piaget is het kind zelf het hoofdonderwerp bij Vygotsky is de interactie met de sociale en culturele omgeving het hoofdonderwerp.

De effecten van cultuur gaan dus heel ver. Tijdens de ontwikkeling krijgt het kind te maken met verschillende mediatoren oftewel psychologische gereedschappen zoals taal, tellen, symbolen, kunst en schrijven. Deze mediatorenn maken het mogelijk om problemen efficienter op te lossen. Mediatoren zijn niet alleen heel belangrijk voor cognitieve ontwikkeling, maar weerspiegelen ok de sociale en culturele context van de ontwikkeling. Door mediatoren stemt het ‘denken’ van het kind meer en meer af met de sociale en culturele context.  

Vygotsky zei dat de basis van de elementaire mentale processen biologisch is, maar vervolgens krijg je het ontstaan van interactie met de wereld. 

De hogere mentale processen krijg je in de latere ontwikkeling zoals de voluntary aandacht, intentional herinneren en logische en abstract denken. Deze maken de coördinatie van cognitieve processen en het gebruik van mediatoren mogelijk.

Spel en symbool ontwikkeling vond Vygotsky heel belangrijk. Zoals pretend play (doen alsof) vindt typisch plaats op niveau net hoger dan het huidige niveau van het kind, daarmee wordt daadwerkelijke ontwikkeling in richting van dat niveau gestimuleerd. Het vormt een belangrijke context waarin het kind leert over de sociale wereld.

Ook taal en cognitie was een belangrijk onderwerp bij Vygotsky. Het gaat om de kwalitatieve verandering van elementaire mentale functies naar hogere mentale functies, door mediatie van taal en andere symbolen. En het verwerven van taal (deels sociaal proces) speelt een belangrijke rol bij cognitieve ontwikkeling.

Taal speelt een belangrijke rol bij cognitieve ontwikkeling en het gaat daarbij om hoe de volwassenen informatie overbrengt op kinderen en hoe de kinderen proberen deze informatie te begrijpen. Taal is ook een belangrijk instrument voor intellectueel/aangepast gedrag. Het is een onderdeel van het gedachtenproces, het faciliteert en maakt de kaders van het denken.

Egocentrische spraak (ook wel private speech) is een vrom van op zelf gerichte ‘dialoog’, waarmee het kind zichzelf instructies geeft voor probleemoplossen en plannen formuleert. Naarmate het kind ouder wordt inernaliseert dit tot inner speech.

Het verschil met Piaget is dat hij zei dat egocentric speech een uiting is van het vroege stadium van denken en dat het vanzelf verdwijnt als het denken zich verder ontwikkelt (het is niet functioneel).

In het idee van Vygotsky zie je hoe die sociaal culturele ontwikkeling plaatsvindt, want het begint met praten tussen mensen (sociaal) waarbij de cultuur een rol speelt, daarna wordt het een inner speech en later wordt het geïnternaliseerd en stuur je jezelf aan.

Een ander belangrijk principe bij Vygotsky is de zone of proximal development (ZPD). Dat is het verschil tussen wat een kind zelf (onafhankelijk) zou kunnen bereiken en wat een kind kan bereiken met aanmoediging en onderwijs van iemand met meer kennis/vaardigheden.

Hij heeft veel invloed gehad op de manier waarop onderwijs wordt ingericht. Hij bedacht dat de interactie met peers een effectieve manier is om vaardigheden en strategieen te leren en te ontwikkelen. En ook coörperatief leren, waarbij minder competente kinderen zich kunnen ontwikkelen met behulp van meer competente peers.

De huidige invloed van Vygotsky is nog steeds erg groot.

 

Hoorcollege 9 - Groei, ontwikkeling motoriek en hersenen

De prenatale ontwikkeling bestaat uit het germinale stadium, wat bestaat uit de bevruchting tot de nesteling van de eicel, de embryonale fase duurt van 2 tot de 8e week daarna volgt de foetale fase en die duurt van de 8e week tot de bevalling.

Heel vroeg in de ontwikkeling ontwikkelt zich een neurale buis die een binnen wand, tussen gelegen wand en een buitenwand heeft. Deze buitenwand heet het Ectodermis en ontwikkelt zich tot het zenuwstelsel. De tussenwand is het Mesodermis daaruit ontwikkelt zich het skelet en de spieren. En uit de binnenwand, het Endodermis, vanuit daar ontwikkelt zich het hart en de spieren. Het ontwikkelingsverloop heeft een vaste ontwikkelingsgang en dat is een cephalocaudale ontwikkeling, het ontwikkelt zich van kop tot kont. Er is ook een tweede ontwikkelingstrend en dat is een proximodistale ontwikkeling, dat betekent dat wat centraal gelegen is zich eerder ontwikkelt.

