Oefenpakket O&O2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Stamplijst: Handbook of Socialization – Grusec & Hastings

 

Hoofdstuk 1

Socialisatie

Proces waarbij nieuwelingen geïntroduceerd worden in de normen, waarden en gedragingen van de cultuur.

Versterking (reinforcement (Skinner))

Geleerde connecties van stimuli en reacties.

No trial learning (Bandura)

Kinderen moeten leren zonder dat ze het eerder gedaan hebben, enkel door observatie van een model.

Intrinsieke impulsen

Impulsen die vanuit het onbewuste komen.

Psychodynamische principe van socialisatie

Socialisatie is het verschuiven van externe controle door ouders naar zelfcontrole door kinderen. Dat wordt bereikt door het ontwikkelen van een superego.

Freudiaanse theorie

Kinderen lossen hun psychoseksuele problemen op door zichzelf te identificeren met de ouder van het zelfde geslacht.

Superego

Bewustzijn

Theorie van Lewin

Focust op holistische concepten (zoals omgeving) in plaats van op specifieke stimuli.

Autoritaire opvoedingsstijl

Veel regels, ouders zijn de baas, geen ruimte voor discussie, straffen.

Permissieve opvoedingsstijl

Veel aandacht voor wensen en behoeften van kinderen, kind is de baas, weinig tot geen regels.

Autoritatief opvoedingsstijl

Democratisch, discipline maar ook aandacht voor kind, overleg over regels, kind wordt gesteund.

Hechting

Emotionele binding tussen ouder en kind.

Zelf-regulatie

Controle nemen en evalueren van eigen leren en gedrag.

Ego

Bemiddelt tussen superego en id (onderbewustzijn), om realiteit te bewaren.

Ego controle

Mate van impulscontrole en moduleren

Ego veerkracht

Dynamische capaciteit van een individu om zijn level van ego-control aan te passen.

Uitstel van beloning (postponement of gratification)

Uitstel van beloning; test hoe goed kinderen zijn in zelfregulatie.

Bewuste controle (effortful control)

Vaardigheid om aandacht, motivatie en gedrag te managen.

Domein-specificiteit van socialisatie

Individuen verschillen per context. Genoemde domeinen: beschermende zorg, coalitie groepen, hiërarchische macht en wederkerigheid.

Observationeel leren

Leren door naar een model te kijken en dit gedrag te imiteren.

Gedeelde omgeving

Omgeving die voor broertjes en zusjes hetzelfde is. Vb. aanwezigheid van boeken.

Receptive compliance / willing compliance

Naleving zonder dwang.

Situational compliance

Naleving met ouderlijke omkoping of macht.

Positief ouderschap

Warmte, support, belangstelling in interesses van kind en beleefdheid.

Positieve wederkerige responsiviteit

Wanneer ouders en kinderen op een positieve manier op elkaar reageren, zonder eenzijdigheid.

Familiesysteem-perspectief

Familie is een systeem met diverse subsystemen.

Executief subsysteem

Coöperatie, communicatie en coördinatie tussen ouders die een kind opvoeden.

Familie klimaat

Hoe het er aan toegaat binnen de familie, de sfeer in huis, contacten.

Internalisatie

Consolideren en inbedden van eigen geloven, waardes en normen.

 

Hoofdstuk 3

Proximale verklaringen

Hoe geobserveerde responsen verklaard kunnen worden door socialisatie, ontwikkeling of genetische factoren. (ontogenese)

Universele verklaringen

Hoe geobserveerd gedrag verklaard kan worden door krachten uit ons evolutionaire verleden (fylogenese)

Adaptie (adaptation)

Aanpassingen aan de veranderende omgeving

Reproductief succes

Het uiteindelijke doel; doorgeven van genen.

Evolutionair design

Een mechanisme dat effectief is bij het oplossen van specifieke adaptieve problemen

Ontwikkeling

Bidirectionele relaties tussen biologische en ervaringsfactoren (vanuit evolutionair perspectief)

Experience-expectant

Brein is sensitief voor bepaalde ervaringen.

Experience-dependent

Brein is te wijzigen als functie voor bepaalde type levenservaringen.

Sociale domeinen

Representaties van kennis die functioneren als gidsen voor verdeling van de wereld en die terugkerende problemen helpen op te lossen.

Beschermende zorg (protective care)

Interactie wordt georganiseerd door mechanismen die zorgen voor veiligheid en het voeden van afhankelijke nakomelingen.

Hechtingstheorie

Hechting van een kind aan verzorger is van groot belang voor ontwikkeling.

Ouderlijke investeringstheorie (parental investment theory)

Tijd en energie die ouders in hun kind steken om voor een goede ontwikkeling te zorgen.

Hiërarchische macht (hierarchical power)

Een op macht gebaseerde relatie tussen ouder en kind. Ontstaat vaak als kind in staat is om tegen te stribbelen.

Coalitie formatie (coalition formation)

Om vestiging en handhaving van gedeelde voordelen binnen een groep te faciliteren en te verdedigen tegen buitenstaanders.

Wederkerigheid (reciprocity)

Voorbereiding van het kind op relaties met niet-familieleden om het reproductieve succes te faciliteren.

Ouderlijke hulpbronnen

Vormen van investeren van ouders, door bijv. tijd, vaardigheid om de basisbehoeften te bieden of analytische vaardigheden.

 

Hoofdstuk 6

Temperamentkenmerken

Vroeg verschijnende en relatief stabiele verschillen in reacties op emotioneel significante stimuli en in zelfregulatie van deze reacties.

Externaliserend probleemgedrag

Agressie en tegen regels ingaan.

Internaliserend probleemgedrag

Angst en depressie

Dysregulatie kenmerken

Onhandelbaarheid, bewuste controle en weerstand tegen controle.

Temperamentvolle angst

Terugtrekking en langzaam aanpassen aan nieuwe of mogelijk riskante situaties

 

Hoofdstuk 7

Traditionele benadering van socialisatie

Invloeden van socialisatie worden als uni directioneel gezien; alleen kwaliteit van ouderlijke zorg is van belang.

Relationele benadering

Ziet socialisatie als een netwerk van emotionele banden, mentale representaties en gedragingen die personen met elkaar verbinden.

Relationele kwaliteit

Kwaliteit van relatie, bekeken vanuit warmte, veiligheid en wederkerige reciprociteit.

Warmte

Liefde van ouders, waardoor het kind weet dat ze geliefd is.

Veiligheid

Veilige hechting tussen ouder en kind. Heeft grote invloed op relatie en ontwikkeling van kind.

Wederkerige reciprociteit

Vorm van relatie en communicatie, die jonge kinderen oriënteert op de menselijk dimensies van moreel gedrag

Positieve bekrachtiging

Aanbieden van een positieve prikkel

Expliciete socialisatie

Duidelijke vorm van opvoeding waarbij de over te dragen kennis duidelijk aan het kind overgedragen worden.

Impliciete socialisatie

Vorm van opvoeding waarbij het kind onbewust normen en waarden geleerd krijgt.

Sensitieve responsiviteit

Gevoelig reageren van ouders op wensen en behoeften van kinderen.

Scaffolding

Ouders bieden hulp bij verder ontwikkeling van kind, waardoor het kind sneller ontwikkelt.

Proactieve regulatie

Regulatie om omstandigheden en ervaringen zo te structureren dat ze resulteren in gewenste uitkomsten voor de ander. Belangrijk kenmerk van ouder-kind relaties.

Emotionele communicatie

Vorm van communicatie, te vinden in ouder-kind face-to-face spel, emotionele signalen binnen de communicatie en invloed van ouderlijke stress of emotionele problemen.

Sociaal refereren (social referencing)

Kinderen kijken naar gezichtsuitdrukkingen van ouders of peers om aan de hand hiervan te beslissen wat ze gaan doen. Vb. Als de ouder angstig kijkt als het kind iets pakt, zal hij minder snel het object pakken.

Routines

Terugkerende patronen van familie activiteit waarin sommige of alle familieleden deelnemen, zoals maaltijden of ochtendactiviteiten.

Rituelen

Routines die een metacognitieve betekenis hebben voor familieleden, door hun symbolische en affectieve belang, zoals verjaardagen of bruiloften.

Theory of mind

Vaardigheid om geloven en verlangens toe te wijzen aan jezelf en anderen en te begrijpen dat anderen verlangens en wensen hebben die anders zijn dan de jouwe.

Deontisch redeneren

Opvattingen over regels en verplichtingen

Zelfbegrip

Bewustzijn en begrip van jezelf en je eigen gedrag.

 

Hoofdstuk 10

Kind effecten (child effects)

Kenmerken als leeftijd, geslacht, fysieke kenmerken en temperament, die invloed hebben op ouders en omgeving.

Bilateraal framework

Tweezijdig framework die de rol van menselijk handelen in bidirectionele processen in ouder-kind interacties benadrukt.

Gedragsmatig model van bidirectionaliteit

Model die gedragsverandering uitlegt door het stapsgewijs vormen van gedrag, in plaats van door doelgerichte keuzes en acties.

Dialectisch model van bidirectionaliteit

Model, waarbij bidirectionele invloed komt door ouders en kind die elkaars gedrag interpreteren, er betekenis uit halen en anticiperen op andermans perspectieven en doelen tijdens interactie.

Contradictie

Principe van dialectiek, die stelt dat alle fenomenen bevatten tegengestelde elementen als een wezenlijk deel van hun samenstelling.

Eenheid van tegenstellingen (unity of opposites)

Principe van dialectiek, die stelt dat individuele elementen gezien moeten worden als delen, verbonden met een groot geheel.

Sociale interactionele theorie (Patterson)

Theorie die de centrale rol van aversief gedrag van kinderen benoemd in het vormen van antisociaal gedrag. Bestaande uit een micromodel (dynamiek van interactie) en macromodel (ontwikkelingsconsequenties van dwingende interacties)

Transactioneel model

Model waarin gesteld wordt dat de sociale ontwikkeling en product is van continue interactie tussen het kind en de familie omgeving.

Sociaal relationele theorie

Model waarin gesteld wordt dat socialisatie en de dynamiek van ouder-kind interacties moet worden opgevat zoals ze voorkomen in de context van dichtbije persoonlijke relaties.

Interdependence

Kenmerk van nauwe relaties; frequenties, duur en intensiteit van impact van gedrag van partner op de ander.

 

Hoofdstuk 11

Sociale domein theorie

Theorie die stelt dat er verschillende domeinen in het sociale leven zijn, die allen relevant zijn voor socialisatie. (beschermende zorg, hiërarchische kracht, coalitie formatie, wederkerigheid)

Zorgsysteem

Hierbij leren kinderen om volwassenen te vertrouwen als verantwoordelijke en goed bedoelde zorggevers en om negativiteit te reguleren.

