Oefenpakket Corporate Finance (Berk & DeMarzo)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Oefenvragen

Oefeningen hoofdstuk 1

 

1. Wat is het meest voorkomende bedrijfstype?

  1. Eenmanszaak
  2. Vennootschap onder Firma
  3. Vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (bijvoorbeeld BV)
  4. Corporatie

 

2. Welke bewering(en) is/zijn juist?

Bewering 1: Het grote verschil tussen een eenmanszaak en een vennootschap onder firma is dat de vennootschap onder firma meerdere eigenaren heeft.

Bewering 2: Bij zowel een eenmanszaak als een vennootschap onder firma zijn de eigenaren aansprakelijk voor alle schuld, dus ook met hun privévermogen.

  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

3. Welke bewering(en) is/zijn juist?

Bewering 1: Een C-corporatie wordt niet belast voor haar opbrengsten

Bewering 2: Een S-corporatie wordt niet belast voor haar opbrengsten

  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

4. Noem de drie hoofdtaken van financiële managers van een managementteam in een corporatie.

 

5. Welk antwoord is onjuist?

  1. Een faillissement kan worden gezien als een verandering van eigendom en controle over de corporatie
  2. Een faillissement betekent altijd een liquidatie van de onderneming.
  3. Liquidatie betekent dat de corporatie haar deuren moet sluiten en haar bezittingen moet verkopen.
  4. Zowel een Besloten Vennootschap (BV) als Naamloze Vennootschap (NV) kan een beursgenoteerd bedrijf zijn.

 

6. De grootste aandelenbeurs van de wereld is:

  1. De New York Stock Exchange (NYSE)
  2. De Amsterdamse Exchange Index (AEX)
  3. De National Association of Securities Dealers Automated Quotations (NASDAQ)
  4. De Nikkei-index

 

7. Wat is geen voordeel van een corporatie?

  1. Beperkte aansprakelijkheid
  2. Liquiditeit
  3. Dubbele taxatie
  4. Oneindig leven

 

8. Welke van de volgende bedrijfsvormen zijn onderworpen aan dubbele belastingheffing?

  1. VOF
  2. Eenmanszaak
  3. Vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (BV)
  4. Antwoorden (a) en (b)

 

Oefeningen hoofdstuk 2

 

1. Iedere naamloze vennootschap dient vier typen financiële verslagen op te stellen. Welk verslag hoort er niet bij?

  1. Winst- en verliesrekening
  2. Kasstroomoverzicht
  3. Balans
  4. Mutatie van activa
  5. Mutatie van het eigen vermogen

 

2. Welke vergelijking(en) is/zijn juist?

Vergelijking 1: Activa = Eigen vermogen + Schulden

Vergelijking 2: Eigen vermogen = Activa – Schulden

 

  1. a. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

3. Welke post valt niet onder lange termijn activa?

  1. Bedrijfsauto
  2. Inventaris
  3. Voorraad
  4. Pand

 

4. Een welkbekend Nederlandse koffieketen koopt op 1 januari 2001 een espressomachine voor € 10.000. Deze wordt in tien jaarlijkse termijnen afgeschreven tot € 0. Eind 2006 bedraagt de boekwaarde:

  1. € 6.000
  2. € 5.000
  3. € 4.000

 

5. Hetzelfde welbekende Nederlandse koffieketen uit vraag 4 besluit de espressomachine eind 2007 te verkopen. Het bedrijf Barbucks is bereid om hiervoor € 4.500 voor te betalen. Hoeveel (boek)winst heeft de Nederlandse koffieketen behaald op het verkopen van de espressomachine die zij in 2001 heeft gekocht?

  1. € 1.500
  2. € 2.500
  3. € 3.500
  4. € 0

 

6. Welke bewering(en) is/zijn juist?

Bewering 1: Het kapitaal dat op korte termijn beschikbaar is om een bedrijf draaiende te houden wordt ook wel het netto werkkapitaal genoemd.

Bewering 2: Het verschil tussen kortlopende en langlopende schulden wordt het netto werkkapitaal genoemd

  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

7. Welk antwoord is niet juist?

  1. De totale marktwaarde van het eigen vermogen is gelijk aan de marktprijs per aandeel vermenigvuldigd met het aantal aandelen.
  2. De beurswaarde staat gelijk aan de totale marktwaarde van het eigen vermogen.
  3. De boekwaarde van het eigen vermogen kan nooit negatief zijn.
  4. Geen van bovenstaande antwoorden zijn juist.

 

8. Hommy Tilfiger is een kledingzaak in de Van Woustraat te Amsterdam. Van dit bedrijf zijn de volgende gegevens bekend: Bij de start van de onderneming heeft de eigenaar € 50.000 als eigen vermogen ingelegd. Op dit moment is de marktwaarde van het eigen vermogen €150.000. Hommy Tilfiger heeft 2 leningen. Een hypothecaire lening op het pand dat zij heeft gekocht van € 75.000 en een banklening van eveneens € 75.000. In 2012 heeft het bedrijf een winst gemaakt van € 200.000. Eind 2013 heeft zij in haar kas een bedrag van € 50.000. Wat is de bedrijfswaarde van Hommy Tilfiger eind 2013?

  1. € 150.000
  2. € 200.000
  3. € 250.000
  4. € 350.000

 

9. Lalph Rauren NV is een concurrent van Hommy Tilfiger en van Laph Rauren is bekend dat haar winst per aandeel € 25 bedraagt. Zij heeft 500.000 uitstaande aandelen. Daarnaast is bekend dat de NV een verkeerde keuze heeft gemaakt met herfstcollectie, waardoor een groot deel van haar voorraad (de kleding van de herfstcollectie) verkocht zullen worden voor 50% van de oorspronkelijke verkoopprijs. Wat was het netto inkomen van Laph Rauren in dit jaar?

  1. € 20.000
  2. € 40.000
  3. € 6.250.000
  4. € 12.500.000

 

10. Een cash flow overzicht is onder te verdelen in drie delen. Welke van de onderstaande activiteiten horen hier niet bij?

  1. Bedrijfsactiviteit
  2. Investeringsactiviteit
  3. Ondernemingsactiviteit
  4. Financieringsactiviteit

 

 

Oefeningen hoofdstuk 3

 

1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord

Bewering 1: Een concurrentiemarkt is een markt waarop een goed gekocht en verkocht kan worden tegen dezelfde prijs.

Bewering 2: Een concurrentiemarkt is een markt waarop een goed gekocht en verkocht kan worden tegen dezelfde prijs.

  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

2. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.

Bewering 1: De risicovrije rentevoet rƒ, is de koers waartegen geld geleend en uitgeleend kan worden zonder enkel risico.

Bewering 2: De risicovrije rentevoet wordt ook wel de verdisconteringsvoet voor een risicovrije investering genoemd.

  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

3. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.