In die prenatale ontwikkeling is vooral de embryonale periode van belang. Hierin worden de structuren van het lichaam aangelegd. Daar kunnen schadelijke invloeden zichtbaar worden, deze heten teratogenen. Hoe eerder de blootstelling des te groter het effect is. De duur van deze kritische periode verschilt tussen systemen (de meest complexe systemen hebben de langste kritische periode).  

De eerste teratogenen invloed is de moeder, zoals de leeftijd. Als de moeder ouder is dan 40 jaar is de kans op sterfte, moeilijke bevalling groter en is er een verhoogd risico op Down syndroom. Als de moeder jonger is dan 18 jaar dan is er een grotere kans op laag geboortegewicht en dat de algehele gezondheid minder is. Tijdens de zwangerschap kan de moeder ziektes oplopen en dit kan het risico op het ontstaan van schizofrenie verhogen.

Een bekent teratogeen is Thalidomide (softenon), dit is een medicijn tegen ochtendmisselijkheid. Hierdoor werden er ernstig misvormende baby’s geboren. Een grote hoeveelheid Aspirine kan leiden tot miskramen, bloedingen en ademhalingsproblemen bij de pasgeborene. Daarnaast kan Antibiotica leiden tot gehoorverlies. Alcohol kan leiden tot een vertraagde groei (lager geboortegewicht, klein hoofd en het kind groeit ook na de geboorte langzamer). Ook afwijkingen aan het gezicht, organen en andere lichaamsdelen. Daarnaast kunnen ook afwijkingen aan lever, hart, ogen, handen en nagels voorkomen. En ook neurologische problemen treden op zoals slechte coördinatie, leerproblemen, hyperactiviteit en slecht sociaal functioneren.

Tabak kan leiden tot miskramen, vroegkinderlijke sterfte, prematuur geboren kinderen, wiegedood, achterblijvende taal- en cognitieve ontwikkeling. Meeroken heeft soortgelijke effecten.

De groei van een pasgeborenen voltrekt zich in sprongen, gescheiden door intervallen waarin geen groei optreedt. Dit betekent dat 90 tot 95% van de tijd het kind ‘groei-vrij’ is.

Een vroege puberteit is voor meisjes negatiever dan voor jongens. Meisjes ontwikkelen dan meer psycho-somatische ziektes.

 

Het ontstaan van grote hersenen

Hersenen nemen ongeveer 2% van het lichaamsgewicht in en 20% van het metabolisch budget, hersenen zijn dus erg kostbaar. De hypothesen die door biologen opgesteld zijn, is dat de complexiteit van de ecologische omgeving verandert is en het ons daarom meer moeite kostte om voedsel te vinden en hierdoor hadden we grotere hersenen nodig. Een andere hypothese is dat de sociale groepen waarin we functioneren er complexer uitzagen en om daarin te functioneren heb je cognitieve strategieen nodig.

De meest recente hypothese is dat er naar voren is gekomen dat met name de sociale vaardigheden, die je nodig hebt om in een groep te kunnen leven, aanleiding geven tot grotere hersenen.

De hersenen werden groter en de apen gingen rechtop lopen. De oplossing hiervoor is dat het kind prematuur wordt geboren. Dit is te zien in de uiterlijke kenmerken van het kind, de zogenaamde neotone kenmerken; een groot brein, plat en breed gezicht, kleine kaken, dunne schedel, grote ogen, langere benen dan armen en onbehaard lichaam.

De consequentie is dat onze hersenen nog een gehele tijd doorgroeien. Rond het 12e levensjaar worden het aantal verbindingen dat aangelegd is verwijderd (niet functioneel) en de verbindingen die nodig zijn worden steviger gemaakt, het brein wordt dus effectiever. Dit heeft ook met de omgeving te maken. Het aantal cellichamen in de grijze stof neemt naar mate het leven af en de witte stof, de verbindingen neemt toe.

 

In de ontwikkeling van de hersenen wordt onderscheid gemaakt tussen experience-expectant development en experience-dependent development. Experience-expectant development wil zeggen dat tijdens de ontwikkeling van de hersenen er gebieden functioneel zijn en deze gebieden verwachten dus dat ze gestimuleerd gaan worden. Als dat niet gebeurd kan het zo zijn dat de kwaliteit van die gebieden afneemt. Dit idee hangt samen met de kritische periode (bijvoorbeeld de ontwikkeling van taal).

Experience-dependent development hangt samen met het wieden van synapsen en de plasticiteit van de hersenen. Afhankelijk van de omgeving waarin wij opereren zullen de hersenen er anders uitzien (bijvoorbeeld de ontwikkeling van reuk). 

