Samenvatting 'Recht, orde en vrijheid' (Maris/Jacobs derde druk) - deel 1

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

1 Stromingen in de rechtsfilosofie

1.1 Rechtsstelsels

Verschillende rechtsstelsels roepen veel vragen op. Het antwoord op de vraag welk rechtsstelsel het rechtvaardigst is, is afhankelijk van je definitie van rechtvaardigheid. En laat die definitie nu net weer afhankelijk zijn van het rechtsstelsel.

Het liberale rechtsstelsel van de westerse cultuur, de democratische rechtsstaat, wordt als vanzelfsprekend gezien. Dit terwijl er vandaag de dag nog veel andere rechtsstelsels bestaan, en de westerse cultuur ook andere rechtsstelsels heeft gekend.

De democratische rechtsstaat is ontstaan tijdens de achttiende-eeuwse Verlichting en is gebaseerd op autonomie van het individu (democratie). Ook wordt de individu beschermd tegen de macht van de overheid (rechtsstaat). Vrijheid en gelijkheid staan centraal.

1.2 De definitie van recht

Rechtsfilosofie biedt een kritische beschouwing op de dagelijkse juridische praktijk. Hierbij staat de vraag ´wat is (de aard van het) recht?’ centraal. 'Recht' kan verwijzen naar de heersende regels, maar ook naar rechtvaardigheid. Bij (naar inhoud) rechtvaardige regels gaan de twee hand in hand. Bij onrechtvaardige regels rijst de vraag of deze nog als recht kunnen worden gezien. Heeft recht louter een ordenende functie? Of dient recht verbonden te zijn aan moraal? 

In kleine gemeenschappen gelden vaak algemene normen die door sociale controle gehandhaafd worden, er is een nauw verband tussen recht en moraal. Wanneer een gemeenschap groter wordt kent niet iedereen elkaar meer. De sociale controle maakt dan plaats voor juridische instituten. Deze juridische instituten zijn niet superieur aan de primitieve samenlevingsvorm (waarin sociale controle een grote rol speelt). Elk systeem heeft zo zijn voordelen. Zo is niet elke systeem is goed voor elke samenleving.

Er zijn rechtsfilosofen die betogen dat ook aan onrechtvaardig recht moet worden gehoorzaamd, omdat anders een maatschappelijke chaos zou ontstaan. Het scheppen van orde is volgens hun de belangrijkste functie van het recht. Moraal en orde zijn soms ook tegelijkertijd aanwezig. De rechtsfilosofen die vinden dat orde de belangrijkste functie van recht is, definiëren recht als de geldende regels, en niet als moreel rechtvaardig. Er zijn immers ook talloze rechtsstelsels die niet rechtvaardig zijn. Deze rechtsfilosofie wordt rechtspositivisme genoemd.

Daar tegenover staat de natuurrechtsleer. Deze rechtsfilosofen vinden dat recht onlosmakelijk verbonden is met moraal. Onrechtvaardig recht is volgens hun geen recht, en hoeft dan ook niet te worden opgevolgd.

Het normatieve rechtspositivisme vinden dat regels dienen te worden opgevolgd omdat het recht is, ook als deze onrechtvaardig zijn. Rechtszekerheid staat centraal.

Bij het beschrijvende rechtspositivisme staan recht en moraal geheel los van elkaar. Volgens deze rechtsfilosofen is recht enkel een verzameling regels. Over de inhoud van die regels of de morele plicht om die regels op te volgen wordt door hun niets gezegd.

De natuurrechtsleer gaat ervan uit dat het recht is afgeleid uit de natuur van de mens. De vraag rijst wat de natuur van de mens dan is. Zijn mensen bijvoorbeeld van nature gelijk? Of zijn de verschillen tussen mensen dusdanig dat van gelijkheid helemaal niet kan worden gesproken? Aanhangers van de natuurrechtsleer betogen dat mensen zich onderscheiden van dieren door ondermeer hun vrijheid. Vrijheid is hierdoor een recht dat de mens van nature toekomt.

Tegenstanders van de natuurrechtsleer brengen daar tegen in dat de natuur geen rechten kent. In de natuur wordt enkel gestreden om te overleven. Bovendien heerst bij zoogdieren vaak een zekere hiërarchie, waardoor er helemaal geen sprake is van het volgens de natuurrechtsleer van nature recht op gelijkheid. Natuurrechtsleer zou slechts de eigen normatieve voorkeuren hebben geprojecteerd op de normloze natuur.

Volgens het Christelijke geloof heeft God echter een normatieve orde in de natuur verwerkt toen hij de wereld schiep. Ook de Griekse filosoof Plato betoogde dat er eeuwige waarheden in de wereld bestaan. Plato hield er daarentegen heel andere ideeën op na dan die van het Christendom. Volgens Plato is slechts een klein deel van de mensen in staat om vrij en redelijk te leven. Daarom zou deze kleine groep mensen moeten heersen over de onvrije en onredelijke mensen. Bij natuurrechtsleer is dus moeilijk aan te tonen of er wetten zijn en welke wetten er zijn.

Het naturalistisch natuurrecht (het biologisch model) stelt dat het natuurrecht is gebaseerd op de menselijke drang tot overleven. Om te overleven heeft de mens een leefbare samenleving nodig, en dus lichamelijke integriteit, het recht op eigendom, en overeenkomstenrecht. Vrijheid en gelijkheid vloeien echter niet per se voort uit een leefbare samenleving. Er zijn immers genoeg mensen die overleven in een onvrije, ongelijke samenleving. Wel zouden mensen zich het meest optimaal kunnen ontplooien wanneer sprake is van vrijheid en gelijkheid.

Daar wordt weer tegenin gebracht dat niet alle mensen zich het fijnst voelen bij totale vrijheid. Zich aanpassen aan de groep en leven volgens heersende tradities geniet bij velen de voorkeur. Vrijheid garandeert niet dat mensen slimmer en innovatiever worden. Mensen zouden hun vrijheid ook op een negatieve manier kunnen gebruiken. Onvrijheid en ongelijkheid zou dan ook - zoals Plato redeneert - het staatsideaal moeten zijn.

Volgens het communicatiemodel zijn de regels van de natuur af te leiden uit het feit dat mensen moeten communiceren om (beter) te overleven. De communicatie moet eerlijk zijn en onderbouwd met argumenten. Macht is geen argument. Democratie, vrijheid en gelijkheid zouden hieruit voortvloeien, evenals de onafhankelijkheid van de rechter, hoor en wederhoor, bewijslast en motiveringsplicht. Op basis van het communicatiemodel moet elke wet een reële uitkomst zijn van een discussie tussen gelijke, vrije mensen.

Critici van het communicatiemodel voeren aan dat wederom sprake is van willekeurige selectie van menselijke eigenschappen, welke helemaal niet zouden voortvloeien uit communicatie. Communicatie is immers niet altijd eerlijk en heeft niet altijd een positief doel. Over de natuurrechtsleer wordt dus vaak gezegd dat ze hun regels afleiden uit een natuur die ze zelf geschetst hebben.

Rechtspositivisten baseren wat recht is niet op een onbewijsbaar, metafysisch karakter, maar op concrete wetten. Ook immoreel recht wordt door rechtspositivisten als recht beschouwd. Volgens Austin omdat het recht door de machthebber is gemaakt. Hart vindt daarentegen dat recht niet alleen op macht berust, omdat de wetgever ook afhankelijk is van het recht. Dworkin voert aan dat bij de interpretatie van wetten alsnog de moraal een rol speelt. De Critical Legal Studies (CLS) zijn van mening dat recht enkel een politiek gevecht zonder wapens is. Elke wet dient partijdige belangen, en heeft niets met rechtvaardigheid te maken.

Volgens rechtspositivist John Austin bestaat recht, net als moraal en etiquette, simpelweg uit voorschriften om op een bepaalde manier te handelen. Recht is echter het enige maatschappelijke verschijnsel dat afkomstig is van een centrale instantie (de soeverein), en dat het doel heeft orde te scheppen in de maatschappij. Austin definieert recht als 'de bevelen van de soeverein, gehandhaafd door sanctiedwang'. Moraal en de plicht het recht op te volgen hebben geen invloed op zijn definitie van recht.