Bewering 1: De risicovrije rentevoet wordt ook wel de verdisconteringsvoet voor een risicovrije investering genoemd.

Bewering 2: Een normale markt is een markt waar arbitragemogelijkheden zijn.

  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

4. Hoe wordt een investeringsgelegenheid genoemd dat verhandeld wordt op de financiële markt?

  1. Financiële investering
  2. Financiële zekerheid
  3. Financiële gelegenheid
  4. Geen van bovenstaande antwoorden is juist

 

5. Wat is de contante waarde van € 2.000 over 1 jaar als gegeven is dat de interest 6% bedraagt?

  1. € 2.100
  2. € 2.120
  3. € 1.887
  4. € 1.904

 

6. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.

Bewering 1: Het scheidingsbeginsel geeft aan dat er geen scheiding moeten maken tussen de investeringsbeslissing van het bedrijf en haar financiële keuze.

Bewering 2: Om de waarde van het bedrijf te kunnen maximaliseren, moeten managers dié beslissingen nemen die de netto contante waarde minimaliseren.

  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

7. Stel je hebt een security met een risicovrije cash flow van $ 200 over 1 jaar en is nu handelbaar voor $ 180 euro. Als er geen arbitragemogelijkheden zijn, wat is dan de huidige risicovrije rentevoet?

  1. 9%
  2. 10%
  3. 11%
  4. 12%

 

Oefeningen hoofdstuk 4

 

1. Waarom verdisconteren we cash flows?

  1. Om een cash flow samengesteld te maken
  2. Om een cash flow terug in de tijd te berekenen
  3. Om de cash flow rente te berekenen.
  4. Om de cash flow met de bankrente te vergelijken.

 

2. Wat is de waarde van € 10.000 over 2 jaar als gegeven is dat de rente 5% is?

  1. 9.524
  2. 10.100
  3. 11.025
  4. 12.500

 

3. Wat is de waarde op 1 januari 2000 als gegeven is dat de waarde op 1 januari 2002 € 10.000 is. Daarnaast weten we dat de bankrente 5% is.

  1. 9.070
  2. 9.524
  3. 9.800
  4. 9.090

 

4. Op 1 januari 2000 zet meneer X € 1.000 op de bank. Ieder jaar krijgt meneer X 5% rente. Op 1 januari 2005 zet hij nog eens € 500 euro extra op zijn bankrekening. Wat is het bedrag dat hij op 1 januari 2006 op zijn bankrekening heeft staan?

  1. € 1.276
  2. € 1.340
  3. € 1.865
  4. € 2.010

 

5. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.

Bewering 1: Een perpetuïteit is een stroom van gelijke cash flows, die voorkomen op regelmatige intervallen en eeuwig duren.  

Bewering 2: Een annuïteit is een stroom van gelijke cash flows, die voorkomen op regelmatige intervallen en eeuwig duren.

Bewering 3: Een perpetuïteit is een stroom van N gelijke cash flows, die op regelmatige intervallen betaald worden.

Bewering 4: Een annuïteit is een stroom van N gelijke cash flows, die op regelmatige intervallen betaald worden.

  1. Bewering 1 en 4 zijn juist
  2. Bewering 2 en 4 zijn juist.
  3. Beweringen 1en 2 zijn onjuist
  4. Beweringen 3 en 4 zijn onjuist

 

6. Mevrouw Y zet € 1.000 op haar bankrekening en wil uiteindelijk een auto kopen voor € 10.000. Hoeveel jaar moet zij sparen voordat ze haar doel heeft bereikt als gegeven is dat de rente 10% is?

  1. Ongeveer 10 jaar
  2. Ongeveer 20 jaar
  3. Ongeveer 24 jaar
  4. Ongeveer 26 jaar

 

7. Over 5 jaar wil je met pensioen en je hebt nu een bedrag van X om op de bank te zetten tegen 8% rente. Hiermee heb je over 5 jaar een bedrag van $ 350.000. Hoeveel is de present value?

  1. $ 324.074,07
  2. $ 257.260,45
  3. $ 238.204,12
  4. $ 220.559,37

 

Oefeningen hoofdstuk 5

 

1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.

Bewering 1: De interne opbrengstvoet (IRR) is de rentevoet die de netto contante waarde van de cash flows gelijk stelt aan de toekomstige waarde (FV).  

Bewering 2: De interne opbrengstvoet (IRR) is de rentevoet die de netto contante waarde van de cash flows gelijk stelt aan nul.

  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

2. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.

Bewering 1: Een jaarlijks percentage geeft het totale bedrag aan eenvoudige rente over een jaar aan, dat wil zeggen het bedrag aan verdiende rente, zonder het effect van verdiscontering.

Bewering 2: Een jaarlijks percentage geeft het totale bedrag aan meervoudige rente over een jaar aan, dat wil zeggen dat het bedrag aan verdiende rente, met het effect van verdiscontering. 

  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

3. De jaarlijkse rente is 6%. Wat is de effectieve jaarrente als er halfjaarlijks rente wordt uitbetaald?

  1. 6,00%
  2. 6,06%
  3. 6,09%
  4. 6,12%

 

4. De jaarlijkse rente is 6%. Wat is de effectieve jaarrente als er dagelijks rente wordt uitbetaald?

  1. 6,0000%
  2. 6,1813%
  3. 6,2192%
  4. 6,3650%

 

5. Is de volgende bewering waar? De reële rente geeft het percentage van de groei van iemands koopkracht aan, na aanpassing van de inflatie

  1. Deze bewering is juist
  2. Deze bewering is onjuist

 

6. Wat betekent het begrip termijnstructuur?

  1. De relatie tussen de rentetermijn en de investeringsvoet
  2. De relatie tussen de investeringstermijn en de rentevoet
  3. De relatie tussen de investering en de rentetermijn
  4. De relatie tussen de contante waarde en de rentevoet

 

7. Dhr. Van Amsterdam heeft een investering die 10% rente (EAR) oplevert, over een termijn van een jaar. Hij heeft € 100 aan het begin van het jaar geïnvesteerd. Echter, hij betaalt 25% belasting over deze rente-inkomsten. Hoeveel belasting is hij verschuldigd over zijn rente-inkomsten?

  1. € 0,00
  2. € 2,00
  3. € 2,50
  4. € 3,00

 

8. Mevrouw Van Rotterdam heeft geïnvesteerd in een investering die 9% rente (EAR) oplevert. Zij moet over haar rente-inkomsten 25% belasting betalen. Hoeveel heeft zij geïnvesteerd als gegeven is dat zij € 500 belasting moet betalen?

  1. € 1.000
  2. € 2.000
  3. € 3.000
  4. € 5.000

 

Oefeningen hoofdstuk 6

 

1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.

Bewering 1: De interne opbrengstvoet (IRR) is de rentevoet die de netto contante waarde van de cash flows gelijk stelt aan de toekomstige waarde (FV).  

