Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Samenvatting: Essential readings in world politics

Deze Samenvatting bij Essential Readings in World Politics (Mingst) is geschreven in 2014 en gedoneerd aan WorldSupporter

Hoofdstuk 1: Verschillende benaderingen binnen Internationale Betrekkingen

1.1: J. Snyder: “One World, Rival Theories

Snyder begint zijn historische analyse over de verschillende IB-theorieën door te stellen dat de aanslagen van 9/11 voor een revolutie binnen de studie van Internationale Betrekkingen en zijn theorieën hebben gezorgd. Het was namelijk zo dat geen enkele bestaande IB-theorie de aanslagen volledig heeft zien aankomen of heeft kunnen voorspellen. In plaats van deze theorieën te verwerpen hebben theoriemakers de theorieën aangepast, zodat deze ook representatief zijn voor de huidige tijd.

In deze tekst wordt een overzicht van de drie belangrijkste IB-theorieën gegeven en wordt uitgelegd in hoeverre deze theorieën de beslissingen van besluitvormers kunnen beïnvloeden. Deze drie theorieën zijn door politicoloog Stephen M.Walt in “One World, Many Theories” al eerder uiteengezet en behandeld. Dit is de studie waar Snyder zijn artikel op baseert. Walt’s drie dominante theorieën binnen IB zijn: realisme, liberalisme en een geupdate versie van idealisme die hij constructivisme noemt. Walt stelt dat deze theorieën vorm geven aan zowel de publieke discourse als de politieke analyse.

Deze theorieën worden door beleidsmakers, bestuurders en sprekers tijdens lezingen gebruikt om oplossingen aan te dragen voor dilemma's over globale veiligheid. Als voorbeeld gebruikt Snyder de uitspraken van George Bush, Condoleezza Rice en John Kerry over de War on Terror. Hierin komt naar voren dat Bush zijn beleid bestempelt als een mix van het pragmatisch realisme en de Wilsoniaanse liberale theorie.

De drie theorieën beïnvloeden tevens het denken van intellectuelen die de academische ideeën omtrent IB-theorieën overbrengen op en verspreiden onder een groter publiek. Als voorbeeld wordt hier de polemiek tussen columnist Charles Krautheimer en politicoloog Francis Fukuyama gegeven. Zij waren het niet eens over de implicaties van het Amerikaanse Irak-beleid.

Krautheimer had een liberale realistische houding (wat hij democratisch realisme noemde), was pro-Bush en een voorstander van de oorlogvoering. Fukuyama daarentegen vond dat Krautheimer en zijn volgers verblind werden door het idee dat geweld en het opleggen van democratie in Irak goede oplossingen waren en dat zij hierdoor niet zagen dat de oorlog weinig legitimiteit had.

Volgens de auteur is het vaak zo dat als de theorieën realisme, liberalisme en idealisme de arena van beleidsmakers en het publieke debat binnentreden, zij gebruikt worden om simplistische eenzijdige wereldbeelden te vormen. Hier staat tegenover dat indien de theorieën op een adequate manier gebruikt worden dit voor een subtiel en veelzijdig beleid kan zorgen.

 

Kort overzicht drie theorieën:
 

Het Realisme

  • Focust zich op het steeds verschuivende machtsevenwicht tussen staten.

  • Vindt dat macht pragmatisch bezien moet worden, maar dat te veel macht uitoefenen slecht kan zijn voor een land.
     

Het Liberalisme

  • Benadrukt de groei van het aantal democratieën en hoe de ontwikkeling van een democratie in sommige gevallen nogal chaotisch kan verlopen.

  • Belicht het coöperatieve potentiaal van oude lang gevestigde democratieën. Dit potentieel wordt vooral ten volste benut als men samenwerkt met effectieve instituties. Als keerzijde stelt het liberalisme dat gevestigde democratieën nogal de hardnekkige neiging hebben om ondemocratische landen te democratiseren. Vaak leidt inmenging (door o.a. het beginnen van een oorlog om een dictator af te zetten) tot chaos en geweld.
     

Het Idealisme (constructivisme)

  • Belicht zowel de veranderende normen omtrent soevereiniteit, mensenrechten en internationaal recht als de toegenomen potentie van religieuze ideeën binnen de politiek.

  • Benadrukt dat een consensus over waarden een solide fundament is voor een stabiele politiek. Het idealisme ziet ook in dat het bereiken van een consensus niet gemakkelijk zal zijn en kan leiden tot conflict onder verschillende groepen binnen de samenleving.

 

Elke theorie kan gebruikt worden om een complexe politieke situatie te leren begrijpen. Door de theorieën hiervoor te gebruiken kan men ook aannames doen over het buitenlandse beleid van een land.

Elke theorie controleert op zijn beurt weer de andere twee theorieën. Als men een van de drie theorieën gebruikt om een situatie te verklaren, zullen de andere twee theorieën tegenargumenten geven die het argument dat gefundeerd is op een gekozen theorie proberen te weerleggen. Hierdoor zullen de zwakke punten in het argument naar boven komen, waardoor deze kunnen worden benoemd en wellicht kunnen worden opgelost.

Vervolgens staat Snyder bij elke afzonderlijke theorie langer stil en licht deze nader toe. Er wordt telkens gekeken naar wat de kernwaarde is en hoe de theorie zich staande weet te houden in een wereld na de aanslagen van 9/11. Verder wordt er ook ingegaan op de historische ontwikkeling van de theorie. Als eerste is het realisme aan de beurt en wordt de vraag gesteld of het realisme eigenlijk nog wel zo realistisch is.

Realisme

De kernwaarde van het realisme is de overtuiging dat er binnen de IB een machtsstrijd is tussen staten die enkel uit eigenbelang handelen. In een liberale democratie heeft men een haat-liefde verhouding met het realisme. De theorie is grotendeels ontwikkeld aan het eind van de Tweede Wereldoorlog door Europese emigranten. In dit vroege stadium van het realisme claimde de theorie dat zij een einde maakte aan het naïeve idee dat alleen internationale instituties en de wet kunnen zorgen voor vrede.

In de afgelopen decennia is het realisme vooral populair geweest onder Amerikaanse theoretici, maar ook elders in de wereld is de theorie geliefd. Josef Joffe heeft bijvoorbeeld de aandacht gevestigd op de sterke realistische tendensen in de tradities van Duitsland. Verder is China’s huidige buitenlands beleid beïnvloed door realistische ideeën en ontwikkelt China zich volgens de realistische theorie.

Het realisme heeft ook goede punten geformuleerd over hoe de (politieke) wereld werkt na 9/11. Het heeft realisten niet verrast dat militaire macht zich sterk blijft centraliseren en dat conflicten blijven groeien. Het grootste succes van het realisme is dat zij de krachtige militaire reactie van de Verenigde Staten (VS) na de aanslagen heeft kunnen verklaren. Volgens het realisme is het namelijk logisch dat wanneer een land meer macht heeft dan veel andere landen, het machtigere land de neiging heeft om zijn macht steeds verder uit te breiden.

Aan de andere kant is met het realisme moeilijk te verklaren waarom een grootmacht als de VS een oorlog begonnen is tegen de terroristische organisatie al-Quida. De realistische theorie loopt enigszins vast op dit punt, omdat deze oorlog uitgevochten wordt tussen staten (de VS en bondgenoten) versus een aantal zeer gevaarlijke terroristen ( een non-state actor) in plaats van staten tegen staten. Echter zien de realisten deze oorlog als een oorlog tussen de VS aan de ene kant en Irak en Afghanistan aan de andere kant. In principe erkent het realisme dus niet het belang van non-state actors in een oorlogssituatie.

Ondanks het ontkennen van non-state actors kan het realisme wel degelijk interessante dingen zeggen over het gedrag van deze non-state actors. Een voorbeeld zijn de beweringen van de realist Robert A. Pape over zelfmoordterroristen. Verder is het ook niet zo dat, omdat in de huidige wereld non-state actors zoals terroristische groeperingen een grote rol in een oorlog spelen, alle oude realistische theorieën van o.a. Thucydides, Machiavelli en Hobbes opeens niet meer kloppen. Het realisme kan wel degelijk nog steeds gebruikt worden om huidige (oorlog)situaties te verklaren.

De meeste problemen die de realistische theorie de afgelopen decennia tegen het lijf is gelopen zijn door sterke argumentatie redelijk opgelost. Een probleem waar het realisme nog steeds geen oplossing voor heeft gevonden gaat over het machtsevenwicht. Het realisme gaat ervan uit dat tijdens een oorlog zwakkere landen een bondgenootschap met elkaar vormen om zich op deze manier te beschermen tegen een zeer machtig land. Op deze manier zal er altijd een machtsevenwicht zijn die zichzelf in stand houdt.
Dit principe gaat niet op voor de War on Terror: er zijn (nog) geen bondgenootschappen gesloten die opgewassen zijn tegen het machtige Amerika en die het machtsevenwicht weer in balans zouden moeten brengen. Ondanks dit probleem blijft het realisme benadrukken dat buitenlands beleid gebaseerd moet worden op machtsposities, en niet op naïeve ideeën en illusies zoals het geloof in een wereld zonder conflict.

 

Liberalisme

Liberalen geloven in de verspreiding van de democratie en denken dat internationale economische verdragen en internationale organisaties voor meer vrede zullen zorgen. Bekende liberalen zijn o.a. de Duitse filosoof Kant en oud-president Wilson.

In vele opzichten staat het liberalisme recht tegenover het realisme. Liberalen vinden dat het realisme niet goed kan uitleggen waarom betrekkingen tussen landen steeds hechter worden. Veel liberalen zijn van mening dat de combinatie van de rechtsstaat en een transparant democratisch systeem internationale samenwerking gemakkelijker maakt.

Liberalen zijn dus grote voorstanders van de democratie en zij beweren dat democratische instituties en waarden zorgen voor betere samenwerking tussen landen. Er is genoeg bewijs te vinden wat dit ondersteunt, en het is inderdaad zo dat democratieën nooit tegen elkaar oorlog voeren (dit wordt ook wel de iron law van de sociale wetenschappen genoemd). Het promoten van democratie is het paradepaardje van het liberalisme en dit wordt dan ook door veel regeringen en wereldleiders gebruikt.

Volgens politicoloog Micheal W. Doyle is het inderdaad waar dat democratieën niet met elkaar vechten, maar hij stelt ook dat democratieën wel de neiging hebben om met liberaal gedachtegoed op zak de democratie te gaan brengen in landen waar er nog een dictatuur heerst. Deze neiging heeft grote gevolgen voor het buitenlandse beleid en wordt in sommige gevallen gebruikt om een oorlog te legitimeren.

Het is maar de vraag of de liberale theorie achter het brengen van de democratie in ondemocratische landen een goed idee is. Uit ervaring weten we nu dat het democratiseren van een land een zeer lastig proces is wat gepaard gaat met veel geweld en terugvallen. Ondanks deze theoretische lacune heeft het liberalisme wel goed kunnen uitleggen waarom het brengen van de democratie zo’n integraal onderdeel van de huidige internationale veiligheidsstrategieën van de VS is geworden. Echter, het liberalisme is er nog niet in geslaagd om uit te leggen waarom het de VS niet is gelukt om in internationale organisaties samen te werken met andere democratieën.

 

Idealisme

Het idealisme bestond al voor de Tweede Wereldoorlog en vindt dat het buitenlandse beleid door ethische en wettelijke normen gevormd moet worden. Het idealisme kreeg tijdens de Koude Oorlog een slechte naam en werd afgedaan als naïef. Vrij recent is het idealisme onder de naam constructivisme weer populair gaan worden en wordt het weer gebruikt tijdens debatten over IB-theorieën. Het constructivisme vindt zijn wortels in zowel de VS als in Europa en benadrukt de rol van ideologieën, identiteiten, overtuigingskracht en transnationale (grensoverschrijdende) netwerken in de wereld na 9/11.


Waar realisten vastlopen op machtsevenwicht en het liberalisme vastloopt op de macht van handel en democratie, geloven de constructivisten in de macht van ideeën en beschouwen zij de debatten over ideeën als de fundamentele bouwstenen voor het internationale leven. Als individu of als groep kun je andere mensen overtuigen van jouw ideeën door met hen een debat aan te gaan. Als je als groep anderen van jouw standpunt kunt overtuigen kun je als groepering zeer machtig worden.

Constructivisten vinden dat hun theorie dieper gaat dan die van het realisme en het liberalisme, omdat het constructivisme begrijpt wat de herkomst is van de drijvende krachten achter de andere twee theorieën. Het constructivisme doet veel onderzoek naar de rol van transnationale activisten netwerken in het bewerkstelligen van verandering (zoals Human Rights Watch).

Constructivisten besteden in hun onderzoek ook veel aandacht aan het blootleggen van de dynamiek van onliberale transnationale groeperingen (zoals religieuze extremistische groeperingen). Een voorbeeld van zulk onderzoek is het boek: “Dialogues in Arab Politics” van Micheal N.Barnett uit 1988.

Het constructivisme kan tevens goed uitleggen waarom er in de wereld na 9/11 steeds meer gediscussieerd wordt over waarden en waarom transnationale politieke organisaties belangrijker zijn geworden. Aan de andere kant kan de theorie niet uitleggen waarom de schending van mensenrechten onverminderd doorgaat ondanks de inzet van mensenrechtenorganisaties. Verder spreekt het constructivisme veel over ideeën en hoe deze kunnen leiden tot verandering, maar de theorie legt niet goed uit welke machtsstructuren en sociale omstandigheden nu zorgen voor waardeveranderingen.

In het laatste gedeelte van dit artikel stelt Snyder dat eigenlijk geen enkele theorie goed kan uitleggen wat nu zorgt voor verandering. Realisten waren niet in staat om het einde van de Koude Oorlog te voorspellen. Liberalen kunnen niet vaststellen wanneer het voor een ondemocratisch land de goede tijd is om democratisch te worden, laat staan dat ze weten hoe het democratiseringsproces zich vreedzaam kan voltrekken. Het zwakke punt van constructivisten is dat ze niet kunnen uitleggen op welke manier er een consensus over nieuwe waarden en ideeën bereikt moet worden.

Snyder concludeert dat geen van de drie IB-theorieën daadwerkelijk kan stellen dat ze voor honderd procent weten hoe de internationale politiek werkt. IB-theorieën moeten zich volgens hem daarom niet bezig houden met het voorspellen van de toekomst, maar moeten zich juist storten op het ontwikkelen van een vocabulaire en een conceptueel kader waarmee ze moeilijke vragen kunnen stellen aan degenen die denken dat het eenvoudig is om de wereld te veranderen.

 

1.2: Thucydides: Melische dialoog

Thucydides (460-400 v.Chr.) was legeraanvoerder en historicus en heeft een boek geschreven over de Peloponnesische oorlog tussen Athene en Sparta. De dialoog die hier centraal staat maakt deel uit van dit boek en gaat over de onderhandelingen tussen de stad Melos en Athene.

Melos was in de Peloponnesische oorlog neutraal gebleven, maar was diep van binnen voor de Spartanen. Athene vond deze neutraliteit onacceptabel en probeerde tijdens een wapenstilstand (voordat ze geweld gingen gebruiken) op diplomatische wijze de Meliers aan hun kant te krijgen. Dit lukte echter niet. Melos was al gedurende 700 jaar een zelfstandige vrije stadstaat en de bewoners vonden het hun recht om neutraal te willen blijven. Het was duidelijk dat ze hun neutraliteit en hun vrijheid niet zonder slag of stoot zouden opgeven. Volgens de auteur schetst deze dialoog een klassiek realistisch/idealistisch dilemma.

Hoofdstuk 2: Historische context

De drie geselecteerde teksten in dit hoofdstuk geven inzicht in de belangrijkste historische gebeurtenissen en trends die veel ideeën hebben voortgebracht die nog steeds leiden tot debatten over de hedendaagse internationale politiek. De IB-theorieën besproken in hoofdstuk 1 zijn voortgekomen als antwoord op deze historische gebeurtenissen en het is dus belangrijk om te weten welke gebeurtenissen dit zijn. Om deze te illustreren is er gekozen voor de volgende drie teksten: 1) het liberale “Fourteen Points” door oud-president van de VS Woodrow Wilson, 2) het ‘X’ artikel uit ‘Foreign Affairs”(1947) van George F. Kennan wat vanuit een realistisch perspectief geschreven is en 3) het controversiële essay: “The End of History” door Francis Fukuyama.

 

2.1 “Fourteen Points” door Woodrow Wilson

“Fourteen Points” is een verklaring uit 1918 geschreven door president Wilson aan het Amerikaanse Congres. In dit voorstel geeft hij aan op welke manier er volgens hem een vreedzame wereld gecreëerd kan worden. Verder vormen de veertien punten een korte weergave van wat de kernideeën van de liberale theorie zijn. Wilson geeft aan dat hij power politics, geheime diplomatie, en autocratische leiders de schuld geeft van het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog. Door het verspreiden van de democratie en het creëren van een league of nations zullen, volgens Wilson, oorlog en agressie tot het verleden behoren. Deze tekst is geschreven in een wereld net na de Eerste Wereldoorlog. Wilson maakt met zijn veertien punten een liberaal statement.

 

De veertien punten van Wilson:

 

  1. Er moeten openbare vredesverdragen komen. Deze verdragen worden publiekelijk gesloten en er zullen daarna nooit meer geheime internationale overeenkomsten gesloten worden (een verbod op geheime diplomatie).

  2. Op zee (buiten de territoriale wateren) moet er altijd gevaren kunnen worden, zowel in vredes- als in oorlogstijd (vrijheid van scheepvaart).

  3. Er moeten zo veel mogelijk economische barrières afschaft worden (vrijhandel).

  4. De nationale bewapening van elk land moet tot een minimum beperkt worden. Dit moet per land elke keer opnieuw vastgesteld worden (ontwapening).

  5. Er moeten vrije, open-mindend en onpartijdige afspraken en regelingen met koloniën over soevereiniteit gemaakt worden. Deze moeten nageleefd worden en het belang van de bevolking van de koloniën wegen in deze regelingen even zwaar als die van de eigen bevolking (dekolonisatie).

  6. Alle landen moeten zich terugtrekken uit Russisch grondgebied. Verder moet er een regeling komen voor alle problemen betreffende Rusland. Op deze manier krijgt Rusland een kans om zijn eigen politieke ontwikkeling en nationale organisaties te bepalen (zelfbestuur voor post-tsaristisch Rusland).

  7. Iedereen moet zich terugtrekken uit België en het land moet heropgebouwd worden. Tijdens deze heropbouwing moet er vanuit geen enkele hoek een poging gedaan worden om de soevereiniteit van België te beperken.

  8. Frans grondgebied moet van de Pruisen bevrijd worden en de bezette gebieden moeten na bevrijding teruggegeven worden aan de Fransen (herziening van de Vrede van Frankfurt).

  9. De Italiaanse grenzen moet opnieuw getekend worden en hierbij moet rekening gehouden worden met duidelijk herkenbare verschillen in nationaliteit (regeling van de kwesties Istrië, Savoye, Valle d'Aosta, Triëst en Zuid-Tirol).

  10. De volkeren van Oostenrijk-Hongarije moeten de gelegenheid krijgen om zich zo autonoom mogelijk te ontwikkelen (vrijmaking van de Slavische volkeren). Wij moeten hen verwelkomen als vrije naties die zelf hun staatsinrichting mogen bepalen. Indien dit wenselijk is mogen wij hen daarbij assisteren.

  11. Roemenië, Servië en Montenegro moeten worden ontruimd en de bezette gebieden moeten worden teruggegeven. Daarnaast moet Servië vrije toegang tot zee krijgen.

  12. Turkse gebieden in het huidige Ottomaanse Rijk moeten verzekerd zijn van hun soevereiniteit (onafhankelijkheid), maar mensen met een andere nationaliteit die nu in Turkije leven moeten verzekerd zijn van hun veiligheid en de kans krijgen om zich zelfstandig te ontwikkelen. Daarnaast moeten de Dardanellen vanaf nu permanent open blijven zodat dit voor de handel een vrije doorvaar mogelijkheid wordt.

  13. Er moet een onafhankelijke Poolse staat opgericht worden. Dit nieuwe Polen moet vrije toegang tot zee krijgen.

  14. Er moet een algemene Volkenbond opgericht worden.

 

2.2 George F.Kennan (“X”): “The Sources of Sovjet Conduct”

George F. Kennan was toen hij in 1947 zijn bekende artikel “X” uitbracht directeur van ‘State Department’s Policy Planning Staff’. Artikel “X” heet officieel: The Sources of Sovjet Conduct”.

 

Het artikel wordt vaak artikel “X” genoemd omdat de eerste versie een geheime diplomatieke telegram was die hij opstuurde naar het ministerie van Buitenlandse Zaken toen hij nog als Amerikaanse diplomaat op de Russische ambassade werkte. Het artikel dat verscheen in het tijdschrift ‘Foreign Affairs’ is een uitgebreidere versie van de telegram die Kennan stuurde.

 

Dit artikel is geschreven aan het begin van de Koude Oorlog vanuit een realistisch perspectief. In het artikel evalueert Kennan het gedrag van de Sovjets en zorgt hij voor de intellectuele rechtvaardiging van de containmentpolitiek.

 

De containmentpolitiek (ook wel indammingspolitiek genoemd) was rond 1947 onderdeel van het Amerikaanse buitenlandse beleid. Kennan wordt met zijn telegram en artikel “X” gezien als grondlegger en pleitbezorger van de containmentpolitiek.

 

Het artikel bestaat uit vijf delen. In het eerste deel wordt een historische context gegeven, in deel twee wordt er ingegaan op de politieke persoonlijkheid van de Sovjet-Unie. In deel drie stelt Kennan dat: ‘..The Sovjet pressure against the free institutions of the Western World is something that can be contained by the adroit and vigilant apllication of counter-force at a series of constantly shifting geographical and political points, corresponding to the shifts and maneuvers of Sovjet policy, but which cannot be charmed or talked out of existence” (p.21).