Hart, eveneens rechtspositivist, verkiest het woord 'regel' boven 'bevel', omdat hieruit volgt dat gedrag op een bepaalde manier behoort te geschieden. Aanvaarding van de regels berust echter niet op moraal. Overigens hoeft slechts een deel van de bevolking de regels te aanvaarden om de rechtsorde te laten bestaan. Hart stelt dat ook de wetgever afhankelijk is van het recht, omdat de wetgever zijn bevoegdheid verleent uit bevoegdheidsverlenende normen, en niet macht. Volgens Hart zijn er dan ook primair regels, welke vergelijkbaar zijn met Hart's bevelen, en secundaire regels, die de gelding van de primaire regels regelen. De gelding van de secundaire regels worden afgedaan als een maatschappelijk feit. Het recht wordt volgens Hart niet opgevolgd doordat regels gemaakt zijn door een wetgever, maar doordat de regels afkomstig zijn van een wetgever die zijn bevoegdheden aan een wet heeft ontleend. Hart gaat uit van een minimum natuurrecht, welke voor iedereen waarneembaar is. Door schaarste is er behoefte aan

1.3 Recht tussen macht en moraal

Het rechtpositivisme is in de loop van de negentiende en twintigste eeuw een grotere rol gaan spelen dan natuurrechtstheorie. Als oorzaken hiervan worden de waardevrije wetenschap en afgenomen vertrouwen in de mogelijkheid tot formuleren van algemeen geldende morele maatstaven.

De tweede wereldoorlog zorgde echter voor een wederopkomst van de natuurrechtstheorie. In Nederland was dit onder andere een direct gevolg van de kritiekloze houding van de Hoge Raad tegenover de onrechtvaardige maatregelen van de nazi’s. Zo schrapte de bezetters  het legaliteitsbeginsel uit artikel 1 Sr waardoor elk gedrag wat gevaarlijk werd geacht bestraft kon worden zonder voorafgaande strafbaarstelling met willekeur tot gevolg. Na de oorlog zocht men daarom naar kritische morele maatstaven voor het recht. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de processen van Neurenberg. Nazi´s werden gestraft wegens ´misdrijven tegen de menselijkheid´ zonder dat deze misdrijven gepositiveerd waren toen ze waren begaan. Dit werd echter gerechtvaardigd met het natuurrechtelijke argument dat de nazi´s desondanks hadden kunnen weten dat hun onmenselijke gedrag misdadig was.

Vandaag de dag vindt het normatieve rechtspositivisme nog weinig aanhang. Van het traditionele conflict tussen de natuurrechtsleer en het rechtspositivisme is dus zo goed als geen sprake meer. Zowel de natuurrechtsleer als het beschrijvend rechtspositivisme stellen een toetsing van morele criteria vóór directe gehoorzaamheid aan het recht.         

Wat resteert is het verschil tussen rechtpositivisten en natuurrechtaanhangers met betrekking tot de vraag of morele kritiek onder het rechtsbegrip gevat moet worden. Natuurrecht en rechtspositivisme komen dichter tot elkaar; ondermeer doordat de huidige westerse rechtsstelsels de vorm van democratische rechtsstaten hebben aangenomen. Morele waarden zoals vrijheid en gelijkheid zijn hierdoor gepositiveerd, zie bijvoorbeeld artikel 1 van onze grondwet. De morele discussie is hierdoor deel gaan uitmaken van het recht, óók voor de rechtspositivisten. De vraag naar verhouding tussen recht en moraal blijft actueel door gebruik van open moreel geladen normen als ‘goede trouw’, ‘redelijkheid en billijkheid’, etc.

Vraag is echter of het moderne wereldbeeld voldoende basis kan bieden voor een algemeen geldige ethiek en rechtsmoraal die het mogelijk maken dat mensen vreedzaam samenleven ondanks tegengestelde levensidealen. Door globalisering hebben verschillende culturen steeds meer met elkaar te maken. Volgens aanhangers van de Verlichtingsidealen zorgen de beginselen van vrijheid en autonomie echter voor ruimte voor een ieder om naar eigen overtuiging te leven. Tegenstanders stellen echter dat deze beginselen juist dat deze liberale nadruk op de autonomie al een morele keuze op zich is.

Centrale vraag van het boek is dan ook in hoeverre de liberale Verlichtingswaarden kunnen dienen als universele grondslag voor het recht.

1.4 Overzicht en vrijheidsbegrip

Een ontwikkeling wordt geschetst in de navolgende hoofdstukken in het boek van samenhangende eenheid en doelmatigheid in het universum naar het wereldbeeld van de moderne tijd van fragmentarisering en individualisering. Dit houdt eveneens een overgang in van een brede rechtsmoraal, geldend voor het gehele menselijk leven, naar een smalle (ook wel liberale) rechtsmoraal, die zich beperkt tot billijke regels noodzakelijk voor vreedzaam samenleven. 

Er worden twee vormen van vrijheid onderscheiden. Negatieve vrijheid; de liberale vrijheidsopvatting die vrijheid van uitwendige belemmeringen inhoudt en aan het individu overlaat hoe die vrijheid in te vullen. Wezensvrijheid; de perfectionistische vrijheidsopvatting die vrijheid gelijk stelt aan de mogelijkheid tot het onbelemmerd ontwikkelen van je ware aard. Onbelemmerd houdt hier in ‘onbelemmerd door zijn eigen inwendige irrationele neigingen.’ Het recht heeft tot doel de mens in die richting te perfectioneren.

Van belang bij het begrip vrijheid is de vraag wie (X) vrij is van wat (Y) en tot welk doel (Z). Nagegaan dient te worden wat de rol is die het recht daarbij moet spelen. Meningen over X, Y en Z lopen uiteen, net als over Recht, Orde en Vrijheid.

2. Oudheid en Middeleeuwen

2.1 Introductie

De twee bronnen van de West-Europese beschaving zijn de Griekse oudheid en het Christendom. De Griekse cultuur wordt als ‘klassieke oudheid’ aangeduid en de Griekse filosofie als ‘klassieke filosofie’. De beschrijving van deze filosofie is selectief aangezien het geschreven is vanuit huidig perspectief. Onder dit voorbehoud kan men het Griekse wereldbeeld rationalistisch noemen: iedereen heeft een eigen plaats en functie; kortom, er heerst een rationele orde.

Dit wereldbeeld houdt een tweedeling van de werkelijkheid in: het geestelijke (de ratio) vertegenwoordigt het hogere en het lichamelijke of materiële vertegenwoordigt het lagere. De mens dient zijn redelijke kant te ontwikkelen en andere aspecten juist ondergeschikt maken aan de rede. Daardoor is dan harmonie met de rationele orde in het universum mogelijk. Een individu is zo een deel van het geheel (een deel van het universum, denk hierbij aan de vergelijking met een organisme: de delen zijn afhankelijk van het geheel en eraan ondergeschikt).

Dit rationalistisch wereldbeeld leidt tot een brede rechtsmoraal. De ethiek heeft betrekking op elk aspect van het leven, dat van het individu en de gemeenschap als geheel waarbij een streven naar menselijke volmaaktheid hoort (perfectionisme). In die lijn wordt ook het natuurrecht door de Grieken ingevuld: het ontwikkelen van de rede is het hoogste (door de natuur gegeven) doel en het recht dient hiertoe regels te geven. Vrijheid voor de Grieken destijds stond gelijk aan ‘wezensvrijheid’: leven overeenkomstig je redelijke menselijke natuur door je te bevrijden van irrationele verlangens. Dit in tegenstelling tot het moderne ‘negatieve’ begrip van vrijheid wat wij hanteren: vrijheidsrechten staan voorop zodat je zoveel mogelijk kan doen wat je wilt zonder inmenging.