 

De ontwikkeling van de hersenen in vogelvlucht

Het begint bij de ontwikkeling van conceptie tot geboorte. Vanuit evolutionair gezichtspunt hebben mensen (primaten) grote hersenen door de sociale complexiteit. Bij de geboorte zijn de hersenen niet af, dit noodzaakt een lange verzorging. Met het ouder worden neemt de grijze stof (cellichamen) af en de witte stof (axonen, myeline) toe. Er ontstaat een afname van synapsen en korte locale verbindingen en een toename van lange verbindingen (gedistribueerde netwerken). Daarnaast modelleren de omgevingsinvloeden het brein.

 

Hoorcollege 10 - Sociale ontwikkeling Imitatieleren

Piaget heeft gezegd dat er in de sociale ontwikkeling twee lijnen te onderscheiden zijn. De verticale dimensie de relatie tussen ouder en kind (verschil in macht) en horizontale dimensie is de sociale ontwikkeling die plaatsvindt in de groep van leeftijdsgenoten. Harry Stack Sullivan zei dat er uit de sociale ontwikkeling het zelfbesef groeit. Je gaat van ongevoeligheid voor anderen naar wederkerige relaties. Tinbergen is een belangrijke etholoog die zei dat spel gerelateerd is aan later soortspecifiek gedrag.

Bandura heeft de nadruk gelegd op de sociale leertheorie. Hij legt de nadruk op indirecte leren, waarin het kind leert van een model.

Over de sociale ontwikkeling binnen het gezin is veel te zeggen. De eerst geborene heeft een hoger IQ dan andere kinderen volgens Belmont & Marolla. Met het aantal kinderen nemen de ouderlijke middelen af (resource dilution model). Met het aantal kinderen neemt de ouderlijke aandacht af en wordt het intellectuele klimaat minder volwassen (confluence model).

Wanneer je kijkt naar het spel tussen leeftijdsgenoten zie je dat er een aantal lijnen lopen door deze ontwikkeling. In eerste instantie bemoeit het kind zich niet met anderen en speelt vooral alleen, dit is het unoccupied play. Vervolgens speelt het kind als individu en interacteert niet met anderen maar kijkt het spel van anderen af dit is solitary play. Hierna gaat het kind het spel van anderen imiteren en later ook met anderen spelen. In parallel play spelen kinderen naast elkaar. Parten zei dat spel leren omgaan is met anderen. Piaget zei dat spel de cognitieve ontwikkeling drijft en Vygotsky zei dat spel de ontwikkeling drijft.

In de interactie met leeftijdsgenoten zijn een aantal mijlpalen. In de eerste zes maanden zie je dat het kind belangstelling heeft voor anderen. In 6 tot 12 maanden krijgt het kind een idee welke emoties gedrag kunnen oproepen bij anderen. In het eerste jaar krijgt het kind een zelfbesef en leert het regels van sociale interactie. Langzamerhand worden leeftijdsgenoten steeds belangrijker. De aantrekkingskracht van leeftijdsgenoten wordt eerst gebaseerd op oppervlakkige karakteristieken naar de hand wordt dit ook gebaseerd op sociale karakteristieken. Dit wordt vaak onderzocht met een sociometrische analyse. Een typisch startpunt voor het uitvoeren van een sociometrische analyse is door de leden vragen te stellen over andere teamleden. Op basis van de gegeven antwoorden kan vervolgens een sociogram worden getekend. Een sociogram is een grafische weergave van de onderlinge relaties.

De sociale vaardigheden zijn er belangrijk dit kan psychische problematiek voorkomen.

Volgens Gottman zijn de belangrijkste criteria voor vriendschap; communicatie met de ander, informatie-uitwisseling, zorgdragen voor gemeenschappelijke context, oplossingsgericht, positieve wederkerigheid en openheid. deze wederkerigheid is van 3-6 gericht op spel van 8-12 gericht op acceptatie en 13 jaar en ouder gericht op self-begrip.

Volgens Damon zijn er 3 niveau’s van vriendschap. Niveau 1 (5-7 jaar) vrienden zijn speelmaatje en kun je plezier meemaken. Niveau 2 (8-10 jaar) vrienden kun je vertrouwen en hebben aansprekende trekken. Niveau 3 (11 en later) met vrienden kun je delen, er is meer intimiteit. De vroege vrienschaprelaties daarmee leer je je met een ander om te gaan en in sociale relaties.

 

Pesten gebeurt tegenwoordig steeds vaker. De pester en degene die gepest wordt hebben beide karakteristieken. De pester heeft een ‘kort lontje’, zijn opstandig, tonen geen empathie en zijn agressiever. het slachtoffer is vaak wat verlegen, onzeker, teruggetrokken, somber en heeft weinig vrienden.