Bewering 2: De interne opbrengstvoet (IRR) is de rentevoet die de netto contante waarde van de cash flows gelijk stelt aan nul.

  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

2. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.

Bewering 1: Een positieve NCW leidt tot het maximaliseren van de welvaart.

Bewering 2: Een negatieve NCW leidt tot het maximaliseren van de welvaart.

Bewering 3: Een negatieve NCW leidt tot het minimaliseren van de welvaart.

Bewering 4: Een positieve NCW leidt tot het minimaliseren van de welvaart.

  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Bewering 3 is juist
  4. Bewering 4 is juist

 

3. Bij de terugbetalingsregel wordt het bedrag in tijd berekend dat nodig is om de initiële investering terug te betalen. Wanneer wordt het bedrag geaccepteerd?

  1. Als de terugbetalingsperiode korter is dan de vooraf vastgestelde lengte in tijd.
  2. Als de terugbetalingsperiode langer is dan de vooraf vastgestelde lengte in tijd.

 

4. Wat moet er op de stippellijn staan?
Stel je vergelijkt twee wederzijds exclusieve investeringen X en Y. De IRR’s van beide mogelijkheden overschrijden de kosten van kapitaal. Als je de cash flows van B afgtrekt van de cash flows van A, dan moet je kiezen voor A als de incrementele IRR de kosten van kapitaal … . Anders moet je voor B kiezen.

  1. Drukt
  2. Overschrijdt
  3. Gelijkstelt
  4. Minimaliseert

 

5. Wat is geen tekortkoming van de IRR

  1. De incrementele IRR hoeft niet te bestaan.
  2. Er kunnen meerdere IRR’s bestaan
  3. Het feit dat de IRR de kosten van kapitaal van beide projecten overschrijdt, houdt automatisch in dat beide projecten positieve NCW hebben
  4. Antwoorden (a) en (b) zijn juist

 

6. Waarvoor wordt de winstgevendheidindex gebruikt?

  1. Om de IRR te berekenen van potentiële projecten.
  2. Om de optimale combinatie van potentiële projecten te identificeren.
  3. Om potentiële projecten te vinden
  4. Om de winstgevendheid van de rentevoet te berekenen.

 

7. Meneer X bekijkt of hij gaat investeren in een nieuw bedrijf. De grondlegger van het bedrijf vraagt $200.000 vandaag en je verwacht dat je $1.000.000 krijgt over 9 jaar. Gegeven het risico van de investeringsmogelijkheid, zijn de kosten van kapitaal 20%. Wat is de NPV van het investeringsproject?

  1. $ 6.193
  2. $ 8.000
  3. - $ 6.193
  4. - $ 8.000

 

8. Mevrouw Y kan investeren in een lange termijn investering. Ze kan $ 1.000 vandaag investeren om er $ 100.000 terug voor te krijgen over 40 jaar. De kosten van kapitaal voor deze risicovolle investering is 25%. Wat komt er uit de IRR-formule?

  1. – 12,20%
  2. 12,20%
  3. 89,13%
  4. – 89,13%

 

Oefeningen hoofdstuk 7

 

  1. Kapitaalbudgettering is het proces van analyseren van de investeringsmogelijkheden en beslissen welke acceptabel zijn. Dit vereist het berekenen van de netto contante waarde en het accepteren van projecten, waarvan:
  1. de IRR positief is
  2. de IRR negatief is
  3. de kosten van kapitaal gelijk zijn aan nul
  4. de NCW positief is

 

  1. Een kapitaalbegroting geeft de projecten en investeringen weer die een bedrijf van plan is te ondernemen gedurende het komende jaar. Om deze lijst vast te stellen moeten bedrijven alternatieve projecten analyseren. Vervolgens beslissen ze welke projecten zij willen accepteren via:
  1. Het proces van kapitaalbudgettering
  2. Het proces van de incrementele inkomsten
  3. Het proces van investeringsuitgaven
  4. Het proces van afschriijvingen

 

  1. Opportunity kosten zijn kosten omdat:
  1. Het bedrijf er van uitgaat dat de bronnen/middelen die worden gebruikt voor een project niets meer opleveren.
  2. Het bedrijf er van uitgaat dat de bronnen/middelen die worden gebruikt voor een project niks kosten.
  3. Het bedrijf er van uitgaat dat de bronnen/middelen die worden gebruikt voor een project voordeliger zijn dan externe bronnen/middelen.
  4. Het bedrijf er van uitgaat dat de bronnen/middelen die worden gebruikt voor een project nadeliger zijn dan externe bronnen/middelen.

 

  1. Externe effecten van het project kunnen de winst van andere bedrijfsactiviteiten verhogen of verlagen. Zijn dit interne of externe effecten?
  1. Indirecte effecten
  2. Directe effecten

 

  1. A BV is een bedrijf gevestigd in Alkmaar. Zij verkoopt printers voor $ 350. Zij is van plan om de verkoopprijs van deze superprinters te verlagen naar $ 300. De kostprijs van een printer is $ 200 per stuk. De verkoop wordt dit jaar geschat op 25.000 stuks. Als A BV de prijs verlaagt naar $ 300, dan zal zij 25% meer verkopen. Hoeveel stuks worden er dan verkocht, en wat zal het gevolg zijn voor de EBIT van dit jaar als de prijs zakt van $ 350 naar $ 300?
  1. 26.667 stuks; - $ 500.000
  2. 26.667 stuks; $ 500.000
  3. 25.000 stuks; - $ 500.000
  4. 25.000 stuks; $ 500.000

 

  1. Vervolg op vraag 5: Het bedrijf wil graag weten hoeveel printers zij moet verkopen om hetzelfde EBIT bedrag te halen als voor de prijsdaling.
  1. 30.000 stuks
  2. 33.333 stuks
  3. 35.000 stuks
  4. 36.667 stuks

 

  1. Waarom wordt een afschrijving niet meegenomen in het voorspellen van de cash flow?
  1. Omdat het geen kosten zijn
  2. Omdat het kosten zijn, en ook uitgaven
  3. Omdat het geen cash flow is
  4. Omdat het uitgaven zijn

 

  1. Hoe wordt het verschil tussen vorderingen en schulden genoemd?
  1. Bruto kapitaal
  2. Bedrijfskapitaal
  3. Handelskapitaal
  4. Handelskrediet

 

  1. Met welke formule wordt het belastingeffect van afschrijvingen berekend?
  1. Afschrijvingen x (1 – tc)
  2. Afschrijvingen x (tc)
  3. Afschrijvingen x (NCW – tc)
  4. Afschrijvingen x NCW – tc

 

  1. Hoelang kan een in Nederland gevestigd bedrijf haar verliezen voorwaarts verrekenen?
  1. 9 jaar
  2. 1 jaar
  3. 2 jaar
  4. 20 jaar

 