De Griekse filosofie wordt grofweg in twee delen ingedeeld: die van vóór Socrates en na Socrates. De eerste periode wordt gekenmerkt door een ontwikkeling van magisch-mythisch denken (Mythos) naar rationeel-logisch denken (Logos). Men wilde door zelfstandig en kritisch redeneren uitvinden hoe de wereld in elkaar zit. In eerste instantie werd één natuurverschijnsel (lucht, water, etc.) als bron van al het anderen gezien.

De sofisten kwamen echter tot de conclusie dat de waarheid, als die al kenbaar is, afhankelijk is van het gezichtpunt van de spreker. Protagoras stelde, in lijn met deze sofistische opvatting, dat de mens dus de maat is van alle dingen. Universeel geldend natuurrecht is dus niet mogelijk. Dit soffisme mondde uit in twee staatsvormen: de democratie, alle meningen zijn gelijk want er is geen absolute waarheid, en tirannie, de stem van de machtigste beslist aangezien alle meningen toch willekeurig zijn.

De tweede periode wordt ingeleid met de hiermee conflicterende opvatting van Plato (leerling van Socrates) dat absolute kennis van de werkelijkheid en een rationele staatsorde wel mogelijk zijn. Een rationele staatsorde is die waarin een ieder zijn juiste plaats inneemt in de maatschappelijke rangorde. De wereld bestaat uit de waarneembare (dagelijkse) realiteit en de hogere, rationele wereld van Ideeën (dit wordt de metafysische zijnsleer genoemd). Dit is dezelfde tweedeling die wordt gemaakt bij de mens: het lichamelijke lage en het hogere van de ziel die tot inzicht kan komen in de Ideeënwereld. Echter alleen de elite is in staat de irrationele lichamelijke neigingen te ontstijgen, in tegenstelling tot de massa. Plato wijst niet alleen gelijkheid af maar ook vrijheid aangezien vrijheid bij de massa al snel zou ontaarden in immorele losbandigheid. Vandaar ook dat hij tegen het principe van democratie is: daar heerst de domme macht van de meerderheid. De beste regeringsvorm is daarom aristocratie: letterlijk ‘regering door de besten’.

Aristoteles (leerling van Plato) kwam met een nadere definitie van rechtvaardigheid: het gelijke moet gelijk worden behandeld en het ongelijke ongelijk. De rechtvaardige samenleving houdt dus ongelijkheid in aan gezien er verschillende categorieën mensen zijn die ongelijk dienen te worden behandeld. Aristoteles’ wereldbeeld is teleologisch: alles heeft een doel afhankelijk van categorie. De mens bevindt zich in de hoogste categorie: hij onderscheidt zich van het dier door zijn rede. Goed voor de mens is dus zijn rede te ontplooien en zo zijn natuurlijk doel te ontplooien. Dit leidt wel tot ongelijkheid tussen mensen aangezien alleen de elite in staat is tot deze volledige ontplooiing van de rede. De maatschappelijke arbeidsverdeling dient in zijn visie overeen te komen met een de verdeling naar rationele vermogens.

De Stoïcijnen worden in het volgende deel als denkers na Aristoteles besproken. Deze stroming is met name van belang omdat zij afstand doet van het etnocentrisme van de traditionele Grieken door juist uit te gaan van de morele gelijkheid van alle mensen.

Tenslotte worden de Middeleeuwen besproken aan de hand van de figuur van Thoms van Aquino. Zijn doel was tot een synthese te komen tussen het aristotelische denken het christendom. Dit ordeningsdenken waarin het geloof en de rede met elkaar worden verbonden werd echter doorbroken aan het einde van de Middeleeuwen: we kunnen God niet begrijpen of bereiken door aristotelisch denken.

2.2 Periode vóór Socrates

Deze periode vangt aan rond 585 v. Chr. met de filosoof Thales. De zeevaart bracht de Grieken destijds naar, onder andere, Klein-Azië waar koloniën werden gesticht. De confrontatie met andere (hoogontwikkelde) beschavingen bracht het vertrouwen van de Grieken in hun eigen mythologische tradities aan het wankelen en vormde het begin van het mythos denken naar logos (filosofische) denken: men ging zelf kritisch nadenken over de ware aard van de werkelijkheid.

Zoals gezegd verklaarden de eerste natuurfilosofen de werkelijkheid aan de hand van één natuurbeginsel. Voor Thales was water het grondelement van alle verschijnselen in het universum. Volgens Pythagoras was het universum echter opgebouwd uit wiskundige verhoudingen. Er is dus een harmonieuze rationele orde te ontdekken achter de waarneembare werkelijkheid. Hierin zie je het rationalistiche denken al naar voren komen: het redelijke staat boven het waarneembare en de geest boven het lichaam.

Heraclitus legt dit rationalisme uit aan de hand van een conflictmodel: de rationele orde bestaat uit een dynamisch (en dus voortdurend veranderend) evenwicht van tegenstrijdige krachten. Denk daarbij aan leven en dood, haat en liefde, man en vrouw. Volgens Heraclitus kan het één niet zonder het andere. Het goede bestaat niet zonder het slechte. Tegenstrijdige krachten leiden tot een maatschappelijke rangorde.

Parmenides hanteert echter een statisch model waaruit volgt dat alle veranderingen in de waarneembare wereld een illusie zijn. De rationele werkelijkheid blijft namelijk gelijk. Het waarneembare deel van de wereld is dus wel veranderlijk terwijl het andere niet-waarneembare deel, het denken, niet veranderlijk is. Hij trekt hieruit de conclusie dat de wereld alleen rationeel is indien zij volstrekt aan zichzelf gelijk blijft.

2.3 Het Sofisme

2.3.1 De sceptische en relativistische opvatting

Naar aanleiding van de zoektocht naar de aard van de werkelijkheid ontstond in de vijfde eeuw de sceptische antirationalistische stroming van de sofisten. De sofisten trokken net als hun voorgangers de betrouwbaarheid van de waarneming in twijfel maar ook (in tegenstelling tot hun voorgangers) de betrouwbaarheid van de rede. Elke eventuele rationele orde achter waarneembare verschijnselen wordt ontkend. Objectieve maatstaven zijn hierdoor onmogelijk, er zijn slechts relatieve waarheden (voortkomend uit relatieve kennis en relatieve maatstaven die niet voor een ieder hetzelfde zijn). Het winnen van een debat is echter een manier om verschillende relatieve waarheden te meten. Omdat er geen waar of onwaar is volgens de sofisten wordt wel gesteld dat het hen louter ging om succes en macht.

Protagoras (480-410 v. Chr.) wordt gezien als belangrijkste vertegenwoordiger van het sofisme. Hij leefde in een periode van overgang van een aristocratische naar democratische staatsinrichting. Politieke besluitvorming en rechtspraak werd in handen gelegd van de burgers. Het overtuigen van elkaar werd hierdoor van belang. Sofisten waren leermeesters in retorica. Je hoeft volgens hen geen gelijk te hebben om gelijk te krijgen. Er bestaat daarnaast ook niet zoiets als waarheid aangezien de mens de maat is van alle dingen. Er is geen objectieve waarheid mogelijk maar wel een waarheid in de zin van overeenstemming tussen discussiepartners. Een tijdelijke consensus over kwesties als recht en ethiek is dus door discussie te bereiken. De uitkomst is echter afhankelijk van de samenleving, tijd, standpunten etc. en daardoor veranderlijk. Protagoras is van belang omdat hij de eerste verdediger is geweest van een relativistisch standpunt. Er is dus wel een ‘waarheid’ maar dit is (slechts) een intersubjectieve overeenstemming.

2.3.2 Recht binnen het sofisme

Door het sofisme vindt een verschuiving plaats van de onpersoonlijke, rationele wereldorde naar de subjectieve wereld van de mens. Recht wordt hierdoor niet meer door de mens ‘ontdekt’ in de rationele orde maar wordt door de mens zelf gevormd.

Protagoras stelde dat wat men in een bepaalde staat voor juist en goed houdt dat ook zo is voor die staat. Recht verschilt dus naar tijd en plaats. Hij verdedigde hiermee een gematigd relativisme. Van belang hierbij is wel dat een meerderheid van de bevolking dient in te stemmen met de inhoud van het recht.