Controle domein

Kinderen leren door discussie, uitleg en het ervaren van consequenties voor hun acties wat sociaal wenselijk is en wat niet.

Groep identificatie

De adoptie van geobserveerd gedrag en routines en rituelen.

Onderlinge wederkerigheid

Dit ontstaat/versterkt als kinderen de acties van anderen beantwoorden.

Gevoelige beschermende zorg

Vorm van zorg, waarin hulp en emotionele support geboden word in tijden van nood op een manier die past bij het kind.

Empathie

In kunnen leven in gevoelens van anderen. Emotionele reactie op nood of behoeftes van anderen. Belangrijke motivatie voor prosociale acties.

Sympathie

Aanvoelen wat anderen nodig hebben. Emotionele reactie op nood of behoeftes van anderen. Belangrijke motivatie voor prosociale acties.

Gedragscontrole

Bescheiden set van regels voor het gedrag van kinderen en redelijke handhaving.

Psychologische controle

Pogingen om kinderen te sturen door hun emotionele staat te beïnvloeden.

Goed ouderschap

Houdt in: problemen oplossen en flexibiliteit waarbij de ouder zich aanpast aan de situatie (zoals kenmerken van het kind, of de context)

Legitieme perifere participatie

Manier waarop jonge leden van een culturele groep de anderen observeren in activiteiten die bij de groep horen.

 

Hoofdstuk 14

Multilevel model

Georganiseerd schema, waarin aspecten van peer relaties op individueel niveau, dyade niveau en groep niveau plaatsvinden.

Chumships

Hechte, intieme wederkerige relatie met peers van zelfde geslacht.

Incidentele model

Lage peer acceptatie is een bijproduct van kinderen hun gedragsproblemen, die latere problemen determineren.

Causale model

Peer afwijzing draagt bij aan ontwikkeling van externaliserende problemen.

Interactioneel / moderator model

Peer afwijzing verergert de link tussen externaliserende problemen en latere aanpassingsproblemen.

Dyadische vriendschappen

Wederkerige relaties tussen twee kinderen gebaseerd op affectie, wederkerigheid en intimiteit.

Peer klieken (peer cliques)

Samenhangende groep van kinderen of adolescenten die tijd doorbrengen samen.

Samenvloeiingsmodel (confluence model)

Het samenvloeiingsproces tussen afwijkende kinderen en afwijkende peers begint in middel kindertijd en versnelt daarna met een piek in vroege adolescentie.

Kaplan model

Slechte relaties met gewaardeerde sociale personen als family of peers kunnen leiden tot gevoelens van zelf-afwijzing en een verlaging in zelfvertrouwen.

Model van Patterson

Niet zozeer een slechte relatie, maar slecht ouderschap is de wortel van de aansluiting van kinderen met antisociale vrienden.

Peer status

Acceptatie of afwijzing door peer groep.

Actief coping

Advies zoeken van anderen

Agressief coping

Wraak zoeken

Ontkenningscoping

Gebeurtenis negeren

Peinzende coping (ruminative coping)

Heel de tijd denken aan een gebeurtenis (piekeren/peinzen)

 

Hoofdstuk 18

Socialisatie

De manier waarop individuen geholpen worden in het verkrijgen van vaardigheden die belangrijk zijn voor hun functioneren in hun sociale groep.

Autonomie

Constellatie van fenomenen, gekenmerkt door persoonlijke keus en psychologische onafhankelijkheid.

Verbondenheid (relatedness)

Brede term voor liefde, hechting, intimiteit, zorg, hulp, loyaliteit en wederkerige verplichtingen.

Independent self

Persoon die meer apart staat, autonoom, uniek en zelfexpressief is.

Interdependent self

Persoon die meer verbonden is met anderen, afhankelijk, conformist en zelf controlerend.

Erikson’s ego psychologie

Ontwikkeling van 8 ontwikkelingsfases die een mens door moet maken. Voorlopers van vertrouwen en autonomie zijn volgens Erikson sensitieve responsiviteit en matige controle.

Hechtingstheorie

Nauwe band tussen ouder en kind. Zorgdrager wordt als veilige basis voor ontdekkingen gezien. Ontdekken is een vroege vorm van autonomie.

Opvoedingsstijlen van Baumrind

Autoritair, autoritatief en permissief.

Self-determination theory (Ryan en Deci)

Theorie die pleit dat een mens innerlijke psychologische behoeftes heeft die de basis zijn voor zelfmotivatie. Drie kenmerken van deze theorie zijn: competentie, autonomie en verbondenheid.

Autonomie-inbedding (autonomy-embeddedness)

Autonomie is het onafhankelijke besluitvormen van de individu, persoonlijke rechten en geluk. Inbedding is de individuele integratie in collectief. (Vervanging van de term individualisme-collectivisme)

Cross cultureel valide

Onderzoek of term moet aansluiten bij samenleving, niet alleen bij een Westerse vorm. Vb. Autoritair is in China niet hetzelfde als in Europa.

Geschikt verwantschap (appropriate relatedness)

Verwijst naar de uiting van het kind van het juiste level van beleefdheid en fatsoen in elke situatie.

Psychologische controle

Verwijst naar verborgen praktijken die de gevoelens van acceptatie van kinderen beïnvloeden en hierdoor hun gedrag.

Vertrouwen

Vorm van verbondenheid die verbale intimiteit onderstreept, constructief conflict en overleg.

Verzekering

Vorm van verbondenheid die empathie, groepsgevoel, harmonie en loyaliteit onderstreept.

Strange Situation

Testmethode van Ainsworth waarin hechting onderzocht wordt. Setting: kind wordt door moeder alleen gelaten met vreemde.

 

Hoofdstuk 22

Sociaal-structurele benadering

Hoe de status en bevoegdheid van mensen in samenleving hun persoonlijke omstandigheden beïnvloeden.

Sociaal-interactieve benadering

Onderstreept het belang van kinderen hun sociale interacties en activiteiten. Deze sociale interacties en activiteiten beïnvloeden dan weer de sekse-ontwikkeling.

Cognitieve-motivationele benadering

Hoe kinderen hun wereld interpreteren en erop reageren. Hierbij wordt het effect van de sociale groep onderstreept.

Biologische benadering

Gemiddelde fysieke verschillen tussen de sekses die relevant kunnen zijn voor bepaalde rollen en activiteiten.

Sekse-gebonden fysieke attributies (gender-linked phsyical attributes)

Verschillen in gezichten en objecten tussen sekses. Rond 1 jaar.

Geslachtsidentiteit

Kennis van eigen geslacht. Rond 3 jaar.

Sociale identiteit

Bewustzijn van lid van sociale groep. Rond 3 jaar.

Geslachtsstandvastigheid (gender constancy)

Concepten van kinderen of anderen en hun eigen geslacht worden constant en stabieler. Tussen 3 en 6 jaar.

Sociale rollen

Mannen en vrouwen zijn toegewezen aan bepaald beroep, bijv. mannen zijn vrachtwagenchauffeurs.

Stereotype

Populair geloof over wat bij mannen/vrouwen hoort. Vb. Meisjes dragen jurken en jongens spelen met autootjes.

Rolmodellen

Figuren die laten zien ‘hoe het hoort.’ Voor kinderen zijn dit vaak ouders, peers en docenten.

Cross-gender-typed play

Hun spel is niet gebonden aan hun geslacht. Vb. Meisjes mogen ook met autootjes spelen.

Sociale dosis effect (social dosage effect)

Hoe meer jonge kinderen met peers van zelfde geslacht spelen, hoe meer ze meedoen in spel wat bij hun geslacht past.

Self-fulfilling prophecy

Voorspelling die direct of indirect ervoor zorgt dat die voorspelling uitkomt. Vb. Je denkt dat je een tentamen niet gaat halen. Dan is er een grotere kans dat je het inderdaad niet haalt.

Peer-conformiteit

Neiging van een individu om mee te gaan met de wensen en gedragingen van peers.

Assertion

Onafhankelijkheid, fysiek en competitie. Vaak in jongens te zien.

Affiliation

Interpersoonlijke sensitiviteit, responsiviteit en exclusiviteit. Vaak in meisjes te zien.

Collaboratief gedrag

Combinatie van assertion en affiliation. Leidt vaak tot gedeelde activiteit (let’s play house’)

Gender-differentiated socialization

Opvoeding verschilt per geslacht, in de vormen van spel, sport en huiselijke taken.

Sociale vergelijking (social comparison)

Kinderen vergelijken zichzelf vaak met peers.

Bent-twig hypothesis

Sociale factoren kunnen biologisch aanleg overdrijven, waardoor grotere sekseverschillen ontstaan.

 

Hoofdstuk 24

Emotionele competentie

Ontwikkelen van emotionele expressie en ervaring, begrijpen van emoties van jezelf en anderen en emotie regulatie.

Emotionele expressiviteit

Specifieke emoties die je laat zien en de algemene beoordeling van zo’n expressie.

Emotioneel begrip

Kennis van kinderen over emoties van zichzelf en anderen: begrip van basis emoties, inzicht in complexere emoties en theory of mind en onderscheidingsvermogen van gemixte emoties.

Emotie coaching

Verbaal uitleggen van een emotie en de relatie met een geobserveerde gebeurtenis of expressie.

 

 

Hoofdstuk 25

Prosociaal gedrag

Proactieve en reactieve antwoorden op de behoeften van anderen die dienen om het welzijn van anderen te verbeteren.

Altruïsme

Opofferen van je eigen winst om het welzijn van een ander te verbeteren.

Empathie

Vermogen om je in anderen in te leven

Psychologische controle

Onderdeel van socialisatie, waarbij ouders binnendringen in de wereld van het kind in bepaalde mate, en het kind sturen of helpen.

Inductief redeneren

Op basis van een aantal waarnemingen een algemene regel stellen. Vb. om uit te leggen waarom regels nodig zijn.

Modeling

Een kind imiteert door observatie van een model, wat het kind nadoet en dus de ontwikkeling stimuleert.

Emotionele socialisatie

Bevorderen van het inzicht in eigen en andermans emotionele ervaringen en de vaardigheid om emoties effectief te reguleren.

 

Stamplijst: Waarom doet mijn kind zo moeilijk? – P. Prinzie

 

Hoofdstuk 1

Problematisch gedrag

Als je kind herhaaldelijk, op verschillende plaatsen en in verschillende situaties terugvalt in moeilijk gedrag.