  1. Hoelang kan een in Nederland gevestigd bedrijf haar verliezen achterwaarts verrekenen?
  1. 9 jaar
  2. 1 jaar
  3. 2 jaar
  4. 20 jaar

 

Oefeningen hoofdstuk 8

 

  1. Een obligatie is een zekerheidsbewijs dat verkocht is door X om nu geld van investeerders bij elkaar te krijgen in ruil voor de beloofde betaling in de toekomst. Wat moet er op de plek van de X worden ingevuld?
  1. Firma’s
  2. De overheid
  3. Particulieren
  4. Beleggers

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: De beloofde rentebetalingen worden coupons genoemd.
    Bewering 2: De einddatum van de betalingen van een obligatie wordt ook wel termijndatum van de obligatie genoemd.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Meneer en Mevrouw XY hebben een € 1.000 obligatie met een couponrente van 10%. Een halfjaarlijkse betaling zal een couponuitbetaling doen van:
  1. € 30
  2. € 40
  3. € 50
  4. € 60

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Schatkistcertificaten zijn niet hetzelfde als nulcoupon obligaties, omdat ze door de overheid worden uitgegeven.
    Bewering 2: Een schatkistcertificaat is een voorbeeld van een nulcoupon obligatie.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Een rendementscurve wordt ook wel:
  1. risicovrije rendementscurve genoemd
  2. nulcoupon rendementscurve genoemd
  3. YTM-rendementscurve genoemd
  4. Geen van bovenstaande antwoorden.

 

  1. Welke van de volgende beweringen zijn niet juist?
  1. Het verschil tussen de IRR van een project en de cost of capital zegt iets over hoeveel fout er in de cost of capital zit die aangepast moet worden om de investeringsbeslissing te wijzigen.
  2. We kunnen scenarioanalyse gebruiken om alternatieve prijsstijgingen te evalueren voor een project.
  3. Scenarioanalyse breekt de NPV-berekening in zijn veronderstellingen en laat zien hoe de NPV varieert als elke onderliggende veronderstellingen veranderen.
  4. Beweringen (a), (b) en (c) zijn juist.

 

  1. De gevoeligheid van een obligatieprijs ten aanzien van veranderingen in rentevoeten wordt gemeten door de … van de obligatie.
  1. Duur
  2. Hoogte
  3. Veranderingen
  4. Eigenaren

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Het verwachte rendement van een obligatie van een corporatie is gelijk aan de risicovrije rentevoet plus een risicopremie. 
    Bewering 2: Het verschil tussen rendement op schatkistzekerheden en de rendementen op een obligatie van een corporatie noemen we kredietspreiding.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

Oefeningen hoofdstuk 9

 

  1. Het verschil tussen de verwachte verkoopprijs en de aankoopprijs van een aandeel wordt genoemd:
  1. Boekwinst
  2. Aandelenwinst
  3. Koerswinst
  4. Vermogenswinst

 

  1. Stel dat bedrijf XXY jaarlijks een dividend uitbetaalt van €0,72. Met eigen vermogenskosten van 11%. De verwachte dividendgroei is 8%. Wat is de prijs van het aandeel XXY? Bereken het door middel van het constante dividend groeimodel.
  1. 24
  2. 25
  3. 26
  4. 27

 

  1. Het verdisconteerde vrije cash flow model maakt het mogelijk om:
  1. het schatten van het effect van de beslissingen met betrekking tot leningen van het bedrijf op de inkomsten te vermijden.
  2. Het schatten van de oorzaak van de beslissingen met betrekking tot leningen van het bedrijf op de inkomsten te vermijden.
  3. Het schatten van het effect van de beslissingen met betrekking tot vorderingen van het bedrijf op de inkomsten te vermijden
  4. Het schatten van de oorzaak van de beslissingen met betrekking tot vorderingen van het bedrijf op de inkomsten te vermijden.

 

  1. SN BV is de spoorwegmaatschappij van land N. De huidige waarde van een aandeel is nu €20, en er wordt €1 dividend verwacht over een jaar. De prijs na uitbetaling van dividend is €22. Wat is de verwachte dividend yield?
  1. 2%
  2. 3%
  3. 4%
  4. 5%

 

  1. Vervolg van de vorige opgave: Wat is de verwachte capital gain rate van SN BV?
  1. 5%
  2. 10%
  3. 15%
  4. 20%

 

  1. Vervolg van opgaven 4 en 5: Wat is de equity cost of capital van SN BV?
  1. 5%
  2. 10%
  3. 15%
  4. 20%

 

  1. Utrecht BV betaalt een dividend van €2,80 per aandeel aan het eind van dit jaar en €3 aan het eind van jaar 2. Je verwacht dat de prijs van een aandeel in Utrecht BV €52 is over twee jaar. Het is gegeven dat de equity cost of capital van Utrecht BV 10% is. Welke prijs zou je willen betalen voor een aandeel Utrecht BV nu, als je van plan bent om het aandeel 2 jaar te houden?
  1. €45
  2. €48
  3. €50
  4. €52

 

  1. Utrecht BV betaalt een dividend van €2,80 per aandeel aan het eind van dit jaar en €3 aan het eind van jaar 2. Je verwacht dat de prijs van een aandeel in Utrecht BV €52 is over twee jaar. Het is gegeven dat de equity cost of capital van Utrecht BV 10% is. Voor welke prijs verwacht je het aandeel te kunnen verkopen over een jaar?
  1. €45
  2. €48
  3. €50
  4. €52

 

  1. Utrecht BV betaalt een dividend van €2,80 per aandeel aan het eind van dit jaar en €3 aan het eind van jaar 2. Je verwacht dat de prijs van een aandeel in Utrecht BV €52 is over twee jaar. Het is gegeven dat de equity cost of capital van Utrecht BV 10% is. Gegeven je antwoord bij vraag 8, welke prijs zal je willen betalen voor een aandeel Utrecht BV vandaag, als je van plan bent het aandeel een jaar te behouden?
  1. €45
  2. €48
  3. €50
  4. €52

 

  1. Amsterdam NV heeft een aandelenprijs van €22. Ze verwacht €0,88 dividend uit te betalen dit jaar en dat haar aandelenprijs dan zal stijgen naar €23,54. Wat is de dividend yield van Amsterdam NV?
  1. 5%
  2. 4%
  3. 3%
  4. 2%

 

  1. Wat houdt de efficiënte markthypothese in?
  1. Investeringen zullen eerlijk geprijsd worden, gebaseerd op hun toekomstige cash flows, gegeven alle informatie die beschikbaar is voor investeerders.
  2. Zekerheden zullen eerlijk geprijsd worden, gebaseerd op hun toekomstige cash flows, gegeven alle informatie die beschikbaar is voor investeerders.
  3. Zekerheden zullen eerlijk geprijsd worden, gebaseerd op hun historische cash flows, gegeven alle informatie die beschikbaar is voor investeerders.
  4. Investeringen zullen eerlijk geprijsd worden, gebaseerd op hun historische cash flows, gegeven alle informatie die beschikbaar is voor investeerders.