Voor anderen, aanhangers van het extremer relativisme, was recht slechts machtsuitoefening. Wetten drukken slechts het belang uit van degene die heersen.

Sofisten waren van belang voor de visie op het recht omdat zij het recht als een veranderlijk menselijk product zagen veranderlijk naar tijd en plaats. Dit vormde het begin van de discussie tussen het rechtspositivisme en de natuurrechtsleer. Zoals hierna zal worden besproken keerden Plato en Aristoteles zich juist tegen het relativisme van de sofisten en voor de natuurrechtsleer. Zij stellen dat er wel degelijk mogelijk is om objectief vast te stellen wat rechtvaardig is en niet. 

2.4 Plato (428-347v. Chr.)

2.4.1 Introductie

Plato ging in de leer bij Socrates die bekend stond om zijn kritiek op de sofisten. Socrates zelf heeft nooit iets op schrift gesteld, dit is gedaan door zijn leerling Plato. Plato zetten dan ook de strijd tegen de sofisten voort. In deze geschriften heeft Plato ook een zekere eigen stem laten gelden aangezien hij meer geloof hechtte aan de mogelijkheid van objectieve kennis dan zijn leermeester.

2.4.2 Staatsinrichting

Volgens Plato is ieder mens individueel gezien gebrekkig en met verschillende vermogens. Door deze vermogens vullen mensen elkaar aan en ontstaat er een natuurlijke arbeidsdeling die voldoet aan de gemeenschappelijk behoeften. Deze deling ziet op regering, ordehandhaving en productieve arbeid. Alle leden van de staatsinrichting dienen te worden ingedeeld aan de hand van deze standen. De elite der wijzen vormt de regering die via de moedige ordebewakers de werkersstand regeert. Overeenkomstig de manier waarop elk individu zijn lichamelijke driften via zijn wil door zijn rede moet laten leiden.

Plato verdedigt dus een aristocratisch staatsideaal. Hij verwerpt democratie omdat hieraan geen rationeel oordeel aan vooraf gaat. Hiertoe is de meerderheid (ook wel ‘irrationele massa’) namelijk niet in staat. De regering dient daarom gevormd te worden door een elite, maar geen elite van machtigen. Hij wijst tirannie af. Deze regering dient gevormd te worden door louter wijze, onzelfzuchtige mannen en vrouwen. Plato maakt dus een duidelijk onderscheid tussen de irrationele massa en de wijze elite.

2.4.3 Kennistheorie en zijnsleer

Volgens Plato kan de mens door de rede inzicht krijgen in absolute waarheden. Zintuiglijke waarnemingen kunnen niet tot kennis leiden omdat zij afhankelijk zijn van de waarnemer en omdat hetgeen waargenomen is zelf ook veranderlijk is en daardoor onvoldoende zekerheid biedt. Veranderlijke waarneembare verschijnselen zijn echter wel te koppelen aan begrippen die wel gelijk blijven: een mens blijft van baby tot bejaarde een mens. We hebben van te voren wel een idee wat onder het begrip mens valt. Dergelijke algemene begrippen dienen te bestaan voorafgaand aan de materiële werkelijkheid en aan het menselijk denken. Achter de waarneembare werkelijkheid schuilt een gelijkblijvende wereld van rationele Ideeën, die al bestond voor we er kennis van kregen. We kunnen echter greep op de werkelijkheid krijgen door te veronderstellen dat de ware werkelijkheid overeen moet komen met wat denkbaar is. De ware werkelijkheid moet dus even onveranderlijk zijn als het denken daarover, dit is zij echter niet waardoor de waarneembare wereld onwerkelijk is (dit is overeenkomstig de redenering van Parmenides, zie par. 2.2).

Plato’s wereldbeeld is dualistisch: de materiële wereld en immateriële wereld. Hierbij dient laatstgenoemde als ideaal voor de materiële, empirische wereld. De rationele Ideeënwereld bestaat uit twee aspecten: die van de betekenis van algemene begrippen als die van het ideaal van volmaaktheid. Binnen de Ideeënwereld is er ook sprake van hiërarchie: van onderaan de abstracte begrippen naar bovenaan bijzondere ideeën. Bijvoorbeeld olifant – zoogdier – dier. Dit geeft een objectieve maatstaf om de veranderlijke wereld te ordenen en waarderen.

Plato maakt dus een duidelijk onderscheid tussen een ware redelijke wereld die te achterhalen is door middel van de rede en de veranderlijke waarneembare wereld waarin slechts schijn heerst. De waarneembare wereld bestaat wel maar in bedrieglijke zin. Onze zintuigen, die onderdeel van ons onvolmaakte lichaam vormen, houden ons voor de gek. De meeste mensen ontstijgen dit niveau echter niet en hebben geen besef van de hogere rationele werkelijkheid. 
   

2.4.4 Perfectionisme

2.4.4.1 Moreel perfectionisme op individueel niveau

Plato deelt het mens-zijn onder in drie niveaus. Het laagste niveau is dat van het menselijk lichaam, lichamelijke driften dienen vooral onderdrukt te worden. Daarna komt het niveau van de wilskracht, denk daarbij aan hoop, eer en moed. Het hoogste niveau is tenslotte dat van de rede, hierdoor heeft het mens toegang tot het volmaakte rijk der Ideeën.

Plato onderscheidt vier bijbehorende deugden. Deugden dienen ter vervolmaking van de hogere aspecten van de mens. De eerste deugd is die der zelfbeheersing corresponderend met het niveau van het menselijk lichaam. De hoogste deugd is die van wijsheid. Daartussen bevindt zich de deugd der moed, die door middel van de wil ervoor moet zorg dragen dat de zelfbeheersing onder leiding staat van de wijsheid. Tenslotte is er nog als overkoepelende die van de rechtvaardigheid: een toestand is rechtvaardig wanneer alles de juiste plaats heeft. Dit houdt in dat de wijsheid de overige deugden moet leiden.

2.4.4.2 Moreel perfectionisme op politiek niveau

Individuen verschillen in deugdzaamheid. De juiste plek in de maatschappelijke orde is per individu afhankelijk van de mate waarin hij of zij de drie deugden, wijsheid, moed en zelfbeheersing, bezit. Rechtvaardigheid is weer de overkoepelende deugd. In de ideale staat wordt de regering gevormd door de wijze filosofen, de ordehandhaving door de moedigen en de massa bestaat uit arbeiders.      

De selectie dient plaats te vinden op kwaliteit: iedereen heeft recht op scholing tot zijn 20ste levensjaar, ongeacht afkomst. Daarna vindt een selectie plaats, degene die afvallen zullen tot de arbeidersklasse behoren en degene die de hele scholing doorstaan zullen worden toegelaten tot de hoogste stand.

Geuite kritiek tegen Plato’s staatsopvatting is wel dat het individu verdwijnt ten koste van het geheel. Plato veronderstelt een universele harmonieuze orde. De individuele belangen kunnen botsen met de gemeenschappelijke belangen, maar deze dienen te worden onderdruk door de rede waardoor de mens in het organisch geheel van de samenleving past.

2.5 Aristoteles (384-322 v. Chr.)

Aristoteles was leerling aan Plato’s academie. Naderhand vestigde Aristoteles ook zijn eigen school in Athene. Aristoteles verwerpt, anders dan Plato, het bestaan van een aparte Ideeënwereld en hecht juist wel waarde aan empirisch, wetenschappelijk onderzoek. Wij kunnen echter kennis verkrijgen doordat alles een wezenskern heeft, die zich telkens op concrete wijze openbaart en die meestal ook een historische ontwikkeling doormaken. Volgens Aristoteles biomorfe wereldbeeld is alles er op gericht om hun natuurlijke aanleg tot ontplooiing te brengen. Dit maakt hem aanhanger van het natuurrechtelijk biologisch model: het recht heeft als taak om doelen te bevorderen die in de menselijke natuur werkzaam zijn.