Het pesten kan verschillende vormen aannemen en dat is afhankelijk van de leeftijd. Bijvoorbeeld Physical bullying het fysieke pesten, Verbal bullying iemand uitschelden, Covert bullying dan sluit je iemand echt buiten. Dit kan erge consequenties hebben als het systematisch gebeurt kan het aanleiding geven psycho-somatische problemen. Tegenwoordig bestaat er ook cyberbullying dit gaat via internet en kan op elk moment gebeuren.

 

Socialisatie is het bijbrengen bij kinderen hoe ze zich moeten gedragen. De gangbare verklaring is dat je dit leert van je ouders, maar ouders gedragen zich anders tegen verschillende kinderen. Judith Harris zei dat de groep leeftijdsgenote het belangrijkst is een groepssocialisatie. De theorie van de groepssocialisatie legt de nadruk op het belang van peer-socializatie maar de conclusie dat ouders er minder toe doen klopt niet. Een slechte opvoeding heeft duidelijk sterke negatieve gevolgen. Daarnaast zijn ook de relaties binnen het gezin van belang voor de socialisatie.

 

Wat een belangrijke rol speelt bij de sociaal-cognitieve ontwikkeling is perspectief nemen (je kunnen verplaatsen in de ander). In het eerste stadium 0 kan het kind geen onderscheid maken tussen zichzelf en een ander. In het 1e stadium is er een begin van onderscheid maken, maar het verwoorden van het andere perspectief is nog moeilijk. In het 2e stadium kan het kind onderscheid maken en is er een begrip dat anderen dit onderscheid ook maken. In het 3e stadium is er een begrip dat een ander het eigen en andere perspectief in beschouwing neemt. In het 4e stadium schept het geheel van perspectieven een sociaal netwerk. Hierdoor ontstaat er ook een sociaal netwerk. Hieruit is de Theory of Mind ontwikkeld.

Theory of Mind verwijst naar het vermogen mentale toestanden aan een ander toe te schrijven. Dit vermogen komt voort aan onze neiding verklaringen te zoeken voor het gedrag van anderen. Dit vermogen is erg sterk en bijna niet te onderdrukken. Theory of mind wordt gebruikt om gedrag te voorspellen.

 

De ontwikkeling van het zelf is erg belangrijk. Deze komt tot stand in relatie tot een ander, de interactie-contingentie is een noodzakelijke voorwaarde. De ‘still face’ procedure toont het belang van contingentie en wederkerigheid aan. De vorm van zelfbegrip is van belang voor de ontwikkeling van secundaire emoties zoals schaamte en schuld.

 

Bandura zei dat de cognitieve structuur wordt bepaald door de omgeving via imitatie/observatieleren. De cognitieve ontwikkeling wordt niet door intrinsieke factoren (nieuwsgierigheid) gedreven. Daarnaast beschikt het kind over uiteenlopende vaardigheden. Hij zei ook dat het moreel handelen op basis van intenties en gevolgen mede afhankelijk is van observatieleren. Piaget zei dat kinderen een cognitieve structuur ontwikkelen in transactie met de omgeving. Zijn stadia betreffen het gehele cognitieve domein en het moreel handelen zou eerst gebaseerd zijn op gevolgen en later door intenties.

 

Hoorcollege 11 - (Im)-morele Ontwikkeling

Bij de morele ontwikkeling zijn diverse theoretische perspectieven relevant zoals operant conditioneren (positief gedrag belonen), sociaal leren (voorbeeld van ouder en leeftijdgenoten), cognitieve ontwikkeling (ideeën over rechtvaardigheid) en emotionele aspecten (evolutionaire achtergrond).   

Distributive Justice zijn ideeën over rechtvaardigheid.

Damon onderscheidt 3 globale stadia bij de taak ‘het verdelen van een koek’. Stage 1 (4-5 jaar) is gebaseerd op verlangen en irrelevante feiten (ik heb honger). Stage 2 (6-8 jaar) is gebaseerd op gelijkheid (equality) en verdienste (equilty). Stage 3 (8+ jaar) is gebaseerd op het rekening houden met je behoefte en omstandigheden.

Er zijn een aantal theorieën over morele ontwikkeling zoals de Cognitieve theorieën. De eerste is van Piaget hierbij is de basis het algemene cognitieve niveau toegepast op moreel denken. Stadium 0 (voor vroege kindertijd) is het premorele stadium. Hierin snapt het kind nog geen regels en heeft nog geen idee van moraliteit. Stadium 1 is het Moreel realisme (5-9 jaar) hierin houden kinderen van regels en zien ze als onveranderbaar. Immoreel is iets dat slechte consequenties heeft of het nu expres was of niet. Stadium 2 is het Moreel relativisme (8-12 jaar) dan begint het kind te begrijpen dat sociale regels arbitrair kunnen zijn, sociale regels kunnen veranderen, gehoorzaamheid is niet onder alle omstandigheden wenselijk en  het kind maakt onderscheid tussen een ongelukje en een intentionele fout.