 

Aan de hand van het artikel kan het wereldbeeld van de Sovjet-Unie volgens Kennan samengevat worden als neurotisch wantrouwig tegen de buitenwereld. Dit wantrouwen stamt volgens hem al uit het tsaristisch tijdperk en dit is door de moderne ideologische tegenstellingen (communisme en oriëntaalse geheimhouderij) alleen maar erger geworden. Het buitenlands beleid van de Sovjet-Unie is daardoor ook doordrenkt van wantrouwen. Kennan is tegen onnodig provoceren en vindt dat er op de juiste momenten, op de juiste manier, druk moet worden uitgeoefend. Dit is een lang proces en Kennan pleit daarom voor geduld. Dit moest er volgens Kennan toe leiden dat de Sovjet-Unie onmogelijk zijn macht verder kon uitbreidden.

 

2.3 Francis Fukuyama: The Future of History.

Tegen het eind van de Koude Oorlog publiceerde Francis Fukuyama in 1989 zijn controversiële essay: “The End of History” waarin hij stelt dat het eind van de Koude Oorlog ook het eind van de vooruitgang van de geschiedenis betekende. 25 jaar later schrijft Fukuyama het artikel “The Future of History” waarin hij zijn argument van een brede universele consensus voor liberale democratie met geen enkele rivaliserende ideologie nieuw leven inblaast. In dit artikel maakt hij zich echter zorgen of de liberale democratie wel de ontwikkeling van een steeds kleiner wordende middenklasse kan overleven, terwijl de middenklasse een belangrijk kenmerk is voor een liberale democratie.

 

Het artikel begint met een korte inleiding waarin Fukuyama observeert dat het vreemd is dat in Amerika, in een tijd waarin het rechtse kapitalisme deels verantwoordelijk is voor de euro-crisis en de economische wereldcrisis, populistisch politiek links niet aan populariteit wint. Het is juist zo dat populistisch rechts steeds populairder wordt, maar hoe kan dit?

 

Fukuyama stelt dat dit komt doordat politiek links geen plausibele progressieve oplossing heeft anders dan teruggaan naar het idee van een verouderde sociale democratie. Het zou juist erg goed zijn voor zowel het intellectuele debat als voor de economie als politiek rechts weer wat meer tegengas van politiek links zou gaan krijgen. Volgens Fukuyama is een intellectueel debat meer dan ooit nodig omdat het huidige geglobaliseerde kapitalisme de middenklasse steeds kleiner maakt en de middenklasse is nu juist het sociale fundament van een liberale democratie.

 

Aan het einde van zijn artikel vraagt Fukuyama aan de lezer om zich voor te stellen hoe de nieuwe ideologie die de liberale democratie moet redden er dan uit moet zien.

 

Volgens Fukuyama zou deze ideologie bestaan uit twee delen: een politiek deel en een economisch deel. Het politieke deel moet volgens Fukuyama het volgende doen: “ It would need to reassert the supremacy of democratic politics over economics and legitimize anew government as an expression of the public interest”. Het economische deel: “could not begin with a denunciation of capitalism as such, as if the old-fashioned socialism were still a viable alternative” (p.29).

 

Verder stelt Fukuyama dat in de nieuwe ideologie globalisatie niet meer als een onontkoombaar feit gezien wordt. Het zou in de nieuwe ideologie juist gezien worden als een kans die nauwlettend door de politiek in goede banen geleid moet worden.

Hoofdstuk 3: Concurrerende perspectieven: realisme, liberalisme, constructivisme en radicalisme

 

De meest prominente perspectieven binnen de studie van IB zijn het realisme, liberalisme, constructivisme en radicalisme. Deze vier stromingen hebben sinds het begin al met elkaar gewedijverd en het publieke debat beïnvloedt. In dit hoofdstuk komen vier teksten aan bod en elke tekst geeft beknopte en belangrijke informatie van elk van de bestaande theorieën.

 

Hans J. Morgenthau beziet de zaken omtrent power politics vanuit het realisme en John J. Mearsheimer geeft in zijn tekst een hedendaagse interpretatie over internationale politiek die hij offensive realism noemt. Micheal W. Doyle zorgt er met zijn tekst voor dat de liberale theorie over democratische vrede naar een niveau hoger getild wordt en Alexander Wendt positioneert zich in zijn stuk over anarchie en gedrag als een sociaal constructivist.

 

3.1 Hans J. Morgenthau: “A Realist Theory of International Politics”

 

Morgenthau is vooral gespecialiseerd in de internationale betrekkingen van na de Tweede Wereldoorlog en hij is een realist. Zijn boek geeft een realistisch perspectief over power politics en met dit boek werd Amerika voorbereid op het uitvoeren van globale macht tijdens de Koude Oorlog. Verder zorgde het er ook voor dat power politics aan de ene kant en idealistische ethiek aan de andere kant met elkaar verzoend werden.

 

Een realistische theorie voor internationale politiek

Morgenthau wil graag een theorie over de internationale politiek vormen die empirisch aan de hand van de realiteit getest kan worden. De theorie moet consistent met zichzelf en met de feiten zijn. Volgens de auteur gaat deze theorie over de aard van alle politiek. Er zijn twee kampen die de geschiedenis van het moderne politieke denken beïnvloed hebben. Beide kampen verschillen fundamenteel van elkaar als ook het aankomt op de aard van de mens, samenleving en politiek verschillen zij.

 

Het ene kamp stelt:

  • Dat een rationele en morele politieke orde op basis van universele valide abstracte principes, hier en nu gecreëerd kan worden.

  • Dat de menselijke aard uit zichzelf beschikt over essentiële goedheid en oneindig kneedbaar is.

  • Dat het falen van een dergelijke sociale orde te wijten is aan een gebrek aan kennis en verstand, verouderde sociale instituties of de verdorvenheid/slechtheid van geïsoleerde groepen of individuen.

 

Het andere kampt stelt:

  • Dat de wereld, zo imperfect als deze vanuit een rationeel standpunt ook is, het resultaat van geweld/macht is. Deze drang naar conflict zit volgens hen ingebed in de menselijke aard.

  • Om de wereld te verbeteren moeten we met deze drang naar geweld/conflict samenwerken.

  • Aangezien het een wereld van conflict is waarin er altijd tegengestelde belangen bestaan, is het niet mogelijk om morele principes te vormen. Het zal altijd een balanceeract blijven tussen twee of meerdere groepen die allemaal iets anders willen. Het is een wereld waarin compromissen gesloten moeten worden om conflict uit de weg te gaan.

 

Principes van het politiek realisme

 

Het politiek realisme:

  • Gelooft dat de politiek, net zoals een samenleving, wordt bestuurd door objectieve wetten die hun oorsprong vinden in de aard van de mens.

  • Gelooft dat het mogelijk is om een rationele theorie te ontwikkelen die een afspiegeling is van de objectieve wetten.

  • Gelooft dat, omdat het realisme de twee bovengenoemde dingen kan bewerkstelligen, er binnen de politiek een onderscheid gemaakt kan worden tussen objectieve en rationele waarheden en subjectieve oordelen.

  • Stelt dat een theorie bestaat uit verschillende feiten. Door het verstand te gebruiken wordt er aan deze feiten een betekenis gegeven.

  • Veronderstelt dat door te kijken naar het politiek handelen van een land en wat de eventuele consequenties hiervan zijn, de aard van een buitenlands beleid kan worden vastgesteld. Dit zijn de feiten waaraan betekenis wordt gegeven, maar om betekenis te geven, moet de politieke realiteit vanuit een rationeel standpunt bekeken worden. We moeten dus in de huid van een politiek leider kruipen en voorstellen dat wij een bepaald politiek probleem uit het buitenlands beleid moeten oplossen. Dit is nodig om te kunnen begrijpen uit welke rationele oplossingen de staatsman kan kiezen en wat de meest voor de hand liggende keuze zou zijn. Dit is een rationele hypothese en deze toetsen we aan de hand van de feiten en de consequenties die betekenis geven aan de feiten.

  • Gaat ervan uit dat binnen de politiek alles draait om macht. Dit streven naar macht is de schakel tussen rede (waarmee men probeert de internationale politiek te begrijpen) en de feiten. Omdat het realisme uitgaat van macht kunnen we de stappen van staatsmannen uit het verleden, heden en de toekomst volgen.

  • Is zich bewust van de morele betekenis van politiek handelen, maar ziet ook in dat er een onontkoombare spanning zit tussen het moraal en de vereisten voor succesvol politiek handelen. De staat moet zich altijd bewust zijn van de consequenties van politieke acties en moet zelf afwegen of de consequenties het waard zijn. Dit afwegen wordt door Morgenthau omschreven als voorzichtigheid en hij vindt dit dan ook de belangrijkste deugd van de politiek.

Politieke macht, wat is dit?

Het doel van internationale politiek is altijd macht, en de politici kiezen ervoor om door het gebruik van macht meer macht te genereren. Met macht bedoelt Morgenthau: “Man’s control over the minds and actions of other men” (p.34). Politieke macht moet volgens hem onderverdeeld worden in twee delen. Aan de ene kant is er het daadwerkelijk gebruiken van geweld, en aan de andere kant is er het dreigen met geweld. Dreigen met geweld is voor de internationale politiek een zeer belangrijk politiek machtsmiddel en door het gebruiken van dit machtsmiddel wordt de politieke macht van een land vergroot.

 

Politieke macht is een psychologische relatie tussen diegene die het uitvoeren en diegene waarop de politieke macht wordt uitgeoefend. Op deze manier kan men invloed uitoefenen op anderen. Economisch, financieel, territoriaal en militair beleid kunnen zo geformuleerd worden dat zij enkel opgaan voor het eigen land, maar ze kunnen ook ingezet worden om de macht van het eigen land te vergroten.

 

Morgenthau stelt dat internationale politiek voor het grootste gedeelte gelijk staat aan power politics. In de politiek wordt dit ook geloofd, maar academici, auteurs en staatsmannen hebben nog vaak de neiging om dit te ontkennen.

 

Zij ontkennen dat internationale politiek hoofdzakelijk power politics is, omdat zij denken dat de machtsstrijd tussen verschillende landen een tijdelijk fenomeen is wat langzaam zal uitsterven als de specifieke historische condities waardoor machtsstrijd plaatsvond worden getackeld. Zij zien machtsstrijd op internationaal vlak als een historisch akkefietje wat in de geschiedenis voor het laatst voorkwam onder Napoleon. Dat men gelooft dat de machtsstrijd tot het verleden behoort is te zien aan het feit dat landen over de hele wereld samen proberen te werken in grote bondgenootschappen als de VN en de NAVO.

 

Morgenthau is het hier niet mee eens. Hij stelt dat machtsstrijd universeel en van alle tijden is. Het kan volgens hem ook niet ontkend worden dat, ongeacht sociale, economische en politieke omstandigheden, landen elkaar tegenkomen en met elkaar in een machtsstrijd geraken. Het is volgens hem dan wel zo dat antropologen door onderzoek hebben aangetoond dat bepaalde primitieve volkeren vrij zijn van het verlangen naar macht. Geen enkele wetenschapper heeft echter nog aangetoond hoe het denken van deze volkeren en de omstandigheden waarin zij leven vertaald kunnen worden naar een theorie die wereldwijd kan worden uitgevoerd, zodat geen enkel land meer een verlangen naar macht zou hebben.

 

Volgens Morgenthau zou het ook bijzonder dom en zelfdestructief zijn om het verlangen naar macht bij sommigen weg te nemen terwijl bij sommigen het verlangen blijft bestaan. Zo zou er een situatie kunnen ontstaan waarbij diegene die geen verlangen naar macht hebben ten prooi vallen aan diegene die dit verlangen nog wel hebben. Volgens hem is het inherent aan de mens om te verlangen naar macht, het is dus biologisch bepaald. Deze lust kan niet zo maar worden weggenomen en op basis van de lust naar macht hebben onze samenlevingen zich ontwikkeld.

3.2 John J. Mearsheimer: “Anarchy and the Struggle for Power”

Mearsheimer begint door te stellen dat elke grootmacht altijd opzoek is naar manieren om zijn vijanden te verslaan met als doel deze te overheersen. In dit hoofdstuk wil hij een theorie presenteren die machtsstrijd kan verklaren. Verder wil hij aantonen dat er logica achter zijn bewering zit dat grootmachten altijd op zoek zijn naar manieren om hun aandeel in wereldmacht te vergroten.

 

In zijn tekst bespreekt hij op heldere en consistente wijze de werking van internationale anarchie en diens implicaties. Hij stelt dat landen werken in een zelfhulp-systeem en om hun overlevingskansen binnen dit systeem te garanderen, moeten zij zo machtig mogelijk worden. Dit competitief streven naar veiligheid maakt conflict het dominante kenmerk van internationale betrekkingen.

 

Mearsheimers’ theorie is gebaseerd op een aantal vooronderstellingen:

  • De eerste veronderstelling is dat het internationale systeem anarchistisch is. Hiermee bedoelt hij niet dat alle landen chaotisch zijn en verscheurd worden door wanorde.

  • De tweede veronderstelling is dat grootmachten van nature beschikken over een offensief militair vermogen waardoor ze de middelen hebben om met elkaar in oorlog te geraken en mogelijk elkaar kunnen vernietigen.

  • De derde veronderstelling is dat landen nooit met zekerheid kunnen zeggen wat de intenties van andere landen zijn. Met andere woorden, een land kan er niet op vertrouwen dat andere landen geen geweld tegen hun zullen gaan gebruiken.

  • De vierde veronderstelling is dat overleven het belangrijkste doel van een grootmacht is.

  • De vijfde veronderstelling is dat grootmachten rationele actoren zijn.

Grootmachten zijn bang voor elkaar, kijken argwanend naar elkaar en zij maken zich zorgen over mogelijke oorlogen. Grootmachten anticiperen gevaar en er is nauwelijks ruimte voor vertrouwen. Mearsheimer is het niet eens met Morgenthau dat landen zich agressief opstellen omdat de drang naar macht nu eenmaal in de mens zit. Mearsheimer stelt dat overleven de voornaamste beweegreden is. In een anarchie liggen de zaken anders. Hier wordt overlevingsdrang de reden waarom landen agressief gaan reageren en in oorlog met elkaar komen. Mearsheimer noemt zijn visie/theorie over het agressieve gedrag wat landen met een anarchistische karakter naar elkaar uiten ook wel offensive realism.

3.3 Micheal W. Doyle: “Liberalism and World Politics”

Zeer veel liberale theoretici geloven in de stelling dat het promoten van vrijheid zorgt voor vrede en het agressieve instinct van autoritaire leiders en totalitaire regimes zorgen voor oorlog. Liberale staten geloven in gelijkheid, vrijheid van meningsuiting en andere burgerlijke vrijheden en zijn principieel tegen oorlog. Het bestaan van liberale staten zorgt voor vrede.
 

Doyle wil deze liberale stellingen tegen het daglicht houden en opnieuw onderzoeken. Om dit te doen bespreekt hij de volgende drie theoretici en diens theorie:

  1. Schumpeter en het liberaal pacifisme,

  2. Machiavelli, een klassieke republikein wiens ideeën over imperialisme nog steeds waarde hebben,

  3. Kant en het liberaal internationalisme.

 

Schumpeter en het liberaal pacifisme

Er is volgens Doyle niet echt een eenduidige definitie van het begrip liberalisme. Het liberalisme bestaat volgens hem uit een aantal principes en instituties die te herkennen zijn aan een aantal karakteristieken zoals: persoonlijke vrijheid, politieke participatie, privé-eigendom en gelijke kansen. Bijna alle liberale staten delen deze karakteristieken met elkaar.

 

In het werk ‘Sociology of Imperialisms’ (1919) geeft theoreticus Schumpeter een goed en aanhoudend argument over de pacificerende effecten van liberale instituties en principes. Schumpeter focust zich in tegenstelling tot eerdere liberale theoretici in onderzoek niet op een bepaald kenmerk en bespreekt dat de interactie tussen het kapitalisme en democratie het fundament is voor liberaal pacifisme. Hij testte zijn argument aan de hand van een sociologie van historisch imperialisme.

Volgens Schumpeter zorgen kapitalisme en democratie voor vrede, omdat zij het tegenovergestelde zijn van imperialisme. Als het kapitalisme en de democratie zich steeds verder kunnen ontwikkelen zal imperialisme langzaam verdwijnen. Dus Schumpeter gelooft in de stelling dat democratisch kapitalisme leidt tot vrede. Als argument voor deze stelling voert hij aan dat de kapitalistische wereld tegen oorlogen is die enkel gevoerd worden om meer land te veroveren. Daarbij hebben kapitalistische landen ook een manier gevonden om oorlog te vermijden.

 

Schumpeter’s uitleg van liberaal pacifisme is simple: “Only war profiteers and military aristocrats gain from wars”. Aangezien zij een kleine groep binnen een democratische samenleving vormen zal een democratisch land niet snel het belang van een minderheid gebruiken om een oorlog te beginnen.

 

Volgens Doyle is het argument van Schumpeter moeilijk te testen en geen enkel onderzoek wijst uit dat Schumpeter’s theorie ook daadwerkelijk standhoudt als deze getest wordt aan de realiteit. In de studie uit 1983 over ‘libertarianism’ en internationaal geweld van R.J. Rummel is Schumpeter’s pacifisme wel getest en het bleek uiteindelijk dat ‘free states’ veel minder last van conflict hebben dan ‘nonfree states’. Samengevat bleek Schumpeter’s pacifisme stand te houden in het onderzoek van Rummel. Ook al waren de uitkomsten van het onderzoek indrukwekkend, echter geven ze niet genoeg bewijs dat Schumpeters’ pacifisme klopt.

 

Machiavelli en het liberaal imperialisme

De tweede liberale theorie komt van Niccolo Machiavelli en wordt ook wel het liberaal imperialisme genoemd. Machiavelli heeft een heel andere perceptie van het liberalisme dan Joseph Schumpeter. Machiavelli is geen democraat, hij is een klassiek republikein. Hij gelooft in een republiek met een regering die verdeeld is op basis van functie en de politieke elite uit deze regering beschermt de vrijheden en belangen van het volk.

Een republiek wordt gekenmerkt door sociale gelijkheid, populaire vrijheid en politieke participatie. Machiavelli stelt dat mensen ‘lovers of glory’ zijn (p.60), en daarom proberen deze mensen anderen te overheersen of proberen zij te vermijden om overheerst te worden door anderen. Deze politieke overlevingsdrang leidt tot oorlog en verovering (liberaal imperialisme). Machiavellistische liberale staten worden gevoed door het imperialisme en verovering. Voorbeelden voor Macihavelli zijn Rome en Athene.

 

Volgens Doyle bestaat er aanzienlijk bewijs voor het liberaal imperialisme. Het bestaan van imperialistische republieken als het vroegere Athene en Rome is hier een van. Een ander bewijs zijn de Amerikaanse interventies en bemoeienissen in de naoorlogse periode.

Volgens Doyle kunnen we twee conclusies trekken als we het liberaal imperialisme naast het liberaal pacifisme leggen:

 

  • We can conclude either that liberal pacifism has at least taken over with the further development of capitalist democracy as Schumpeter predicted it would.”

  • The mixed record of liberalism (pacifism and imperialism) indicates that some liberal states are Schumpeterian democracies while others are Machiavellian republics.” (p.61)

 

Kant en het liberaal internationalisme

De derde liberale theorie komt van Immanuel Kant. Doyle maakt gebruik van Kant’s ‘triad’ om tot een middenweg te komen. Het liberaal internationalisme is hier de uitkomst van en deze liberale theorie staat tussen Schumpeter liberalisme en Machiavelli's liberalisme in.

 

Liberale staten worden gepacificeerd (net zoals bij de Schumpeter’s pacifisme) wanneer liberale staten met elkaar omgaan. Liberale staten worden agressief (net als bij Machiavelli’s liberaal imperialisme) wanneer ze met onliberale staten in aanraking komen. In de werkelijkheid zijn liberale staten nooit helemaal pacifistisch of agressief, maar als twee liberale staten met elkaar in aanraking komen, komt er iets naar boven wat Doyle “democratic caution” noemt (p.66). Mede daarom zijn liberale staten in staat om tussen hen de vrede te bewaren.

 

3.4 Alexander Wendt: “Anarchy is what the States make of it”

The Social Construction of Power Politics”

 

De tekst van Wendt maakt onderdeel uit van de discussie tussen Mearsheimer en Wendt. Mearsheimer gelooft dat anarchie in landen zorgt voor onzekerheid en angst. De sociale constructivist Wendt benadrukt dat het gedrag van mensen in een anarchie afhankelijk is van de ideeën, culturen en identiteiten die mensen en hun land toevoegen aan een anarchistische situatie.

 

Wendt stelt op p.74 dat zijn argument drieledig is:

  • In stap een zal hij het concept self help losmaken van anarchie: “by showing that self-interested conceptions of security are not constitutive property of anarchy.”

  • In stap twee van zijn argument zal hij laten zien dat: “how self-help and competitive power politics may be produced causally by processes of interaction between states in which anarchy plays only a permissive role.”

  • In stap drie zal hij “first- and second-image determinants” herintroduceren om hun effecten op identiteitsvorming in verschillende anarchieën te beoordelen.

 

Wendt stelt dat het bestaan van anarchie een structureel feit is, maar dat staten en politici zelf moeten uitmaken hoe zij in een anarchie te werk gaan. Hij vindt dat belangen en identiteit geen gegeven zijn, maar dat het afhankelijke variabelen zijn. Deze zijn afhankelijk van individuele, systematische en transnationale factoren. Self-help en power politics zijn instituties en geen essentiële kenmerken van een anarchie.