2.5.1 Zijnsleer

De scheiding tussen twee werelden is in de theorie van Aristoteles minder strikt dan die bij Plato is. Volgens Aristoteles kunnen algemene begrippen of Ideeën slechts bestaan in en door concrete, lichamelijke bestaansvormen. De waarneembare wereld is dus geen schijn wereld. Plato redeneert deductief: hij leidt het bijzondere (het concrete wat je voor je ziet) uit het algemene (het gemeenschappelijk Idee) af.  Aristoteles redeneert juist inductief: hij stelt dat we uit de bijzondere exemplaren het algemene moeten afleiden. Aristoteles gaat dus net als Plato uit van een zeker dualisme: je hebt de algemene vorm of Idee tegenover de stof of materie. Maar doordat Aristoteles redeneert vanuit het waarneembare is er geen (of minder) onverklaarbare kloof tussen de ideële wereld en de materiële wereld.

Veranderingen in de waarneembare wereld verklaart Aristoteles aan de hand van de doeloorzaak: in de vorm is het einddoel van de ontwikkeling al aanwezig, voorafgaand aan de verwerkelijking. Een baby bezit nog niet alle eigenschappen van een mens maar deze eigenschappen zal het wel aannemen waardoor het zich onderscheidt van andere wezens. Daarnaast heeft een doeloorzaak ook een normatieve strekking: zij is de norm voor de meest juiste ontwikkeling. Wanneer het einddoel niet tot verwerkelijking komt heeft dit te maken met de weerstand die de materie biedt. Tenslotte gelden doeloorzaken niet alleen voor wezens maar ook de natuur als geheel en vormt het een hiërarchische eenheid. Lagere soorten staan in dienst van hogere. Gras wordt gegeten door vee terwijl vee weer bestaat om de mens te bieden. Dit is een teleologisch wereldbeeld. Elk hoger soort heeft de eigenschapen die de lagere soorten ook in zich heeft. Denken is de hoogste vorm van activiteit en dit maakt de mens de hoogste soort. Dit hoogste plaatst Aristoteles dus in de wereld zelf en niet in een utopische Ideeënwereld zoals Plato doet.  

2.5.2 Ethiek: de zedelijke wijsheid

Het goede voor elke bestaansvorm is het vervolmaken van zijn of haar immanente aanleg, dus hetgeen zijn of haar soort kenmerkt. Voor de mens is dat geluk en harmonie door een zo’n redelijk mogelijke levenswijze te lijden.

Geluk is het hoogst bereikbare voor de mens. Aristoteles doelt hiermee echter niet op geluk zoals in het dagelijks spraakgebruik gehanteerd. Geluk is de actieve uitoefening van de vermogens van de ziel van de mens overeenkomst zijn deugd. Bezit de mens meerdere deugden dan dient hij de beste en meest perfecte uit te oefenen.

Aristoteles ziet moreel-poltiek handelen als een samenwerking tussen het redelijke en driftmatige deel van de mens. De rede is op zichzelf passief en de bron van handelen ligt dan ook in begeerten en verlangens. Hieruit ontstaat een samenwerking die in iedere concrete deugd haar beslag krijgt. Dit leidt tot ‘zedelijke wijsheid’ die ons ingeeft hoe we in een bepaalde situatie moeten handelen. Door gehoor te geven aan de bevelen van deze zedelijke wijsheid veranderen begeerten in morele deugden. Morele deugden zijn het midden van twee extremen of ondeugden (bijvoorbeeld moed is het midden tussen lafheid en overmoed).

Ethiek is echter niet alles beantwoordend volgens Aristoteles. Het is afhankelijk van vele factoren. We gaan af op waarnemingen van nog onvolmaakte ontwikkelingen. Voorafgaand aan het einddoel kan er geen volkomen kennis zijn van de norm. We kunnen wel enige kennis hebben afgaande op doeleinden van de natuur.

2.5.3 Rechtsfilosofie en politieke filosofie

De rechtsfilosofie van Aristoteles houdt in dat de voornaamste deugd van het recht rechtvaardigheid is. Gelijken moeten gelijk behandeld worden en ongelijken ongelijk naarmate van ongelijkheid. Hij onderscheidt daarbij distributieve en correctieve rechtvaardigheid. Eerstgenoemde (ook wel verdelende rechtvaardigheid) gaat uit van proportionaliteit: men krijgt naarmate van zijn verdiensten en deze verdiensten zijn ongelijk verdeeld over de mensen. Daarnaast is er de correctieve of vereffende rechtvaardigheid: mensen verrichten transacties, wanneer deze ‘eerlijk’ zijn voor beide partijen is er sprake van reciprociteit. Wanneer wat gegeven is echter niet van gelijke waarde is als wat gekregen is kan de rechter correctief optreden. De rechter hanteert hierbij niet het proportionaliteitsbeginsel maar een absoluut gelijkheidsbeginsel: onrecht wordt zonder onderscheid naar persoon vereffend.

De mens is een sociaal wezen, deel uitmaken van een gemeenschap is daardoor voor de mens een intrinsiek goed. Het geheel gaat vooraf aan het individu aangezien de mens zijn menselijke eigenschappen pas in een gemeenschap kan verwezenlijken. Het geheel heeft als hoofdtaak de individuen op te voeden tot goede politiek-sociale wezens. Moraal kan dus wel degelijk opgelegd worden volgens Aristoteles. Door rechtvaardig te handelen wordt men op den duur ook rechtvaardig.

Aristoteles hangt natuurrecht aan: doel van het recht is het bevorderen van het goede van de mens in overeenstemming met zijn wezensnatuur. Het recht geldt overal, gepositiveerd of niet. Men moet in beginsel wel het positieve recht gehoorzamen. Zonder gehoorzaamheidsplicht kan er geen gemeenschap bestaan. Maar dit is geen onvoorwaardelijke plicht, deze plicht houdt op wanneer het recht haaks staat op het gemeenschappelijk welzijn.

Volgens Aristoteles is de democratie de beste staatsvorm. Hij sluit echter participatie van grote groepen binnen de samenleving uit aan deze democratie. Voor hen geldt namelijk dat het instinctieve lichamelijke het redelijke deel overheerst. Daarom dienen zij voor hun eigen bestwil door vrije mannen worden geregeerd.

2.5.4 Kritiek

Kritiek op de gedachten van Aristoteles is dat hij te veel uit gaat van een zeker essentialisme: hij stelt dat uit de natuur objectieve essenties zijn aan te wijzen. Maar deze selectie en bijbehorende rangorde uit het geheel van natuurlijke eigenschappen is niet bewijsbaar. Gesteld wordt dat Aristoteles slechts zijn eigen subjectieve normatieve voorwaarden op de natuur heeft geprojecteerd om ze daarna weer als ‘objectief’ uit de natuur af te leiden.

2.6 De Stoa (vierde eeuw v. Chr.)

De Stoa werkte de natuurrechtsleer van Aristoteles verder uit. Zij gaat uit van een rationele logos: een algemene redelijke wet die de gehele kosmos (op verschillende niveaus; die van de natuur, de mens en diens ethiek en recht) doortrekt. De mens met zijn eigen rede maakt hier deel van uit en kan in zijn eigen rede de ethische wetten of het natuurrecht ook vinden. De mens dient naar de natuur te leven, dus in overeenstemming met zijn redelijke wezensnatuur.

Deugden zijn moed, matigheid en wijsheid. Hier heb je invloed op, in tegenstelling to liefde, gezondheid, etc. Je bent vrij volgens de Stoa wanneer je begeert en in het bezit komt van ‘goede dingen’ die je in je macht hebt en niet begeert naar ‘onverschillige dingen’ die extern aan je zijn en die je niet in je macht hebt. Kortom, vrij ben je wanneer je je wensen in je greep hebt. Elk mens kan dit in beginsel. De Stoa propageert hiermee als eerste een universele gelijkheid in moreel opzicht.