Agressie

Brede waaier van gedragingen die in meer of mindere mate onwenselijk, ongepast, lastig, storend of zelfs schadelijk kan zijn voor anderen en/of omgeving.

Antisociaal gedrag

Synoniem van agressie in Prinzie (2004).

Fysieke agressie

Fysieke uiting van boosheid, in slaan, schoppen, duwen.

Verbale agressie

Agressie tonen door woorden, in vorm van schelden, tieren of dreigen.

Instrumentele agressie

Als een kind agressief gedrag vertoont als instrument om zijn/haar doel te bereiken.

Vijandige agressie

Agressie om de tegenstander, niet een object, direct te raken.

Proactieve agressie

Vertonen van agressief gedrag zonder aanleiding.

Reactieve agressie

Agressief gedrag dat vertoont wordt als vergelding, als reactie op ander gedrag.

Directe agressie

Agressie die direct op iemand gericht is.

Open agressie (overt)

Gedrag dat zich openlijk plaatsvindt; schelden, pesten, intimideren.

Verdoken agressie (covert)

Gedrag dat zich buiten het gezichtsveld van anderen afspeelt.

Destructief gedrag

Als tijdens een conflict spullen kapot gaan.

Eigendomsdelicten

Gedragingen die verdoken en destructief van aard zijn. Vb. vandalisme, stelen, liegen.

Agressie (dimensie)

Gedragingen die in meerdere of mindere mate destructief zijn en openlijk. Vb. vechten, intimideren.

Statusdelicten

Gedragingen die strafbaar zijn voor jongeren, maar niet voor volwassenen. Verdoken, maar niet destructief. Vb. alcohol gedrag, weglopen van huis.

Oppositioneel gedrag

Alle gedragingen die niet destructief zijn, maar wel openlijk vertoond worden. Vb. twisten, koppig doen, uitdagen.

Oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD)

Negatief, vijandig en opstandig gedrag. Milde variant van antisociale gedragsstoornis.

Gedragsstoornis

Gedragspatroon dat zich hardnekkig blijft herhalen, en waarbij rechten van anderen schade wordt aangedaan. Kenmerken: vechten, stelen, spijbelen en liegen.

Categoriale benadering

Het kind heeft een stoornis, of het heeft geen stoornis. Geen middenweg.

Dimensionale benadering

Score wordt op continuüm bepaald. Meerdere mogelijkheden en variaties in bijv. mate van antisociaal gedrag.

 

Hoofdstuk 2

Kleuterpuberteit

Koppigheidsfase tussen de leeftijd anderhalf tot drie jaar.

Empathisch vermogen

Inlevingsvermogen in een ander.

Dunedinstudie

Studie die aantoonde dat er ruwweg twee categorieën bestaan bij mensen met moeilijk gedrag, namelijk vroege starters (vanaf jonge leeftijd al lastig) en laatbloeiers (vaak puberteit).

Antisociale persoonlijkheidsstoornis

Psychiatrische diagnose die wordt gekenmerkt door grensoverschrijdend gedrag.

Serotonine

Neurotransmitter met kalmerend effect, die belangrijke rol speelt in communicatie tussen hersen- en zenuwcellen.

Rolbevestigende gedragingen

Ouders gedragen zich bij hun kind op een bepaalde manier, afhankelijk van het geslacht van het kind. Hiermee wordt de rol (het geslacht) van het kind bevestigd. Vb. Jongens moeten niet huilen als ze vallen, want ze zijn al groot. Meisjes worden getroost.

 

Hoofdstuk 3

Intrapersoonlijke factoren

Factoren die in het kind te situeren zijn. Vb. geslacht, biologische factoren.

Sociale leertheorie

Een kind verwerft/leert elke gedraging. Alles is aangeleerd.

Dans in vier passen (micromodel van Patterson)

Model van conflictueuze interactie. 1. Ouder stelt eis. 2. Kind reageert met negatief gedrag. 3. Ouder geeft eis op. 4. Kind stopt met negatieve gedrag.

Macromodel van Patterson

Beschrijft hoe ruimere opvoedingsvaardigheden samengaan met probleemgedrag in kinderen. Vijf passende vaardigheden zijn: betrokkenheid, supervisie, leiding, positieve aandacht, oplossingen.

 

Hoofdstuk 4

Persoonlijkheid

Een verzameling van min of meer interne factoren die het gedrag van de persoon consistent maken over verschillende situaties, die min of meer stabiel zijn in de tijd en die verschillend zijn van het gedrag dat andere personen vertonen in vergelijkbare omstandigheden.

Big five

Test om persoonlijkheid te meten aan de hand van vijf factoren, namelijk: extraversie, welwillendheid, consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en vindingrijkheid.

Weerbaren

Veerkrachtige personen. Scoren hoog op alle factoren van Big Five.

Overcontrollers

Missen veerkracht en neiging naar geremd gedrag. Scoren laag op extraversie en emotionele stabiliteit.

Undercontrollers

Weinig zelfcontrole en neiging naar impulsief antisociaal gedrag. Gemiddeld op extraversie maar laag op welwillendheid en consciëntieusheid.

 

Stamplijst: De meervoudige factoren van ouderschap – Belsky & Jaffee

 

Systeem van Bronfenbrenner

Model waarin gefocust wordt op de gehele omgeving. Men moet niet alleen op de directe omgeving van het kind letten, maar ook op de buurt, gemeenschap en bredere sociale context waarin het kind leeft.

Belsky’s model

Dit model stelt dat opvoeding direct beïnvloed wordt door krachten die komen vanuit de ouder (persoonlijkheid), vanuit het kind (kind eigenschappen) en vanuit de bredere sociale context.

Psychiatrisch/psychologisch model

Dit model focust zich op de individuele mishandelende ouder, benadrukt de rol die de ouder speelt, omdat de ouder de directe dader is.

Sociologisch model

Dit model erkent het belang van de sociale condities die voor stress zorgen. De basis veronderstelling is dat belangrijke eigenschappen van de samenleving kindermishandeling bevorderen.

Effect-van-het-kind-op-de-zorggever model

Dit model benadrukt de rol van de gezondheid en het gedrag van het kind bij het bepalen van het verloop van de ouder-kind relatie.

Temperament

Individuele variabiliteit in gedrag. Samen te vatten in de dimensies extraversie, negatieve affectiviteit en bewuste controle.

Intergenerationele transmissie

Overdracht van individuele vaardigheden, kenmerken en gedragen van ouder op kind.

Veilig-autonoom (secure-autonomous)

Vorm van hechting. Deze mensen zijn onafhankelijk, objectief en niet defensief.

Onveilig-verwerpend (insecure-dismissing)

Vorm van hechting. Deze mensen hebben de neiging negatieve ervaringen en emoties te ontkennen, lijken niet in staat om gevoelens op te wekken gekoppeld aan ervaringen en ze geven vaak een geïdealiseerd beeld van hun ouders.

Onveilig-bevooroordeeld (insecure-preoccupied)

Vorm van hechting. Deze mensen hebben telkens vooroordelen over hun ouders, komen verward, onsamenhangend en niet objectief over als het gaat om relaties. Ook is er nog veel woede over verleden en heden.

Sociale stressoren

Factoren die stress vergroten, zoals moeilijkheden in huwelijk, financiële problemen en weinig sociale steun.

Alcohol afhankelijkheid

Gekenmerkt door gedwongen drinken, tolerantie voor alcohol en ontwenningsverschijnselen wanneer men stopt met drinken.

Alcohol misbruik

Maladaptief patroon van alcohol gebruik, wat zich uit in terugkerende en erg nadelige consequenties.

Antisocial Personality Disorder (ASPD)

Persoonlijkheidsstoornis gekenmerkt door schending van de rechten van andere.

Schizofrenie

Stoornis gekenmerkt door positieve symptomen die een overmaat of verstoring van normale functioneren laten zien (hallucinaties, wanen)

Big Five Model

Vijf brede persoonlijkheidsfactoren die de persoonlijkheid definiëren.

Neuroticisme

Persoonlijkheidsfactor, gekenmerkt door aanpassingsinstabiliteit en emotionele instabiliteit

Extraversie

Persoonlijkheidsfactor, gekenmerkt door kwantiteit en intensiteit van inter-persoonlijke interactie, niveau van activiteiten, behoefte aan stimulatie en vermogen tot plezier.

Aangenaamheid

Persoonlijkheidsfactor, gekenmerkt door neiging om plezierig en meegaand te zijn in sociale situaties.

Openheid

Persoonlijkheidsfactor, gekenmerkt door neiging om nieuwe ervaringen leuk te vinden, brede interesses en grote fantasie.

Zorgvuldigheid (conscientiousness)

Persoonlijkheidsfactor, gekenmerkt door mate waarin persoon goed georganiseerd is, standaarden heeft en altijd streeft om doelen te behalen.

Familie systeem theorie

Perspectief, waarin het familiesysteem bestaat uit hiërarchische geordende machtsverhoudingen onder de leden.

 

Stamplijst: Het begrip van kinderen wat betreft adoptie – Brodzinsky

 

Disenfranchised grief

Het geadopteerde kind heeft het gevoel niet begrepen en gesteund te worden. Dit type verdriet is moeilijker dan gewoon verdriet, omdat gewoon verdriet algemeen geaccepteerd is in de samenleving en herkenbaar is door bepaalde rituelen en gewoonten. Geadopteerde kinderen voelen zich vaak niet begrepen hierin wat kan leiden tot symptomen van bijvoorbeeld depressie.

Externaliserend gedrag

Gedrag wat storend is voor de omgeving. Voorbeelden: driftig, delinquentie, pesten en agressie.

Internaliserend gedrag

Er is het naar binnen richten van emoties wat leidt tot onrust vanbinnen. Voorbeelden: angstig, stressgevoelig en depressief voelen.

Preschool Years

De leeftijd van 3-5 waarin aan een adoptiekind bekent gemaakt moet worden met de taal van adoptie. Verder moet er een veilige en open omgeving gecreëerd worden.

Middle Childhood

De leeftijd van 6-12 jaar waarin kinderen gaan afvragen waarom ze afgestaan zijn, snappen dat ze bij een andere familie gehoord hebben en empathie krijgen zodat ze zich kunnen inleven in de biologische ouder.

Adolescentie

Adolescenten snappen de betekenis en implicaties van adopties. Begrijpen verder de legaliteit ervan. Ook is de empathie verder ontwikkeld (dus beter inleven). De ontdekking van het zelf verloopt vaak moeilijker, omdat twee werelden geïntegreerd moeten worden.

Intrapersoonlijke kenmerken

De manier van denken, cognitief niveau en temperament van iemand.