 

  1. Wat is geen belangrijke implicatie voor corporatiemanagers?
  1. Focus op NCW en vrije cash flow
  2. Vermijd boekhoudkundige illussies
  3. Gebruik financiële transactie om investeringen te ondersteunen
  4. Implementeren van arbitragemogelijkheden

 

  1. Business BV is van plan om dit jaar €3 dividend te betalen. Het bedrijf heeft een verwachte inkomsten groeivoet van 4% en een equity cost of capital van 10%. Er van uitgaande dat de dividend uitbetalingsgraad gelijk blijft en er geen nieuwe aandelen worden uitgegeven of gekocht, schat dan de aandelenprijs van Business BV.
  1. €40
  2. €45
  3. €50
  4. €55

 

  1. Business BV is van plan om dit jaar €3 dividend te betalen. Het bedrijf heeft een verwachte inkomsten groeivoet van 4% en een equity cost of capital van 10%. Stel dat Business BV dit jaar besluit om €1 dividend uit te keren en de andere €2 gebruikt om aandelen in te kopen. Er van uitgaande dat de totale uitbetalingsgraad gelijk blijft, schat dan de nieuwe aandelenprijs.
  1. €40
  2. €45
  3. €50
  4. €55

 

  1. Business BV is van plan om dit jaar €3 dividend te betalen. Het bedrijf heeft een verwachte inkomsten groeivoet van 4% en een equity cost of capital van 10%. Stel dat Business BV dit jaar besluit om €1 dividend uit te keren en de overige €2 gebruikt om aandelen in te kopen. Er van uitgaande dat de totale uitbetalingsgraad gelijk blijft, wat is de verwachte graad waarin de dividenden en inkomsten per aandeel groeien?
  1. 6%
  2. 7%
  3. 8%
  4. 9%

 

Oefeningen hoofdstuk 10

 

  1. Hoe wordt risico genoemd dat perfect gecorreleerd is?
  1. Ongecorreleerd risico
  2. Marktrisico
  3. Algemeen risico
  4. Efficiënt risico

 

  1. Is de volgende stelling waar? Onafhankelijke risico’s worden gediversifieerd in een grote portfolio.
  1. Waar
  2. Niet waar

 

  1. Bedrijfsspecifiek nieuws is nieuws over de economie als geheel en daarom heeft het invloed op alle aandelen
  1. Waar
  2. Niet waar

 

  1. Wat is geen synoniem voor gediversifieerd risico?
  1. Idiosyncratisch risico
  2. Marktrisico
  3. Onsystematisch risico
  4. Uniek risico

 

  1. Wat is geen synoniem voor algemeen risico?
  1. Geen van onderstaande antwoorden
  2. Systematisch risico
  3. Ongedifersifieerd risico
  4. Onsystematisch risico

 

  1. Het totale risico representeerd zowel idiosyncratisch risico als systematisch risico.
  1. Waar
  2. Niet waar

 

  1. Het CAPM is de meest belangrijke methode voor het schatten van de kosten van het kapitaal.
  1. Waar
  2. Niet waar

 

  1. Bekijk de volgende tabel. Bereken het verwachte rendement.

Rendement

-100%

-75%

-50%

-25%

1000%

Kans

40%

20%

20%

10%

10%

  1. 30,0%
  2. 32,5%
  3. 35,0%
  4. 37,5%

 

  1. Stel, je hebt een jaar geleden een aandeel gekocht voor €50 en je verkoopt het vandaag voor €55. Het bedrijf heeft vandaag €1 aan dividend uitgekeerd. Wat is je gerealiseerde rendement?
  1. 10%
  2. 12%
  3. 1%
  4. 1,2%

 

  1. Stel, je hebt een jaar geleden een aandeel gekocht voor €50 en je verkoopt het vandaag voor €55. Het bedrijf heeft vandaag €1 aan dividend uitgekeerd. Hoeveel was het dividendrendement?
  1. 1%
  2. 2%
  3. 10%
  4. 20%

 

Oefeningen hoofdstuk 11

 

  1. Wat is het voordeel van investeren in portfolio’s in plaats van in individuele aandelen?
  1. Het investeringsbedrag is lager
  2. De uiteindelijke uitkering is hoger
  3. Het risico wordt verkleind door diversificatie
  4. Het risico wordt verkleind doordat je maar 1 keer een bedrag investeert

 

  1. Wat is kan niet statistisch afgeleid worden in de vorm van covariantie en correlatie?
  1. De mate waarin prijzen samen fluctueren
  2. De gevoeligheid voor gemeenschappelijk risico
  3. De determinanten van portfoliorisico
  4. Het belang van de aandeelhouder

 

  1. Bekijk de onderstaande stellingen en kies het juiste antwoord.

Stelling 1: Covariantie is het verwachte product van de deviaties van twee winsten met hun gemiddelden

Stelling 2: De formule voor covariantie is:

  1. Stelling 1 is juist
  2. Stelling 2 is juist
  3. Stellingen 1 en 2 zijn juist
  4. Stellingen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Als de covariantie positief is, dan
  1. Bewegen de twee aandelen niet samen
  2. Zullen beide aandelen ondergemiddeld presteren
  3. Zullen beide aandelen gelijk presteren
  4. Bewegen de twee aandelen samen

 

  1. De variantie van een opbrengst is hetzelfde als:
  1. De covariantie van een opbrengst met het andere aandeel
  2. De variantie van het andere aandeel
  3. De covariantie van een opbrengst met zichzelf
  4. Geen van bovenstaande antwoorden

 

  1. Welke van de onderstaande formules is juist voor de standaarddeviatie?

Antwoord 1:

Antwoord 2:

  1. Antwoord 1 is juist
  2. Antwoord 2 is juist
  3. Antwoorden 1 en 2 zijn onjuist
  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Het risico van een portfolio hangt af van de fluctuaties van elk aandeel in relatie tot het portfolio als geheel omdat de variantie van een portfolio het gewogen gemiddelde van elk aandeel in de portfolio is.   
    Bewering 2: De variantie van een portfolio is de som van de covarianties van de opbrengsten van alle aandelen in de portfolio vermenigvuldigd met hun gewichtigheid.  
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Een portfolio is inefficiënt wanneer een ander portfolio gemaakt kan worden met betere vooruitzichten met betrekking tot de verwachte opbrengsten en het niveau van volatiliteit.
    Bewering 2: Een portfolio is efficiënt wanneer een ander portfolio gemaakt kan worden met betere vooruitzichten met betrekking tot de verwachte opbrengsten en het niveau van volatiliteit.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Hoe hoger de Sharpe Ratio, hoe hoger de verwachte opbrengsten voor een bepaald risico niveau. 
    Bewering 2: De Sharpe Ratio neemt af naarmate de verwachte opbrengst van de portfolio van riskante bezittingen toeneemt. 
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Wat wordt er met de Security Market Line (SML) weergegeven?
  1. De exponentiële relatie tussen een aandeel en de verwachte opbrengst
  2. De lineaire relatie tussen een aandeel en de verwachte opbrengst
  3. De exponentiële relatie tussen een aandeel en het investeringsbedrag
  4. De lineaire relatie tussen een aandeel en het investeringsbedrag