2.7  Middeleeuwen (500-1500 n. Chr.)

2.7.1 Introductie

Door de ondergang van het West-Romeinse wereldrijk in de vierde eeuw na Christus verdween de Grieks-Romeinse beschaving grotendeels. Het rijk viel uiteen en er kwamen eenvoudige lokale volksverbanden, geordend aan de hand van gewoonterecht. De rooms-katholieke kerk was, gedurende de middeleeuwen, de enige instantie die delen van de klassieke tradities van het uiteengevallen rijk voortzette (waaronder het Latijn als taal). Het christendom zelf was ook zo’n traditie die werd voortgezet. Christenen zijn net als Plato van mening dat het leven op aarde slechts een minderwaardig tussenstation is ten opzichte van het eeuwige bestaan als onsterfelijke pure ziel. Zij zijn echter niet van mening dat je na de dood terugkeert naar het Ideeënrijk van Plato. Je herenigt je daarentegen met God, dit is een voluntaristisch wereldbeeld en niet een het klassieke rationalisme van Plato. Het is je eigen verantwoordelijk je tijdens het aardse leven voor te bereiden op het hemelse leven, de menselijke wil wordt hierbij belangrijker geacht dan de rede.

De kerk liet zich ook beïnvloeden door de klassieke filosofie. Met name Aristoteles heeft grote invloed gehad op het christelijk denken.

De islamitische godsdienst is 616 na Chr. ontstaan onder leiding van de profeet Mohammed. Twee naburige geloven die beide het bestaan van één (maar verschillende) god accepteren leidde tot een eeuwenlange strijd tussen het christelijke Westen en islamitische Oosten. In het westen heerste de Paus op geestelijk gebied en de adel onder leiding van de Duitse keizer op wereldlijk gebied. De gelaagdheid binnen de op landbouw gebaseerde samenleving doet denken aan Plato’s standenstaat. De geestelijke bezaten wijsheid, ridders moed en de landarbeiders voorzagen de hogere standen in hun onderhoud. Per stand waren er verschillende rechten en plichten. Met name voor de laagste stand van horigen waren individuele vrijheid en gelijkheid ver te zoeken. Zijn waren ondergeschikt aan hun heerser. Deze ongelijke rechten en plichten bleven bestaan ook nadat na verloop van tijd handelssteden opkwamen met ambachtlieden en burgerij. Het individu werd daarnaast ook niet als autonoom beschouwd maar zij ontleende haar identiteit aan de status binnen de gemeenschap. De vrijheidsrechten in de middeleeuwen waren dan ook groepsrechten. Groepsrechten in de zin van traditionele voorrechten van een stand of stad die werden verdedigd ten opzichte van de opkomende centrale macht van de vorst. Deze groepsrechten waren een vorm van collectivistische versies van het maatschappelijk verdrag (nader te bespreken in hoofdstuk 4).

Op geestelijk vlak was ook geen sprake van gelijke individuele vrijheidsrechten. Ongelijkheid werd gerechtvaardigd met een beroep op de Goddelijke scheppingsorde. Met name de hierna te bespreken Thomas van Aquino was aanhanger van deze ongelijkheid gebaseerd op de scheppingsorde.         

2.7.2 Thomas van  Aquino (1225-1274)

Zoals gezegd werd het denken in de Middeleeuwen beheerst door het christendom. De teksten uit de klassieke oudheid bleven echter ook een rol speelde. Dit zorgde voor spanning gezien de tegenstelling tussen het rationalisme uit de klassieke wereld en het voluntarisme uit de christelijke wereld. Deze tegenstelling zag onder andere op de nadruk die het christendom legt op de individuele vrije wil: het is afhankelijk van de vrije keuze van de mens om zich wel of niet te gedragen overeenkomstig Gods wil. Hiervoor dient persoonlijk verantwoording te worden afgelegd tegen over God.

De filosofen ten tijde van de Middeleeuwen probeerden deze tegenstelling te verzoenen en legden daarbij soms nadruk op het rationele en een andere keer weer op het wilaspect. De bekendste van deze filosofen was Thomas van Aquino. Van Aquino formuleerde een synthese tussen het christelijk en klassieke denken door de idee van een rationele doelmatige en hiërarchische grondordening van de natuur over te nemen van de klassieken maar hij voegde daaraan toe dat dit een schepping uit het niets door God was. De doelgerichtheid van Aristoteles speelde een grote rol in de theorie van Van Aquino. Alles en iedereen heeft een doel door zijn innerlijke wezensaard. Door dit doel na te streven vervul je de door God opgelegd opdracht.

Van Aquino onderscheidt verschillende wetten. Als hoogst orde noemt hij de eeuwige wet (‘lex aeterna’), oftewel scheppingsorde. Vervolgens is er de natuurlijke wet (‘lex naturalis’) en de menselijke wet (‘lex humana’), deze maken beiden onderdeel uit van de eeuwige wet. De eeuwige wet bestaat uit goddelijke wijsheid, de mens heeft hier geen volledig inzicht in maar wel in het daarvan afgeleide universeel geldende natuurlijke recht. Uit de natuurlijke wet zijn de verschillende doelen van wezens af te leiden. De eerste van de mens is die om zichzelf in stand te houden, de tweede om zich voort te planten en de derde de neigingen door de rede ingegeven. Van Aquino leidt uit deze doelen/neigingen verschillende ge- en verboden af, zoals het recht tot noodweer uit het eerste doel. Hij ziet positief recht slechts als een aanpassing van natuurrecht naar tijd en plaats.

Van Aquino benoemt een aantal kenmerken van wetten. Ten eerste dat wetten conclusies zijn gevormd uit de goddelijke rede zoals die zich via de natuurlijke wet aan de menselijke rede is kenbaar gemaakt. Daarnaast stelt hij dat wetten zijn gericht op het gemeenschappelijke goede. Dit gemeenschappelijke goede is geen optelsom van individuele belangen maar het gaat om waardevolle zaken die voor allen nuttig en noodzakelijk zijn. De wet heeft als doel het deugdzaam maken van de mens zodat zij zich ondergeschikt maakt aan de volmaakte gemeenschap. Als derde kenmerk van wetten stelt hij dat zij worden afgekondigd door diegene die voor de gemeenschap te zorgen heeft. Van Aquino’s voorkeur gaat uit naar een monarch als zorgdrager voor de gemeenschap. De koning is namelijk een afgeleide van het gezag van God en dient zich daarom te houden aan de goddelijke wet en de natuurlijke wet.

Het denken van Van Aquino heeft veel invloed gehad en voor sommige katholiek denkers vandaag de dag nog steeds. Rechtsfilosofie wordt zijn denken als interessant gezien als voorbeeld van een naturalistisch natuurrecht (zie par. 1.2) en als natuurrechtsdenken met een perfectionistische inslag (door te focussen op de doelgerichtheid van mensen roept Van Aquino mensen op te worden wat ze in wezen al zijn).          

2.7.3 Einde van de Middeleeuwen

Het einde van de Middeleeuwen diende zich aan door doorbreking van het denken van Van Aquino door Duns Scotus (ca. 1266-1308). De ordening van de Schepper die Van Aquino afleidt uit de ordening van de natuur is volgens Scotus niet te kennen en is eerder een bewijs van slechts ons eigen verlangen tot ordening. Hierdoor treedt je niet nader tot God. God kan je slechts leren kennen door je nederig open te stellen.

2.7.3.1 Willem van Ockamm (ca. 1300- ca. 1350)

Van Ockam trok uit deze argumentatie van Scotus radicale theologische en kentheoretische consequenties. Hij wees op de beperkingen van de rede. Er is geen zekerheid, behalve empirische kennis die betrokken is op bestaande aanwijsbare objecten. Algemene en noodzakelijke begrippen (die volgens Plato, Aristoteles en Van Aquino realiteitswaarde hebben) zijn volgens Van Ockam niet meer dan menselijke onzekere constructies. Hij hangt een nominalistisch denken aan: wanneer het denken het terrein van de empirie overschrijdt bevat zij slechts namen, dit zijn constructies zonder enige realiteitswaarde. Nationalisme staat hiermee dus tegenover realisme. Van God is dus al helemaal geen empirische kennis mogelijk, alleen het geloof dat geheel los staat van de rede kan God benaderen. Handelingen zijn daarom niet goed of slecht doordat ze wel of niet gericht zijn op hun natuurlijke doel (zoals gesteld door Aristoteles en Van Aquino) want God maakt uit wat goed en slecht is. De gelovigen moeten slechts het hoofd buigen voor de ondoorgrondelijke raadsbesluiten van God en deze niet proberen te begrijpen (want dat is onmogelijk). God is onkenbaar. Voluntarisme neemt hier dus de overhand ten opzichte van het rationalisme.   