De cognitieve theorie van Kohlberg had de basis van Piaget maar extra uitbreidingen. De theorie was dus constructivistisch, er is een cognitief vermogen en dit kan je zelf verder construeren met kennis.

Bij moraliteit is de basis het herkennen van emotie bij een ander. Belangrijke emoties hierbij zijn schaamte, schuld en gene dit zijn de zelf-bewuste emoties deze hebben een belangrijke sociale functie.

Gene is niet negatief en ernstig, het is gekoppeld aan weinig zelf-gerichte agressie en speelt een rol in moraliteit. Schuld zegt dat je spijt hebt van je fout. De functie hiervan is dat je verantwoordelijkheid neemt voor je eigen actie en dat je jezelf straft. Schaamte heeft meer te maken met zelf-haat, het gaat gepaard met een negatief zelf-beeld en het is negatief gerelateerd aan empathie.

Sympathie, empathie en perspectief nemen zijn allemaal gerelateerd aan morele ontwikkeling. Sociaal gedrag (de intentie een ander te helpen) wordt sterker als kinderen ouder worden, piekt bij de adolescentie. Het is sterk gerelateerd aan de cognitieve en emotionele ontwikkeling, het heeft een genetische invloed en daarnaast beïnvloedt een unieke omgeving een verandering in sociaal gedrag.

Het vermogen om een beloning uit te stellen is belangrijk voor de ontwikkeling van zelf-controle. Ouders kunnen dit versterken m.b.v. ‘inductieve discipline’, uitleggen waarom iets vervelend was voor een ander. Dit heeft lange termijn effecten op zelf-controle en gerelateerd moreel gedrag.  

Bij de ontwikkeling van agressie is een duidelijk geslachtsverschil te zien, jongens vertonen meer agressie. In de puberteit neemt het toe door testosteron, daarnaast wordt het ook beinvloedt door genetische en omgevingsinvloeden.

 

Heinz Werner komt uit de Gestalt hoek en had een organismische visie op de ontwikkeling. Je moet het hele systeem beschouwen als verschillende beschrijvingsniveau’s die elkaar beinvloeden. Hij had een belangrijk orthogenetisch principe; de ontwikkeling gaat altijd van een toestand met weinig differentiatie naar een toestand met meer differentiatie en hierarchische integratie. Hij bestuurde de zelf-object differentiatie, hij onderscheidde sensori-motor, perceptueel en conceptueel. Het belangrijke verschil met Piaget is dat Piaget zei dat een nieuw stadium het vorige stadium vervangt en Werner zei dat een oudere pre-conceptuele manier van denken blijft bestaan en dan is er sprake van een multileneaire ontwikkeling. Dit heeft een belangrijke consequentie en dat is microgenese; in een nieuwe situatie is er eerst weer sensori-motor dan perceptueel en later pas conceptueel (volwassene in een nieuwe stad).

Microgenetische mobiliteit betekent dat mensen verschillen in hun vermogen om ‘primitievere representaties’ te gebruiken (veel kunstenaars kunnen terug naar het gevoel als kind, maar tegelijkertijd componeren als volwassen expert).

Mensen die geen microgenetische mobiliteit hebben denken alleen nog symbolisch, zonder link met onderliggende primaire ervaring. Maar dit kan soms ook functioneel zijn, een arts wordt bijvoorbeeld zo getraind.

 

Hoorcollege 12 - Taal Ontwikkeling

Lezen is niet vanzelfsprekend. Kinderen moeten het koppelen van letters aan klanken leren. Invariantie is dat je verschillende handschriften kan lezen.

Deelaspecten van taal zijn; fonologie, semantiek, grammatica, pragmatiek en metalinguistiek. Fonologie is het klanksysteem van een taal, een foneem is de kleinste abstracte klankeenheid in een taal. In de taalperceptie beinvloedt de coarticulatie de klanken. Taal leren is oefnen en dit gebeurt door tientallen spieren. Taalproductie is kleine verschillen leren: p en m zijn twee bilabiale klanken met afsluiting of vernauwing van beide lippen, m nasaal met open velum vs p plofklank met gesloten velum.

Tijdens het praten sluit het strottehoofd zodat er geen voedsel in kan. De rol van het strottehoofd is cruciaal in spraak want het bevat stembanden. In talen zijn er verschillende foneemcategorieen. Een allofoon is iets dat anders klinkt maar bij hetzelfde hoort.