 

Een staat heeft op zichzelf geen idee wat zijn identiteit is (wat zijn ‘Self” is en wat de “Other” inhoudt, wie zijn vriend of vijand is). Een staat kan pas zijn identiteit weten als hij in contact komt met andere staten. Door deze sociale interactie kan een staat bepalen welke andere staten vrienden en welke vijanden zijn. Volgens Wendt is dit waar het realisme tekortschiet en ook het liberalisme kan dit niet goed uitleggen, omdat als zij samenwerking tussen staten proberen uit te leggen, zij zich teveel focussen op het proces en daardoor niet genoeg stilstaan bij de systematische variabelen. Het constructivisme is te veel bezig met epistemologie, waardoor het te weinig tijd heeft om zich bezig te houden met de vraag hoe identiteiten in de praktijk gevormd worden.

 

Wendt pleit voor een combinatie van neoliberalisme en constructivisme waardoor er een ‘process-oriented international theory’ kan ontstaan die kan onderzoeken hoe het systeem de staat en belangen beïnvloedt.

Hoofdstuk 4: Het internationale systeem

 

In dit hoofdstuk wordt er aandacht geschonken aan het internationale systeem en welke verschillende opvattingen de traditionele theorieën binnen IB over dit internationale systeem formuleren.

 

Er is een deel uit het werk “The Balance of Power” van realist Hans J. Morgenthau te lezen waarin hij uitlegt hoe staten een machtsevenwicht kunnen bewerkstelligen. John Ikenberry, Micheal Mastanduno & William C. Wohlforth bespreken in “Unipolarity, State Behavior and Systemic Consequences” de karakteristieken van het hedendaagse internationale systeem, hoe Amerika in de jaren negentig opkwam als een unipolarity en wat de consequenties van unipolariteit voor beleid en theorie zijn. Verder hebben ze het over hoe het machtsevenwicht en power transitions theory door unipolariteit worden beïnvloed.

 

Randall L. Schweller & Xiaoyu Pu bespreken en voorzien in “After Unipolarity, China’s Visions of International Order in an Era of U.S. Decline” een periode na unipolarity. Dit zou volgens hen een tijd zijn waarin de autoriteit van het oppermachtige Amerika wordt getest door landen die steeds machtiger worden. China lijkt hiervoor op het moment de beste kandidaat en de auteurs bespreken of China zich zal aansluiten bij het door Amerikanen geleide unipolaire systeem of dat China het in zich heeft om de unipolariteit van Amerika te doorbreken zonder hieraan bij te dragen.

 

Constructivist Martha Finnemore focust zich in “Legitimacy, Hypocrisy, and the Social Structire of Unipolarity, Why Being a Unipole Isn’t All it’s Cracked Up to Be’ op de sociale structuur van unipolarity. Hierdoor komen de valkuilen en moeilijkheden van een unipolarity naar boven en uiteindelijk komt ze tot de conclusie dat het zijn van een unipolarity niet zo geweldig is als iedereen zegt of denkt dat het is.

 

4.1: Hans J. Morgenthau: “The Balance of Power”

Machtsevenwicht en het beleid wat gericht is op het behoud ervan zijn niet alleen onvermijdelijk, maar zijn ook essentiële stabiliserende factoren. Als het machtsevenwicht uit balans is, dan ligt het aan de specifieke omstandigheden waarin het moet functioneren en niet aan het principe zelf.

 

Sociaal evenwicht: het machtsevenwicht als een universeel principe

 

Morgenthau stelt dat in veel wetenschappen het woord ‘balans’ vervangen wordt door ‘evenwicht’. Evenwicht staat voor de stabiliteit van een systeem dat is opgebouwd uit verschillende autonome componenten. Als een van deze componenten uit balans wordt gebracht, dan zullen de andere componenten ervoor zorgen dat het evenwicht zich herstelt, of dat ze een nieuw evenwicht gevonden wordt.

 

Aan de basis van het evenwichtsprincipe staan volgens Morgenthau twee veronderstellingen:

 

  • De elementen die in evenwicht moeten worden gebracht zijn noodzakelijk voor een samenleving of hebben een bestaansrecht.

  • Zonder evenwicht zal een van de elementen de overhand krijgen en dit zal er voor zorgen dat de andere elementen onderdrukt worden en uiteindelijk vernietigd zullen worden.

 

Het doel van een evenwicht is het behouden van de stabiliteit zonder dat het grote aantal elementen die zorgen voor evenwicht vernietigd worden. Het doel is dus stabiliteit en het behouden/preserveren van alle afzonderlijke elementen die het evenwicht mogelijk maken. Om dit te bewerkstelligen zal het evenwicht er voor moeten zorgen dat geen enkel element de overhand kan krijgen.

 

Om dit voor elkaar te krijgen zal er voor moeten worden gezorgd dat elk element zijn eigen tegenstrijdige neigingen nastreeft, tot het punt dat een element niet zover gaat dat het de sterkste wordt. Het moet ook niet zo zijn dat alle andere elementen een bepaald element wat achter blijft kunnen overmeesteren. Een element moet dus wel sterk genoeg zijn om de andere elementen te kunnen weerstaan.

 

Verschillende methoden omtrent het machtsevenwicht

 

Morgenthau bespreekt in dit stuk een aantal methoden die kunnen zorgen voor een machtsevenwicht:

 

  • Verdeel en heers: naties/staten proberen hun concurrenten zwak te maken of te houden door hen op te splitsen of van elkaar gescheiden te houden. Deze tactiek werd in het verleden vaak toegepast. Een andere methode om een machtsbalans tussen verschillende staten te krijgen is door meer macht te geven aan zwakkere landen.

  • Compensaties: Bij deze tactiek worden er tussen verschillende staten compromissen gesloten over bijvoorbeeld grondgebied. Dit was vooral in de achttiende en negentiende eeuw een populaire tactiek, omdat machtsevenwicht vaak uit balans raakte door oorlogen over grondgebied.

  • Bewapening: door de eeuwen heen is een machtsevenwicht tussen naties gebaseerd op het feit dat een natie de andere natie op het gebied van bewapening/defensie wil aftroeven. Dit is een zeer onstabiel dynamisch machtsevenwicht.

  • Bondgenootschappen: een machtsevenwicht wordt vaak gesloten door middel van bondgenootschappen door naties die met elkaar in aanraking komen. Deze tactiek wordt in de westerse wereld verreweg het meest gebruikt.

 

Diegene die de balans bewaart

Wanneer er een machtsbalans tot stand komt door middel van een bondgenootschap, zijn er twee variaties op dit patroon mogelijk. Morgenthau legt deze uit aan de hand van een metafoor.

 

De lezer moet bij zo’n machtsevenwicht daadwerkelijk een weegschaal met twee schalen voor zich zien. In sommige bondgenootschappen zijn er twee schalen en bij een ander bondgenootschap is er een weegschaal die naast de twee schalen een derde partij heeft, namelijk diegene die de balans bewaart.

 

Diegene die de balans bewaart (door Morgenthau de balancer genoemd) is enkel bezig om de balans te behouden en zal indien nodig op de schaal die hoger is dan de ander wat gewicht erbij gooien, zodat het evenwicht weer terugkeert. De balancer is geïsoleerd van de twee schalen en zit in het midden te wachten en na te denken over welke schaal als eerste meer zal gaan wegen.

 

De balancer heeft dus veel macht, en deze kan deze macht op drie manieren gebruiken:

  • Het kan steun geven aan het ene of aan het andere land of bondgenootschap. Hierbij gaat het natuurlijk altijd om het behouden of herstellen van het machtsevenwicht.

  • Het kan een vredesakkoord beïnvloeden op dezelfde manier als hierboven uitgelegd is.

  • Het kan tijdens het bewaren van het machtsevenwicht voor anderen ervoor zorgen dat de doelen van de eigen staat of het nationale beleid gerealiseerd worden.

 

Evaluatie van het machtsevenwicht

Om een machtsevenwicht te realiseren moet elke natie altijd gaan voor zoveel mogelijk macht. Dit moet omdat geen enkele natie met totale zekerheid kan zeggen of de verdeling van macht eerlijk is, er kunnen op dit vlak miscalculaties plaatsvinden. Het is van groot belang dat er genoeg ruimte is binnen het machtsevenwicht om dit soort miscalculaties te maken. Omdat niemand kan weten hoe groot deze miscalculaties zijn, moeten staten dus naar zoveel mogelijk macht streven.

 

Verder streven staten naar zo veel mogelijk macht, omdat zij altijd bang zijn dat hun eigen miscalculaties en de machtstoename van andere landen ertoe zullen leiden dat zij een zwakker land worden. Elk land zal zijn uiterste best doen om niet het zwakkere land te worden en zal dus altijd streven naar meer macht om dit te vermijden.

4.2: G. John Ikenberry, Micheal Mastanduno & William C. Wohlforth: “Unipolarity, State Behavior and Systemic Consequences”

De Verenigde Staten hebben zich in de jaren negentig als een ongeëvenaarde wereldwijde unipolaire staat ontwikkeld. Deze situatie is zeer onevenwichtig en heeft wereldwijd een debat teweeggebracht.

Regeringen en volkeren over de hele wereld hebben veel moeite om te begrijpen hoe een Amerikaans-centered unipolair systeem werkt en hoe men hierop moet reageren. Wat is in een unipolaire distributie het karakter van overheersing? In hoeverre kan een unipolaire staat zijn zeer machtige uitgangspositie omzetten in een functionele en betekenisvolle invloed?

 

Zal een unipolaire wereld worden gebouwd rond bestaande regels en instellingen of worden ze op de eenzijdige uitoefening van unipolaire macht gebaseerd? Als academici nadenken over unipolariteit en theorieën van internationale betrekkingen stellen zij zichzelf ook dit soort vragen.

 

Op pagina 107 leggen de auteurs uit wat de bedoeling is van hun essay: “This essay introduces systematic inquiry into the logic and dynamics of unipolarity. Its starting point is the distinctive distribution of capabilities among states in the contemporary global system. The central question driving our inquiry is straightforward: to what extent and how does this distribution of capabilities matter for patterns of international politics”.

 

In het essay vormen de auteurs een kader waarmee unipolariteit geanalyseerd kan worden. Elk van de drie auteurs ontwikkelt een hypothese en onderzoekt in hoeverre en op welke manier het gedrag van het machtigste land, het gedrag van andere landen en hoe het internationale systeem door het bestaan van unipolariteit beïnvloed worden.

 

Alle auteurs komen tot de conclusie dat unipolariteit wel degelijk veel invloed heeft op de internationale politiek. Door het bestaan van unipolariteit moeten we de theorieën van internationale betrekkingen en de ideeën omtrent de werking van een machtsevenwicht en de betekenis van bondgenootschappen heroverwegen. Verder moet er ook opnieuw nagedacht worden over hoe de logica van internationale economische samenwerking in elkaar zit en hoe de relatie tussen macht en legitimiteit werkt.
 

4.3: Randall L. Schweller & Xiaoyu Pu: “After Unipolarity, China’s Visions of International Order in an Era of U.S. Decline”

 

Randall L. Schweller & Xiaoyu Pu bespreken en voorzien in After Unipolarity, China’s Visions of International Order in an Era of U.S. Decline” een periode na unipolarity. Dit zou volgens hen een tijd zijn waarin de autoriteit van het oppermachtige Amerika wordt getest door landen die steeds machtiger worden. De hegemonie zou dus verbroken kunnen worden door het steeds machtiger wordende China.

 

In het artikel wordt als eerste uitgelegd waarom opkomende landen de legitimiteit van de hegemonie zullen gaan proberen te ondermijnen. De daarop volgende twee secties onderzoeken twee verschillende vormen van weerstand tegenover hegemonische overheersing:

 

  1. the discourse and practices of resistance”

  2. the strategies of everyday and rightful resistance”

 

Daarna focust het artikel zich op China die volgens de auteurs in staat zou kunnen zijn om de Amerikaanse unipolariteit te doorbreken. China’s ambities en ideeën over een nieuwe wereldorde worden hier ook besproken.

 

Uiteindelijk zou China’s weerstand volgens de auteurs moeten leiden tot een hersteld globaal machtsevenwicht waarin meerdere machtscentra bestaan die allemaal even sterk en evenveel invloed hebben (multipolair systeem). Als laatste schetsen de auteurs een toekomstbeeld die volgens hen zeer waarschijnlijk zou kunnen plaatsvinden.

 

4.4: Martha Finnemore: “Legitimacy, Hypocrisy, and the Social Structure of Unipolarity, Why Being a Unipole Isn’t All it’s Cracked Up to Be”

Constructivist Martha Finnemore focust zich niet op de materialistische maar op de sociale structuur van unipolariteit. Hierdoor komen de valkuilen en moeilijkheden van een unipolariteit naar boven en uiteindelijk komt ze tot de conclusie dat het zijn van een unipolariteit niet zo geweldig is als iedereen zegt of denkt dat het is.

 

Finnemore bespreekt drie sociale mechanismen/structuren die de macht van unipoles inperken:


  • Het eerste macht inperkende mechanisme gaat over de legitimatie van macht. Als unipoles macht willen uitoefenen, moeten ze er eerst voor zorgen dat hun macht gelegitimeerd wordt. Aangezien het legitimeren van macht door anderen gedaan wordt, zal de unipole zijn macht enigszins moeten indammen, anders zullen anderen het nooit legitimeren.

  • Het tweede mechanisme gaat over institutionalisering. Een voor de hand liggende manier om macht te legitimeren is door macht te institutionaliseren. Dit institutionaliseren van macht in de vorm van rationele-wettelijke autoriteiten zorgt ervoor dat de macht fundamenteel getransformeerd wordt. Als het eenmaal gedaan is, zullen de gevormde instituties, wetten en regels ook macht hebben. Unipoles vinden het moeilijk om deze instituties onder controle te houden.

  • Het derde mechanisme gaat over hypocrisie. Legitimisatie en institutionalisering brengen meer teweeg dan alleen minder macht voor de unipole, ze maken ook ruimte voor hypocrisie. Onder hypocriet gedrag verstaat Finnemore het volgende: “They proclaim adherence to rules or values while violating them in persuit of other goals” (p.161). Hypocrisie is een dubbelzijdig zwaard voor een unipole omdat het zowel gevaarlijk als essentieel is voor een unipole. Er zijn twee soorten hypocrisie:

  1. Ongeremde hypocrisie. Er is sprake van ondermijning van het gezag van de unipole.

  2. Verstandige hypocrisie. In dit geval kan hypocrisie ervoor zorgen dat cruciale strategieën ontstaan die tot gevolg kunnen hebben dat idealen en belangen van een land samenkomen.

Hoofdstuk 5: De Staat

 

Binnen internationale betrekkingen zijn staten de belangrijkste actoren. Hoe zij zich gedragen hangt deels af van binnenlandse (interne) politieke overwegingen (‘domestic actors’).

In “Diplomacy and Domestic Politcs, the Logic of Two-Level Games” legt Putnam uit hoe internationale -en nationale factoren (domestic factors) tijdens onderhandelingen verstrengeld raken. Om dit uit te leggen gebruikt hij de ‘two-level game’ theorie.

 

Abel Escriba-Folch & Joseph Wright onderzoeken in het artikel “Dealing with Tyranny: International Sanctions and the Survival of Authoritarian Rulers” of het opleggen van economische sancties een positief effect heeft op het democratiseringsproces van ondemocratische landen, of autoritair regimes en leiders door opgelegde sancties onstabiel worden en zo ja, welke soorten autoritaire regimes en leiders het meest onstabiel worden van de sancties.

 

Stephen D.Krasner bespreekt in “Sharing Sovereignty, New Institutions for Collapsed and Failing States” o.a. de basisprincipes van staatssoevereiniteit, hoe alternatieve vormen van soevereiniteit werken, en hoe conventionele soevereiniteit in sommige staten heeft gefaald.

 

Vervolgens stelt Oliver Roy in zijn artikel “The Transformation of the Arab World”  dat religie een heel ander soort uitdaging vormt voor Arabische staten die nu aan het begin van een democratiseringsproces staan. Roy zal deze uitdagingen in zijn artikel bespreken en is over het algemeen optimistisch over hoe het de Arabische staten zal vergaan.

Samual P. Huntington is in “The Clash of Civilizations?” een stuk minder optimistisch en voorzag twintig jaar geleden al een botsing tussen het westen en Islamitische samenlevingen.

 

5.1 Robert D. Putnam: “Diplomacy and Domestic Politcs, the Logic of Two-Level Games.

 Putnam onderzoekt of binnenlandse politiek de buitenlandse politiek beïnvloedt of andersom. Het antwoord is beide, de binnenlandse politiek beïnvloedt en wordt beïnvloed door de buitenlandse politiek, en de buitenlandse politiek beïnvloedt en wordt beïnvloed door de binnenlandse politiek. Buitenlandse en binnenlandse politiek zijn dus met elkaar verstrengeld.

 

Putnam stelt dat het meeste onderzoek over de wederzijdse beïnvloeding van binnenlandse en buitenlandse zaken zich grotendeels heeft beziggehouden met het maken van lijsten waarin ontelbare binnenlandse invloeden op het buitenlands beleid staan. Verder werden er veel generieke observaties gedaan over nationale in internationale zaken die op een bepaalde manier aan elkaar gelinkd konden worden.

 
James Rosenau was één van de eerste geleerden die aandacht schonk aan de wederzijdse beïnvloeding van binnen en buitenlands beleid en na hem volgde anderen zoals Karl Deutsch, Ernst Haas, Graham Allison. Meer recent is het onderzoek van Peter Katzenstein en Stephen Krasner en dit onderzoek heeft volgens Putham de essentie van het probleem aangetoond, namelijk: “The main purpose of all strategies of foreign economic policy is to make domestic policies compatible with the international political economy”. Beide auteurs maken volgens Putham duidelijk dat het cruciale punt is dat: “the central decision-makers (the state) must be concerned simultaneously with domestic and international pressures”.

Robert D. Putnam: “Diplomacy and Domestic Politcs, the Logic of Two-Level Games. (1988) p.177.

Volgens Putham is het nu wel duidelijk dat binnenlandse factoren de internationale betrekkingen beïnvloeden en vice versa is het nu tijd voor theorieën die uitleg kunnen geven over hoe de verwikkeling, de wederzijdse beïnvloeding precies werkt. 

 

Putham legt op p. 177 uit waarom internationale onderhandelingen gezien kunnen worden als een ‘two-level game’ metafoor:

“At the national level, domestic groups persue their interests by pressuring the government to adopt favorable policies, and politicians seek power by constructing coaltions among those groups. At the international level, national governments seek to maximize their own ability to satisfy domestic pressures, while minimizing the adverse consequenses of foreign developments” Robert D. Putnam: “Diplomacy and Domestic Politcs, the Logic of Two-Level Games, (1988) p.177. 

 

Samengevat houden de ‘levels’ of niveaus het volgende in:

  • Bij niveau I wordt er door de onderhandelaars uit de verschillende betrokken partijen onderhandelt, de uitkomsten van deze onderhandeling vormen een voorlopig akkoord. Onderhandelaars kunnen bijvoorbeeld organisatieleiders, partijleiders, of staatsleiders van verschillende landen zijn).

  • Bij niveau II : zijn er aparte discussies binnen elke partij over of zij het eens zijn met het voorlopige akkoord en of zij het akkoord ratificeren. De leiders die op niveau I met elkaar onderhandelt hebben moeten vervolgens hun overeenkomt voorleggen aan hun eigen achterban/bevolking, als zij het goedkeuren dan kan er pas een akkoord bekrachtigd worden.

Er is dus een onderhandelingsfase en een ratificatie fase. Deze ratificatie fase (niveau II) waarin er wordt besloten of het akkoord bekrachtigd wordt is van groot belang. Het proces van ratificatie vormt een cruciale theoretische link tussen de twee niveaus. Uiteindelijk moeten de twee niveau’s (‘levels’) het met elkaar eens worden voordat het akkoord geratificeerd kan worden

 

Putham legt vervolgens uit wat het belang is van ‘win-sets’. Een ‘win-set’ is de verzameling van alle mogelijke uitkomsten van onderhandelingen en die uitkomsten (die samen een ‘win set’ vormen) moeten door een meerderheid goedgekeurd worden.

De ‘win sets’ zijn van groot belang omdat de samenstelling/inhoud (de grootte) van een win set uit fase II is essentieel is om het akkoord uit fase I te begrijpen.

  • Hoe groter de ‘win-set’ hoe groter de kans dat er op niveau I een akkoord wordt bereikt.

  • De grootte van de ‘win-set’ op niveau II heeft invloed op de verdeling van ‘joint gains’ die voortkomen uit de internationale onderhandelingen.

 

De grootte van een ‘win set’ wordt hangt af van een aantal omstandigheden:

  • De grootte van een ‘win-set’  wordt bepaald door machtsverdeling, voorkeuren en mogelijke coalities tussen de ‘constituents’ uit niveau II.

  • De grootte van een ‘win-set’ hangt af van de politieke instituties van niveau II.

  • De grootte van een ‘win-set hangt af van de strategieën van de onderhandelaars uit niveau I.

 

Putnam legt daarna uit dat er drie omstandigheden kunnen voorkomen die de relatie tussen de twee niveaus beïnvloeden:

  • Onzekerheid kan de onderhandelingen verder helpen of kan een struikelblok zijn. Onzekerheid over de grootte van de ‘win-set’ van de tegenstander kan er toe leiden dat de onderhandelingen stuk lopen, maar die onzekerheid kan er ook toe leiden dat een van de twee de grote van hun eigen ‘win-set’ gaat onderschatten waardoor de tegenstander de opponent kan misleiden.

  • Internationale druk kan zijn weg vinden naar de binnenlandse politiek en kan internationale onderhandelingen onder druk zetten.

  • De rol van de hoofdonderhandelaar en diens voorkeuren kunnen veel invloed hebben op de onderhandelingen.

 

5.2 Abel Escriba-Folch & Joseph Wright: “Dealing with Tyranny: International Sanctions and the Survival of Authoritarian Rulers”.