2.7.3.2 Marsilius van Padua (ca. 1290- ca. 1343)

Van Padua trok juist uit de argumentatie van Scotus radicale rechtsfilosofische en politieke consequenties. Hij deed onderzoek naar hoe een door volkssoevereiniteit gedragen almachtige staat vrede kan bewerkstelligen en benoemde daarbij als belangrijkste verstoorder van die vrede de paus die zich met het wereldlijke bemoeide. Hij stelde eveneens dat de rede en het geloof los van elkaar staan en koppelde daarmee het geloof los van de huidige reële wereld. Hij benadrukte de autonome wil van de soeverein.

2.8 Afsluiting

De middeleeuwen eindigt met het vervangen van rationalisme door voluntarisme en realisme door nominalisme (door Van Ockam). Van Padua stootte vervolgens het klassieke natuurrecht van het voetstuk door, door het benadrukken van de autonome wil van de soeverein, het vervangen van een vorm van rechtspositivisme.

3. Begin van de  moderne tijd

3.1 Introductie

 De moderne tijd kenmerkt zich onder andere door de opkomst van de natuurwetenschap in de vijftiende en zestiende eeuw. Dit leidde tot een radicaal ander wereldbeeld dan het wereldbeeld van de voorafgaande periode. De individuele mens komt centraal te staan. Hierdoor dient een nieuwe argumentatie gevonden worden ter rechtvaardiging van de onderwerping van de individu aan de rechtsorde. De klassieke voorstelling van een rationeel samenhangend en doelgericht geheel is niet langer meer houdbaar.

In de zestiende eeuw leidde de Reformatie tot een breuk in de daarvoor religieuze eenheid. Ook ontstond er een nieuwe opvatting met betrekking tot de verhouding tussen religie en staat. De Renaissance stelde het individu eveneens in het middelpunt maar dan los van de religieuze overwegingen. Het gaat om volle levensontplooiing van het individu. Machiavelli formuleerde een realistische politieke theorie waarin hij politiek en moraal loskoppelde en macht en rechtvaardigheid als twee losstaande verschijnselen beschouwden. In zijn beschrijving van de meest doelmatige regeringswijze staat het streven naar macht centraal.

Deze loskoppeling van moraal was ook te zien in de opbloeiende handel. Er heerste contractsvrijheid; bepalend is de wil van partijen en niet zoiets als een ‘rechtvaardige’ prijs. Het is juist economisch rationeel een zo hoog mogelijke prijs te vragen om zoveel mogelijk winst te maken. Economische doelmatigheid en morele juistheid staan dus los van elkaar.

Door opkomst van de moderne wetenschap kreeg objectivering van het proces van kennisverwerving een grotere rol. Er was geen plaats meer subjectieve religieuze en morele wensen. Macht kan slechts worden bereikt door middel van realistische kennis van de werkelijkheid.

Er is geen plaats het ware en het goede zoals in de rationele doelgerichte orde van Aristoteles en Van Aquino. De wereld is slechts een geheel van willekeurige processen die geen enkel hoger doel dienen. Inzicht in die processen kan door de wetenschap wel worden verkregen maar zij kan niet aangeven voor welke doeleinden de mens zijn wetenschappelijke kennis dient te gebruiken. Het bepalen van deze doeleinden zijn slechts subjectieve menselijke keuzes.

Door deze verzakelijking door de loskoppeling van kennis en moraal vond er een grote wetenschappelijke vooruitgang plaats. Men werd niet meer beperkt door religieuze dogma’s. Handelsnederzettingen werden gesticht als gevolg van een combinatie van objectieve natuurkennis, winstbejag en machtsstreven. Door technologische ontwikkelingen werd natuur beheersbaar, vond industrialisatie plaats en daarbij behorende welvaartsgroei. Door deze ontwikkelingen was er behoefte aan centrale staten die gecoördineerd handelen mogelijk maakten. Deze centrale staten dienden daartoe vergaand in te kunnen grijpen in het maatschappelijk verkeer, onder andere door middel van recht. Het recht verzakelijkte daardoor eveneens en kreeg naast zijn traditionele morele rol een steeds meer ordenende functie.

Door de wetenschap bevrijdde men zich van onderdrukkende bijgeloof uit de Middeleeuwen. Door ontwikkeling van kennis werd de natuur beheersbaar en was men niet meer onderworpen aan haar overmacht.

Het morele ideaal van de moderne tijd benadrukt de individuele autonomie. Ieder draagt eigen verantwoordelijkheid tot ontplooiing. Gehoorzaamheid aan de overheid wordt door het loslaten van het idee van de mens als gemeenschapswezen minder voor de hand liggen. Hierin biedt het sociaal contract een oplossing: iedereen heeft een gedeeld rationeel individueel belang bij een rechtsorde die zijn leven en vrijheid beschermt (nader te bespreken in hoofdstuk 4).

Voor het recht is eveneens als voor de moraal maar beperkte ruimte in de moderne tijd. Het recht moet slechts de maatschappelijke voorwaarden schepen tot gelijke vrijheid van een ieder. Er is geen ruimte meer voor de opvoedende taak van het recht zoals in de voorafgaande periode.

Door de loskoppeling van kennis en moraal is er echter geen enkele garantie meer dat het ware ook het goede is. De natuurwetenschappelijke wereld bestaat slechts uit feiten en doelloze processen. De waardering van deze feiten en processen is een subjectieve menselijke aangelegenheid. Uit kennis van feiten en processen volgens dus geen normen. De wereld is waardevrij, dit kan echter leiden tot moreel nihilisme. Problematisch wordt dit moreel nihilisme gezien het niet in staat is de waarden van de Verlichting te funderen.

Een ander probleem doet zich voor tussen wetenschap en menselijke autonomie. Als alle processen wetenschappelijk verklaarbaar zijn en dus bepaald door voorafgaande oorzaken in welke mate is er dan nog sprake van menselijke autonomie. Hoe kan je ‘vrije’ keuzen maken wanneer alles al van te voren vastligt? Onder andere op deze problemen proberen de filosofen uit de moderne tijd een antwoord te vinden.

3.2 Het calvinisme 

De rooms-katholieke kerk kende tijdens de Middeleeuwen weinig tot geen concurrentie op religieus gebied. De kerkelijk leiders voerde wel strijd om macht met de seculiere machthebbers. Critici zoals Van Ockham en Van Padua riepen op de kerk en haar leiders zich te beperken tot het zuiver geestelijk gebied.

Maarten Luther (1483-1546) was één van de eerste die als gevolg van de machtspolitiek van de pausen brak met de kerk; hij zette de Hervorming in gang. Onder andere Calvijn (1509-1564) volgde. De voorheen christelijke eenheid werd dus doorbroken. Rooms-katholieken, lutheranen en calvinisten (oftewel gereformeerden) kwamen tegenover elkaar te staan met godsdienstoorlogen tot gevolg.

De godsdienst overtuigingen van deze drie groepen lagen ver uiteen maar dit gold niet voor hun idee van een juiste inrichting van de samenleving. Daarom wordt hierna de staats- en rechtsleer van slechts één groep beschreven, namelijk de gereformeerden. Deze leer is dus eveneens representatief te noemen voor de andere twee groepen.

De protestanten (de lutheranen en gereformeerden) hingen de leer van het relatieve natuurrecht aan: het zuivere natuurrecht zoals ooit bedoeld door God is voor mensen onbereikbaar geworden. Er is daartoe een aangepaste natuurwet, samengevat in de Tien Geboden. Deze geboden zijn slechts een dam tegen de zonden en dienen er niet meer toe de menselijke natuur volmaakt tot vervulling te brengen. Deze leer is een voorloper van de smalle moraal.