Grammatica maakt het grootste verschil met dierentaal. Dieren produceren en begrijpen geen syntax en de menselijke syntax is recursief en gebruikt een onderliggende structuur. Grammatica is niet alleen het bouwen van zinnen maar het is ook morfo syntax; de rol van morfemen in de bouw van woorden. Morfemen zijn de kleinste betekenisvolle taalkundige eenheid. De Age of Acquisition is het verschil tussen regelmatige (kopen) en onregelmatige vervoegingen (kocht).

Semantiek is het betekenissysteem (meaning) zoals verschillen tussen een struik en een boom. 

Pragmatiek is taalgebruik in sociale context. Metalinguistiek is de reflectie over taal.

 

Er zijn 3 stromingen; taal is aangeleerd (behaviorisme), aangeboren (nativisme) of de focus moet liggen op sociale interactie (interactionisme).

In het behaviorisme wordt er gebruik gemaakt van stimulus-response leren, patronen leren. De kritiek hierop was dat taalleren te snel gaat, ouders de focus leggen op de betekenis en niet op de taal en taal is creatief, dus niet alles is aangeleerd. Grammaticale concepten zouden aangeboren zijn. kinderen zijn biologisch bepaald om taal te leren en kinderen hebben aangeboren hypotheses over taal. Volgens Chomsky zou een Language Acquisition Device in de hersenen zitten wat taalleren mogelijk maakt. Univeral Grammar zijn kenmerken en parameters die alle talen bepalen. Parameter setting zijn een aantal taalkundige kenmerken die niet gerelateerd lijken te zijn, bijvoorbeeld woordvolgorde. Dat er een parameter is zou aangeboren zijn, de input bepaalt de setting. Transformaties zijn structuur afhankelijk en structuren zijn aangeboren.

Poverty of the stimulus betekent dat er een beperkt taalaanbod is. Taal is onbeperkt recursief. Kinderen krijgen vooral positieve evidentie, kinderen leren correcte grammatica/correct regelsysteem ook kinderen die laag scoren op andere cognitieve taken.

Kritiek hierop is dat er een kritieke leeftijd is, er geen LAD in het brein gevonden is, leren is een gradueel proces.

Aangeboren en aangeleerd, het interactionisme zei dat taal aageboren is maar er geen LAD in het brein gevonden is. Zei noemde het Language Acquisition Support System, de interactie met de opvoeders is van belang. Moddeling en scaffolding is belangrijk, je laat het kind het doen met hulp. Daarnaast is begrijpelijke taal als input van belang, infant-directed speech.

Als de vorm en functie minder duidelijk zijn leidt dat tot minder snel leren, dat is een ambigue koppeling. Frequentie is van belang. Het aanvankelijk leren is aangeboren maar het gebruik en vloeiend spreken daarbij is de frequentie van belang.

De klassieke taalontwikkelingsperioden bestaat uit de prelinguale periode (0-12mnd), vroeglinguale periode (1-2 jaar) en de differentiatiefase (2-6 jaar).

De baby’s spiegelen de ouders en leren daarbij de pre-speech bewegingen, ze maken minder fouten als ze de mond zien bewegen. Het eerste woord is tussen de 8 en 18 maanden hierbij is receptieve kennis van belang.

In de differentiatiefase gaan de kinderen meer grammatica gebruiken. In alle talen is de grootte en plek niet belangrijk maar wel de rotatie, hoe letter geschreven zijn. Alle talen combineren een beperkt aantal vormen binnen een hierarchie.

Lezen is leren dat taal niet symmetrisch is, wij schrijven van links naar rechts en dat is aangeleerd en lastig. Lezen is niet als spreken, wij hebben onderwijs nodig.

Dyslexie is een fonologisch probleem in de linker temporaalkwab in alle talen. Dyslexie is een specifieke lees- en spellingsstoornis met een neurobiologische basis, die wordt veroorzaakt door cognitieve verwerkingsstoornissen op het raakvlak van fonologische en orthografische taalverwerking. Deze specifieke taalverwerkingsproblemen wijken proportioneel af van het overige cognitieve, en taalverwerkingsprofiel en leiden tot een ernstig probleem met het lezen en spellen van woorden ondanks regelmatig onderwijs.
Lezen gaat om leesbegrip, het decoderen en taalbegrip. Decoderen is het technisch lezen van losse woorden, taalbegrip is een begrip dat je hebt zonder dat lezen nodig is.

 

Hoorcollege 13: Zorg op school

Er zijn in de gezondheidzorgpsychologie twee werkvelden; jeugdgezondheidszorg en schoolpsychologie, de zorg in de school. Je moet hiervoor kennis hebben van normale en afwijkende ontwikkeling of psychopathologie.