 

Na de Tweede Wereld Oorlog is de westerse wereld erop uit om de wereld te bevrijden van tirannieën en dictaturen. Een middel wat vaak in deze strijd ingezet wordt is het uitvaardigen van sancties. Sancties zouden ervoor moeten zorgen dat autoritaire regimes de druk van de internationale gemeenschap voelen. Voor de internationale gemeenschap is het ook een manier om doelen uit het buitenlands beleid te realiseren.

 

Sancties worden vaak gebruikt in internationale conflicten. Sancties worden door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of een groep van landen aan een ander land opgelegd. Voorbeelden van sancties zijn een handelsboycot of het stoppen met het geven van financiële steun. Deze sancties zouden er voor moeten zorgen dat een autoritair regime gedwongen wordt een andere politiek te voeren.

 

Abel Escriba-Folch & Joseph Wright stellen dat sancties dus al zeer lang gebruikt worden door het Westen, maar dat er nog helemaal geen consensus is over of de sancties wel werken. Daarom onderzoeken zij in dit paper of economische sancties een autoritair regime of leider kunnen destabiliseren.

 

Het ziet er naar uit dat het effect van economische sancties per soort regime verschilt. De verschillende soorten autoritaire regimes die zij analyseren zijn ‘personalist regimes’, monarchieën, een-partij regimes en militaire regimes.

 

Ten eerste bespreken de auteurs welke strategieën een dictator gebruikt om hun staat stabiel te houden om zo aan de macht te blijven. Daarna bespreken ze bij welk soort regimes de economische sancties een destabiliserend effect hebben. Om hun argument kracht bij te zetten analyseren zij data over sanctie opleggingen en autoritaire regimes van 1960 tot 1997 en ‘selection-corrected survival models’ om zo te testen welk soort regime het meest door economische sancties wordt gedestabiliseerd 

 

Abel Escriba-Folch & Joseph Wright komen tot de conclusie dat de leiders van ‘personalist regimes’ en monarchieën het meest gedestabiliseerd geraakt door economische sancties omdat dit soort regimes zwakker/kwetsbaarder worden als zij externe inkomstenbronnen verliezen (zoals financiële hulp uit het buitenland of inkomsten uit belastingen op handel).

 

Een-partij regimes en militaire regimes voelen minder van economische sancties. Als er aan dit soort regimes sancties worden uitgevaardigd dan zullen de autoritaire leiders ervoor zorgen dat hun inkomsten toch stijgen.

Dit doen zij door wijzigingen aan te brengen in het belastingsysteem. Hierdoor kunnen ze het systeem van coöptatie in stand houden en kunnen ze hun bevolking en mogelijke opstanden blijven. Zo blijft de economie stabiel en blijven zij aan de macht.

 

Zo komen de auteurs tot de uiteindelijke conclusie dat economische sancties het meeste effect hebben op ‘personalist dictators’. Verder is gebleken dat economische sancties ervoor zorgen dat er een grotere kans bestaat dat een autoritair leider van een ‘personalist regime’ wordt afgezet (door bijvoorbeeld een coup). Bij een-partij regimes en militaire regimes is deze kans veel kleiner.

 

5.3 Stephen D.Krasner: “Sharing Sovereignty, New Institutions for Collapsed and Failing States”.  

 

Krasner bespreekt in “Sharing Sovereignty, New Institutions for Collapsed and Failing States” o.a. de basisprincipes van staatssoevereiniteit, hoe alternatieve vormen van soevereiniteit werken, en hoe conventionele soevereiniteit in sommige staten heeft gefaald  waardoor zij nu bestempeld worden als ‘failed states’.

 

Krasner stelt dat de twee belangrijkste beleidsinstrumenten om ‘failing states’ te helpen ernstig tekortschieten. Hij stelt dan een deel van het probleem te wijten is aan de beperkingen van conventionele soevereiniteit.  De regel dat staten zich niet mogen bemoeien met de interne zaken van andere erkende en juridisch onafhankelijke staten gaat blijkbaar niet op als een soevereine staat slecht bestuurd wordt, dan voelen wij het als onze plicht om deze staten proberen verder te helpen.

 

Krasner pleit daarom voor de ontwikkeling van twee nieuwe instituties/instrumenten die ‘failed states’ wel verder kunnen helpen:

  • De facto trusteeships’

  • Gedeelde soevereiniteit. Samenwerking tussen regionale en internationale organisaties, of in sommige gevallen samenwerking met machtigere en andere beter geregeerde staten.

     

5.4 Oliver Roy: “The Transformation of the Arab World”.

De golf van opstanden, protesten en revoluties uit 2010 in het Midden-Oosten zijn wij hier in het Westen de Arabische Lente gaan noemen. Aanvankelijk reageerde het Westen erg enthousiast en dacht men hier dat het Midden-Oosten eindelijk een democratisch gebied zou gaan worden.

Toen de verkiezingsuitslagen binnen druppelden bleek maar al te snel dat dit niet het geval was en werd de periode na de Arabische Lente de Arabische Winter genoemd. In het Westen begonnen wij ons af te vragen of de Arabische Lente gefaald had en het Midden-Oosten gedoemd was om eeuwig te blijven hangen in dictatorschap en islamitisch totalitarisme.

Roy is het met deze gedachte niet eens, hij stelt dat er door de Arabische Lente wel degelijk iets fundamenteels veranderd is in het Midden-Oosten. Volgens Roy zijn wij getuige van “the beginning of a process by which democratization is becoming rooted in Arab societies”.

Oliver Roy: “The Transformation of the Arab World”, (2012) p.246

Oliver Roy stelt dat om te begrijpen wat er op het moment in het Midden-Oosten gebeurt en hoe wij dit in een groter kader kunnen plaatsen moeten er eerst een aantal diepgewortelde vooroordelen aan de kant worden geschoven. Een van die vooroordelen is dat een staat pas democratisch kan worden als er sprake is van secularisatie. Het tweede vooroordeel is het idee dat een democraat per definitie liberaal moet zijn.

5.5 Samual P. Huntington: “The Clash of Civilizations ?”.

Samual P. Huntington’s artikel is een stuk minder optimistisch dan Oliver Roy en hij voorzag in 1992 al dat de westerse wereld in conflict zou raken met de Islamitische samenlevingen uit het Midden-Oosten. In zijn artikel  “The Clash of Civilizations?” vormt Huntington een theorie die hij ‘botsende beschavingen’ noemt. Deze theorie stelt dat in de wereld na de Koude Oorlog de culturele en religieuze identiteit van mensen de belangrijkste bron wordt voor het ontstaan van conflict.

 

Huntington stelt dit als volgt: “Het is mijn stelling dat de fundamentele bron van conflict in deze nieuwe wereld (na de koude oorlog) niet in de eerste plaats ideologisch of in de eerste plaats economisch zal zijn. De grote verdeling onder de mensheid en de overheersende bron van conflict zal cultureel van aard zijn. De natiestaten zullen op het gebied van wereldzaken de machtigste spelers blijven, maar de voornaamste conflicten in de wereldpolitiek zullen tussen naties en groepen van verschillende beschavingen uitgevochten worden. De botsing der beschavingen zal de wereldpolitiek overheersen. De breuklijnen tussen beschavingen zullen de gevechtslinies van de toekomst zijn”. Samual P. Huntington: “The Clash of Civilizations” (1992) p.256

 

Huntington geeft zes redenen waarom hij denkt dat beschavingen met elkaar in conclict zullen raken:

  • Beschavingen verschillen fundamenteel van elkaar. Men spreekt andere talen, hebben een andere geschiedenis, cultuur en religie. Dat men in beschavingen andere religies aanhangt heeft tot gevolg dat mensen uit verschillende beschavingen anders denken over de realtie tussen God en de mens. Alle andere fundamentele verschillen zorgen ervoor dat elke beschaving anders denkt over de relaties tussen de staat en de burger,  het individu de groep, tussen vrouw en man etc. Dit andere wereldbeeld zit zo diep in onze culturele DNA, die zullen niet snel verdwijnen.

  • Door nieuwe technologieen kunnen mensen over de hele wereld met elkaar communiceren en wordt de wereld steeds kleiner. Hierdoor worden de verschillen tussen samenlevingen alleen nog maar zichtbaarder

  • Over heel de wereld is er sprake van economische modernisatie en sociale verandering. Deze proccessen zorgen ervoor dat mensen vervreemden van zeer oude lokale identiteiten. Zelf de staat heeft in de moderne wereld moeite met het bieden van een identiteit aan zijn burgers. Religie wordt vaak gebruikt om deze leegte te vullen en dit isvolgens Huntington de oorzaak van religeus fundamentalisme.

  • Het feit dat beschavingen steeds bewuster van zichzelf worden komt door de duale rol van het Westen. Aan de ene kant is het Westen nog nooit zo machtig geweest maar tegelijkertijd zien we dat niet westerse landen steeds meer teruggrijpen naar hun eigen roots.

  • Culturele kenmerken en verschillen zijn minder veranderlijk en worden dus ook minder gemakkelijk aangetast.

  • Economisch regionalisme neemt toe.

 

Hoofdstuk 6: Het Individu

 

Politiek leiders, staatsmannen en vrouwen, diplomaten, activisten, politici, de stemmers en anderen die zich bezig houden met het buitenlands beleid zijn ook maar mensen met hun eigen leven, culturele achtergrond, meningen en percepties.

Omdat de politiek gemaakt is door en voor mensen en de meningen en percepties van mensen de politiek vorm geven, is individuele psychologie ook belangrijk voor de vorming van internationale betrekkingen.

In een inmiddels klassiek stuk, oorspronkelijk gepubliceerd in 1968, zet Robert Jervis zijn ideeën uiteen over het ontstaan van mispercepties. Om de effecten van mispercepties te verzachten beschrijft hij enkele voorzorgsmaatregelen die bedoeld zijn voor besluitvormers. Hij vormt in totaal veertien hypothesen en vijf voorzorgsmaatregelen.

Todd Hall vraagt zich in zijn artikel af of de staat in zijn diplmotiek gebruik maakt van persoonlijke karakteristieken zoals emoties. Hij onderbouwt zijn argument dat een staat wordt gedreven door emotie met de Taiwan Strait Crisis (1995-96). Hij doet dit om te illustreren dat de staat China (officieel de Volksrepubliek China) hun diplomatiek laat leiden door woede.

6.1: Robert Jervis “Hypotheses on Misperception”.

Jervis wil van zichzelf begrijpen hoe hij zich gaat gedragen. Hij moet dan eerst voorspellen hoe anderen zich zullen gedragen en hoe hun gedragingen invloed zullen hebben op zijn waarden en gedrag. Je moet voor jezelf dus een beeld schetsen over iemand anders zijn gedrag en intenties voordat je kunt zeggen hoe jij je waarschijnlijk gaat gedragen.

Er kan tijdens dit proces misperceptie optreden omdat een beeld wat jij schetst om meerdere redenen inaccuraat kan zijn: je hebt bijvoorbeeld dingen op een verkeerde manier opgevat waardoor je niet goed kunt inschatten of jij je wel goed hebt gedragen.

Jervis stelt dat dit principe ook opgaat voor staatszaken op internationaal niveau: de staat moet dan ook vooraf voorspellen hoe het denkt te zullen gaan handelen als er een bepaalde internationale diplomatieke situatie zich voordoet. Staat A moet dan ook eerst bedenken hoe staat B zich zal gaan gedragen om zo in te kunnen schatten hoe staat A zich zal moeten gaan opstellen.

Tijdens dit proces kan er ook weer misperceptie optreden, en hierover trekt hij viertien hypothesen. Jarvis’ doel is om erachter te komen op welke manieren de staat in mogelijke toekomstige diplomatieke ontwikkelingen denkt te zullen gaan handelen. Vervolgens geeft Jarvis nog vijf voorzorgsmaatregelen voor besluitvormers om de kans misperceptie zoveel mogelijk te verkleinen. Deze maatregelen kunnen ook als er al misperceptie heeft plaatsgevonden de consequensies zoveel mogelijk verzachten.

Veertien hypothesen over misperceptie

  1. Besluitvormers hebben de neiging om nieuwe informatie aan te laten sluiten op al bestaande theorieën en beelden. Een theorie zal een grotere invloed/impact hebben als de ambiguïteit van de data zo groot mogelijk is. Hoe groter de ambiguïteit van de gegevens, hoe meer vertrouwen een actor zal hebben in een theorie.

  2. Besluitvormers en academici hebben de neiging om teveel vast te houden aan de gangbare mening, en sluiten zich teveel af voor nieuwe informatie. Academic/besluitvormers voelen er dus niet veel voor om snel bestaande theorieën bij te stellen.

  3. Een (nieuwe) theorie zal eerder aangenomen worden als deze langzaam, stukje bij beetje geimplementeerd wordt, in plaats van integraal (alles tegelijk).

  4. Misperceptie is het lastigst wanneer er sprake is van een ‘missing concept’ en misperceptie is het makkelijkst/eenvoudigst als het ‘unfiled concept’ al vroeg herkent wordt.

  5. Misperceptie tussen bijvoorbeeld persoon A en persoon B zal vaker voorkomen als Persoon A en B een boodschap allebei heel anders lezen. Dit kan voorkomen als persoon A meer informatie heeft gekregen over de boodschap dan persoon B die helemaal niet eens iets afweet van de extra informatie die persoon A wel heeft gekregen. De misperceptie wordt alleen maar groter als persoon A en B er allebei vanuit gaan dat ze dezelfde informatie uit dezelfde bron hebben verkregen. Dit houdt dus in dat perceptie zowel bedoeld als onbedoeld kan optreden.

  6. Wanneer de vormgevers van een boodschap (bijv.theoretici en academic) veel tijd stoppen in het maken van een plan of het maken van een keuze gaan ze er al snl van uit dat de boodschap die zij willen overbrengen op iedereen helder zal overkomen.

  7. Actors’ (Diegene die een theorie/oplossing/boodschap over brengen) hebben het meestal niet door dat hun daden om zo een boodschap over te brengen soms niet het gewenste effect hebben. Zo kan een oplossing/theorie een hele andere boodschap overbrengen dan de bedoeling was/

  8. Besluitvormers hebben over het algemeen de neiging om een andere staat als veel vijandiger te zien dan deze daadwerkelijk zijn.

  9. ‘Actors’ hebben de neiging om het gedrag van anderen te zien als meer gecentraliseerd, gedisciplineerd en gecoördineerd dan dat het daadwerkelijk is.

  10. Staten nemen kennis over elkaars politieke beleid door informatie in te winnen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze informatie, die eigenlijk weergeeft wat de mening van BuZa is over het politieke beleid van zijn staat, wordt door andere staten vaak gezien als de mening van de de overheid in zijn geheel.

  11. Mensen overschatten vaak het gevolg dat hun handelen heeft op het handelen van anderen, maar wanneer iemand ongewenst gedrag vertoont, dan wordt dit gedrag vaak bestempeld als gedrag wat uit de persoon zelf komt. Als iemand dus gedrag vertoont wat jij ook denkt te vertonen, dan zal jij eerder denken dat jou gedrag grote invloed heeft op het gedrag van anderen. Als iemand gedrag vertoont wat het tegenovergestelde van jouw gedrag, dan denk je eerder dat diegene uitzichzelf handelt. Wanneer een andere staat dus heel anders handelt dan wij, dan gaan wij er al snel vanuit dat deze staat handelt uit zichzelf, uit de problemen die zich in hun eigen land zelf afspelen.

  12. Wanneer iemand zijn of haar intenties niet verborgen houdt, gaat diegene er ook vaak vanuit dat anderen deze intentes ook accuraat waarnemen.

  13. Het is volgens Jarvis vaak moelijk voor mensen om voor te stellen dat anderen hem of haar kunnen zien als een bedreiging. Daarom is het nog moeilijker voor een persoon om voor te stellen dat de zaken die voor hem of haar heel belangrijk zijn, niet belangrijk zijn voor een anderen.

  14. Actors’ hebben de neiging om over het hoofd te zien dat bewijs wat in overeenstemming is met hun opvattingen ook in overeenstemming kan zijn met andere opvattingen.

 

Vijf voorzorgsmaatregelen op misperceptie uit de weg te gaan

  1. Besluitmakers, beleidsvormers en theoretici moeten zich ervan bewust zijn dat zij nooit over elk nieuw binnenkomend stukje informatie een ‘unbiased’ interpretatie kunnen geven, omdat zij te sterk beïnvloedt worden door de hoop dat bestaande theorieën geverifieërd kunnen worden.

  2. Overwegingen die ten grondslag liggen aan de beslissing moeten met elkaar in logisch verband staan. Een besluitmaker moet dus bij zichzelf nagaan of dit zo is.

    (Als ‘actors’ zich samen inzetten voor hetzelfde doel, denkt een ‘actor’ al snel dat anderen het om dezelfde redenen doen. Maar dit hoeft niet zo te zijn).

  3. Een besluitvormer moet de overwegingen die ten grondslag liggen aan een beslissing zo explicitet mogelijk benoemen.

  4. De besluitvormer moet proberen te voorkomen dat individuen en organisaties hun voornaamste taken, politieke toekomst en ideniteit ontlenen aan hele bepaalde theorieen of de meningen van andere ‘actors’. Dus als je brood ziet in een bepaalde theorie, wil niet zeggen dat deze altijd maar voor alles opgaat.

  5. Een besluitvormer moet dus eigenlijk altijd advocaat van de duivel spelen, en altijd alles proberen te bekijken vanuit verschillende perspectieven en deze toetsen aan de hand van verschillende hypothesen.

 

6.2: Todd H.Hall “We will not swallow this Bitter Fruit: Theorizing a Diplomacy of Anger”.

Todd Hall vraagt zich in zijn artikel af of de staat in zijn diplmotiek gebruik maakt van persoonlijke karakteristieken zoals emoties. Hij onderbouwt zijn argument dat een staat wordt gedreven door emotie met de Taiwan Strait Crisis (1995-96). Hij doet dit om te illustreren dat de staat China (officieel de Volksrepubliek China) hun diplomatiek laat leiden door woede.

Hall’s theorie van ‘anger diplomacy’ legt de nadruk op specifieke bewoordingen die beleidsmakers en derden (zoals de media) gebruiken en ziet die bewoordingen als een belangrijk internationaal diplomatiek middel.

Hij stelt dat, los van de bewoordingen, ‘anger’ kan blijken uit gedrag, maar zijn belangrijkste argument bestaan vooral uit voorbeelden van ‘angry’ bewoordingen die gebruikt zijn door Chinese bewindslieden en media, om bewust een beeld te scheppen waarin China ‘anger’ uit jegens de VS. Hieruit volgt overduidelijk een beeld waarin China ‘angry’ is (terwijl dat niet per se zo is), en daarom irrationeel, waardoor de VS aangemoedigd wordt om op een verzoenende wijze te reageren.

Hoofdstuk 7: Over intergouvernementele organisaties, internationeel recht en non-gouvernementele organisaties.

Internationale organisaties zoals de VN (Verenigde Naties) spelen een zeer belangrijke rol binnen de internationale betrekkingen. De belangrijkste taak van de VN is het behouden van de vrede in landen waar oorlog op de loer ligt.

Virginia Page Fortna stelt twee belangrijke vragen: werken vredesoperaties en zo ja, hoe? Ze gebruikt voor het beantwoorden van deze vragen zowel statistische data als case studies. Samantha Power probeert te achterhalen waarom de VN en de VS niet meer gedaan hebben om de genocide in Rwanda uit 1994 te voorkomen.

Robort O. Keohane formuleert een theorie over liberale institutionalisme om zo te verklaren op welke manier staten met elkaar samenwerken terwijl er geen soevereine overkoepelende macht aanwezig is. Realist John J. Mearsheimer is sceptisch over de onafhankelijkheid en de macht van internationale instituties zoals verbonden tussen staten en in zijn studie legt hij de nadruk op de tekortkomingen van het liberaal institutionalisme.

Het artikel van Ian Hurd probeert antwoorden te vinden op de vraag of het internationaal recht een standaard norm biedt waaraan staatsgedrag beoordeeld kan worden of dat het internationaal recht meer gezien moet worden als interpretatiemiddel die ervoor zorgt dat staten hun gedrag en het gedrag van anderen kunnen verklaren.

Margeret E. Keck en Kathryn Sikkink kijken vanuit een constructivistisch oogpunt naar het netwerk van NGI’s, internationaal recht, NGO’s, sociale bewegingen en transnationale belangenbehartiging. Zij vragen zich af op welke manier een dergelijk netwerk heeft kunnen ontstaan en hoe deze zich verder ontwikkeld heeft.

 

7.1: Virginia Page Fortna: “Does Peacekeeping Work?”.

In de afgelopen vijftien jaar is het aantal en de omvang van vredesmissies die werden ingezet in de nasleep van burgeroorlogen exponentieel toegenomen. Met man en macht wordt geprobeerd om de vrede terug te laten keren in landen die geteisterd worden door interne conflicten, maar werkt het ook?. En zo ja, hoe

Fortna onderzoekt de relatie tussen vredeshandhaving en duurzame vrede met behulp van kwantitatieve analyse en kwalitatieve case studies van conflicten uit Bangladesh, Mozambique en Sierra Leone. Uit haar boek zijn hier hoofdstuk één: “Peacekeeping and the Peacekept Questions, Definitions, and Research Design” en hoofdstuk zeven: “Conclusion and implications” te lezen.

 

Fortna probeert een antwoordt te vinden op drie empirische vragen: 1) waar vinden de vredesmissies plaats, 2) hebben deze missies nut, en zo ja 3) hoe werken deze vredesmissies, houdt de vrede ook nog stand nadat de vredestroepen zich hebben terug getrokken?

Vredesmissies vinden over het algemeen plaats op plekken in de wereld waar de kans op oorlog zeer groot is. De VN-vredesmacht wordt in principe alleen ingezet op plekken waar de kans dat de terugkeer naar een oorlogssituatie groot is, de moeilijke gevallen dus.

Over de vraag of vredesmissies nut hebben is Fortna heel duidelijk, namelijk dat deze absoluut werken want zo concludeert zij dat het risico dat een oorlog hervat wordt veel lager is wanneer er blauwhelmen aanwezig zijn dan wanneer strijdende partijen worden overgelaten aan hun lot.