Interpersoonlijke kenmerken

Kenmerken van de onderlinge relaties (liefdevol of juist afwerend, houdingen, etc.)

Contextuele factoren

De voorgeschiedenis en eerdere gebeurtenissen van een geadopteerd kind. Oftwel: omgevingsfactoren.

Verlies-ervaringen

Kinderen die geadopteerd zijn, hebben vaak meerdere malen een verlies meegemaakt: Scheiding van de biologische ouders, scheiding van ondersteunende relaties na adopties en een verlies van status na negatieve houdingen in de omgeving.

 

Stamplijst: Romantische relaties bij adolescenten – Collins

Romantische relatie

Wederkerige vrijwillige interacties, vaak gekenmerkt door expressies van affectie of seksueel gedrag.

Romantische ervaringen

Variërende gedrags-, cognitieve en emotionele fenomenen met romantische inhoud

Relatiekwaliteit

Mate waarin partners intimiteit, affectie en koestering laten blijken.

Biosociaal perspectief

Veranderingen in sociale relaties die de reproductieve condities verbeteren, moeten samen voorkomen met het bereiken van de reproductieve capaciteit.

Ecologisch perspectief

Onderstreept de sociale en culturele context die hechte relaties stimuleert of beperkt en geeft ze betekenis en zin.

Interpersoonlijk perspectief

Onderstreept de natuur en processen van verandering in sociale relaties van adolescenten en de bijdrage van deze veranderingen aan de individuele ontwikkeling.

Romantische betrokkenheid

Of een persoon wel of niet date, wanneer ze is begonnen met daten, duur van de relatie en de frequentie en consistentie van daten en relaties.

Partner identiteit

Kenmerken van de persoon met die een adolescent romantische ervaringen heeft.

Relatie inhoud (relationship content)

Wat leden van de dyade samen wel en niet doen.

Gonadarche

Vergrootte vrijlating van estrogeen in vrouwen en testosteron in mannen.

Adrenarche

Verhoogde activiteit van bijnieren vlak voor puberteit.

Gevoeligheid voor afwijzing (rejection sensitivity)

De individuele neiging om angstig te verwachten, ontvangen en overreageren op afwijzing.

Verzorgend-betrokken ouderschap

Ouderlijk gedrag gekenmerkt door warmte, actieve interesse in en acceptatie van adolescent en bemoediging van positief gedrag.

 

Stamplijst: De generatie adoptieouders zich bewust van tegenstrijdigheden – Hoksbergen

Persoonlijke identiteit

Innerlijke en uiterlijke kenmerken, karakter, hoe met emoties omgegaan wordt, capaciteiten en lichamelijke kenmerken.

Etnisch-sociale identiteit

Groep of groepen waartoe je je vooral voelt behoren en de waarde en het belang die deze groepen voor je hebben.

Genetische identiteit

DNA

Cognitieve leemte

Gebrek aan informatie over de biologische familie.

Emotionele leemte

Gebrek aan bepaalde gevoelens voor de oorspronkelijke ouders en familieleden

Geremde hechtingsstoornis

Type hechtingsstoornis, waarbij men vaak alle vorm van intimiteit vermijdt, plotselinge agressie en teruggetrokken gedrag.

Ontremde hechtingsstoornis

Type hechtingsstoornis, waarbij men vaak allemansvrienden zijn, geen vaste relatie op kunnen bouwen en weinig de diepte in gaan.

Deprivatie

Vorm van verwaarlozing waarbij kind geen enkele hechting gekend heeft en dus niet echt realiseert wat het mist.

Stamplijst: Late identiteitsontwikkeling van adolescenten – McLean

Identiteitsontwikkeling

Ontwikkeling van besef van jezelf, eigen karaktertrekken en persoonlijkheid.

Betekenisvorming (meaning making)

Onderdeel van de identiteitsontwikkeling. Naarmate men ouder wordt, begint me meer te denken over hun levensverhaal om een bepaalde gebeurtenis te verklaren.

Self-defining memories

Herinneringen die je identiteit vormen. Gedetailleerd en specifieke inzicht in bepaalde episode van iemands leven.

Lesson learning

Type betekenisvorming. Het leren van en specifieke les van een gebeurtenis, die bepaald gedrag kan sturen.

Inzicht verkrijgen (gaining insight)

Type betekenisvorming. Uit een bepaalde gebeurtenis betekenis halen, die toegepast kan worden op een groter deel van je leven. Het zorgt vaak voor beter begrip van jezelf en anderen.

 

Stamplijst: Adoptieonderzoek – Palacios & Brodzinksky

Perspectief van sociaal werk en kindwelzijn

Focust op goede beleiden en praktijken om het geadopteerde kind adoptiestabiliteit te bieden en welzijn bij alle familieleden.

Perspectief van ontwikkelingspsychologie en psychopathologie

Focust op geestelijke gezondheid en ontwikkelingspatroon in geadopteerde kinderen en impact van ervaringen voor de adoptie.

Adoptie triade

Biologische ouders, kinderen en adoptieouders.

Adoptie vierkant (adoption quadrangle)

Biologische ouders, kinderen, adoptieouders, en adoptie professionals.

Role handicap

Ouders die adopteren na onvruchtbaarheid bij wie gedragsmodellen ontbreken om goede ouders te zijn.

Theory of mind

Vaardigheid om geloven en verlangens toe te wijzen aan jezelf en anderen en te begrijpen dat anderen verlangens en wensen hebben die anders zijn dan de jouwe.

 

Stamplijst: De relatie tussen de Big Five Personality Factors van ouders en opvoeding – Prinzie et al.

Big five

Test om persoonlijkheid te meten aan de hand van vijf factoren, namelijk: extraversie, welwillendheid, consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en vindingrijkheid.

Neuroticisme

Persoonlijkheidsfactor, gekenmerkt door aanpassingsinstabiliteit en emotionele instabiliteit

Extraversie

Persoonlijkheidsfactor, gekenmerkt door kwantiteit en intensiteit van inter-persoonlijke interactie, niveau van activiteiten, behoefte aan stimulatie en vermogen tot plezier.

Aangenaamheid

Persoonlijkheidsfactor, gekenmerkt door neiging om plezierig en meegaand te zijn in sociale situaties.

Openheid

Persoonlijkheidsfactor, gekenmerkt door neiging om nieuwe ervaringen leuk te vinden, brede interesses en grote fantasie.

Zorgvuldigheid (conscientiousness)

Persoonlijkheidsfactor, gekenmerkt door mate waarin persoon goed georganiseerd is, standaarden heeft en altijd streeft om doelen te behalen.

 

Stamplijst: De effecten van vroege deprivatie – Rutter

Vroege deprivatie

Op vroege leeftijd leven in ontberende omstandigheden. De deprivatie (ontbering) komt door een permanent tekort aan affectie of een tekort aan sensorische en sensibele indrukken (contactarmoede) uit de buitenwereld. Dit kan in het heftigste geval leiden tot verschillende psychologische verschijnselen als hallucinaties en depersonalisatie.

Natuurlijk experiment

Een experiment wat niet vooraf opgezet hoeft te worden, maar een natuurlijke situatie waaruit gegevens gehaald kunnen worden.

Cognitieve tekortkomingen

Tekortkomingen op cognitief gebied. In het artikel komen quasi-autisme, onvoldoende gehechtheid, I/O en cognitieve aantasting voor.

I/O

Inattention / overactivity, onoplettendheid en overactiviteit. Dit zijn kenmerken van ADHD die voorkwamen bij kinderen die na hun 6e levensmaand geadopteerd werden.

Quasi-autisme

Dit zijn kenmerken die lijken op autisme. Deze kenmerken leken een te komen door een tekort aan interactie en conversaties. Bij de meeste geadopteerde kinderen verdwenen deze kenmerken.

 

 

Oefenvragen deel 1

 

1. Wat is socialisatie?

a. Het doorgeven van kennis aan kinderen, zodat ze voorbereid zijn om naar school te kunnen gaan.

b. De interactie tussen ouders en kinderen.

c. Het proces waarbij kinderen de overtuigingen, waarden, normen en gedragingen leren die bij de samenleving horen.

d. Kinderen worden in de cultuur ingewijd door een ritueel.

 

2. Welke theoretische benadering van kindermishandeling spreekt over ‘blaming the victim’?

a. Het sociologisch model

b. Het psychiatrisch/ psychologisch model

c. Het transactioneel model

d. Effect-van-het-kind-op-de-verzorger-model

 

3. Wat is volgens Belsky de belangrijkste determinant die de opvoeding beïnvloedt?

a. De kenmerken van het kind.

b. Bronnen van steun en stress in de omgeving.

c. De ontogenetische ontwikkeling van ouders en de persoonlijke/psychologische kenmerken.

d. Belsky vindt alle drie de determinanten even belangrijk.

 

4. Wat ontbrak er aan de behaviouristische theorie van Skinner met betrekking tot de ontwikkeling van kinderen?

a. Uitleg over hoe kinderen taal leren.

b. Er werd niet gesproken over het effect van straf.

c. Skinner sprak niet over het effect van opvoeding die ouders aan hun kinderen geven.

d. Er werd niet gesproken over het verschil tussen het leren van jonge kinderen en oudere kinderen.

 

5. In welk sociaal domein wordt er door Belsky gesproken over een evolutionair argument dat aangeeft dat kinderen zich beter kunnen aanpassen in de maatschappij wanneer zij responsief zijn ten opzichte van de ouderlijke socialisatie.

a. Protectieve zorg

b. Hiërarchische ordening

c. Wederkerigheid/gemeenschappelijkheid

d. Coalities

 

6. In hoofdstuk 3 wordt er gesproken over de afstemming van opvoedpraktijken op de cultuur. Waarom is in een westers gezin meer sprake van een dyade en is er in een niet-westers gezin meer aandacht voor de groep?

a. In een westers gezin worden kinderen meer verwend door de ouders waardoor er meer één op één contact is, in een niet-westers gezin worden kinderen in de groep gegooid.

b. In een niet-westers gezin wordt het kind niet als apart individu gezien, maar als een onderdeel van het gezin, terwijl het kind in een westers gezin meer wordt benadrukt als individu.

c. In een westers gezin is er meer sprake van oogcontact tussen ouder en kind, terwijl in een niet-westers gezin het kind meer op schoot zit of bij een andere groep kinderen wordt geplaatst.

d. In een niet-westers gezin kent men het woord dyade niet vanwege de cultuur, terwijl de westerse cultuur de dyade ziet als het meest belangrijke aspect in de opvoeding.