Rousseau gaat uit van een kleine invloed van de omgeving of school. Kinderen volgen een natuurlijke ontwikkeling. De ontwikkeling gaat in stadia met unieke eigenschappen.

Het onderwijs moet uitgaan van het kind in plaats van wat volwassenen denken dat ze nodig zullen hebben.

Montessori zegt dat kinderen leren op basis van hun natuurlijke ontwikkeling. Kinderen denken en leren anders dan volwassenen; intrinsieke motivatie (komt van binnenuit). Daarnaast moet onderwijs aansluiten bij de gevoelige periodes.

Montessori zei dat je niet moet aanleren wat volwassenen denken dat nodig is, maar je sluit aan bij de interesses van het kind. Een montessori school heeft mogelijkheden voor onafhankelijke beheersing; materialen sluiten aan bij de sensitieve periode. Instrinsieke motivatie leidt tot herhaling en concentratie en tenslotte tot normalisatie. Er is een keuzevrijheid; de keuze die ze maken sluiten aan op de sensitieve periode. Er is geen extrinsieke motivatie (van buitenaf); materialen met ingebouwde fouten controle (de fout leidt tot meer instrinsieke motivatie). Er is een graduele opbouw, er zijn haalbare stappen.

Kinderen leren eerst schrijven dan lezen. De docent introduceert nieuwe taken op basis van de observatie van het kind.

Het nadeel van montessori is dat taken die moeilijk zijn te kort worden aangeboden en fantasie en vrij tekenen worden niet gestimuleerd. Voordelen zijn dat ze gebruik maken van instrinsieke motivatie en ze gebruiken passende materialen en stimuleert onafhankelijkheid en gevoel van eigenwaarde.

Symptomen van ADHD zijn aandachtsproblemen; niet luisteren, taken niet afmaken, dagdromen, trage verwerking, vaak dingen kwijt, niet kunnen concentreren, makkelijk afgeleid, niet onafhankelijk kunnen werken. Impulsief en hyperactief; niet kunnen wachten, geen inhibitie van dominante reacties, impulsieve fouten, overactief, rusteloos en niet stil kunnen zitten. Barkley onderscheidde twee dimensies. Dimensie 1 is dagdromen, trage verwerking en niet kunnen concentreren (geen selectieve aandacht). Dimensie 2 is taken niet afmaken (geen volgehouden aandacht), makkelijk afgeleid zijn.

Er zijn twee soorten ADD die hebben vooral aandachtstekorten; sociaal teruggetrokken, langzamer denktempo en ADHD. Het aandachtsprobleem is een symptoom, de oorzaak hiervan is een verstoring van de executieve functies, een afwijkend beloningsmechanisme en een inhibitietekort, ze hebben moeite met het onderdrukken van irrelevante informatie.

De hyperactiviteit geeft problemen met het leren en de impulsiviteit zorgt voor een inefficiënte uitvoering. Kinderen met ADHD hebben problemen met relaties (lastig in de omgang), autonomie (locus of control) en competentie (leerproblemen).

Op school kan je de lesstof afmeten en begrenzen, stopregels invoeren, rekening houden met de stoornis en positieve dingen benadrukken.

Theory of mind is de cognitieve capaciteit om je te verplaatsen in de gedachten van anderen. In de False belief taak moet je iemands gedrag voorspellen onafhankelijk van de huidige staat van de wereld. De problemen in de sociale interactie en communicatie van mensen die mensen met autisme spectrum stoornissen hebben, hebben een mogelijk gevolg van een verstoorde theory of mind. De false belief taak is een cognitief veeleisende taak, je moet onthouden hoe de gebeurtenissen verlopen, de vraag van de experimentator begrijpen en het onderdrukken van het antwoord op basis van de huidige locatie. Mensen met ASS met hoge verbale vaardigheden doen de standaard false belief taak correct. Mensen met ASS en hoge verbale vaardigheden hebben vaak toch problemen met interactie en communicatie. En daarnaast hebben ze ook moeilijkheden met niet letterlijk taalgebruik en het afleiden van gevoelens op basis van foto’s.

Kinderen met asperger moeten sociale basale vaardigheden leren, zoals luisteren zonder in de rede te vallen. Ze moeten ook leren rekening houden met de interesses van anderen. Daarnaast hebben ze ook moeite met het begrijpen van emoties.

Het speciaal onderwijs heeft 4 clusters; 1 voor visuele gehandicapten, 2 auditief en communicatief gehandicapten, autisme met primair taalproblemen, 3 lichamelijk, verstandelijk en meervoudige gehandicapten, 4 leerlingen met ernstige gedragsproblemen.