Uit alle bevindingen die voortkomen uit vragen één en twee blijkt dat vredesmissies cruciaal zijn voor landen en regio’s die worden geteisterd door zeer ernstige interne conflicten. Fortna komt er ook achter dat als er eenmaal vredesmissies hebben plaatsgevonden, de kans zeer klein is dat oorlog terugkeert. Vredeshandhaving kan volgens haar dus wel degelijk invloed hebben en kan als het land meewerkt, zorgen voor rust en vrede. Het maakt voor het succes van een vredesmissie in principe niet uit of deze groot of klein is.

Het antwoord op de vraag hoe een vredesmissie werkt is een stuk gecompliceerder. Vredesbewaring kent meerdere wegen die allemaal in causaal verband met elkaar staan. Om deze causale mechanismen te begrijpen moet men volgens Fortna eerst begrijpen waarom er een kans bestaat dat strijdende partijen die net met elkaar in oorlog zijn geweest wederom met elkaar in een oorlog verwikkeld kunnen raken. Dit komt volgens haar door:

  1. Agressie,

  2. Angst en wantrouwen,

  3. Toevallige omstandigheden of de acties van agressieve criminele groeperingen

  4. Politieke uitsluiting.

 

Fortna geeft vier hypothesen die laten zien dat door de aanwezigheid van blauwhelmen deze vier potentiële causale omstandigheden tegenhouden:

  1. “Change the incentives for agression relative to maintaining peace”

  2. Verlicht angst en wantrouwen om zo de veiligheidsdilemma’s te verminderen.

  3. Voorkomt of hou controle over acties of ongevallen en zorg dat ‘hardliners’ (mensen die rigoureus bij hun standpunt blijven) niet ‘onvrijwillig overlopen”.

  4. Zorg ervoor dat er geen enkele partij uit het politieke proces wordt uitgesloten.

 

7.2: Samantha Power: “Bystanders to Genocide, why the United States let the Rwandan Tragedy Happen”.

De Rwandese genocide die plaats vond in 1994 heeft in honderd dagen zeker 800 000 Tutsi’s en gematigde moderne Hutu’s het leven gekost. Samantha Power probeert te achterhalen waarom de VN en de VS niet meer gedaan hebben om de genocide in Rwanda te voorkomen.

Een paar jaar nadat de Rwandese genocide had plaatsgevonden schreef Philip Gourevitch een aantal artikelen over de genocide in ‘The New Yorker’. Deze artikelen grepen de aandacht van toenmalig president Clinton en hij reageerde zeer geschokt en verbaast dat er zulke gruwelijke gebeurtenissen konden gebeuren en was zeer boos en wilde het tot de bodem uitzoeken hoe dit heeft kunnen gebeuren. Dit is nogal raar want Clinton die ook in 1994 president was heeft toendertijd niets gedaan om de genocide te voorkomen. Het kwam over alsof de president dus niets wist van de gruwelijke gebeurtenissen maar was dit ook echt zo? Wist de president en zijn regering echt niet wat er aan de hand was?

Een van de meest gehoorde antwoorden op deze vraag is dat de overheid van de Verenigde Staten echt niet wist dat er in Rwanda iets aan de hand was, en zij ook niets afwisten van de honderden duizenden Tutsi’s en Hutu’s die vermoord werden. Andere verklaringen zijn dat het de VS niets kon schelen en dat ze, ook al hadden ze het geweten, er toch niets aan konden doen om het te voorkomen.

Dit artikel gaat in op deze verklaringen en probeert te achterhalen of de VS daadwerkelijk genoeg wist en waarom zij dan niet ingrepen. Jaren na de genocide kwam er nieuwe informatie bovendrijven (geclassificeerde documenten, interviews) en na drie jaar onderzoek bleek dat de Amerikaanse toch wel genoeg informatie in handen had om in te grijpen, maar dit om de een of andere reden niet deed. Toen Clinton in 1998 Rwanda bezocht gaf hij in Kigali een speech waarin hij zijn excuses aanbood en waarin hij ook eigenlijk toegaf dat het fout was dat hij en en de VS niet genoeg gedaan hebben om de genocide te voorkomen.

Dat zij niet ingrepen is nog schandaliger als je weet dat na de genocide tijdens de Tweede Wereld Oorlog en de gruwelen in Vietnam de hele internationale gemeenschap inclusief de VS heeft laten weten dat een genocide nooit meer mag en zal gebeuren. Echter toen de Rwandese genocide plaatsvond was de VS nergens te bekennen en gaven zij de hele gebeurtenis nooit echt veel aandacht omdat er andere dingen in de wereld speelden die zij belangrijker vonden. Het is volgens Power al erg genoeg dat er niet werd ingegrepen en dat er geen hulptroepen werden gestuurd, maar de VS heeft er ook alles aangedaan om de blauwhelmen die aanwezig waren in Rwanda terug te roepen.

 

Waarom is er door de internationale gemeenschap niet ingegrepen en waarom deed de VS zo zijn best om maar niet betrokken te raken?

  • Niet lang voor de Rwandese genocide was er ook politieke onrust in Somalië (1991-92) en de VS heeft hier tijdens een VN-missie tevergeefs wel ingegrepen. Zij wilden daarom in de toekomst een situatie voorkomen waarin veel Amerikaanse militairen het leven geven voor iets waar zij eigenlijk in eerste instantie niets mee te maken hadden.

  • De Rwandese regering heeft in het verleden al te vaak zich niet aan akkoorden gehouden waardoor de internationale gemeenschap al vaker had gedreigd met het terugtrekken van hulpverleners en de vredesmacht. Dit gaf vertrouwen aan diegene binnen de Rwandese regering die de genocide aan het plannen waren dat de internationale gemeenschap aan het begin van de genocide geen gehoor zou geven.

  • De wereld was gewent geraakt aan al het etnische geweld in de Afrikaanse regio en reageerde dus niet meteen geschrokken toen in 1994 het allemaal begon.

 

De internationale gemeenschap, en dus ook de VS waren aan het begin van de genocide eigenlijk alleen maar bezig met het evacueren van hun eigen hulptroepen en militairen. Tijdens deze evacuatie mochten er geen Rwandezen geholpen worden. Velen waaronder toenmalig generaal Dallaire vonden dat de VS toen had moeten inzien dat wat daar gebeurde een genocide en geen burgeroorlog was. De Amerikaanse regering werd van alle kanten bestookt met bewijs maar ze kozen er voor om niet te luisteren.

Volgens Power is het de schuld van zowel de Amerikaanse overheid als de VN dat deze genocide zulke proporties heeft aangenomen, ze hadden zoveel kunnen doen, ook kleine dingen waardoor er toch nog levens gered hadden kunnen worden. Het enige wat ze nu kunnen beloven is dat zoiets nooit meer zal gebeuren.

 

7.3: Robert O. Keohane uit: “After Hegemony, Cooperation and Discord in the World Political Economy”.

Hoofdstuk één, zes en zeven zijn hier te lezen. Het boek als geheel is een studie naar de samenwerking tussen kapitalistische landen. Neoliberalist Keohane vraagt zich af of samenwerking kan blijven bestaan zonder de aanwezigheid van een dominante staat ( zoals de VS na de Tweede Wereldoorlog). Als neoliberaal gelooft Keohane in internationaal institutionalisme en dat internationale instituties zich kunnen ontwikkelen tot een zeer machtige betekenisvol onderdeel en dat zij zelfs staatsgedrag kan aanpassen.

Keohane gelooft dat wederzijdse belangen in specifieke scenario's en onder bepaalde onstandigheden kunnen leiden tot samenwerking, maar ondanks de gemeenschappelije belangen kan een samenwerking alsnog falen.

Keohane is het met de realisten eens dat de internationale omgeving anarchistisch is omdat het geen authoritaire regering kent. Realisten gaan er verder vanuit dat alle samenwerking tussen staten voortkomt uit conflict of oorlogsituaties. Aan de andere kant zijn er institutionalisten die ervan uit gaan dat staten met elkaar samenwerken omdat ze inzien dat zij economisch van elkaar afhankelijk zijn. Staten hebben gemeenschappelijke economische belangen en daarom is er volgens hen een vraag naar internationale instituties en wetten.

Volgens Keohane bestaat het gevaar dat deze institutionalisten te naieve nadenken over de rol van oorlog en conflict. Verder denken zij volgens Keohane te optimistisch over de rol van idealen. Keohane suggereert dat we in plaats daarvan moeten stellen dat belangen vervormbaar zijn, en dat onderlinge onafhankelijkheid leidt tot de neiging tot samenwerking.

Keohane introduceert aan het einde van hoofdstuk één zijn hoofdvraag. Hij vraagt zich af onder welke omstandigheden onafhankelijke landen met elkaar gaan samenwerken en kan samenwerking bestaan zonder een hegemonie? En zo ja, hoe dan?

Om deze vraag te beantwoorden formuleert Keohane een theorie over liberaal institutionalisme die als het ware de grondslagen van het realisme modificeert. Middels deze theorie legt hij uit dat internationale instituties (internationale regimes) regels ontwikkelen waaromheen verwachtingen samenkomen. Deze regels reduceren de kosten van transacties, maken onderhandelingen over verschillende onderwerpen makkelijker en zorgen voor informatie die de kans op valsspelen kleiner maakt.

 

7.4: John J. Mearsheimer: “The False Promise of International Institutions”.

Mearsheimer, die wordt gezien als een typische realist, is niet zo zeker van de macht en invloed die internationale insituties hebben op bijvoorbeeld staatsgedrag. Hij staat dan ook lijnrecht tegenover Keohane die wel gelooft in de macht van internationale instituties. Mearsheimer legt in zijn artikel de nadruk op de tekortkomingen van het liberaal institutionalisme .

Mearsheimer definieert instituties als: “a set of rules that stipulate the ways in which states should cooperate and compete with each other. They prescribe acceptable forms of state behavior, and proscribe unacceptable kinds of behavior”. John J. Mearsheimer: “The False Promise of International Institutions.”(1994/95) p.355. Over de inhoud van deze regels wordt door staten onderling onderhandeld. Deze regels worden formeel gemaakt in internationale verdragen en worden vaak ondergebracht in een internationale organisaties. Deze organisaties zijn dus gefundeerd op deze regels.

Mearsheimer stelt dat realisten inzien dat staten in sommige gevallen/situaties handelen door insituties. Maar ze geloven ook dat deze regels het eigenbelang van de staat reflecteren die primair gebaseerd zijn op het internationale machtsverdeling. De meest machtige staten in het systeem maken en vormen de instiuties zo dat hun macht erdoor verzekerd wordt. Volgens realisten ligt de oorzaak van oorlog of vrede bij de machtsevenwicht.

Het machtsevenwicht is de onafhankelijke variabel die het ontstaan van oorlog verklaart en instituties zijn slechts een tussenliggende variabel in het proces. Instituties zorgen volgens realisten dus niet voor balans, stabiliteit en vrede.

Liberaal instiutionalisme heeft het niet direct over de vraag of instituties voor vrede en stabiliteit zorgen maar focussen zich op de verklaring van samenwerking tussen staten als er gemeenschappelijke belangen in het spel zijn.

Liberaal institutionalisten stellen dat regels en de instituties die hieruit voortkomen kunnen voorkomen dat staten gaan ‘vals spelen’. Want zij stellen dat: “institutions can change a state’s calculations about how to maximize gains. Specifically, rules can get states to make the shortterm sacrifices needed to resolve the prisoners’ dilemma and thus to realize long-term gains.” Instituties zorgen dus voor coöperatie.

Wat is er volgens Mearsheimer dan mis met het liberaal institutionalisme en de ? Hij stelt dat het liberaal institutionalisme de wereld niet nauwkeurig genoeg beschrijft en de grootste tekortkoming van de theorie is dat het een belangrijke belemmering voor samenwerking negeert namelijk: ‘relative gains concerns’.

De overkoepelende conclusie van Mearsheimer is dat internationale instituties een minimale invloed op het gedrag van staten hebben, en dus kunnen deze instiuties ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor stabiliteit in een staat. Het liberaal institutionalisme heeft problemen in zijn causale logica, en ook kan er vanuit historisch onderzoek geen bewijs gevonden worden die het liberaal institutionalsime als theorie bijstaan.

Toch is het institutionalisme wel een erg populaire theorie, en Mearsheimer stelt dat het realisme om vier redenen niet populair is onder de Amerikaanse bevolking:

  1. Het realisme wordt gezien als een pessimistische theorie.

  2. Het realisme ziet oorlog als onvermijdelijk en soms als noodzakelijk.

  3. Het realisme maakt analytisch gezien geen onderscheidt tussen goede en slechte staten maar ziet de staten volgens Mearsheimer als biljartballen van verschillende grootte die allemaal hetzelfde doel nastreven namelijk meer macht.

  4. In Amerika bestaat er een lange traditie van ‘antirealistische rethoric’ die nog steeds grote invloed heeft op het denken van Amerikanen.

 

7.5: Ian Hurd: “Is Humanitarian Intervention Legal? The Rule of Law in an Incoherent World”.

Ian Hurd probeert te achterhalen of het internationaal recht een standaard norm biedt waaraan staatsgedrag beoordeeld kan worden, of dat het internationaal recht meer gezien moet worden als interpretatiemiddel die ervoor zorgt dat staten hun eigen gedrag en het gedrag van anderen kunnen verklaren.

 

Om deze vraag te beantwoorden maakt hij gebruikt van het recht omtrent humanitaire interventie en kijkt hij of humanitaire interventie wettig of onwettig is. Uiteindelijk komt hij door zijn argument te baseren op juridische argumenten en internationaal recht tot de conclusie dat humanitaire interventie zowel wettig als onwettig is

7.6: Margeret E. Keck & Kathryn Sikkink: “Transnational Advocacy Networks in International Politics”.

Margeret E. Keck en Kathryn Sikkink kijken vanuit een constructivistisch oogpunt naar het netwerk van NGI’s, internationaal recht, NGO’s, sociale bewegingen en transnationale belangenbehartiging binnen de internationale politiek. Zij vragen zich af op welke manier een dergelijk netwerk heeft kunnen ontstaan en hoe deze zich verder ontwikkeld heeft.

Tegen het einde van de twintigste eeuw is het volgens de auteurs duidelijk geworden dat ‘nonstate actors’ een zeer belangrijke rol spelen binnen de wereldpolitiek. Deze ‘nonstate actors’ werken met elkaar en met de staat en internationale organisaties samen. De interactie (samenwerking) worden gestructureerd in netwerken.

Deze netwerken kunnen bestaan uit wetenschappers en experts die door hun banen min of meer dezelfde causale ideeën willen benadrukken om zo beleid te beïnvloeden. De netwerken kunnen ook bestaan uit activisten. Deze worden ook wel ‘transnational advocacy networks’ genoemd. Deze is opgebouwd uit actoren die internationaal samenwerken omdat zij gemeenschappelijke belangen behartigen, dezelde discourse hebben, en samen informatie en diensten kunnen uitwisselen.

Deze ‘transnational advocacy networks’ groeien en worden steeds machtiger. Hun doel is om het gedrag van staten en internationale organisaties te veranderen. Deze netwerken zijn communicatieve maar ook politieke structuren en kunnen bestaan uit de volgende zeven onderdelen:

  1. Internationale en binnenlandse onderzoeks instituten en belangengroepen/lobbygroepen.

  2. Lokale sociale bewegingen.

  3. Stichtingen.

  4. De media.

  5. Kerken, vakbonden, consumenten verenigingen en intellectuelen.

  6. Delen van regionale en internationale intergouvernementele organisaties.

  7. Delen van uitvoerende en parlementaire branches van de overheid.

 

Niet al deze acht zullen altijd in elke ‘advocacy network’ aanwezig zijn maar het is wel zo dat vaak NGO’s een belangrijke rol in elk bestaand ‘advocacy network’ spelen. Het zijn vaak NGO’s die actie initiëren en druk leggen op de machtigere actoren om een standpunt in te nemen.

De netwerken willen dus invloed uitoefenen op het gedrag van staten en internationale organisaties, maar hoe? ‘Transnational advocacy networks’ gebruiken hoofdzakelijk vier soorten tactieken:

  1. information politics (genereren en verspreiding van in het oog springende informatie).

  2. symbolic politics (gebruik maken van symbolen, verhalen, etc. om zo verschillende doelgroepen aan te spreken).

  3. leverage politics (bondgenootschappen sluiten met machtigere ‘actors’).

  4. accountability politics (holding actors to promises and avowed principles).

 

In veel campagnes lopen deze vier tactieken door elkaar heen en zo proberen zij met hun campagnes invloed uit te oefenen. Onder welke omstandigheden hebben ‘Transnational advocacy networks’ invloed? Volgens de auteurs zijn er vijf niveaus van beïnvloeding:

  1. Issue creation’ & ‘agenda setting’

  2. Invloed op ‘discursive positions’ van staten en internationale organisaties.

  3. Invloed op institutionele procedures.

  4. Invloed op beleidsverandering bij ‘target actors’ (dit kunnen zijn: Staten, internationale organisaties als de Wereldbank, of prive actoren zoals Nestlé .

  5. Invloed op het gedrag van een staat.

 

Deze netwerken zorgen ervoor dat er aandacht wordt gegeven aan onderwerpen die eerst niet in het publieke debat aanwezig waren. Om de aandacht te trekken gebruiken ze de media, organiseren ze vergaderingen, debatten en lezingen.

Human Rights Advocacy Networks’ in Latijns-Amerika.

In dit hoofdstuk bespreken de auteurs één van de meest intrigerende aspecten van transnationale advocacy netwerken: namelijk de zij een uitdaging vormen voor de traditionele concepten van nationale soevereiniteit. Zij kijken naar ‘Human Rights Advocacy Networks in Latijns-Amerika, en hebben het hier over Argentinië. De mensenrechtenbeweging in Argentinië laat goed zien hoe Transnational advocacy network invloed kunnen uitoefenen en toont aan hoe ingewikked de interactie is tussen groepen en individuen in een dergelijk netwerk. Ook wordt duidelijk welke gevolgen de acties van een netwerk kunnen hebben.

Hoofdstuk 8: Oorlogvoering

 

Oorlogvoering en militair ingrijpen blijven twee belangrijke problemen voor internationale betrekkingen. Generaal von Clausewitz (1780-1881) analyseert de relatie tussen politiek en oorlogvoering en stelt dat oorlog de voortzetting is van politiek met andere middelen.

Thomas C.Schelling stelt min of meer hetzelfde over oorlog als Clausewitz en probeert in “The Diplomacy of Violence” uit te leggen hoe de komst van nucleaire wapens de aard van oorlogvoering heeft veranderd.

Jervis probeert in zijn artikel over het veiligheidsdilemma uit te leggen hoe oorlog kan ontstaan tussen staten die eigenlijk alleen maar bezig zijn met zichzelf te beschermen/verdedigen. Hij is geïnteresseerd in hoe overleving-strategieën kunnen leiden tot oorlog. Fearon wil begrijpen waarom twee rationele staten een zeer dure oorlog met elkaar willen voeren terwijl ze er ook voor kunnen kiezen om hun geschillen op een voordelige en vreedzame manier op te lossen door met elkaar te onderhandelen.

De hierop volgende twee artikelen gaan over Iran en hun nucleaire programma. Posen stelt dat het zeker een zeer onwenselijk scenario is, en dat we er alles aan moeten doen om te voorkomen dat Iran een nucleair wapen in handen krijgt maar daar tegenover stelt hij dat als het Iran toch lukt, dit niet het einde van de wereld betekend en dat er zeker nog dingen zijn die het Westen kan doen om de impact op vrede en veiligheid zo veel mogelijk te verkleinen. en of het wenselijk is als Iran over nucleaire wapens zou beschikken.

Kenneth N. Waltz is in zijn artikel “Why Iran Should Get the Bomb, Nucliar Balancing Would Mean Stability” vrij duidelijk, hij stelt dat het juist goed zou zijn als het Iran lukt om nucleaire wapens te krijgen omdat dit volgens hem zou zorgen voor stabiliteit.

Het eennalaatste artikel van Kydd en Walter gaat over terrorisme en zij proberen een antwoorden te vinden op de volgende vier vragen: Welk doel streven terroristen na, wat willen ze bewerkstelligen met hun terroristische aanslagen? Welke strategieen gebruiken terroristen? Waarom werken deze strategieën en waarom werken ze in sommige situaties niet? Wat kunnen regeringen er aan doen om terroristische aanslagen te vermijden? Effectieve strategieën kunnen pas ontwikkeld worden als we beter de strategische logica achter terroristische aanslagen begrijpen. Het laatse artikel gaat over humanitaire interventie. Constructivist Finnemore wil begrijpen waarom staten de neiging hebben om in te grijpen als er ergens op de wereld zich een humanitaire ramp voordoet en welke veranderingen in onze normen hieraan hebben bijgedragen.

8.1: Carl von Clausewitz: “War as an Instrument of Policy”, uit “On War”.

Uit Generaal von Clausewitz' postuum verschenen werk “On War” is hier hoofdstuk zes van boek vijf te lezen. Clausewitz (1780-1881) analyseert de relatie tussen politiek en oorlogvoering en stelt dat oorlog de voortzetting is van politiek met andere middelen.

Als het de buitenlandse politiek niet lukt om zaken op te lossen en door vreedzame onderhandelingen een deal te sluiten, dan blijft oorlog als enige en laatste machtmiddel over. Politiek en oorlogvoering zijn dus geen gescheiden, onafhankelijke delen, maar staan in verband met elkaar. Politieke onderhandelingen worden door oorlog dus niet afgebroken, maar juist voortgezet maar dan met brute kracht en wapens in plaats van een pen.