 

7. Welke factor kan niet in verband worden gebracht met antisociaal gedrag?

a. Massamedia

b. Familie

c. Tewerkstellingsmogelijkheden

d. Hobby’s

 

8. Welk kenmerk van de relationele kwaliteit heeft veel implicaties voor de vroege socialisatie?

a. Veiligheid

b. Warmte

c. Wederkerigheid

d. Alle relationele kenmerken hebben evenveel implicaties voor de vroege socialisatie.

 

9. Wat is geen reden voor de relevantie van ouderlijke sensiviteit?

a. Het draagt bij aan de ontwikkeling van veilige hechting bij kinderen.

b. Sensitiviteit is essentieel voor het ‘scaffolding’

c. Er is weinig sprake van ‘modeling’, wanneer er geen ouderlijke sensitiviteit is.

d. Het draagt bij aan de vroege taalverwerving.

 

10. Vanaf welke leeftijd begint de genderidentiteit?

a. 0-1 jaar

b. 1-2 jaar

c. 2-3.5 jaar

d. 3.5-4 jaar

 

11. Welke uitspraken zijn (on) juist?

  1. De ontwikkeling van genderidentiteit wordt beïnvloed door meerdere processen.

  2. Het is niet duidelijk hoe hormonen en sociale invloeden met elkaar interacteren.

a. 1 juist, 2 onjuist

b. 1 juist, 2 juist

c. 1 onjuist, 2 juist

d. 1 onjuist, 2 onjuist

 

12. Bij de ontwikkeling van sekseschema’s wordt er onderscheid gemaakt tussen drie soorten. Over welke wordt er niet gesproken?

a. Onderscheid tussen persoonlijke voorkeuren en identiteit

b. Onderscheid tussen kennis en bevestiging

c. Onderscheid tussen schema’s voor anderen

d. Onderscheid tussen opvoeding

 

13. Welke definitie van identiteit geeft het beste weer hoe Erikson de identiteit beschrijft?

a. De identiteit bestaat uit drie factoren die samen de identiteit bepalen.

b. Het beeld dat een individu van zichzelf heeft gevormd.

c. De identiteit wordt door gevormd door socioculturele, biologische en psychologische factoren.

d. De identiteit is het integreren van socioculturele,biologische en psychologische factoren in een historische context en bestaat uit 8 niveaus die elkaar beïnvloeden.

 

14. Wat is volgens Erikson de sociale identiteit?

a. De mate waarin je je thuisvoelt in je eigen groep.

b. De sociale vaardigheden waarover je beschikt.

c. De mate waarin je sociaal bekwaam bent.

d. In hoeverre je groep aansluit bij je verwachtingen van de maatschappij.


 

15. Over welke identiteitsstatussen spreekt Marcia?

a. Diffusion, foreclosure, moratorium, exploration.

b. Foreclosure, diffusion, achievement, moratorium.

c. Commitment, exploration, diffusion, moratorium.

d. Moratorium, commitment, foreclosure, achievement.

 

16. Hoe worden de processen en de uitkomsten van socialisatie beschreven?

a. Dynamisch

b. Unidirectioneel

c. Deterministisch

d. Intergenerationele continuïteit

 

17. Welke van deze beweringen zijn (on) juist.

  1. Patterson legt de nadruk op bidirectionaliteit van gedrag.

  2. De bidirectionaliteit heeft twee benaderingen, namelijk een dialictisch proces en een chronisch proces.

a. 1 juist, 2 juist

b. 1 juist, 2 onjuist

c. 1 onjuist, 2 onjuist

d. 1 onjuist, 2 juist

 

18. Welke van de theorie over de autonomie spreekt erover dat autonomie wordt veroorzaakt door hormonale veranderingen?

a. De cognitieve ontwikkelingstheorieën

b. De evolutionaire theorieën

c. De separatie theorie

d. De psychoanalytische theorieën

 

19. Waar houdt de sociaalecologische theorie zich mee bezig?

a. Deze benadrukt de ontwikkelingsprocessen, maar houdt zich alleen met verandering bezig.

b. Deze kijkt alleen naar de onmiddelijke context.

c. Deze benadrukt de indirecte rol van ouders in het socialisatieproces.

d. Geen van deze antwoorden is juist.

 

20. De domeintheorie gaat uit van vier domeinen. Welke domeinen zijn dit?

a. Moreel, immoreel, gemengd, persoonlijk

b. Moreel, conventioneel, gemengd, persoonlijk

c. Immoreel, conventioneel, individualistich, inconventioneel

d. Immoreel, moreel, individualistisch, conventioneel

 

21. Welk begrip geeft het beste de betekenis neer als ouders het gedrag van hun kind willen achterhalen.

a. Monitoring

b. Scaffolding

c. Structuur

d. Sensitiviteit

 

22. Wat zijn de aspecten van emotionele competentie?

a. Ervaring, inlevingsvermogen, tonen van emoties, emotieregulatie.

b. Ervaring, emotionele expressie, tonen van emoties, emotionele competentie

c. Emotionele expressie en ervaring, het begrijpen van emoties van jezelf en anderen, emotieregulatie.

d. Emotionele expressie en ervaring, tonen van emoties, emotieregulatie.

 

23. Welke van deze uitspraken zijn (on)juist.

1. Vermogens en eigenschappen van het kind beïnvloeden de emotionele competentie.

2. Het temperament speelt een kleine rol bij de emotionele competentie.

a. 1 juist, 2 juist

b. 1 juist, 2 onjuist

c. 1 onjuist, 2 onjuist

d. 1 onjuist, 2 juist

 

24. Wat is extra bewijs voor de genetische aanleg van prosociaal gedrag?

a. Prosociaal gedrag zorgt volgens evolutionisten voor een vergroting van de overlevingskans.

b. De socialisatie van het individu.

c. De omgeving heeft minder invloed op prosociaal gedrag dan genetische invloeden.

d. De biologische processen van de mens bieden een basis voor behulpzaam gedrag en empathie.

 

25. Welke opvoedingsstijl bevordert het prosciale gedrag het meest.

a. Autoritair

b. Permissief

c. Autoritatief

d. Verwaarlozend

 

26. Van welke vorm van agressie is er sprake wanneer een kind gebruik maakt van bedreigingen en intimidatie?

a. Fysieke agressie

b. Instrumentele en vijandige agressie

c. Proactieve en reactieve agressie

d. Verbale agressie

 

27. Waarom vertonen jonge kinderen, met name peuters, voortdurend moeilijk gedrag?

a. Ze zijn bezig met het verwerven van autonomie.

b. Ze willen duidelijk maken dat ze ook aanwezig zijn.

c. Het hoort bij de ontwikkelingssprong die ze maken.

d. De koppigheid is afhankelijk van de genen.

 

28. Vanaf welke leeftijd nemen bij de meeste kinderen de frequentie van alle vormen van agressie af?

a. 3 jaar

b. 4 jaar

c. 5 jaar

d. 6 jaar

 

29. Vanuit welk model verklaart de psycholoog Gerald Patterson het gedrag dat kinderen vertonen?

a. Hechtingsmodel

b. Leertheoretisch model

c. Model van Bronfenbrenner

d. Model van Bandura

 

30. Op welke niveau’s kunnen de aspecten van ‘peer relaties’ plaatsvinden?

a. Gezin, school, buitenschoolse activiteiten.

b. Individu, dyade, groep.

c. School, individu, gezin.

d. Individu, gezin, groep.

 

31. Welke onderzoeker benadrukte de rol van de dyade tussen peers?

a. Piaget

b. Vygotsky

c. Freud

d. Darwin

 

32. Peer relaties vormen een miniatuurcultuur. Wat houdt dit in?

a. Deze miniatuurcultuur houdt in dat kinderen peer relaties hebben die uit dezelfde cultuur komen.

b. Dat het gedrag van kinderen verandert wanneer ze in een groep vriendjes met een andere cultuur terecht komen.

c. De miniatuurcultuur is gewoon een ander woord voor cultuur van het kind.

d. De miniatuurcultuur is een cultuur in de peerrelaties met eigen normen en waarden.

 

33. Wat zijn vier identiteitsfactoren?

a. Je naam, familie waarbij je opgroeit, beleving van jezelf, levensgeschiedenis.

b. Je naam, omgeving waarin je opgroeit, je uiterlijk, toekomstperspectieven.

c. Je uiterlijk, familie waarbij je opgroeit, beleving van jezelf, toekomstperspectieven.

d. Je uiterlijk, omgeving waarin je opgroeit, je naam, levensgeschiedenis.

 

34. Wat is van belang voor geadopteerde mensen?

a. Zo min mogelijk contact opnemen met hun biologische familie.

b. Streven naar een evenwicht tussen de beleving van de identiteit.

c. Zoveel mogelijk aansluiting hebben met andere kinderen.

d. Geen van de bovengenoemde is juist.

 

35. Waar verwijst de etnisch-sociale identeit naar?

a. De cultuur waarbij je hoort.

b. Van welk ras je afkomstig bent.

c. De groep waarbij je hoort en die dezelfde cultuur hebben.

d. De groep waarbij je hoort en die dezelfde waarden en belangen hebben als jijzelf.

 

36. Welke identiteit wordt de laatste tijd meer benadrukt?

a. De etnisch-sociale identiteit.

b. De genetische identiteit.

c. De familiaire identiteit.

d. De gedeelde identiteit

 

37. Wat is een van de belangrijkste problemen voor adoptieouders?

a. Dat ze niet voldoen aan de eisen.

b. Dat het kind door de buitenwereld niet wordt geaccepteerd

c. Dat het kind zich niet goed hecht.

d. Geen van deze bovengenoemde is juist.

 

38. Welke van deze uitspraken zijn (on)juist.

  1. Volgens John Bowlby is de behoefte aan hechten net zo aanwezig als de behoefte aan voedsel en seks.

  2. Er is in biologisch opzicht geen hiërarchie tussen de ouders.

a. 1 juist, 2 onjuist

b. 1 juist, 2 juist.

c. 1 onjuist, 2 juist.

d. 1 onjuist, 2 onjuist.

 

39. Vanaf welke leeftijd is de kans veel groter dat het geadopteerde kind zich onveilig hecht?

a. 3 maanden

b. 6 maanden

c. 12 maanden

d 18 maanden

 

40. Wat wordt er bedoeld met ‘frozen’ kinderen?

a. Stugge antisociale kinderen

b. Afstandelijke kinderen

c. Kinderen die geen vrienden hebben

d. Kinderen die intimiteit vermijden

 

41. Welke van deze omschrijvingen behoort tot een valkuil voor de behandeling en opvang van hechtingsgestoorde kinderen?

a. Er wordt geen rekening gehouden met onbekende factoren bij geadopteerden.

b. Er wordt te weinig gegeneraliseerd door de hulpverlener.

c. Kinderen met een hechtingsstoornis blijven daar vaak in.

d. Het gedrag van jonge kinderen wordt weinig beïnvloed door anderen.