 

  1. Welke twee conclusies kunnen worden gemaakt wanneer je het CAPM gebruikt?
  1. De marktportfolio is de efficiënte portfolio
  2. De marktportfolio is de inefficiënte portfolio
  3. De risicopremie van een aandeel is proportioneel aan diens bèta met de markt
  4. De risicopremie van een aandeel is progressief aan diens bèta met de markt

 

  1. Bekijk de onderstaande tabel en bereken het verwachte rendement van een portfolio waarin er gelijkelijk is geïnvesteerd in de aandelen van beide bedrijven.  

 

E[R]

SD[R]

Bedrijf Appel

7%

16%

Bedrijf Peer

10%

20%

  1. 6,5%
  2. 7,5%
  3. 8,5%
  4. 9,5%

 

  1. Bekijk de onderstaande tabel en bereken de volatiliteit (standaarddeviatie) van een portfolio waarin er gelijkelijk is geïnvesteerd in de aandelen van beide bedrijven.  

 

E[R]

SD[R]

Bedrijf Appel

7%

16%

Bedrijf Peer

10%

20%

  1. 11,1%
  2. 12,1%
  3. 13,1%
  4. 14,1%

 

Oefeningen hoofdstuk 12

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: De kosten van kapitaal zijn de verwachte opbrengsten die mogelijk zijn op de markt bij investeringen met een zelfde risico.  
    Bewering 2: Bij het schatten van kosten van kapitaal kan het capital asset pricing model worden gebruikt.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Bij het CAPM geldt de formule voor verwachte opbrengst: risicovrije opbrengst + bèta*premium markt risico.  
    Bewering 2: De marktportfolio is het totale aanbod van alle aandelen, effecten en zekerheden in een markt.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Het is mogelijk om een 100% compleet marktportfolio te maken.
    Bewering 2: De S&P 500 is een marktindex.   
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: De helling van de bestpassende lijn (best-fitting line) in een diagram van premium aandeelopbrengsten en marktopbrengsten is gelijk aan de bèta.
    Bewering 2: De statistische techniek die de bestpassende lijn identificeert wordt exponentiële regressie genoemd.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: De schuldkosten van kapitaal zijn de kapitaalkosten die een bedrijf over haar activa moet betalen.
    Bewering 2: De Weighted Average Cost of Capital (WACC) impliceert de gemiddelde kosten van kapitaal na belastingaftrek.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Sinnaasappel BV heeft een bèta van 2,0 en Grapefruit BV een bèta van 0,45. Als het verwachte extra rendement van de marktportfolio 5% is, welk bedrijf heeft dan een hogere equity cost of capital en hoeveel hoger is het?
  1. Sinnaasappel BV: 3%
  2. Sinaasappel BV: 7,75%
  3. Grapefruit BV: 3%
  4. Grapefruit BV: 7,75%

 

  1. Stel dat de aandelen van Halbert Eijn, een supermarktketen, zijn aandelen verhandelt voor 40 euro per aandeel voor een totale market cap van 16 milliard euro. Daarnaast heeft Buper de Soer, een andere supermarktketen, 1,8 milliard aandelen uitstaan. Als je een marktportfolio houdt, waarin je 100 aandelen van Halbert Eijn bezit, hoeveel aandelen van Buper de Soer zou je houden?
  1. 250
  2. 350
  3. 450
  4. 550

 

Oefeningen hoofdstuk 24

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Een bedrijfsobligatie is een effect die uitgezet wordt door een eenmanszaak. 
    Bewering 2: Een publieke obligatielening is te vergelijken met een aandelenemissie. 
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Een leercontract is een informeel contract tussen de emittent van de obligatie en de trustmaatschappij.
    Bewering 2: Een leercontract omschrijft alle termen van de uitgifte bij een openbare aanbieding.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Biljetten en obligaties zijn onbeveiligde schulden.
    Bewering 2: Biljetten hebben een kortere looptijd dan obligaties. 
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Welke van de volgende soorten zakelijke leningen worden niet gebruikt?
  1. Biljetten
  2. Obligaties
  3. Hypotheekobligatie
  4. Geen van bovenstaande antwoorden

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Anciënniteit is de prioriteit van de obligatiehouders in het claimen van activa in het geval van een faillissement, waarbij meerdere obligaties uitstaan.
    Bewering 2: Binnenlandse obligaties worden uitgegeven door een lokale entiteit, en verhandeld in een lokale markt, maar worden gekocht door buitenlanders.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Private obligaties worden publiekelijk verhandeld. 
    Bewering 2: Een nadeel bij privéschulden is dat ze registratiekosten omvatten.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Gemeentelijke obligaties worden uitgegeven door de staat en lokale overheden. 
    Bewering 2: Gemeentelijke obligaties worden ook wel belasting vrijgestelde obligaties genoemd.  
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Bond convenanten zijn beperkende bepalingen van een obligatie dat de uitgever in zijn acties limiteert, doordat deze in staat blijft de bonden terug te betalen.
    Bewering 2: De yield to call is de jaarlijkse opbrengst van een afkoopbare obligatie, waarbij deze wordt gecalld op het vroegst mogelijke moment. 
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: ij een amortisatiefonds maakt een bedrijf reguliere betalingen gedurende de looptijd van de obligatie.

           Bewering 2: Een obligatie kan nooit worden omgezet in eigen vermogen. 

  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Stel je bezit een obligatie met een nominale waarde van 10.000 euro en een conversieratio van 450 euro. Wat is de conversieprijs?
  1. €4,50
  2. €12,50
  3. €15,15
  4. €22,22

 

Oefeningen hoofdstuk 25

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: De huurder wordt een lessee genoemd bij een leasecontract.
    Bewering 2: De lessor heeft recht op leasebetalingen in ruil voor het lenen van het product.  
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Leg het type sales lease uit.