Oorlogen zijn als het ware de uitingen of manifestaties van politiek beleid zelf. Het is natuurlijk wel de vraag of in een oorlogssituatie het politieke beleid op de achtergrond raakt of dat het politieke beleid hetgeen is waarover gestreden wordt. Clausewitz stelt dat dit laatste het meest voorkomt en dat politiek beleid in een oorlog alleen helemaal verdwijnt (of naar de achtergrond wordt geschoven) als het om een ‘leven op dood’ oorlog gaat. Een oorlog waarin beide partijen gevuld zijn door haat voor elkaar.

Bij oorlogvoering staat het politieke doel dus meestal boven het militaire doel en beide vormen een organisch geheel waarvan alle delen (of ‘takken’) met elkaar verstrengeld zijn. Politiek gebruikt het instrument oorlog, en dus moet het politieke beleid ook weten hoe het instrument werkt, alleen dan kan een oolog ook om de juiste politieke doeleinden gestreden worden.

Uiteindelijk concludeert Clausewitz: “Therefore, once more: War is an instrument of policy; it must necessarily bear its character, it must measure with its scale: the conduct of War, in its great features, is therefore policy itself, which takes up the sword in place of the pen, but does not on that account cease to think according to its own laws”

Carl von Clausewitz: “War as an Instrument of Policy”, uit “On War”. (1968) p.400.

8.2: Thomas C.Schelling: “The Diplomacy of Violence”, uit “Arms and Influence”.

In hoofdstuk één van “Arms and Influence” legt Schelling aan het begin uit wat het verschil is tussen oorlog en diplomatie. Diplomatie is onderhandelen en als een staat genoeg militaire macht heeft dan hoeft het niet de onderhandelen maar kan het gewoon pakken wat hij wil en houden wat hij heeft. Dit kan een staat doen door het uitstralen van pure kracht en sterkte

Door terug te vechten kan een sterke staat zijn eigendom beschermen, de vijand wegdrijven, land innemen, ontwapenen, toegang ontzeggen etc. Maar hiernaast kan een staat nog iets doen met geweld, namelijk anderen pijn doen. Als geweld en oorlog puur gebruikt worden om staat A te laten lijden dan houdt staat B geen enkele rekening met staat A.

Dreigen met het gebruik van brute kracht om een ander te laten lijden, om de ander enkel pijn te doen, zorgt ervoor dat een andere staat er alles aan doet om dit te voorkomen. Zoals Schelling stelt: ‘the power to hurt is bargaining power. To exploit it, is (vicious) diplomacy”. Thomas C.Schelling: “The Diplomacy of Violence”, uit “Arms and Influence”. (1966) p.401.

Vervolges legt hij uit wat het verschil is tussen geweld als dwangmiddel (als een geweldadige onderhandelingsmethode om bijvoorbeeld als staat een andere staat onder dwang ervan te overtuigen zijn gedrag te veranderen) en geweld als een brute kracht.

Brute kracht is geweld wat enkel als doel heeft een ander te vernietigen. Het tegenovergestelde is geweld gebruiken om onderhandelingen te bervorderen. Met brute kracht probeert een staat een andere staat te overwinnen door vernietiging. Met geweld als dwangmiddel probeer je de motieven van een andere staat te herstructureren. Het is dus niet echt het tegenovergestelde, maar meer een ander gebruik van geweld. Je kunt dus geweld gebruiken om diplomatieke doeleinden te bereiken.

De diplomatie van het geweld is de kunst van dwang en intimidatie. Schelling stelt dat sinds de komst van moderne wapentechnologie zoals kernwapens de aard van oorlogsvoering drastisch veranderd is. Oorlog is tegenwoordig meer bestraffend dan hebzuchtig bedoeld. Er wordt tegenwoordig meer met oorlog gedreigt dan dat deze daadwerkelijk wordt uitgevoerd.

Vroeger werd er oorlog gevoerd om te laten zien hoe sterk je als staat was, een ‘contest of strenght’. Schelling stelt dat tegenwoordig oorlog meer een wedstrijd is van lef en het nemen van risico, van pijn en uithoudingsvermogen. Militaire strategie is tegenwoordig de ‘diplomacy of violence’.

8.3: Robert Jervis: “Cooperation under the Security Dilemma”.

Jervis probeert in zijn artikel over het veiligheidsdilemma uit te leggen hoe oorlog kan ontstaan tussen staten die eigenlijk alleen maar bezig zijn met zichzelf te beschermen/verdedigen. Hij is geïnteresseerd in hoe overleving-strategieën kunnen leiden tot oorlog. Jervis doet dit vanuit een realistisch standpunt, maar hij gaat verder dan de realisten doordat hij uitzoekt hoe verschillende onderhandelingsmethoden en percepties deze strijd naar veiligheid kunnen verzachten of versterken.

Jervis spreekt in deel I van zijn artikel over anarchie en het veiligheidsdilemma. Het veiligheidsdillemma is ontstaan omdat de wereld volgens Jervis in een anarchistische staat verkeert. Het dilemma verklaart waarom staten die niet vijandig tegenover elkaar staan toch met elkaar in een oorlog verzeild kunnen raken. In onze wereld bestaat er geen overkoepelend orgaan die de staten kunnen garanderen dat ze veilig zijn en een staat verkeert dus altijd in onzekerheid omdat het niet kan inschatten wat te intenties van andere staten zijn.

 

Deze onzekerheid creëert angst bij alle staten, en angst zorgt er voor dat alle staten beveiliging maatregelingen en overleving-strategieën gaan ontwikkelen om zo een veiliger gevoel te krijgen. Iedereen is dus bang voor elkaars intenties, in het bijzonder voor elkaars kwaadaardige, vijandige intenties en alle staten willen dus voor steeds meer veiligheid zorgen. Deze groeiende onzekerheid die gepaard gaat met steeds meer veiligheidsmaatregelen (grotere militaire macht, betere wapens etc) kan uiteindelijk leiden tot oorlog. Jervis stelt dat als staten veiligheid-strategieën en maatregelen gaan ontwikkelen en uitvoeren dit tot gevolg heeft dat sommige staten (die rijker of groter zijn) meer beveiligd zijn dan andere staten.

Door dit veiligheidsdilemma is samenwerken bijna onmogelijk terwijl dit vaak wel een goede oplossing zou kunnen zijn. Staten kunnen niet door de angst heen prikken en hierdoor kunnen ze ook niet meer zien dat ze ook gemeenschappelijke doelen nastreven en die doelen kunnen min of meer gehaald worden als men met elkaar samen zou werken.

 

Jervis legt uit hoe de wisselwerking tussen staten in elkaar zit aan de hand van twee speltheorieën: Rousseau’s Hertenjacht ( Er zijn een aantal oplossingen, en er is er altijd 1 die er voor zorgt dat iedereen krijgt wat hij of zij wil) en het ‘prisoners dilemma’ (Hier zijn er ook een aantal oplossingen maar omdat iedereen altijd uit eigenbelang handelt zal er nooit een oplossing gekozen worden waardoor iedereen krijgt wat hij of zij wil).

Jervis gebruikt deze spellen om uit te leggen hoe de wisselwerking tussen staten werkt en komt tot de conclusie dat door te kijken naar deze twee speltheorieën, er vier mogelijke uitkomsten zijn:

  • DD (defect, defect)

  • CD (cooperation, defect

  • DC (defect, cooperation)

  • CC (cooperation, cooperation)

 

Jervis wil er achter komen hoe de kans op CC het grootst wordt. Dus hoe kunnen we ervoor zorgen dat staten met elkaar gaan samenwerken. Bij elke uitkomst zijn de ‘payoffs’ anders, en door deze aan te passen wordt de kans op CC groter.

Staten zullen volgens Jervis in elke situatie berekenen wat de voordelen van ‘cooperation’ of ‘defect’ zijn, en dan hun keus maken of ze willen samenwerken. Deze berekeningen worden gemaakt door in te schatten hoe groot de kans is dat een andere staat zal samenwerken. Staten willen over het algemeen samenwerken dus zij zullen de voordelen van de uitkomsten zo aanpassen dat de kans op coöperatie wordt bevorderd.

 

De kans op samenwerking kan onder andere worden bevorderd door: 1) het verhogen van de winst die voortkomt uit onderlinge samenwerking, 2) het verminderen van de winst uit defection, en 3) het verhogen van de verwachtingen zodat beide partijen zullen gaan samenwerken.

Jervis onderscheidt twee variabelen die ons kunnen vertellen hoe groot de rol van het veiligheidsdilemma in een staat is:

  • offense/defense balans waar hij zich bij afvraagt welke van de twee de overhand heeft (of het makkelijker is om iemand anders zijn leger te verslaan en zijn grondgebied in te nemen dan het zichzelf verdedigen voor het leger van de vijand. Er zijn verschillende factoren die deze balans bepalen zoals technologie en geografie.

  • Het vermogen om onderscheid te maken tussen offensieve en defensieve houdingen. Een staat kan zichzelf bewapenen zonder hierbij een andere staat te bedreigen. Als dit het geval is, dan gaat het veiligheidsdilemma niet op aangezien andere staten zich dan dus niet bedreigd hoeven te voelen. Op deze manier kunnen ‘Status Quo’ staten elkaar vinden en een samenwerkingsverbond met elkaar sluiten en krijgen ‘Status Quo’ staten ver van te voren een waarschuwing als een andere staat agrressief gedrag gaat vertonene en kunnen zij dan nog adequaat en optijd ingrijpen om een aanval te voorkomen.

 

Met de twee variabelen formuleert Jervis vier mogelijke werelden:

  1. Wereld A: Offensieve / defensieve houdingen zijn niet te onderscheiden en ‘offense’ heeft de overhand. In een dergelijke wereld is er geen enkele manier waarop het veiligheidsdilemma kan worden vermeden. Zo’n wereld is dus dubbel zo gevaarlijk.

  2. Wereld B: Offensieve / defensieve houdingen zijn niet te onderscheiden maar ‘defense’ heeft de overhand. In deze wereld is het veiligheidsdilemma aanwezig maar omdat hier defense de overhand heeft kan het toch nog positief uitpakken.

  3. Wereld C: Offensieve / defensieve houdingen zijn te onderscheiden maar ‘offense’ heeft de overhand. In deze wereld bestaat er geen veiligheidsdilemma maar geweld/oorog zijn wel mogelijk omdat offense de overhand heeft.

  4. Wereld D: Offensieve / defensieve houdingen zijn te onderscheiden en ‘defense’ heeft de overhand. Dit is de meest veilige wereld. Staten kunnen elkaars houding analyseren en als staten zich bewapenen dan zullen ze dit voor hun eigen veiligheid doen en niet om andere staten te intimideren.

 

8.4: James D.Fearon: “Rationalist Explenations for War”.

Fearon wil begrijpen waarom twee rationele staten een zeer dure oorlog met elkaar willen voeren terwijl ze er ook voor kunnen kiezen om met elkaar rond de onderhandelingstafel te gaan zitten, om zo hun geschillen op een veel voordeligere en vreedzame manier op te lossen.

Fearon spreekt over de ‘puzzle of war’ en dat theoretici/onderzoekers drie redenen hebben gevonden waarom landen oorlog met elkaar voeren terwijl ze zich bewust zijn van de kosten en de risico’s:

  1. Mensen dus ook leiders/machthebbers zijn soms of bijna altijd irrationeel. Daarom vergeten ze de risico’s en kosten en hebben ze niet door hoe hun acties kunnen leiden tot oorlog.

  2. Leiders die oorlog willen focussen zich alleen maar op de voordelen en niet op de kosten van een oorlog.

  3. Zelfs rationele leiders die de kosten en risico’s kennen, kunnen er uiteindelijk voor kiezen om een oorlog te beginnen. Fearon voelt zich het meest thuis bij deze laatste reden en in zijn artikel focust hij zich dan ook op het feit dat oorlog blijkbaar kan gebeuren ondanks ratoineel dekende leiders. Hij noemt dit een rationale reden die verklaart waarom er oorlog bestaat.

Vervolgens geeft Fearon aan wat hij met dit artikel probeert te doen: “This article attempts to provide a clear statement of what a rationalist explanation for war is and to characterize the full set of rationalist explanations that are both theoretically coherent and empirically plausible”. James D.Fearon: “Rationalist Explenations for War” (1995) p.425.

Fearon onderzoekt vijf rationalistische verlaringen die het bestaan van oorlog moeten uitleggen:

  1. anarchie.

  2. de verwachte voordelen die opwegen tegen de verwachte resultaten.

  3. rationele preventieve oorlog.

  4. rationele miscalculatie die te wijten aan een gebrek aan informatie.

  5. rationele miscalculatie van of onenigheid over relatieve macht.

Hij vindt dat deze nog steeds niet verklaren waarom leiders niet zouden kiezen voor onderhandelen met het oog op voorkomen van kosten van de oorlog, en stelt twee alternatieven die wel verklaren waarom het leiders niet lukt om te onderhandelen en uiteindelijk toch in een oorlog verwikkeld te raken:

  1. Staten hebben vertrouwlijke informatie in handen waardoor beide niet van elkaar weten wie er zou winnen als er een oorlog zou uitbreken.

  2. De staten kunnen elkaar er niet van overtuigen dat ze zich zullen houden aan de afspraken die gemaakt zouden worden tijdens een onderhandeling. Ze kunnen elkaar dus niet vertrouwen.

8.5: Barry R. Posen: “A Nuclear-Armed Iran: A Difficult but Not Impossible Policy Problem”.

Posen geeft aan dat het helemaal niet het einde van de wereld zou betekenen als Iran een nucleair wapen in handen zou krijgen. Het is ook zeker niet een positieve ontwikkeling en als het vermeden kan worden dan moeten we dit zeker doen, maar als wij in het Westen nu al gaan stellen dat dit de meest onwenselijke en meest gevaarlijke uitkomst zou zijn, dan zou het Westen wel eens een enorme miscalculatie kunnen maken die verstrekkende gevolgen zou kunnen hebben.

Het is nu nog helemaal niet zeker of Iran ooit een nucleaire wapen in handen gaat krijgen en we moeten er dan ook alles aan doen om dit te vermijden maar ook al zouden zij het in het ergste geval wel voor elkaar krijgen dan kan de negatieve inpact op vrede en veiligheid in deze regio nog geminimaliseerd worden.

Het is volgens Posen geen goed idee om nu te gaan dreigen met oorlog omdat dit te riskant is en averechts zou kunnen werken. Posen stelt dat we nu het beste de strategie van ‘containment’ en afschrikking kunnen gebruiken. Het is tot nu toe het beste plan wat er is, andere plannen die het nucleaire programma van Iran zouden moeten stoppen zijn niet veelbelovend.

Posen kijkt ook vanuit een strategisch oogpunt naar de situatie en hij vraagt zich af of het waarschijnlijk is dat Iran zich zeer roekeloos zou gaan gedragen en zo andere landen zou gaan provoceren. Posen haalt het verleden erbij en stelt dat deze ons leert dat het zeer moeilijk is om een een nucleair wapen te gebruiken. Zouden ze het wel doen, dan weet Iran ook dat zij er een paar terug kunnen verwachten. Als Iran gaat dreigen met het gebruik van nucleaire wapens, dan kunnen Amerika en Israel meteen terug dreigen met het gebruik van hun nucleaire wapens.

Vele zijn ook bang dat Iran met een nucleair wapen op zak zij deze aan een terroristische groepering zouden geven, maar Posen acht deze kans zeer klein. Deze kans is volgens hem zo klein omdat een dergelijke actie geen enkel strategisch doel dient , het zorgt voor vergelding, en Iran verliest de controle over het gebruik van de wapens. Het is volgens Posen misschien wel de meest zelfdestructieve ding wat een staat zichzelf aan kan doen.

Volgens Posen kunnen de VS en zijn bondgenoten de risico’s van een nucleair Iran zo klein mogelijk maken als ze ten eerste heel goed duidelijk maken dat als Iran de wapens als chantage of oorlogsmiddel gaan gebruiken dat zij dan meteen hetzelfde van ons kunnen terug verwachten. Ten tweede moet er alles aan gedaan worden om de Perzische Golf en het Midden-Oosten te stabiliseren en we moeten als laatste blijven proberen om het nucleaire programma van Iran te stoppen.

8.6: Kenneth N. Waltz: “Why Iran Should Get the Bomb, Nucliar Balancing Would Mean Stability.

Er is nog steeds een verhit debat gaande over hoe de VS en Israël moeten reageren op Iran’s nucleaire activiteiten. De VS dreigt met sancties en ook Europa heeft een embargo op Iraanse olie aangekondigd.

De meeste Amerikaanse, Europese en Israëlische journalisten, commentatoren en beleidsmakers waarschuwen dat een nucleair bewapend Iran de slechtst mogelijke uitkomst zou zijn. Waltz ziet dit heel anders, voor hem is het misschien wel de best mogelijke uitkomst omdat dit waarschijnlijk de best mogelijke manier is om de stabiliteit in het Midden-Oosten te herstellen.

Waltz geeft een aantal redenen waarom het positief zou zijn als Iran nucleaire wapens in handen zou krijgen:

  1. Het zorgt voor een stabiel/duurzaam militaire machtsevenwicht in het Midden-Oosten.

  2. Het zou het risico van een oorlog tussen Israël en Iran te verminderen:

  3. Het zou er voor zorgen dat Iran zich voorzichtiger in plaats van agressiever gaat gedragen.

 

Verder stelt hij dat de kans dat Iran wapens aan terroristen gaat geven zeer klein is, en dat de angst voor een wapenwedloop ongegrond is.

8.7: Andrew H.Kydd & Barbara F.Walter: “The Strategies of Terrorism”.

In dit artikel geven Kydd en Walter antwoord op de volgende vier vragen:

  • Welk doel streven terroristen na, wat willen ze bewerkstelligen met hun terroristische aanslagen?

  • Welke strategieen gebruiken terroristen?

  • Waarom werken deze strategieen en waarom werken ze in sommige situaties niet?

  • Wat kunnen regeringen er aan doen om terroristische aanslagen te vermijden? Effectieve strategieen kunnen pas ontwikkeld worden als we beter de strategische logica achter terroristische aanslagen begrijpen.

 

Kydd en Walter spreken dus over de strategieen en motivaties achter terrorisme. Ze stellen dat al het gedane onderzoek naar terrorisme meestal de nadruk legt op motivatie, oorsprong en tegenstrategieën maar dat er nog te weinig aandacht is besteed aan de strategische spelletjes die terroristen zelf spelen. Hoe een staat, die net geteisterd is door terroristische aanslag, reageert is van groot belang. Een reactie kan namelijk de terroristen helpen of het hen juist moeilijk maken.

 

Terrorisme werkt niet alleen omdat het veel angst en onrust zaait, maar het werkt tevens omdat overheden reageren zoals de terroristen willen dat ze reageren. Terroristen en terroristische organisaties zijn meestal te zwak en te klein om hun wil direct op te leggen omdat ze niet beschikken over genoeg wapens en soldaten.

Zij vormen dus een zwakke actor en terroristen moeten dus wel door middel van publieke aanslagen tonen hoever ze bereidt zijn te gaan om het gewenste resultaat te verkrijgen. Zie bijvoorbeeld de aanslagen van IRA in Londen. De IRA wilde het met aanslagen op publieke plaatsen voor elkaar krijgen dat Groot-Brittannie zich zou terugtrekken uit Irland, zodat Ierland soevereiniteit zou verkrijgen.

Terroristen denken dat overheden toch wel op hun eisen ingaan of in ieder geval vanaf dat moment rekening met hen houden als onschuldige burgers het slachtoffer worden van aanslagen. Zij hopen door het plegen van aanslagen ervoor te zorgen dat mensen wel naar hen moeten luisteren.

Waarschuwen is in hun geval niet genoeg; als Al-Qaida op 11 september de Amerikaanse overheid had gewaarschuwd dat zij 3000 Amerikanen zouden vermoorden als ze zich niet zouden terug trekken uit Saudie-Arabie dan zou de Amerikaanse overheid wel geschrokken reageren, maar de impact zou lang niet zo groot zijn geweest.

Terrorisme is een strategie, een strijdmethode. Het is een manier om een machtigere vijand (meestal een staat) te dwingen om zich te schikken naar het gedrag dat de terrorist wil en doen dit door middel van ernstig geweld. Terroristen willen met aanslagen duidelijk maken dat als als staten niet ingaan op hun eisen, er hieraan hoge kosten verbonden zijn: de dood van vele onschuldige burgers.

Kydd en Walter stellen dat terrorisme een vorm is van: ‘costly signaling’ en dat de terroristische groepen beschikken over vijf strategische instrumenten:

  • Attritie (uitputting): bij deze strategie proberen terroristen door middel van aanslagen de vijand te verleiden om een bepaal beleid te hanteren of toe te passen. Terroristen laten zien waar ze tot toe in staat zijn en willen zo duidelijk maken dat de regering heel snel zijn beleid moet aanpassen want anders zullen ze door bijven gaan met het plegen van aanslagen en zal de staat een hoge prijs moeten betalen voor het standvastig niet inwilligen van de eisen die de terroristen stellen.

  • Uitputting werkt niet bij alle staten. Drie variabelen die het voor terroristen die deze strategie gebruiken makkelijker maken zijn:

  1. De mate van interesse die de staat heeft over het onderwerp waar het dispuut met de terroristen overgaat.
  2. In hoeverre de staat wraak kan nemen op de acties van de terroristen. Of zij sterker/machtiger zijn dan de terroristen zelf, en dus ook met veel geweld terug kunnen slaan.
  3. Hoe gevoelig de kosten/gevolgen/consequenties van een terroristische aanslag zijn voor de staat.
  • Een staan kan op vijf manieren reageren:

  1. Met de terroristen onderhandelen en op enkele eisen ingaan.

  2. Terugvechten.

  3. De plekken die het meest gevoelig zijn voor aanslagen beter beveiligen.

  4. Destructieve wapens uit de handen van terroristen houden.

  5. Proberen om de psychologische/mentale inpact van terrorisme tot een minimum te beperken. Mensen hebben nogal de neiging om snel in paniek te raken en te snel te angstig worden, de overheid moet ervoor zorgen dat de bevolking zich nog steeds veilig voelt, ookal wordt er gedreigd met een aanslag.