 

42. Welke van deze uitspraken is (on) juist?

  1. Kindkenmerken kunnen de richting aangeven van het ontwikkelingstraject van hun sociale adaptatie.

  2. Kindkenmerken kunnen interacteren met hun omgeving.

a. 1 onjuist, 2 juist

b. 1 onjuist, 2 onjuist

c. 1 juist, 2 onjuist

d. 1 juist, 2 juist

 

43. Welke van deze dimensies past niet het rijtje van de dimensies van temperament?

a. Positieve emotionaliteit

b. Effortful controle

c. Prikkelbaar leed

d. Alle dimensies passen in het rijtje van de dimensies van temperament.

 

44. Waarom wordt er bij het meten van temperament niet alleen gekeken naar de genen?

a. Het temperament moet zowel bottom up als top down onderzocht worden.

b. Er is weinig bekend over de individuele verschillen in het complexe neurale systeem, dus daarom is het van belang om ook naar fenotypische gedragspatronen te kijken.

c. Genen zijn niet deterministisch.

d. Geen van deze beweringen is waar.

 

45. Welke van deze beweringen zijn (on) juist?

  1. Een van de redenen voor ouders om te socialiseren is, omdat het een praktisch is.

  2. Het kind heeft geen invloed op zijn eigen socialisatie.

a. 1 juist, 2 onjuist

b. 1 juist, 2 juist

c. 1 onjuist, 2 onjuist

d.1 onjuist, 2 juist

 

46. Wat is verschil tussen psychologische controle en gedragscontrole?

a. Gedragscontrole heeft te maken met het hanteren van regels, terwijl psychologische controle zorgt voor het beïnvloeden van de emotionele staat.

b. Gedragscontrole heeft te maken met externaliserend gedrag en psychologische controle met internaliserend gedrag.

c. Gedragscontrole legt de nadruk op het temperament en de psychologische controle legt de nadruk op het bewustzijn.

d. Alle beweringen zijn waar.

 

47. Wat houdt het begrip consistentie in?

a. De blijvendheid van persoonlijkheidskenmerken.

b. De mate waarin het temperament gelijk blijft gedurende de ontwikkeling van het kind.

c. De karakteristieke manier waarop iemand zich gedraagt in bepaalde situaties.

d. Het verschil in persoonlijkheidskenmerken.

 

48. Wat zeggen Thomas en Chess over het temperament?

a. Dat er een kloof is tussen temperament bij kinderen en volwassenen.

b. Dat temperament een resultaat is van de interactie tussen het kind en de complexe omgeving.

c. Dat sommige persoonlijkheidskenmerken zich pas later ontwikkelen.

d. Geen van deze beweringen zijn waar.

 

49. Welke van deze beweringen zijn (on) juist.

  1. Gedrag is gedetermineerd.

  2. Persoonlijkheid en omgeving handelen onafhankelijk met elkaar.

a. 1juist, 2 onjuist

b. 1 juist, 2 juist

c. 1 onjuist, 2 onjuist

d. 1 onjuist, 2 juist

 

50. Wat is het beste voorbeeld waarin de invloed van persoonlijkheidsfactoren invloed hebben op de leerprocessen van een kind?

a. Jelle speelt graag met blokken, maar wanneer zijn toren instort houdt hij ermee op.

b. Lena is impulsief en doet iets verkeerd voordat ze erover na kan denken.

c. Kim is een huilbaby waardoor ze moeilijk te troosten is.

d. Geen van deze beweringen beïnvloeden het leerproces.

 

 

Antwoorden deel 1

 

1.C. Het proces waarbij kinderen de overtuigingen, waarden, normen en gedragingen leren die bij de samenleving horen (zie het artikel van Belsky, bladzijde 38-42).

 

2.A. Het sociologisch model. Deze theoretische benadering gaat er vanuit dat de ouders de schuld krijgen van kindermishandeling, terwijl ze zelf het slachtoffer zijn. Door stressvolle situaties in de werkomgeving worden zij het slachtoffer van stress waardoor de kans op kindermishandeling groter is. Daarom is er sprake van ‘blaming the victim’ (zie het artikel van Belsky, bladzijde 38-42).

 

3. C. De ontogenetische ontwikkeling van ouders en de persoonlijke/psychologische kenmerken. Belsky benadrukt de relevantie van deze determinant door de ontwikkelingsgeschiedenis voorop te stellen in zijn model. Daarnaast zegt hij dat deze determinant zowel direct als indirect invloed heeft op de opvoeding (zie het Model van Belsky in hoorcollege 1, dia 31 en bladzijde 41 van het artikel van Belsky).

 

4. D. Er werd niet gesproken over het verschil tussen leren van jonge kinderen en oudere kinderen. Zowel de Skinnerian en de Hullian theorieën hadden weinig te zeggen over het verschil in wat kinderen op een oudere leeftijd kunnen leren en wat kinderen kunnen leren op een jongere leeftijd. Daarnaast werd er ook niet gekeken naar hoe kinderen leren op verschillende leeftijden. Dit geeft aan dat de Hullian en de Skinner theorieën geen ontwikkelingstheorieën zijn (zie bladzijde 15, hoofdstuk 1 van het Handbook of Socialization).

 

5. B. Hiërarchische ordening. In dit domein is er sprake van gevoeligheid van kinderen voor bepaalde machtsignalen. Belsky geeft hier uitleg over het verschil in uitkomst van de invloed van socialisatie. Hij geeft weer dat wanneer kinderen zich responsief gedragen tegenover hun eigen socialisatie, zij beter voorbereid zijn op de maatschappij (zie bladzijde 87-88, hoofdstuk 3 van het Handbook of Socialization).

 

6. C. In een westers gezin is er meer sprake van oogcontact tussen ouder en kind, terwijl in een niet-westers gezin het kind meer op schoot zit of bij een andere groep kinderen wordt geplaatst. Er is sprake van een dyade wanneer er oogcontact is tussen de ouder en het kind en in een niet-westerse cultuur wordt het kind meer op de rug gedragen of zit het op schoot (zie bladzijde 75-80, hoofdstuk 3 van het Handbook of Socialization).

 

7.D. Hobby’s. Deze factor wordt niet weergegeven in het schema dat gevonden kan worden op bladzijde 64 van het boek Waarom doet mijn kind zo moeilijk?

 

8. A. Veiligheid. Wanneer er sprake is van veiligheid in de omgeving van het kind biedt het de mogelijkheid voor individuele exploratie, omdat ze een veilige basis hebben. Dit beïnvloedt de vroege ervaringen en daarmee de vroege socialisatie. Dit wordt in de kenmerken warmte en wederkerigheid minder benadrukt (zie hoofdstuk 7, bladzijde 185-186 van het Handbook of Socialization).

 

9. C. Er is weinig sprake van ‘modeling’, wanneer er geen ouderlijke sensitiviteit is. Dit is geen reden voor de relevantie van ouderlijke sensitiviteit, omdat er ouders altijd een rolmodel zijn voor hun kind. Wanneer er dus geen sprake is van ouderlijke sensitiviteit, is er zeker wel sprake van ‘modeling’ (zie hoofdstuk 7, bladzijde 189-191 van het Handbook of Socialization).

 

10. C. 2-3.5 jaar. De genderidentiteit begint vanaf deze leeftijd een rol te spelen (zie bladzijde 561-562, hoofdstuk 22 van het Handbook of Socialization).

 

11. B. Beide uitspraken zijn juist. De ontwikkeling van genderidentiteit wordt beïnvloed door meerdere processen, namelijk de sociale-structurele processen, de sociale-interactieve processen en de cognitieve-motivatie processen. Daarnaast is het niet duidelijk hoe hormonen en sociale invloeden met elkaar interacteren, omdat hormonen enerzijds het gedrag kunnen beïnvloeden maar anderszijds kan de omgeving de afgave van hormonen beïnvloeden (zie hoofdstuk 22, bladzijde 564 van het Handbook of Socialization).

 

12. D. Onderscheid tussen opvoeding. Dit domein wordt niet vermeld in het onderscheid dat gemaakt moet worden bij de ontwikkeling van sekseschema’s (zie hoofdstuk 22, bladzijde 565 van het Handbook of Socialization).

 

13. D. De identeiteit is het integreren van socioculturele,biologische en psychologische factoren in een historische context en bestaat uit 8 niveaus die elkaar beïnvloeden. Dit wordt ook wel de psychosociale benadering genoemd (zie hoofdstuk 22 en hoorcollege 3 ter extra uitleg).

 

14. A. De mate waarin je je thuisvoelt in je eigen groep. (zie bladzijde 561-563, hoofdstuk 22 van het Handbook of Socialization).

 

15. B. Foreclosure, diffusion, achievement, moratorium. Dit zijn volgens Marcia de vier identiteitsstatussen (zie hoofdstuk 22, van het Handbook of Socialization en hoorcollege 3 ter extra uitleg).

 

16. A. Dynamisch. De processen en de uitkomsten van socialisatie worden tegenwoordig beschreven als dynamisch, door twee belangrijke ideeën uit de jaren zestig (zie bladzijde 259-260, hoofdstuk 10 van het Handbook of Socialization).

 

17. B. 1 juist, 2 onjuist. Patterson legt met zijn sociaal interactioneel model inderdaad de nadruk op de bidirectionaliteit van gedrag. De benaderingen van de bidirectionaliteit zijn wederkerige gedragsuitwisselingen en het dialectische proces (zie bladzijde 262-263, hoofdstuk 10 van het Handbook of Socialization).

 

18. D. De psychoanalytische theorieën. Deze theorieën gaan ervan uit dat hormonale veranderingen leiden tot het streven naar autonomie. Theorieën die hieronder vallen zijn de separatie-individuatietheorie en het autonomie-verbondenheidperspectief (zie bladzijde 468-469, hoofdstuk 18 van het Handbook of Socialization).

 

19. D. Geen van deze antwoorden is juist. De socioecologische theorie benadrukt naast de ontwikkelingsprocessen ook het gedrag, maar houdt zicht naast verandering ook bezig met de continuïteit. Daarnaast kijken naast de onmiddelijke context ook naar andere contexten die het kind van verder af beïnvloeden en ze benadrukken juist de directe rol van ouders in het socialisatieproces (zie bladzijde 463, hoofdstuk 18 van het Handbook of Socialization).