 

  1. Leg direct lease uit.

 

  1. Leg Sale and leaseback uit.

 

  1. Leg leveraged lease uit.

 

  1. Leg Synthetic leases uit.

 

  1. Wat is een special-purpose entity?

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: De restwaarde van een product zal de kosten van een leaseovereenkomst bepalen.  
    Bewering 2: De restwaarde is de waarde van het goed aan het einde van de economische levensduur ervan.  
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: De kosten van leasing is gelijk aan de kosten van koop en wederverkoop van het actief.
    Bewering 2: Met een lease financiert een bedrijf alleen de kosten van de economische afschrijving van het product gedurende de looptijd van de leaseovereenkomst.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Wat is geen optie aan het eind van de leasetermijn?
  1. Fair market value
  2. $1,00 out lease
  3. fixed price lease
  4. Crystal lease

 

  1. Tussen welke twee soorten leases maakt de Financial Accounting Standards Board (FASB) onderscheid?

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Lease-equivalent loan is de lening die nodig is voor de aankoop van het product waarbij de huurder dezelfde verplichtingen heeft als de huurder.  
    Bewering 2: Een niet-fiscale leaseovereenkomst is niet vergelijkbaar met een traditionele lening.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Noem twee voordelen van leasen.

 

  1. Noem een nadeel van leasen.

 

Oefeningen hoofdstuk 26

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Overtollige liquide middelen houdt in: geld dat niet nodig is om het bedrijf te leiden en kan dus geïnvesteerd worden tegen een markttarief.
    Bewering 2: Een kascyclus is de grootte in geld tussen het bedrag van kasgeld dat door een bedrijf is betaald om haar initiële inventaris te kopen en het bedrag dat het bedrijf aan kasgeld ontvangt, door de verkoop van de output, dat geproduceerd is met behulp van de inventaris.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Wat is niet een belangrijk component van het netto werkkapitaal?
  1. kasgeld
  2. vorderingen
  3. schulden
  4. voorraad

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: De operatiecyclus van een bedrijf is de gemiddelde lengte in tijd tussen wanneer een bedrijf oorspronkelijk haar inventaris koopt en wanneer zij het kasgeld terugontvangt uit de verkoop van haar product. 
    Bewering 2: De kasconversiecyclus kan worden berekend door de Inventarisdagen en debiteurendagen bij elkaar op te tellen en hier de crediteurendagen van af te trekken.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Waarom biedt bijvoorbeeld een groothandel korting aan haar afnemer?

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Het handelskrediet is een aantrekkelijk middel voor financiering en heeft lagere transactiekosten dan alternatieve middelen voor financiering.
    Bewering 2: De debiteurendagen is het gemiddelde aantal dagen dat het bedrijf nodig heeft om haar verkopen te innen.   
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Wat zijn de drie stappen bij het vaststellen van een kredietbeleid?

 

  1. Waar bestaan de kosten van inventaris niet uit?
  1. acquisitiekosten
  2. kapitaalkosten
  3. bestelkosten
  4. financieringskosten

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Een transactie evenwicht houdt in dat een bedrijf voldoende liquide middelen moet hebben om haar rekeningen te kunnen betalen.
    Bewering 2: Compensatie evenwicht is het bedrag dat het bedrijf bij de bank moet houden ter compensatie voor de diensten die de bank verleent.    
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Stel, je leverancier biedt term 1/10 en net 45. Wat zijn de effectieve jaarlijkse kosten van het handelskrediet als je ervan afziet om de korting te nemen en te betalen op dag 45?
  1. 10,05%
  2. 11,05%
  3. 12,05%
  4. 13,05%

 

Oefeningen hoofdstuk 27

 

  1. Waarom hebben bedrijven korte termijn financiering nodig? Geef drie redenen.
     
  2. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Permanent werkkapitaal is het bedrag dat een bedrijf geïnvesteerd moet houden in haar lange termijn activa om haar bedrijfsoperaties te steunen en draaiende te kunnen houden.
    Bewering 2: Het matchingprincipe stelt dat korte termijn behoeften gefinancierd moeten worden met korte termijn schulden en lange termijn behoeften met lange termijn bronnen van fondsen. 
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Een tijdelijk werkkapitaal is het verschil tussen het werkelijke niveau van investeringen in korte termijn activa en de permanente werkkapitaalinvesteringen.   
    Bewering 2: Financieringsrisico is het risico van het ontstaan van financiële noodkosten waardoor het bedrijf niet meer in staat is om haar vorderingen in korte tijd te herfinancieren.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: De secundaire rentevoet is de rentevoet die de banken rekenen aan hun meest kredietwaardige klanten
    Bewering 2: Een toegezegde kredietlimiet bestaat uit een geschreven, wettig bindende overeenkomst die de bank verplicht om fondsen te verschaffen ongeacht de financiële conditie van het bedrijf, zolang het bedrijf voldoet aan de voorwaarden in de overeenkomst.
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Noem de drie typen bankleningen
     
  2. Hoe wordt een doorlopend kredietlimiet genoemd die geen vaste looptijd kent?
     
  3. Hoe wordt een lening genoemd om een ‘gap’ te overbruggen totdat een bedrijf lange termijn financiering kan regelen?
     
  4. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Bij een kortingslening wordt van de lener vereist om de rente aan het begin van de leningsperiode te betalen.   
    Bewering 2: De beschikbaarstellingsprovisie kan worden gezien als een rentevergoeding. 
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Wat houdt het compensatie balansvereiste in?

 

  1. Bekijk de onderstaande beweringen en kies het juiste antwoord.
    Bewering 1: Bedrijven kunnen crediteuren gebruiken als verzekering voor een lening door pandgeving.
    Bewering 2: Bij een algemeen pandrecht regeling wordt alle inventaris gebruikt als verzekering voor de lening. 
  1. Bewering 1 is juist
  2. Bewering 2 is juist
  3. Beweringen 1 en 2 zijn juist
  4. Beweringen 1 en 2 zijn onjuist

 

  1. Wat is de minst riskante zakelijke zekerheid voor een lening, als we het vanuit de kredietgever kijken?

 

  1. Wat houdt de regeling van opgave 11 in?

 

Antwoorden

 

Oefeningen Hoofdstuk 1

  1. A
  2. C
  3. B
  4. Investeringsbeslissingen nemen, financieringsbeslissingen nemen, kas beheren
  5. D à Alleen de NV is beursgenoteerd
  6. A
  7. C
  8. C

 

Oefeningen hoofdstuk 2

  1. D
  2. C
  3. C
  4. C
  5. A
  6. C
  7. D
  8. C: Bedrijfswaarde = Marktwaarde EV + Schulden – Kasgeld
  9. D: Winst per aandeel = Netto inkomen / uitstaande aandelen. In dit geval dus: € 25 vermenigvuldigen met 500.000 uitstaande aandelen, dus een totaal netto inkomen van € 12.500.000
  10. C

 

Oefeningen hoofdstuk 3

  1. C
  2. C
  3. A
  4. B
  5. C: € 2.000 / 1,06
  6. D
  7. C à 180 = [(200 in 1 jaar) / (1+r)] è 200/180 = 1 + r = 1,11 à r = 11%

 