  • Intimidatie: Met intimidatie willen de terroristen het publiek duidelijk maken dat zij sterk genoeg zijn om aanslagen te plegen en dat de regering te zwak is om aanslagen tegen te houden. Hiermee willen ze het voor elkaar krijgen dat burgers zich gaan gedragen zoals zij dit willen.

  • Twee variabelen die het voor terroristen die deze strategie gebruiken makkelijker maken zijn:

  1. Als een staat een zwak rechtssysteem heeft, dan kan een terroristische groepering gemakkelijker sociale controle krijgen.

  2. Als het doel van terroristen is om een regime omver te werpen en de staat zwak is.

  • Een staan kan op manieren reageren:

  1. Ingenomen gebieden proberen terug te winnen.
  2. Het rechtssysteem sterker maken.
  • Provocatie: Terroristen plegen dan aanslagen als provocatiemiddel, De regering wordt dan door terroristen uit de tent gelokt om geweld tegen hen te gebruiken. Als ze geweld gaan gebruiken dan bestaat er de kans dat de bevolking radicaliseerd die zich vervolgens aansluit bij de terroristen.

  • Het beste wat een staat kan doen is om in zo’n geval alleen de terroristen proberen uit te schakelen zodat er zo min mogelijk gevolgschade plaats vindt.

  • Bederven: Terroristen bederven met aanslagen de kans op een vreedzame oplossing tussen landen(een vredesovereenkomst bijvoorbeeld). Als er een terroristische aanslag gepleegd wordt, dan zal de staat waarop de aanslag gericht was zich snel terug trekken uit een vredesakkoord omdat ze de staat waar de terroristen vandaan komen niet vertrouwen. Terroristische aanslagen schaden dus het vertrouwen tussen landen.

  • Het beste wat een staat kan doen is toch blijven proberen om een vredesakkoord te sluiten, als duidelijk signaal naar de terroristen dat aanslagen geen nut hebben.

  • Overbieden: Bij deze strategie gebruiken terroristische groeperingen geweld om de bevolking te laten zien dat zij en niet andere organisaties de aangeweze partij zijn om de vijand te bevechten.

  • Het beste wat een staat in dit geval kan doen is ervoor zorgen dat alle losse groeperingen die geweld gaan gebruiken te unificeren in één groot oppositieblok.

 

Per strategie moet een overheid weer anders reageren. Welke strategie een terroristische organisatie kiest hangt of van het doel dat zij willen behalen. Doelen kunnen zijn:

  • Het omverwerpen van een regime, zodat zij de macht kunnen grijpen en een staat kunnen inrichten naar hun idealen.

  • Het innemen van grondgebied om zo hun eigen staat op te richten, of om zich aan te sluiten bij een andere al bestaande staat.

  • Invloed uitoefenen op politiek beleid door aanslagen te plegen.

  • Handhaven van de status quo. Door middel van aanslagen de zittende regering te helpen om veranderingen die andere partijen willen doorvoeren tegen te gaan.

  • Terrorisme gebruiken om sociale controle te krijgen. Het geweld richt zich in dit geval meer op individuen dan op een staat als geheel.

Om een terroristische aanslag/terroritische groep goed/zo volledig mogelijk te kunnen analyseren moet een staat rekening houden met twee variabelen: 1) informatie en 2) soort regime.

8.8: Martha Finnemore: “Changing norms of Humanitarian Intervention”, uit: The Purpose of Intervention.

Finnemore stelt dat sinds de Koude Oorlog staten steeds meer de neiging hebben om militair in te grijpen om zo burgers van een andere staat te beschermen voor humanitaire rampen.

Staten grijpen in terwijl er voorzichzelf geen voordelen aan vast zitten, ze zetten dus alles op het spel, terwijl het niet bijdraagt aan het landsbelang, omdat ze er eigenlijk niets mee te maken hebben, maar toch doen ze het.

Finnemore wil graag begrijpen waarom staten humanitaire interventie toepassen en hoe veranderende normen hier een rol in spelen. Door dit onderwerp constructivistisch te analyseren komt Finnemore op tenminste drie factoren die ontstaan zijn in de 19e eeuw en hebben bijgedragen aan de neiging om als staat humanitaire interventie toe te passen:

  • Wij denken anders over wie wij als mens zien. Hiermee bedoelt Finnemore dat vroeger alleen blanke Christenen hulp kregen, maar nu worden er allerlei soorten etnische volkeren met verschillende religies geholpen. Wij vinden nu dat iedereen op de wereld dezelfde rechten zou moeten hebben.

  • De manier waarop wij ingrijpen is veranderd. Humanitaire interventie moet nu multilateriaal/veelzijdig van aard zijn om gelegitimeerd te worden.

  • Onze militaire doelen en definitie van succes zijn veranderd.

Hoofdstuk 9: Internationale politieke economie

 

Economische kwesties zijn van groot belang om internationale betrekkingen in de éénentwintigste eeuw echt goed te begrijpen. In dit hoofdstuk zullen Gartzke en Gilpin allebei op hun eigen manier de relatie tussen economie en politiek bespreken.

Internationale economische instituties spelen een belangrijke rol in de geglobaliseerde liberale economie van de éénentwintigste eeuw. Milner onderzoekt welke impact deze instituties hebben op ontwikkelingslanden.

2008 is het jaar waarin er een globale economische crisis uitbrak, een crisis zoals wij de nog nooit meegemaakt hadden. De economieën van alle landen ter wereld werden hierdoor geraakt. Vier jaar later levert Drezner in zijn artikel empirisch bewijs dat globaal bekeken er over het algemeen op een effectieve manier gereageerd is op de economische crisis.

Het debat over de relatie tussen groei en gelijkheid is nog steeds een zeer populair onderwerp. Wij leven in de eeuw van economische globalisatie maar kan iedereen hier dezelfde vruchten van plukken? Gruber vraagt zich ook af: ‘can we have it all?’. Hij doet onderzoek naar de belangrijkste theoretische links tussen handel en groei enerzijds, en handel en ongelijkheid anderzijds.

Margalit heeft het over een andere kwestie omtrent globalisatie, hij vraagt zich af waarom zoveel mensen bang zijn voor globalisatie. Als laatste zal Ross spreken over olierijke staten en waarom zij in de eeuw van globalisatie een middelmatige groei hebben doorgemaakt terwijl deze groei veel groter had kunnen zijn.

 

9.1: Robert Gilpin: “The Nature of Political Economy”

Gilpin bespreekt de relatie tussen economie en politiek. Hij stelt dat deze twee elkaar wederzijds beïnvloeden: politiekbeleid bepaalt in grote mate het kader van de economische activiteit. Aan de andere kant heeft de economie de neiging om macht en rijkdom te herverdelen dus economie transformeert de machtsverhoudingen tussen groepen. De dynamiek van internationale betrekkingen wordt grotendeels gevormd door de wederzijdse interactie tussen economie en politiek.

Vervolgens geeft Gilpin aan dat de relatie tussen politiek en economie vertaalt kan worden naar een relatie tussen rijkdom en macht. Om hier te komen maakt hij gebruik van Kindlebergers, Keohane en Nye’s werk. Economie verdeelt rijkdom en politiek vertegenwoordigt macht. Economie en politiek zijn analytisch bekeken dan wel twee aparte concepten maar in de realiteit zijn ze bijna altijd met elkaar verwikkeld.

Gilpin focust zich in dit hoofdstuk op de drie belangrijkste stromingen die over de relatie tussen politiek en economie hebben nagedacht: het liberalisme, het Marxisme en het mercantilisme (zie tabel 9.1 op p.526). Het liberalisme ziet politiek en economie als twee realtief geschieden autonome onderdelen.

Het Marxisme stelt dat economie de politiek en de politieke structuur bepaald, een afhankelijke internationale economie is een hiërarchisch systeem waarbij de politiek ondergeschikt is aan de economie. Het mercantilisme stelt dat de economie zich onderschikt opstelt tegenover de staat en haar belangen.

Het doel van de economie is volgens liberalen het zo efficiënt mogelijk omgaan met de schaarse grondstoffen en het maximaliseren van de welvaart. Het doel van de economie is volgens Marxisten en mercantilisme is de herverdeling van macht en rijkdom.

Volgens Liberalen zou de economie de politiek moeten bepalen, volgens het Marxisme bepaalt de economie de politiek al en volgens het mercantilisme wordt de economie bepaald door de politiek.

 

9.2: Erik Gartze: “Capitalist Peace or Democratic Peace?”

Gartzke onderzoekt net als Gilpin de relatie tussen politiek en economie. Hij onderzoekt deze wel anders dan Gartze en focust zich meer op hoe de relatie tussen economie en politiek zorgt voor een vreedzamere wereld.

Hij stelt dat de voordelen van economisch liberalisme of kapitalisme voor een vreedzamere wereld hebben gezorgd. Vrije markten verkleinen de kans dat er oorlog uitbreekt omdat de competitie tussen staten nu niet meer op het slagveld maar in het domein van de economie worden uitgevochten en dat oorlog voeren niet meer winstgevend is. Er bestaat dus volgens Gartze een kapitalistische vrede in plaats van een democratische vrede.

 

9.3: Helen V. Milner: “Globalization, Development and International Institutions: Normative”.

Internationale economische instituties zoals het IMF, de Wereld Bank en het World Trade Organisation (WTO) spelen een belangrijke rol in de geglobaliseerde liberale economie van de éénentwintigste eeuw. Deze instituties zijn in het leven geroepen om een crisis zoals de Grote Depressie in de toekomst te voorkomen. De afgelopen jaren is de rol van deze instituties veranderd, en hebben zij ook steeds meer macht op universeel niveau. Milner onderzoekt wat de impact van deze instituties is op ontwikkelingslanden.

Het IMF is opgericht in 1944 en richt zich op het promoten van monetaire samenwerking, bewaakt economische groei en wisselkoers-systemen en geeft tijdelijke financiële hulp aan landen zodat deze landen de tijd hebben om maatregelen te nemen. Toen het ‘Bretton Woods Fixed exchange rate system’ in de jaren zeventig omviel veranderde de rol van het IMF, vanaf dat moment deed het IMF minder zaken met ontwikkelde landen en meer zaken met ontwikkelingslanden. Zij gaven dus steeds meer leningen aan ontwikkelingslanden en hier kwam bij dat ze deze leningen en de voorwaarden ook anders vorm moesten geven. Uiteindelijk begon het IMF steeds meer op de Wereld Bank te lijken.

De Wereldbank is opgericht net na de Tweede Wereldoorlog. In het begin richtte de Wereld Bank zich meer op wederopbouw en later steeds meer op ontwikkeling. Nu geeft de Wereld Bank net als het IMF ook steeds meer leningen aan ontwikkelingslanden zodat zij ook de kans krijgen om zich verder te ontwikkelen.

Het WTO, opgericht in 1995, focust zich op het bevorderen van de internationale handel, beslecht handelsconflicten en probeert handelsbarrieres op te heffen. Lid worden van het WTO is voor landen steeds belangrijker geworden en in eerste instantie was het bedoeld als een handelsplatform voor ontwikkelde landen, maar over de jaren heen betekenen zij ook steeds meer voor ontwikkelingslanden.

Maar toch blijkt dat ondanks de steeds grotere rol van deze drie internationale economische instituties in ontwikkelingslanden, ontwikkelingslanden hier zelf niet heel veel beter van worden. Dit terwijl wetenschappers in onderzoek hebben aangetoond dat deze instituties wel een grotere positieve invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van ontwikkelingslanden.

Milner geeft vier verklaringen waarom in de praktijk de drie instituties niet zo voordelig uitpakken voor ontwikkelingslanden:

  • Geen enige impact: het kan zijn dat deze instituties weinig tot geen invloed hebben op de ontwikkelingslanden. Het lot van ontwikkelingslanden hangt wellicht meer af van globalisatie en binnenlandse politiek.

  • Deze instituties zijn ontwikkeld voor en door ontwikkelde rijke staten en de inwendige structuren van deze instituties werken dus niet per definitie in het voordeel van ontwikkelingslanden.

  • Particuliere producenten en investeerders hebben steeds meer macht binnen deze instituties waardoor steeds meer kostbare tijd naar deze groep gaat in plaats van naar ontwikkelingslanden.

  • Intern disfunctioneren en gebrek aan verantwoording

 

Milner zegt dus niet dat deze instituties helemaal geen positieve werking zouden hebben op ontwikkelingslanden, die hebben ze wel alleen het zou zoveel meer kunnen zijn. Een goed begin zou zijn als de drie institutis stil zouden gaan staan bij de hierboven genoemde vier verklaringen en dat zij hervormingen gaan doorvoeren waardoor ze ook voor ontwikkelingslanden steeds meer kunnen gaan betekenen.

 

9.4: Daniel W. Drezner: “The Irony of Global Economic Governance: “The System Worked”.

2008 is het jaar waarin de globale economische crisis uitbrak, een crisis zoals wij de sinds de Grote Depressie niet meer meegemaakt hadden. De economieën van alle landen ter wereld werden door de economische geraakt. Vier jaar later levert Drezner in zijn artikel empirisch bewijs dat globaal bekeken er over het algemeen op een effectieve manier gereageerd is op de economische crisis.

Er zijn nog steeds debatten gaande over of ‘global economic governance’ wel echt werkt. Kritiek op het huidige systeem focust zich op drie feiten die volgens critici wijzen op het geheel disfunctioneren van ‘global economic governance’:

  • Het falen van de Doha-ronde.

  • De afbraak van het ‘macroeconomic policy consensus’ bij de G20 top in Toronto 2010.

  • De escalatie van Europa’s schuldencrisis.

 

Drezer stelt dat deze feiten stuk voor stuk waar zijn, maar niet de gehele waarheid vormen. Deze drie feiten alleen kunnen niet stellen dat ‘global economic governance’ niet werkt. Voordat we volgens Drezner een conclusie kunnen trekken moet eerst het hele plaatje compleet zijn, deze drie feiten vertellen maar de helft van het verhaal. De andere helft bestaat uit drie analyses over:

  • Hoe zien de beleidsresultaten eruit en hoe heeft de wereld, de handel en andere kapitaalstromingen gereageerd op de economische crisis?

  • Hebben belangrijke internationale instituties een nuttig en significant beleid ontwikkeld?

  • Hebben deze instituties zich weerbaar en flexibel opgesteld toen zij met de crisis moesten omgaan?

Nadat Dresner deze drie analyses heeft uitgevoerd komt hij tot de conclusie dat: “Global economic governance did what was necessary during the Great Recession”.

Daniel W. Drezner: “The Irony of Global Economic Governance: “The System Worked”. (2012) p.571.

 

Daarna vraagt hij zich af waarom dit systeem dan gewerkt heeft. Hij stelt dat om een goed antwoord te geven op deze vraag er nog meer onderzoek gedaan moet worden. Desondanks geeft hij toch een aantal voorlopige antwoorden/verklaringen. Deze antwoorden formuleert hij door de omstandigheden van de Grote Depressie te vergelijken met de economische crisis van 2008.

 

9.5: Lloyd Gruber: “Globalization with Growth and Equity: Can We Really Have It All?”.

Het debat over de relatie tussen groei en gelijkheid is nog steeds een zeer populair onderwerp. Wij leven in de eeuw van economische globalisatie maar kan iedereen hier dezelfde vruchten van plukken? Gruber vraagt zich ook af: ‘can we have it all?’. Hij doet onderzoek naar de belangrijkste theoretische links tussen handel en groei enerzijds, en handel en ongelijkheid anderzijds.

 

Volgens Gruber weten we na al het gedane onderzoek nog steeds erg weinig over de lange termijn impact van globalisatie op de economische ontwikkeling. Dit komt volgens hem deels door de beperkte data die wij voorhanden hebben maar het komt ook door theoretische beperkingen. Economen en politicologen staan volgens Gruber nog voor een aantal theoretische puzzels en moeten deze eerst oplossen om vervolgens een aantal belangrijke conceptuele punten op te kunnen lossen

Met dit artikel wil Gruber de overige theoretische puzzels aankaarten die onderzoekers nog moeten oplossen. Hij begint met het verband tussen openheid en groei en vervolgens gaat het over de relatie tussen handel en ongelijkheid. Er is in de wetenschap al veel over deze relaties gesproken, maar er is volgens Gruber nog maar weinig aandacht geschonken aan hoe groei en equiteit (eerlijkheid/rechtvaardigheid) met elkaar in verband staan. Gruber vindt dat deze relatie veel meer aandacht verdiend en ontwikkeld middels zijn artikel dan ook een stap voor stap onderzoeksagenda voor toekomstig onderzoek naar Globalisatie waarin de groei/equiteit relatie meer naar de voorgrond wordt geschoven.

9.6: Yotam Margalit: “Lost in Globalization: International Economic Integration and the Sourches of Popular Discontent”.

Margalit heeft het over een andere kwestie omtrent globalisatie, hij vraagt zich af waarom zoveel mensen bang zijn voor de gevolgen van globalisatie, vooral voor de gevolgen van economische integratie.

Zijn artikel stelt het volgende: “That people’s assessments of the impact of international economic integration are partly shaped by the social and cultural changes that they associate with growing economic openness. Furthermore, the study offers the first test of a causal relationship between attitudes on cultural change and opposition to economic openness, providing further evidence in support if the article’s argument”.

Margalit, Yotam: “Lost in Globalization: International Economic Integration and the Sources of Popular Discontent” (2012) p.620-621.

Economische integratie die door globalisatie steeds sneller plaatsvindt wordt door diegene die tegen deze integratie zijn vooral met argusogen bekeken omdat zij bang zijn dat ze door economische integratie minder gaan verdienen, eerder op straat worden gezet en dat er minder banen beschikbaar zullen zijn. Anderen zijn tegen economische integratie omdat ze bang zijn de wereld voor hun kinderen een slechtere plek wordt en dat ze hun culturele identiteit verliezen.

 

 

9.7: Michael L.Ross: “Oil, Economic Growth, and Political Institutions”.

Van landen die olie exporteren wordt verwacht dat zij in een tijd van toenemende globalisatie een bijzonder sterke economische groei doormaken. Ross komt in dit hoofdstuk wat komt uit het boek: “How Petroleum Weath Shapes the Development of Nations” (2012) erachter dat olierijke staten inderdaad een groei hebben doorgemaakt, maar dat deze groei lang niet zo hoog is als je zou verwachten en de groei is eerder normaal/middelmatig te noemen als deze vergeleken wordt met andere landen. Ross vraagt zich daarom ook af: waarom hebben deze olierijke staten niet beter gepresteerd?

Ross noemt dit de ‘Puzzle of Normal Growth’ en het oplossen van deze puzzel zou moeten leiden tot een antwoord op de vraag waarom de groeipercentages van olierijke staten gemiddeld waren terwijl deze bovengemiddeld hadden moeten zijn. Waar is het fout gegaan? Ross staat stil bij mogelijke antwoorden en of deze wel of niet stand houden. Allereerst staat hij stil bij het antwoord gebrek aan democratie. Velen leggen een verband tussen de tegenvallende groeicijfers en het geprek aan een democratie. Deze logica lijkt op het eerste oog volgens Ross te kloppen maar als dit verder wordt onderzocht blijkt dat er geen duidelijk groeivoordeel zit aan het hebben van een democratische regering.

Daarnaast staat hij stil bij het feit dat olierijke staten vaker last hebben van burgeroorlogen. Want: ‘If oil leads to more frequent civil wars, and civil wars are economically damaging, perhaps violent insurgencies explain why oil producers have failed to grow more quickly”. Michael L.Ross: “Oil, Economic Growth, and Political Institutions”. (2012) p.639.

Na verder onderzoek blijkt dit argument ook geen stand te houden want zo beargumenteert Ross: Van de tien landen met de laagste groeicijfers uit tabel 9.10 hebben alleen twee landen last gehad van burgeroorlogen. Tussen de tien landen met de hoogste groeicijfers hebben vier landen te maken gehad met een burgeroorlog.

Een betere verklaring voor de ‘slower-then-expected growth’ van olierijke staten is volgens Ross dat ‘petroleum wealth’ tot gevolg heeft dat de kansen voor vrouwen verkleind worden. Omdat vrouwen in olierijke staten minder kansen hebben op een baan is het gevolg hiervan dat ze thuis blijven en meer kinderen krijgen (sociologen hebben geobserveerd dat vrouwen die wel een baan buitenshuis hebben minder kinderen krijgen).

Dit is tevens de reden waarom bevolkingsgroei minder hard gaat in rijkere landen dan in arme landen. Een tweede reden waarom de bevolking toeneemt als vrouwen geen baan mogen hebben is dat de regering waneer er een arbeiderstekort is zij arbeiders uit andere landen halen om zo dit tekort te verhelpen. Ze zouden er ook voor kunnen kiezen om vrouwen te laten werken, maar dit is niet het geval. Samengevat, de combinatie van hoge vruchtbaarheid en hoge immigratie (door gastarbeiders) leidt tot enorm snelle bevolkingsgroei.

Dit patroon heeft een grote impact op de economische groei van een land, en dit zou dus een reden kunnen zijn waarom economieën van olierijke staten dus niet zo gegroeid zijn.

Een andere goede verklaring voor de middelmatige groei van olierijke staten zou kunnen zijn dat deze staten niet goed omgaan met de veranderlijkheid van olie inkomsten. Sinds de jaren zeventig is al gebleken dat inkomsten uit olie zeer veranderlijk kunnen zijn. Deze veranderlijkheid kan economische groei tegenhouden omdat een staat niet zeker weet hoe de staatskas er over een jaar uitziet. Als het grootste deel van je inkomsten (en dus ook begroting) afhankelijk is van inkomsten uit olie, dan is het moeilijk om een begroting voor de lange termijn vast te stellen.