 

20.B. Moreel, conventioneel, gemengd, persoonlijk. De domeintheorie gaat uit van bepaalde domeinen waarin autonomieconflicten kunnen ontstaan en dit zijn de goede (hoofdstuk 10 van het Handbook of Socialization, zie ook hoorcollege 4 en dan het model van van de domeintheorie ter extra uitleg).

 

21. A. Monitoring. Dit begrip geeft het beste weer dat ouders door middel van controle achterhalen wat het gedrag van hun kind is en wat het kind bijvoorbeeld doet op de computer (zie hoofdstuk 10 van het Handbook of Socialization).

 

22. C. Emotionele expressie en ervaring, het begrijpen van emoties van jezelf en anderen, emotieregulatie. Dit zijn de aspecten die optreden wanneer er sprake is van emotionele competentie (zie bladzijde 615, hoofdstuk 24 van het Handbook of Socialization).

 

23. B. Vermogens en eigenschappen van het kind beïnvloeden de emotionele competentie. Dit is juist, omdat de vermogens en eigenschappen van het kind zelf de emotionele competentie kunnen belemmeren, maar deze ook kunnen bevorderen. Dit komt omdat emotionele competentie wordt beïnvloed door intrapersoonlijke kenmerken. Daarom is de stelling “Het temperament speelt een kleine rol bij de emotionele competentie” onjuist, omdat het temperament juist een grote rol speelt vanwege de intrapersoonlijke kenmerken (zie bladzijde 616, hoofdstuk 24 van het Handbook of Socialization).

 

24. D. De biologische processen van de mens bieden een basis voor behulpzaam gedrag en empathie. Dit is door psychofysiologen aangetoond en geeft extra bewijs voor de genetische aanleg van prosociaal gedrag (zie bladzijde 639-640, hoofdstuk 25 van het Handbook of Socialization).

 

25. C. Autoritatief. Deze opvoedingsstijl kan het prosociale gedrag bevorderen, maar ook de kindkenmerken spelen hierbij een belangrijke rol (zie bladzijde 643-644, hoofdstuk 25 van het Handbook of Socialization).

 

26. C. Proactieve en reactieve agressie. Wanneer er sprake is van proactieve en reactieve agressie zijn bedreigingen en intimidatie de belangrijkste ingrediënten van het gedrag, terwijl er geen aanleiding is voor het vertonen van dit agressieve gedrag (zie bladzijde 20-21, hoofdstuk 1 van het boek Waarom doet mijn kind zo moeilijk)

 

27. A.Ze zijn bezig met het verwerven van autonomie. Peuters staan bekend om hun moeilijke gedrag. Ze willen met name alles zelf doen en dit toont aan dat ze bezig zijn met het verwerven van hun autonomie (zie bladzijde 39-40, hoofdstuk 2 van het boek Waarom doet mijn kind zo moeilijk).

 

28. D. 6 jaar. Vanaf 6 jaar neemt de frequentie van agressief gedrag af bij de meeste kinderen, omdat ze meestal naar groep 3 gaan waarbij er gezorgd wordt voor extra structuur in de klas. Dit zorgt voor een toename van evoluering in het gedrag, waardoor de agressie afneemt (zie bladzijde 45, hoofdstuk 2 van het boek Waarom doet mijn kind zo moeilijk).

 

29. B. Het leertheoretisch model. Patterson gebruikt dit model en gaat ervan uit dat elk gedrag is aangeleerd (zie bladzijde 68-69, hoofdstuk 3 van het boek Waarom doet mijn kind zo moeilijk).

 

30. B. Individu, dyade, groep. De peer relaties komen op deze niveaus voor (zie bladzijde 356-357, hoofdstuk 14 van het Handbook of Socialization).

 

31. A. Piaget. Piaget benadrukte de rol van de dyade tussen peers, omdat de interacties van peers volgens hem tot de ideale context van de ontwikkeling van sociale constructen behoorde (zie bladzijde 357-358, hoofdstuk 14 van het Handbook of Socialization).

 

32. D. De miniatuurcultuur is een cultuur in de peerrelaties met eigen normen en waarden.

Daarnaast heeft de miniatuurcultuur ook eigen mogelijkheden en praktijken (zie bladzijde 359, hoofdstuk 14 van het Handbook of Socialization).

 

33. A. Je naam, familie waarbij je opgroeit, beleving van jezelf, levensgeschiedenis. Dit zijn de vier factoren die je identiteit vormen (zie bladzijde 8 van het artikel van Hoksbergen).

 

34. B. Streven naar een evenwicht tussen de beleving van de identiteit. Dit is belangrijk voor geadopteerden, omdat zij vaak sterk bezig zijn met het verleden en hun familiegeschiedenis, waardoor ze identiteitsproblemen kunnen krijgen. Daarom moet de identiteit benadert worden vanuit de veranderingen en waar ze nu staan in het leven, zodat er een evenwicht kan ontstaan (zie bladzijde 8 van het artikel van Hoksbergen).

 

35. D. De groep waarbij je hoort en die dezelfde waarden en belangen hebben als jijzelf. Met deze mensen heb je een gedeelde herkomst en geschiedenis waardoor je bij deze groep hoort (zie bladzijde 8 van het artikel van Hoksbergen).

 

36. B. De genetische identiteit. Tegenwoordig wordt er meer nadruk gelegd op de genetische identiteit en dan met name op de samenstelling van ons DNA en de erfelijkheidscomponent. (zie bladzijde 9 van het artikel van Hoksbergen).

 

37. C. Dat het kind zich niet goed hecht. Dit is een van de belangrijkste problemen van adoptieouders, omdat de hechting van een geadopteerd kind vaak moeizaam kan verlopen en dan met name wanneer deze kinderen al ouder zijn. De hechting is juist een belangrijke taak en verantwoordelijkheid waar adoptieouders zich vaak goed van bewust zijn (zie bladzijde 11 van het artikel van Hoksbergen).

 

38. B. 1 juist, 2 juist. Volgens John Bowlby is de behoefte aan hechten net zo aanwezig als de behoefte aan voedsel en seks. Hier wordt over gesproken in de hechtingstheorie van Bowlby en is dus juist. Er is in biologisch opzicht geen hiërarchie tussen de ouders. Ook dit is juist, omdat er van zwangerschap en geboorte geen sprake is bij de adoptiemoeder. Er is dus geen verschil tussen de adoptievader en de adoptiemoeder (zie bladzijde 14 van het artikel van Hoksbergen).

 

39. C. 12 maanden. Tot de 12 maanden hechten geadopteerde kinderen zich net zo veilig als niet- geadopteerde kinderen. Na de 12 maanden is de kans een stuk groter dat geadopteerde kinderen zich onveilig hechten (zie bladzijde 14 van het artikel van Hoksbergen).

 

40. D. Kinderen die intimiteit vermijden. ‘Frozen’ kinderen zijn kinderen die alle vormen van intimiteit vermijden en worden ook wel geremde kinderen genoemd. Dit is éen van de vormen van een hechtingsstoornis (zie bladzijde 15 van het artikel van Hoksbergen).

 

41. A. Er wordt geen rekening gehouden met onbekende factoren bij geadopteerden. Dit is één van de valkuilen bij de opvang en behandeling van kinderen met een hechtingsstoornis. Er wordt bijvoorbeeld niet gekeken naar de genetische achtergrond of de erfelijkheidsfactoren, omdat deze onbekend zijn (zie bladzijde 18 van het artikel van Hoksbergen).

 

42. D. 1 juist, 2 juist. Beide beweringen kloppen. Kinderen kunnen hun ontwikkelingstraject van de sociale adaptatie beïnvloeden door hun eigen kindkenmerken. Angstige kinderen hebben bijvoorbeeld meer kans om een angststoornis te ontwikkelen.

Daarnaast kunnen kindkenmerken interacteren met de omgeving, omdat de ze de sociale omgeving beïnvloeden (zie bladzijde 153, hoofdstuk 6 van het Handbook of Socialization).

 

43. D. Alle dimensies passen in het rijtje van de dimensies van temperament. Zie voor alle vijf de dimensies bladzijde 154, hoofdstuk 6 van het Handbook of Socialization.

 

44. B. Er is weinig bekend over de individuele verschillen in het complexe neurale systeem, dus daarom is het van belang om ook naar fenotypische gedragspatronen te kijken. Dit wordt gedaan door middel van ‘bottom up’ en ‘top down’ processen ( zie bladzijde 154-156, hoofdstuk 6 van het Handbook of Socialization).

 

45. A. 1 juist, 2 onjuist. Een van de redenen voor ouders om te socialiseren is, omdat het een praktisch is. Het kind heeft juist wel invloed op zijn eigen socialisatie door het temperament en de kindkenmerken (bladzijde 284-286, hoofdstuk 11 van het Handbook of Socialization).

 

46. A. Gedragscontrole heeft te maken met het hanteren van regels, terwijl psychologische controle zorgt voor het beïnvloeden van de emotionele staat. Gedragscontrole benadrukt dus de regels en houdt toezicht op de acties van de kinderen, terwijl de psychologische controle beïnvloeden de emotionele staat van het kind (bladzijde 292-293, hoofdstuk 11 van het Handbook of Socialization).

 

47. C. De karakteristieke manier waarop iemand zich gedraagt in bepaalde situaties. Consistentie houdt eigenlijk in dat dat mensen op een typische manier reageren in situaties die erg van elkaar verschillen (bladzijde 92-93, hoofdstuk 4 van het boek Waarom doet mijn kind zo moeilijk?).

 

48. B. Dat temperament een resultaat is van de interactie tussen het kind en de complexe omgeving. Thomas en Chess richten zich daarnaast ook op hoe het gedrag ontstaat en niet wat het gedrag inhoud of waarom iemand zich zo gedraagt (bladzijde 95, hoofdstuk 4 van het boek Waarom doet mijn kind zo moeilijk).

 

49. C. 1 onjuist, 2 onjuist. Gedrag is niet gedetermineerd, omdat de omgeving het gedrag kan beïnvloeden. Daarnaast handelen persoonlijkheid en omgeving niet onafhankelijk van elkaar, maar is er sprake van interactie (bladzijde 111, hoofdstuk 5 van het boek Waarom doet mijn kind zo moeilijk).

 

50. B. Lena is impulsief en doet iets verkeerd voordat ze erover na kan denken. Een impulsief kind kan soms recht op een doel afgaan zonder dat ze door hebben dat dit gedrag niet goed is. Deze kinderen worden vaak minder beïnvloed door hun straf waardoor de leerprocessen verschillen van kinderen die timide zijn en goed nadenken over straf, omdat ze hun ouders niet willen teleurstellen ( bladzijde 112, hoofdstuk 5 van het boek Waarom doet mijn kind zo moeilijk).