PDD-NOS is een sociale stoornis, een gebrekkig sociaal begripsvermogen, moeilijk inleven in de gevoelens van anderen, weinig wederkerigheid, taal letterlijk nemen, motoriek is meestal niet slecht, moeite met informatieverwerking en de cognitieve ontwikkeling is niet goed, ze kunnen niet voorspellen, gebruiken geen voorkennis en chaotisch plangedrag. PDD-NOS is een stoornis in het autistische spectrum met minder ernstige en meer gevarieerde symptomen dan autisme. De sociale stoornis staat centraal.

 

Hoorcollege 14: Ontwikkelingspsychopathologie

In de psychopathologie zijn grote sexe-verschillen. In de kindertijd zijn meer jongens met psychopathologie, vooral externaliserend (ADHD, gedragsproblemen). In de adolescentie en daarna trekken meisjes bij wat betreft aantallen en hebben vooral internaliserende problemen (depressie).

Het is ten eerste belangrijk om te weten wat normaal en afwijkend is. Er zijn 4 definities van normaal; normaal als afwezigheid van stoornissen, normaal als statistisch gegeven, normaal als gewenste of ideale toestand en normaal als succesvolle adaptatie.

Afwijkend functioneren heeft een verleden en een toekomst, er is een continuïteit tussen normaal en afwijkend functioneren. Men is ook geïnteresseerd in leeftijd en problematisch gedrag, gevoelige perioden en de stabiliteit en instabiliteit van afwijkend gedrag.

Veel voorkomend normaal probleem gedrag bij kinderen zijn: in de baby tijd; een moeilijke baby en hechtingsproblemen, in de schooltijd; sociale en schoolproblemen, in de peuter/kleuter tijd; koppig/negatief, agressie en verlegenheid en in de adolescentie; sociale problemen, identiteit en seksualiteit.

Er zijn twee diagnostische benaderingen; de categorische en dimensionele diagnostiek. Categorisch zegt dat er een verschil is tussen normaal en abnormaal. Dimensionele diagnostiek zegt dat er een verschil is tussen emotioneel stabiel en instabiel. Categorisch wordt bepaalt door de DSM. De DSM-classificaties doen geen uitspraken over oorzaken of in stand houdende factoren, maar is beschrijvend. De andere is de statistisch gebaseerde traditie, de CBCL. De CBCL is een lijst van gedragsitems die kinderen kunnen vertonen. Er zijn drie competentieschapen (school, activiteiten en sociaal), acht syndroomschalen en profielen; internaliserend en externaliserend. De acht syndroomschalen zijn: 1 teruggetrokken, 2 lichamelijke klachten, 3 angstig/depressief, 4 sociale problemen, 5 denkproblemen, 6 aandachtsproblemen, 7 delinquent gedrag en 8 agressief gedrag.

Ontwikkeling is een dynamisch spel van risico- en beschermende factoren.

Risicofactoren vergroten de kans op ontwikkelen van psychopathologie, zijn aanwezig voordat de stoornis zich ontwikkelt en beschermende factoren stimuleren optimale ontwikkeling of strikter gedefinieerd; beperken de invloed van aanwezige risicofactoren.

Beschermende mechanismen hebben een bufferwerking, verminderen negatieve kettingreacties en versterken het zelfbeeld en besef van controle; veerkracht.

Temperamentskenmerken zijn gedragscontrole; het vermogen om gedrag te remmen wanneer dat nodig is en aandachtscontrole; vermogen de aandacht te richten en te verschuiven wanneer dat nodig is.

Risicofactoren voor ontwikkeling van angststoornissen zijn; blootstelling aan negatieve, ingrijpende gebeurtenissen, stressvolle ervaringen, negatieve leerervaringen en de gezinsomgeving. Evidence-based technieken zijn; systematic desensitization, modeling, reinforced practice en cognitive behavior therapy.

Autisme is een vrij zeldzame aandoening, die vooral voorkomt bij jongens. Er zijn problemen met sociale interacties, communicatie, merkwaardig gedrag en het begint vroeg. Autistische kinderen hebben problemen met fundamentele processen; emotie, sociale en cognitieve rijping. Kwalitatieve verschillen met andere kinderen bijvoorbeeld weinig of geen interesse in menselijke gezichten en emoties.

Een conduct disorder is herhaald en persistent gedrag dat basale rechten van anderen schendt of belangrijke leeftijd afhankelijke normen en regels schendt.

In de puberteit zijn er hormonale veranderingen, het affectieve brein is in een keer hypergevoelig, terwijl controlerende gebieden nog ontwikkelen. Leidt tot attentional bias voor motivationeel relevante zaken. Het is ook het begin van middelen gebruik, veel risico voor verslaving en andere psychopathologie. Maar het is ook de tijd van de eigen identiteit vinden, lichamelijke optimale kracht, minste ziekte en grootste sport-prestaties.

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1509