Hoofdstuk 10: Mensenrechten

 

Mensenrechten is en blijft een belangrijk onderwep binnen Internationale Betrekkingen. Hoe worden ze gemaakt, wie maken ze, en voor wie gelden ze? Hoe worden deze rechten bepaald in zo’n culturele diverse wereld? Hoe wordt de geldigheid van mensenrechten bepaald? Hebben mensenrechten wel bestaansrecht? In dit hoofdstuk zijn in totaal drie teksten opgenomen die elk op dit soort vragen in gaan.

10.1 Amartya Sen: “Human Rights and Capabilities”

Amartya Sen beargumeert in zijn artikel uit 2005 dat mensenrechten gezien moeten worden als ‘entitlements to capability’ van capabilitenten (vermogens) en mijdt het idee van een vastgestelde onveranderbare lijst van mogelijkheden/capabiliteiten.

Hij is een aanhanger van de capabiliteitsbenadering. Mensen beschikken volgens deze benadering over verschillende ‘vermogens’ of capabiliteiten. Capabiliteiten zijn dus de mogelijkheden die jij als mens hebt om het leven zo goed mogelijk te kunnen leven, in combinatie met je eigen talenten en vaardigheden en de samenleving waarin je leeft.

Sen vindt dat capabiliteiten en mensenrechten aparte concepten zijn die wel veel met elkaar overlappen. Er bestaat dus een nauw verwantschap tussen de twee. Zowel de capabiliteitsbenadering als de mensenrechtenbenadering stellen dat alle mensen over een paar essentiële rechten beschikken.

Mensen beschikken over deze rechten omdat ze een mens zijn en hebben hier behalve geboren worden niets voor hoeven doen. De capabiliteitsbenadering probeert een aanvulling te zijn op de mensenrechtenbenadering. De capabiliteitsbenadering is, meer dan de mensenrechtenbenadering, een theorie.

Sen stelt dat zowel mensenrechten als capabiliteiten afhankelijk zijn van de publieke opinie en discussie en dat diegene die mensenrechten vormgeven moeten aanvaarden dat veel van de intellectuele content van zowel mensenrechten als capabiliteiten daardoor weg zal ebben. Dat mensenrechten en de capabiliteiten in het publieke debat terecht komen is goed omdat deze discussies zullen uitwijzen of zij recht over eind blijven staan als ze heftig bekritiseerd worden in de echte wereld.

10.2 Jack Donnelly: “Human Rights and Cultural Relativism”

Donnelly onderzoekt of er überhaupt wel zo iets als universele mensenrechten kunnen bestaan en focust zich op het universele karakter van mensenrechten. Op conceptueel niveau ziet hij een uitgebreide consensus over een beperkte reeks verplichtingen die in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zijn vastgelegd.

Er bestaat tussen vele verschillende culturen een opmerkelijke overlap tussen wat zij allemaal universele rechten van de mens vinden. Dus op papier lijkt het alsof mensenrechten universeel, in elk land/cultuur, hetzelfde betekenen.

Toch is dit volgens Donnolly niet wat de realiteit ons vertelt. Hij stelt dat per cultuur de manier waarop deze rechten worden toegepast kunnen verschillen. Op deze manier geeft hij een logische verklaring voor het bestaan van de stelling dat er niet zoiets bestaat als universele mensenrechten, omdat iedere cultuur (vanuit hun eigen standpunt bekeken) de mensenrechten net iets anders opvat en daarom anders in hun samenleving implementeert

Donnolly zegt over zijn eigen argument dat hij dit express eenzijdig heeft gehouden: hij heeft zich vooral gefocust op de overeenkomsten en heeft verschillen geminimaliseerd. Maar ook al zijn de verschillen volgens hem zeer klein, wil dit niet zeggen dat deze niet belangrijk zijn. De verschillen komen vooral tot uiting in het dagelijkse politieke beleid. Hij stelt verder dat we de overlapping (van mensenrechten tussen verschillende culturen) niet moeten verwarren met homogeniteit.

Mensenrechten hebben dus last van tegenstrijdige interpretaties, deze tegenstrijdige interpretaties leiden in vrijwel alle cultureel ter wereld tot politieke controverses. We moeten enerzijds respect hebben voor de cultuur van de ander en anderzijds respect hebben voor onze eigen waarden als we dit soort controverses omtrent mensenrechten bespreken.

Het is volgens Donnelly gevaarlijk om verschillen tussen culturen te ontkennen als ze wel daadwerkelijk aanwezig zijn, maar dit is net zo gevaarlijk als verschillen tussen culturen te overdrijven.

Donnelly eindigt door te stellen dat als we het hebben over mensenrechten de overeenkomsten belangrijker zijn dan de verschillen, en dat hedendaagse culturen met elkaar worden verbonden door de toenemende erkenning van de Universele Rechten van de Mens. Dit wordt gezien als een prestatie van ons allemaal, voor alle lanen en alle mensen op de hele wereld. Daarom zijn mensenrechten volgens Donnelly toch relatief universeel te noemen.

 

10.3 Emile M. Hafner-Burton & Kiyoteru Tsutsui: “Justice Lost! The Failure of International Human Rights Law To Matter Where Needed Most”.

Het meeste onderzoek naar mensenrechten wil aantonen dat de mensenrechtenverdragen ook daadwerkelijk nut hebben, dat ze een verschil kunnen maken zelfs in de meest onderdrukkende regimes. Statistisch onderzoek toont aan dat verdragen inderdaad werken maar wel onder hele specifieke omstandigheden die meestal niet opgaan voor repressieve regimes. De vraag die Hafner-Burton en Tsutsui stellen is dus: werken verdragen ook waar ze daadwerkelijk moeten werken, in staten waar de bevolking nog onderdrukt wordt en mensenrechten geschonden worden?

Door vele natie staten zijn internationale mensenrechten-verdragen ondertekend. Men is hoopvol dat deze verdragen gaan werken omdat onder deze natiestaten die getekend hebben ook staten zitten die geregeerd worden door repressieve overheden (totalitaire regimes).

Helaas is aangetoond dat deze repressieve staten ondanks het tekenen van mensenrechtenverdragen toch doorgaan met het schenden van mensenrechten.

Deze conclusie heeft aangetoond dat wetten van de mensenrechten het best werken als ze worden toegepast in stabiele of geconsolideerde democratieën, of in staten met een sterk maatschappelijk middenveld.

Als dit waar is, dan slaan de verdragen dus compleet de plank mis in staten waar hervorming het meest nodig is namelijk: de staten die nog door repressieve overheden bestuurd worden en mensenrechten blijven schenden.

Een pluspunt is dus dat verdragen onder sommige omstandigheden dus wel degelijk werken, nadeel is dat verdragen dus niet schijnen te werken in de repressieve staten waar het juist om gaat. In de staten waar al democratie heerst worden over het algemeen bijna geen mensenrechten geschonden, en is het ondertekenen een formaliteit, dit in tegenstelling tot repressieve staten die wel de mensenrechten schenden en waarvoor het ondertekenen van een verdrag voor bedoeld is.

Hafner-Burton en Tsutsui focussen zich op het gedrag van deze repressieve staten om zo erachter te komen waarom deze verdragen niet werken. Middels hun analyse over de impact van twee belangrijke mensenrechten verdragen: The International Covenant on Civil and Political Rights” (CCPR) en “The Convention against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CAT) komen ze tot de conclusie dat:

  1. Zowel democratische als repressieve overheden zeggen dat ze de juridische verplichtingen van een verdrag zullen nakomen om op deze manier de vruchten te kunnen plukken van een verdrag. Ze tekenen het verdrag dus meer om de voordelen die het met zich meebrengt dan waar het daadwerkelijk over gaat.

  2. De juridische verplichtingen hebben in de meeste gevallen geen enkel effect op dictators/onderdrukkers, dus het verdrag gaat niet nagekomen worden en de mensenrechtenschending gaat door.

  3. Het notie dat de effectiviteit/succes van een verdrag afhangt van het soort democratie en het maatschappelijk middenveld niet verklaart waarom de meest repressieve overheden zich zo gedragen/opstellen.

  4. Realistische institutionele hervormingen waarschijnlijk niet zullen helpen het probleem op te lossen.

Hoofdstuk 11: Transnationale kwesties

 

Globalisatie is een feit en de wereld wordt steeds kleiner. Het is daarom ook niet gek dat er transnationale kwesties optreden die overkoepelende probemen vormen voor elk land op de wereld. Transnationale kwesties kunnen gaan over klimaatsverandering, bevolkingsgroei, vervuiling, gezondheid en internationale criminaliteit. Voor vele transnationale kwesties geldt dat de rechten en verantwoordelijkheden van het individu, de staat en de internationale gemeenschap niet op één lijn liggen.

Wanneer zijn de rechten van het individu belangerijker dan die van de staat of de internationale gemeenschap? Hebben stelletjes bijvoorbeeld het recht om zoveel kinderen te krijgen als ze willen, of moet dit vanuit internationaal perspectief tegen worden gehouden omdat overbevolking op de loer ligt? Garrett Hardin bespreekt het probleem van overbevolking en laat hiermee zien dat het nastreven van individuele belangen niet noodzakelijkerwijs voor de hele wereld goed uitpakt. Hij noemt dit ‘tragedy of the commons’.

Elinor Ostrom onderzoekt of het wel zo verstandig is als bedrijven geprivatiseerd worden, of door de overheid of door de gemeenschap overgenomen worden. Ostrom focust zich op de visserij, bossen en watersystemen.

Robert O.Keohane en David G.Victor buigen zich over klimaatverandering en constateren vele verschillende problemen in de samenwerking tussen economische en milieubewuste partijen waardoor het probleem niet efficiënt aangepakt wordt.

De transnationale kwestie van gezondheid wordt besproken door Thomas J. Bollyky die de nadruk legt op niet-overdraagbare ziekten die door adequaat handelen, de juiste medicijnen en behandelingen voorkomen kunnen worden en goed behandelbaar zijn. Tot nu toe werd er veel aandacht besteed aan overdraagbare ziektes als HIV/AIDS, polio en vogelpest maar niet echt aan niet-overdraagbare ziekten die ook een steeds groter probleem vormen voor de internationale gemeenschap maar in het bijzonder voor de bevolking van ontwikkelingslanden.

 

11.1: Garrett Hardin: “The Tragedy of the Commons”.

In zijn artikel uit 1968 bespreekt Hardin het probleem van overbevolking en hij is erg bezorgd dat als we de bevolkingsgroei niet onder controle krijgen er in de toekomst dramatische situaties kunnen ontstaan.

Het globale idee achter het begrip ‘tragedy of the commons’ (in het nederlands ‘de tragedie van de meent’) is dat het recht van de individu, als je dit in het grotere plaatje bekijkt niet altijd overeenkomt met het belang van de hele groep. Als je dan overbevolking als voorbeeld neemt, dan betekent dit dat individuen zich vaak loskoppelen van het grotere probleem, in dit geval de transnationale kwestie van overbevolking, en dat het probleem niet terugkomt op een individueel niveau.

Grofweg gezegd, ookal weten mensen dat overbevolking een zeer groot probleem zal worden in de toekomst zal dit mensen er niet van weerhouden om nu twee of drie kinderen te nemen.

Aangezien individuen niet dit probleem zelf samen gaan oplossen en een beroep op het geweten van toekomstige ouders niet genoeg is pleit hij voor afschaffing van de individuele vrijheid dat iedereen voor zichzelf mag bepalen hoeveel kinderen hij of zij wil, en ook onbeperkt door mag gaan met het verwekken van baby’s.

Als we er niets aan doen, wordt overbevolking een onvermijdelijk en bijna onoplosbaar probleem. Het probleem kent geen technische oplossing en het idealistische klassieke idee van Jeremy Bentham van: ‘het grootste goed voor het grootste aantal’ wordt door Hardin dan ook verworpen als onmogelijk en onhaalbaar. De aarde is nou eenmaal eindig, en het is onmogelijk om beide partijnen alles te geven wat ze willen zonder dat het nadelig gaat werken voor een van de twee of voor beide, in dit geval vor de aarde en voor de toekomstige wereldbevolking.

Hij legt het idee van de ‘tragedy of the commons uit’ aan de hand van het voorbeeld van een weide met koeien (zie pp.709-710). Het probleem van de ‘tragedy of the commons’ is niet alleen toepasbaar op het overbevolkingsprobleem, maar ook op bijvoorbeeld luchtvervuiling

11.2: Elinor Ostrom: “Institutions and the Environment”.

Elinor Ostrom onderzoekt of het wel zo verstandig is als bedrijven geprivatiseerd worden, of door de overheid of publiek eigendom worden. Ostrom focust zich op de visserij, bossen en watersystemen.

Ostrom begint met het definiëren van de termen ‘instituties’ en ‘milieu’. Met instituties bedoeld Ostrom: “The rules that humans use when interacting within a wide variety of repetitive and structured situations at miltiple levels of analysis”. Als Ostron het over het milieu heeft, spreekt ze in dit artikel over ‘enviromental goods’ en hiermee bedoelt ze ‘common-pool resources’. Dit zijn bronnen (zoals visserijen, bossen en watersystemen) die worden uitgebaat om producten de produceren die wij als consument consumeren. Telkens als wij uit deze bronnen producten halen dan wordt de bron steeds meer uitgeput en zorgen we ervoor dat een hele andere consumentengroep geen toegang heeft tot deze producten.

Aangezien het Gordon-model (is een constante groeimodel wat gebruikt wordt om de waarde te bepalen van een bepaald aandeel of in dit geval een voorraad) algemeen aanvaard is hebben beleidsmakers drie geïdealiseerde instituties opgericht die overexploitatie van bijvoorbeeld de oceanen, de bossen en de waterreserves tegen moeten gaan. Dit zijn: privé-eigendom (privatisering), nationalisering of publiek eigendom. Uit het verleden is gebleken dat op deze manier controle krijgen over een common-pool resource gewerkt heeft.

Dit soort bronnen worden dan op korte termijn efficiënter gebruikt en voor de lange termijn geldt dat de bron langer uitgebaat kan worden. Er is echter ook gebleken dat ander beleid onsuccesvol met common-pool resources omging.

Er zijn dus nogal wat problemen die komen kijken bij het managen van een common-pool resource. In de meeste gevallen wordt er gekozen voor één managmentsstrategie: of privatisering, of nationalisering of publiek eigendom, maar er is er niet een die altijd de beste is om vooraf een optimaal design te ontwikkelen.

Ostrom pleit daarom voor ‘multi-level governance’ oplossingen: “ Instead of presuming that one can design an optimal system in advance and then make it work, we must think about ways to analyze th structure of common-pool resources, how therse change over time and adopt a multi-level, experimental approch rather than a top-down approach to the design of effective institutions”. Elinor Ostrom: “Institutions and the Environment” (2008) p.726.

 

11.3: Robert O. Keohane & David G.Victor: “The Regime Complex for Climate Change”.

Robert O.Keohane en David G.Victor buigen zich over klimaatverandering en constateren vele verschillende problemen in de samenwerking tussen economische en milieubewuste partijen waardoor er geen sterk allesomvattend beleid over klimaatverandering ontwikkeld kan worden. In plaats van een sterk overkoepeld globaal regime (‘integrated regime’) is er een ‘regime complex’. Dit is een ‘loosely-coupled set of specific regimes’.

Volgens Keohane en Victor is een ‘regime complex’ helemaal niet slecht, een ‘regime complex’ heeft namelijk twee grote voordelen ten opzichte van een integrated regime: flexibiliteit en aanpassingsvermogen. Verder zijn ze in politiek opzicht sneller haalbaar dan een integrated regime. In het artikel verkennen de twee auteurs de lijn waarlangs regime complexes ontstaan, deze liggen tussen tussen allesomvattende globale regimes en zeer sterk gefragmenteerde losgekoppelde regimes.

Het artikel focust zich eerst op het regime complex van klimaatverandering, vervolgens gaan ze in op hoe deze ontstaan is en als laatste geven ze enkele tips die bedoeld zijn voor de beleidsmakers.

De afgelopen deccennia zijn er al een aantal klimaatconferenties gehouden, maar geen globaal beleid met regels uit voortgekomen. Eigenlijk is het ‘regime complex’ omtrent klimaatverandering ontstaan uit de pogingen om tot een globaal beleid te komen. Tijdens een klimaatconferentie, een klimaattop of vergadering zijn regeringen niet die enige die hun stempel willen drukken, er zijn ook andere staten, bedrijven en organisaties die allemaal hun zegje willen doen om zo hun eigen belangen te behalen.

 

Om allemaal een kans te maken om samen tot een besluit te komen waarin iedereen zich kan vinden zet men internationale instituties op. Deze kunnen zeer hierarchisch van aard zijn en beschikken over strakke regelgeving en een duidelijke gemeenschappelijke kern maar het kan ook een internationaal instituut zijn zonder duidelijke kern en dat alle delen binnen zo’n insituut niet met elkaar in verband. Hier tussenin zitten internationale instituties die een duidelijke gemeenschappelijke kern hebben, maar toch los aan elkaar verbonden zijn, dus niet beschikken over een overkoepelende authoriteit: ‘regime complexes’.

Bij klimaatverandering bestaat het ‘regime complex’ uit vier instanties:

  • APP (Asia Pacific Partnership)

  • MEM (Major Economics Meeting on Energy Security and Climate Change)

  • G8 (Group of Eight)

  • G20 (Group of Twenty)

Al deze instanties, samen met andere belanghebbende partijen zijn al tientallen jaren bezig, maar komen dus maar niet tot een centraal beleid. Er is ook geen 1 instantie, of overkoepelend orgaan die alles onder controle houdt. Een ‘regime complex’ kan leiden tot chaos mits deze goed in de gaten wordt gehouden aan de hand van zes criteria, hoe hoger de score, hoe hoger de functionaliteit van een ‘regime complex’ is:

  • Samenhang

  • Verantwoording

  • Determinacy’

  • Duurzaamheid

  • Epistemic quality’

  • Fairness’

Keohane en Victor stellen dat het nog nog wel heel lang zou kunnen duren voordat er een overkoepelend beleids regime (‘integrated regime’ ) voor klimaatsverandering komt, en dat we nu het beste van de situatie moeten maken en de voordelen van een ‘complex regime’ moeten benadrukken en deze zo goed mogelijk moeten laten functioneren.

Blijkbaar moeten we inzien dat in de huidige politieke realiteit er een grote behoefte is aan flexibiliteit en diversiteit en dat we daarom nu moeten werken naar een ‘loosely linked but effective regime complex for climate change’.

 

11.4 :Thomas J. Bollyky: “Devolping Symptoms: Noncommunicable Diseases Go Global”.

 

De transnationale kwestie van gezondheid wordt besproken door Thomas J. Bollyky die de nadruk legt op niet-overdraagbare ziekten die door adequate maatregelen goed voorkomen kunnen worden en goed behandelbaar zijn. Tot nu toe werd er altijd veel aandacht besteed aan overdraagbare ziektes als HIV/AIDS, polio en vogelpest maar niet aan niet-overdraagbare ziekten (NCDS:‘Noncommunicable diseases”)die ook een steeds groter probleem vormen voor ontwikkelingslanden.

Dat niet-overdraagbare ziektes steeds vaker voorkomen onder mensen uit ontwikkelingslanden komt door aanhoudende armoede, ongekende urbanizatie en vrije handel in landen met een opkomende markt. Deze ontwikkelingslanden hebben niet de tijd om goede voorzorgsmaatregelen te treffen om de kans op niet-overdraagbare ziektes te minimaliseren.

De internationale gemeenschap heeft tot nu ook nog niet veel gedaan, de focus van ontwikkelingshulp organisaties blijven liggen op overdraagbare ziektes en daar gaat dus al het geld heen. Een recente vergadering van de VN over het zeer hoge risico van niet-verdragbare ziektes in ontwikkelingslanden heeft ook niet veel concreets uitgehaald en het helpt ook niet mee dat de wereldeconomie nog steeds in recessie verkeerd en dat er dus geen geld over is om uit te geven aan deze transnationale kwestie.

Bollyky stelt dat de internationale gemeenschap niet moeten wachten op de VN of totdat de wereldeconomie uit de recessie is gekomen met actie ondernemen. De internationale gemeenschap kan nu al stappen zetten door aandacht te schenken aan niet-overdraagbare ziektes de juist veel voorkomen onder arme mensen die leven in ontwikkelingslanden en door hun regeringen te helpen bij het bestrijden van deze ziektes. Niet overdraagbare ziektes die bij ons in de ontwikkelde landen goed te behandelen zijn betekenen in een ontwikkelingsland eerder als en doodsvonnis voor de arme bevolking. Deze landen beschikken nog niet over technologie en kennis om deze ziektes (zoals verschillende kankers) te behandelen.

De snelheid waarmee deze niet-overdraagbare ziektes zich verspreiden onder de bevolking van ontwikkelingslanden is ongekend, en deze opkomst heeft desastreuze gevolgen voor de sociale en economische ontwikkeling.

 

Er zijn vier redenen waarom niet-overdraagbare ziektes zich zo snel kunnen verspreiden:

  1. Langere levensverwachting: de opkomst van niet-overdraagbare ziektes komt grotendeels (en ironisch genoeg) door het feit dat de levensverwachting hoger is geworden.

  2. Groter aanbod van tabaksproducten, alcohol en slecht voedsel. Deze drie worden in ontwikkelingslanden nauwelijks gereguleerd en hierdoor krijgen steeds meer mensen een niet-overdraagbare ziekte.

  3. Ontstaan van een vrijere markt. Het feit dat er een vrije markt is ontstaan betekent dat tabaksproducten, alcohol en slecht voedsel sneller en gemakkelijker bij de gewone bevolking terecht komen.

  4. Urbanisatie. Door de hoge snelheid van de urbanisatie in ontwikkelingslanden worden de drie voorgaande oorzaken alleen maar verergerd.

 

 

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
This content is related to:
Samenvatting Global Politics (Heywood)
Samenvatting Openbaar Bestuur, Beleid, Organisatie en Politiek (Bovens, 't Hart, van Twist & Rosenthal)
Check more of this topic?

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Statistics
1299