Oefeningen hoofdstuk 4

  1. B
  2. C: 10.000 x 1,05^2
  3. A: 10.000 / 1,05^2
  4. C: 1.000 x 1.05^5 = 1.276,28 à 1.276,28 + 500 = 1.776,28 à 1.776,28 x 1.05^1 = 1.865,10
  5. A
  6. C: TW = 1.000 x 1,10^n = 10.000 à 1,10^n = (10.000/1.000) = 10 à n ln (1,10) = ln (10) à n = ln (10) / ln (1,10) = 24,16 à ongeveer 24 jaar
  7. C: (350.000)/(1,08^5) = 238.204,12

 

Oefeningen hoofdstuk 5

  1. C
  2. A
  3. C
  4. B
  5. A
  6. B
  7. C
  8. C

 

Oefeningen hoofdstuk 6

  1. C
  2. A
  3. A
  4. B
  5. C
  6. B
  7. C: NPV = (1.000.000)/(1,2^9) – 200.000 = - $ 6193
  8. B: IRR = (100.000/1.000)^(1/40) – 1 = 12,20%

 

Oefeningen hoofdstuk 7

  1. D
  2. A
  3. B
  4. A
  5. C: 25.000 x (300 – 200) – 20.000 x (350 – 200) = - $ 500.000
  6. A: 20.000 x (350 – 200) = $ 3.000.000. 3.000.000 = S x (300 – 200) è S = 30.000 stuks
  7. C
  8. D
  9. B
  10. A
  11. B

 

Oefeningen hoofdstuk 8

  1. B
  2. A
  3. C: € 1.000 x 10% / 2 = € 50 ieder half jaar
  4. B
  5. B
  6. C
  7. A
  8. C

 

Oefeningen hoofdstuk 9

  1. D
  2. A: 0,72/(0,11-0,08) = 24
  3. A
  4. D: 1/20 = 5%
  5. B: (22-20)/20 = 10% à onthoud hier: [(nieuw-oud)/oud x 100%]
  6. C: 5% + 10% = 15%
  7. B: P(0) = 2,80/1,10 + (3,00 + 52,00) / 1,10^2 = €48
  8. C: P(1) = (3,00 + 52,00)/1,10 = €50
  9. B: P(0) = (2,80 + 50,00)/1,10 = €48
  10. B: 0,88/22,00 = 4%
  11. B
  12. D
  13. C: P = 3/(10% - 4%) = €50
  14. C: P = 3/(10% - 4%) = €50
  15. C: 10% - 1/50 = 8%

 

Oefeningen hoofdstuk 10

  1. C
  2. A
  3. B: Dit is marktwijd nieuws
  4. B
  5. D
  6. Waar
  7. A
  8. B: E(R) = -1 (0,4) -0,75 (0,2) -0,5 (0,2) -0,25 (0,1) + 10 (0,1)
  9. B: R = ((1+(55-50)/50) = 0,12 è 12%
  10. B: Rdiv = (1/50) è 2%

 

Oefeningen hoofdstuk 11

  1. C
  2. D
  3. C
  4. D
  5. C
  6. A
  7. C
  8. A
  9. A
  10. B
  11. A en C
  12. C: E[Rp] = 0,5(0,07) + 0,5(0,1) = 8,5%
  13. D:

 

Oefeningen hoofdstuk 12

  1. C
  2. C
  3. C
  4. A
  5. B
  6. B: Die van Grapefruit BV is 5%*(2,0-0,45) = 7,75% hoger
  7. C: Halbert Eijn heeft 16/40 = 0,4 miljard uitstaande aandelen. Daarom zou je 100*(1,8/0,4) = 450 aandelen van Buper de Soer moeten houden.

 

Oefeningen hoofdstuk 24

  1. B
  2. B
  3. C
  4. D
  5. C
  6. D
  7. C
  8. A
  9. A
  10. D: 10.000/450 = €22,22

 

Oefeningen hoofdstuk 25

  1. B
  2. Sales-type lease: de verhuurder is de fabrikant van het goed. Zij stellen over het algemeen ook de voorwaarden van de leaseovereenkomst als onderdeel van een brede verkoop- en prijsstrategie. Ook kunnen ze andere producten en diensten koppelen aan de leaseovereenkomst.
  3. Direct lease: De verhuurder is vaak een onafhankelijk bedrijf dat gespecialiseerd is in de aankoop van activa en het leasen daarvan.
  4. Sale and leaseback: Een bedrijf is al eigenaar van een product. Dit product wil het bedrijf graag leasen. Daarom verkoopt het bedrijf het product en leaset het vervolgens door ieder termijn een leasebedrag te betalen aan de nieuwe eigenaar.
  5. Leveraged lease: De verhuurder leent bij een bank of een andere geldverstrekker om een product te kopen. Het leasebedrag is dan de rente en de aflossing om de lening af te betalen.
  6. Synthetic leases: Entiteiten voor speciale doeleinden passen deze vorm van leasen toe. Ze gebruiken deze vorm om specifieke boekhoudkundige en fiscale behandeling te verkrijgen.
  7. Een special-purpose entity  à de verhuurder vormt een aparte bedrijfssamenwerking dat wordt samengesteld door de huurder, om zichzelf een product te leasen.
  8. C
  9. C
  10. D
  11. Operating lease en Capital/Financial lease
  12. A
  13. Verschillen in de belasting
    Lagere kosten voor wederverkoop
    Efficiency voordelen door specialisatie
    Hogere schuldencapaciteit
    Overdracht van risico
    Verbeterde stimuleringsmaatregelen
  14. Het vermijden van kapitaalcontroles op de uitgaven
    Het behoudt van het kapitaal
    Vermindering van hefboomwerking door off-balance-sheet financiering

 

Oefeningen hoofdstuk 26

  1. A
  2. D
  3. C
  4. Om de klant aan te moedigen om op tijd te betalen.
  5. C
  6. 1. Het vaststellen van kredietstandaarden
    2. Het vaststellen van krediettermijnen
    3. Het vaststellen van een collectiebeleid
  7. B
  8. C
  9. 1/99 = 0,0101 = 1,01%. Nu moeten we de 35daagse periode omrekenen naar jaarlijks à 365/35 = 10,43 periodes. De effectieve jaarlijkse kosten zijn dan: EAR = (1,0101)^10,43 = 11,05%

 

Oefeningen hoofdstuk 27

  1. 1. Seizoengebondenheden
    2. Negatieve cash flow schokken
    3. Positieve cash flow schokken
  2. B
  3. C
  4. B
  5. 1. Enkel het einde van de periode betalingslening
    2. Kredietlimiet
    3. Overbruggingslening
  6. Een evergreen krediet
  7. Overbruggingslening
  8. C
  9. Dat het bedrijf een zeker percentage van de hoofdsom van de lening op de bankrekening moet houden.
  10. B
  11. Magazijnregeling
  12. Bij een magazijnregeling wordt de inventaris dat als zakelijke zekerheid fungeert voor de lening opgeslagen in een magazijn.
Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
812