 

Oefenvragen deel 2

 

1. Vanaf midden jaren ’80 vond er een verschuiving plaats met betrekking tot de ouder-kind relatie. Welke verschuiving vond er plaats? (Hoofdstuk 1, Grusec & Hastings)

  1. Er werd minder gefocust op de individuele acties van ouders en kinderen, en meer op de aard van de relaties.

  2. De ouder-kind relatie is gericht op de ouder en niet op het kind.

  3. Er werd meer gefocust op de individuele acties van ouders en kinderen en minder op de aard van de relaties.

2. Wat is het verschil tussen proximale en ultimate (universele) oorzaken van gedrag? (Hoofdstuk 3, Grusec & Hastings)

 

3. Welke bewering is juist? (Hoofdstuk 6, Grusec & Hastings)

  1. Kinderen met een lage zelfregulatie ontwikkelen minder snel gedragsproblemen.

  2. Harde discipline versnelt de ontwikkeling van het bewustzijn bij angstige kinderen.

  3. Naarmate kinderen ouder worden, nemen negatieve effecten als minder stimulatie en sensitief gedrag van ouders toe.

  4. Temperamentele onhandelbaarheid voorspelt internaliserende problemen.

4. Wat zijn drie kenmerken van relationele kwaliteit volgens Grusec & Hastings? (Hoofdstuk 7, Grusec & Hastings)

  1. Zelfbegrip, veiligheid en emotionele communicatie.

  2. Veiligheid, warmte en proactieve regulatie.

  3. Warmte, proactieve regulatie en modeling.

  4. Warmte, veiligheid en wederkerige reciprociteit.

5. Welke bewering is juist? (Hoofdstuk 10, Grusec & Hastings)

1. De sociaal interactionele theorie is gebaseerd op bidirectionaliteit.
2. Het transactioneel model leggen weinig nadruk op interactie tussen ouder, kind en omgeving.

  1. Bewering 1 is onjuist, bewering 2 is juist.

  2. Bewering 1 is juist, bewering 2 is onjuist.

  3. Beide beweringen zijn onjuist.

  4. Beide beweringen zijn juist

6. Kinderen worden grootgebracht binnen diverse domeinen. Emotionele regulatie en empathie horen binnen het domein:

  1. Wederkerigheid (mutual reciprocity)

  2. Groepsvorming (coalition formation)

  3. Hiërarchische kracht

  4. Zorg (protective care)

7. Onder welke vorm van coping valt ‘advies zoeken bij anderen? (Hoofdstuk 14, Grusec & Hastings)

  1. Ontkennende coping

  2. Agressieve coping

  3. Actieve coping

  4. Peinzende coping

8. Wat houdt de ego psychology van Erikson in? (Hoofdstuk 18, Grusec & Hastings)

  1. Theorie die focust op de betekenis van gedrag en invloed van de omgeving.

  2. Theorie waarbij de hechting van het kind en ouders centraal staat.

  3. Theorie met grote nadruk op opvoeding.

  4. Theorie met ontwikkelingsstadia, waarbij het doel van de kindertijd is om vertrouwen te ontwikkelen. .

9. Welk proces hoort bij welke uitleg? (Hoofdstuk 22, Grusec & Hastings)

1. Kinderen spelen een actieve rol in hun sekseontwikkeling.
2. Het belang van sociale interacties en activiteiten voor het leren van cultuur.
3. Hoe iemands status en macht de persoonlijke omstandigheden vormen.

  1. 1. Sociaal-structureel proces; 2. Sociaal-interactief proces; 3. Cognitief-motivationeel proces

  2. 1. Sociaal-interactief proces; 2. Sociaal-structureel proces; 3. Cognitief-motivationeel proces

  3. 1. Cognitief-motivationeel proces; 2. Sociaal-interactief proces; 3. Sociaal-structureel proces

  4. 1. Cognitief-motivationeel proces 2. Sociaal-structureel proces; 3. Sociaal-interactief proces

10. Wat houdt emotionele competentie in? (Hoofdstuk 24, Grusec & Hastings)

  1. Emotionele expressie en ervaring, het begrijpen van emoties van jezelf en anderen en emotieregulatie.

  2. Specifieke emotie die je laat zien.

  3. Verbaal uitleggen van een emotie bij jezelf of anderen.

11. Welke bewering is juist? (Hoofdstuk 25, Grusec & Hastings)

1. Prosociaal gedrag is proactieve en reactieve reacties op de behoeften van anderen om het welzijn van anderen te bevorderen.
2. Prosociaal gedrag is hetzelfde als altruïsme.

  1. Bewering 1 is juist, bewering 2 is onjuist.

  2. Beide beweringen zijn juist.

  3. Bewering 1 is onjuist, bewering 2 is juist.

  4. Beide beweringen zijn onjuist.

12. Welke bewering over het sociale-contextuele model van Belsky is waar (Artikel Belsky & Jaffee)

  1. Enkel de kenmerken van de ouder bepalen of de opvoeding slaagt.

  2. Opvoeding wordt bepaald door de kenmerken van de ouder en de kenmerken van het kind.

  3. Sociale context is van groter belang dan de kenmerken van de ouder en het kind.

  4. Opvoeden wordt direct beïnvloed door krachten vanuit individuele ouder, kind, en sociale context.

13. Welke bewering is juist? (Artikel McLean)

1. Vrouwelijke adolescenten vertellen vaker herinneringen als entertainment dan mannen.
2. Ouders en peers spelen dezelfde rol voor vertelfuncties als publiek.

  1. Bewering 1 is juist, bewering 2 is onjuist.

  2. Bewering 1 is onjuist, bewering 2 is juist.

  3. Beide beweringen zijn onjuist.

  4. Beide beweringen zijn juist.

14. Welke fase hoort bij welke ontwikkelingen in het begrip van adoptie? (Artikel Brodinsky)

  1. Empathie is ontwikkeld en er is sprake van integratie tussen werelden

  2. Kinderen begrijpen de taal van adoptie en krijgen empathie

 

  1. 1 = Middle Childhood, 2 = Adolescentie

 

  1. 1 = Adolescentie, 2 = Preschool Years

 

  1. 1 = Preschool Years, 2 = Middle Childhood

 

d. Geen van deze opties

15. Welke bewering klopt niet? (Hoofdstuk Hoksbergen)

1. Allemansvriendjes zijn vaak geremde kinderen.
2. Je naam is niet van belang in de vorming van je identiteit.

  1. Bewering 1.

  2. Bewering 2.

  3. Beide.

16. Wat is de definitie van een romantische relatie volgens Collins et al.? (Artikel Collins et al.)

  1. Intieme liefde.

  2. Een gelijkwaardige erkenning van het ondergaan van vrijwillige interactie met affectief of seksueel gedrag.

  3. Activiteiten, met cognitieve en emotionele fenomenen die geen direct ervaring met een romantische partner bevatten.

  4. Frequentie en consistentie van daten.

17. Het grootste oorzaak die zorgde voor latere problemen bij geadopteerde kinderen, zoals aangetoond in het artikel van Rutter, was:

a. De duur van het verblijf in de instelling

b. De deprivatie

c. Mediërende factoren van de opvoedingsouders

d. De leeftijd waarop het kind geadopteerd werd

 

18. Welke dimensies van de ouder-kind relatie benoemt Prinzie? (Artikel Prinzie)

  1. Warmte, gedragscontrole, autonomie

  2. Gedragscontrole, intimiteit en warmte

  3. Autonomie, warmte en intimiteit

 

19. Statusdelicten horen bij (1) en (2) gedrag, terwijl agressie bij (3) en (4) gedrag hoort. (Hoofdstuk 1, Prinzie)

  1. (1) niet destructief, (2) openlijk, (3) destructief, (4) gesloten

  2. (1) niet destructief), (2) gesloten, (3) destructief), (4) openlijk

  3. (1) destructief, (2) openlijk, (3) niet destructief, (4) gesloten

  4. (1) destructief, (2) gesloten, (3) niet destructief, (4) openlijk

20. Kinderen vertonen naar mate ze ouder worden minder agressief gedrag. Hoe komt dit? (Hoofdstuk 2, Prinzie)

  1. Ze krijgen een andere vriendengroep.

  2. De definitie van agressief gedrag verandert.

  3. Ze ontwikkelen zich verbaal, waardoor ze zich kunnen uiten.

  4. Dit is niet waar, agressief gedrag neemt juist toe.

21. Wat houdt de dans in vier passen in? (Hoofdstuk 3, Prinzie)

 

22. Een persoon die laag scoort op extraversie en emotionele stabiliteit heeft het persoonlijkheidstype: (Hoofdstuk 4, Prinzie)

  1. Weerbaar/veerkrachtig

  2. Overcontroller

  3. Undercontroller

23. Welke bewering is juist? (Hoofdstuk 5, Prinzie)

1. Opvoeding heeft voor elk kind hetzelfde effect.
2. Persoonlijkheid van het kind zorgt dat de opvoeding per gezin verschilt.

  1. Bewering 1 is juist, bewering 2 is onjuist.

  2. Beide beweringen zijn juist.

  3. Beide beweringen zijn onjuist

  4. Bewering 1 is onjuist, bewering 2 is juist.

 

Antwoorden deel 2

 

1. A

2. Proximale oorzaken van gedrag zijn gericht op ontogenese (individuele ontwikkeling), zoals opvoeding, erfelijkheid en genen. Ultimate (universele) oorzaken zijn evolutionair en hebben betrekking op functies van vroeger.

3. C

4. D

5. B

6. D

7. C

8. D

9. C

10. A

11. A

12. D

13. C

14. D. Geen van deze opties klopt. Stelling 1 hoort bij de Adolescentie en stelling 2 hoort bij Middle Childhood.

15. C

16. B

17. A. (onder het kopje Cognitieve tekortkomingen). De meest belangrijke factor was de duur van het verblijf in de depriverende omstandigheden. In het artikel van Rutter wordt dit uitgebreid aangetoond.

18. A

19. B

20. C

21. De dans in vier passen is een patroon voor de interactie tussen ouder en kind. De eerste pas is dat de ouders een bepaalde eis aan het kind stellen. De tweede pas is dat het kind protesteert en weigert te luisteren. De derde pas is dat ouders hun eis laten vallen of afzwakken, waarop de vierde pas is dat het kind leert dat wanneer hij protesteert, de eisen vervallen.

22. B

23. D

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
399