Een verschil tussen het calvinisme en lutheranisme is echter de centrale idee van de absolute soevereiniteit van God. Volgens het calvinisme strekt Gods wil zich uit tot alle terreinen van het leven. De gelovige is dus ook buiten de kerk bezig Gods wil te vervullen. Dit besef van een goddelijke zending in de wereld is wat je als individu een persoonlijke waarde geeft en niet de lutherse deemoed. Calvinisten hebben hierdoor een dualistische instelling tegenover deze wereld: de aardse wereld heeft geen waarde op zich ten opzichte van het eeuwige leven maar is het terrein waarop de gelovige zichzelf als instrument van de goddelijke wil waar moet maken.

Dit heeft tot gevolg dat kerk en staat elk een eigen taak hebben en bij uitoefening daarvan onafhankelijk van elkaar zijn. De kerk streeft de innerlijke aanvaarding van het geloof na door middel van geestelijke middelen terwijl de staat de uiterlijke realisering van Gods wil nastreeft door middel van dwang.   

De staat is dus een instrument om religie in stand te kunnen houden. Er moet gestreefd worden naar een zo efficiënt mogelijk inrichting en hierbij kan een schriftelijke constitutie handig zijn. De staat is echter in de eerste plaats aan het natuurrecht gebonden; het positieve recht is slechts een geconditioneerde toepassing daarvan. 

Het calvinisme zoals hierboven beschreven stuitte in de meeste Europese landen op de katholieke overheid die de opkomst probeerde te onderdrukken. Probleem hierbij was echter dat de gereformeerden uitgingen van een passieve gehoorzaamheid. Uitgangspunt was de onderwerping aan de overheden-, ‘want er is geen overheid dan door God’. Actief verzet was er dus niet, alleen weigering een gebod te gehoorzamen wanneer dat tegen de goddelijk leer indruiste. Uiteindelijk verzette de gereformeerden zich wel tegen hun onderdrukking omdat, zo redeneerde ze, de hogere overheid haar plicht tegenover God verzuimt door zich op te stellen als een tiran, dan moeten lagere overheden zich verzetten. Er wordt dus een vorm van controle op bevoegdheidsoverschrijding van de overheid geïntroduceerd. Dit wordt al begin gezien van de leer van de machtenscheiding en constitutionele toetsing.

Na 1572 bevonden de Nederlanden en Frankrijk zich in een periode van permanente burgeroorlog. Verzet tegen de koning diende daarom een meer fundamentele rechtvaardiging. Deze werd gevonden in het loslaten van het uitgangspunt dat God de mens aan de overheid heeft onderworpen als een remedie tegen zijn eigen zondige aard. Het overheidsgezag is juist door de oorspronkelijke vrije bevolking op bepaalde voorwaarden aan de overheid verleend. Wanneer de overheid zich niet aan deze voorwaarden weet te houden kan het volk het verleende gezag terugnemen. Deze theorie neemt dus als uitgangspunt een oorspronkelijke toestand van vrijheid, zoals later ook terug te vinden in het moderne natuurrecht. Het begrip volk is echter niet een optelsom van (gelijke) individuen maar een historisch gegroeide gemeenschap met standen. Bij het staatsverdrag zijn dan ook de koning en de lagere magistraten slechts partij. Het volk wordt ‘vertegenwoordigd’ door de magistraten. Vergelijking wordt gemaakt met het menselijk lichaam, zij kan slechts spreken door de mond; het volk kan slechts spreken door zijn magistraten. Dit verdrag is een wederkerige verbintenis: de koning belooft het algemeen belang te dienen en het volk door zijn representanten belooft hem te gehoorzamen. De volk blijft dus eigenaar van de soevereiniteit die oorspronkelijk bij haar ruste en laat slecht de bevoegdheden alleen door de koning als zaakwaarnemer uitoefenen.

3.3 De Renaissance

Met Renaissance wordt gedoeld op de wedergeboorte van de klassieke oudheid. Met name Plato en Stoa waren leidinggevend tijdens de Renaissance als klassieke auteurs. Ook al werd in geschrift de deugden van de ideale vorst en ideale burger verheerlijkt, in de praktijk was er vaak spraak van machtstrijd en bedrog. Men had behoefte om de politieke realiteit onder ogen te zien. Machiavelli (1469-1527) was een belangrijk persoon in deze stroming van politiek realisme. Hij beschrijft als doelen van politiek leiderschap ten eerste het behouden van de macht maar ook persoonlijke eer verwerven. De kwaliteit die een vorst nodig heeft daartoe is resoluut doen wat de omstandigheden vereisen, inhoudende het goede als het kan maar ook het kwade als het nodig is. Ditzelfde geldt ook voor de burgers: om hun vrijheid te bewaren moeten burgers van de een vrije staat bereid zijn om alles te doen wat nodig is, goed of kwaad, voor het behoud van de staat en vrijheid. Machiavelli ziet een belangrijke rol daarbij voor de overheid, zij dient instituties op te richten om het algemeen belang te behartigen. Dit republikeins ideaal is in de verdere tijd een belangrijke inspiratie geweest voor velen.

3.4 De wetenschappelijke revolutie

Door de opkomende natuurwetenschap ontstond een nieuw wijsgierig klimaat. Vragen werden gesteld over de waarde van de menselijke waarneming. In hoeverre vertelt de waarneming ons iets over de wereld. Van belang is een theorie op te stellen waaruit de waarnemingsresultaten deductief kunnen worden afgeleid. Galilei stelde dat theorieën (oftewel objectieve kwaliteiten) subjectieve kwaliteiten (waarnemingen) kunnen verklaren. Hij verwierp hiermee elk beroep op autoriteit als bron voor wetenschappelijke kennis. Alles heeft niet een voorafgaand bepaald doel. Zo is de val van een steen niet het gevolg van een innerlijk streven naar een einddoel maar de werking van de zwaartekracht (zoals door Newton (164-1727) zou worden vastgesteld). De wetenschap verklaart dat de natuur bestaat uit norm- en doelloze processen. Kennis van deze processen maakt beheersing ervan mogelijk. Er is geen sprake van een samenhangend geheel (zoals door Aristoteles en Van Aquino gesteld), er is geen hiërarchische eenheid. Van een organisch wereldbeeld verschuift men naar een mechanistisch wereldbeeld.

Galilei en Descartes (1596-1650) erkenden beiden het verschil tussen subjectieve kwaliteiten (eigenschappen die alleen in de ervaring bestaan) en objectieve kwaliteiten (eigenschappen die dingen daadwerkelijk toekomen). Descartes redeneerde nog een stapje verder dat in ons bewustzijn niet de dingen zelf verschijnen maar slechts een voorstelling ervan die door de inwerking van de buitenwereld op onze zintuigen veroorzaakt worden. Hierdoor kan je aan elke waarneming twijfelen. Het enige wat je zeker weet is dat (wanneer je hierover nadenkt) bestaat als denkend wezen. Ik denk dus besta. Descartes stelt hogen eigen aan wetenschappelijke bewijsvoering; een wetenschappelijke redenering dient via sluitende gevolgtrekking uit onbetwijfelbare premissen naar een zekere conclusie leiden. Enerzijds is er volgens Descartes dus het bewustzijn of denken en anderzijds de materie. Dit geldt eveneens voor de mens zelf, zij bestaat uit geest en lichaam (oftewel denken en materie).

3.5 Het moderne natuurrecht

Het klassieke natuurrecht (waarbij het politieke leven dient bij te dragen aan de verwerkelijking van de menselijke natuur) werd niet langer meer aangehangen. Een nieuw soort natuurrecht ontstond. De staat kreeg een beperktere doelstelling. Een politieke theorie gebouwd op een smalle ethiek. Baanbrekend was Hugo de Groot (1583-1645) hierin. Hij richtte zich met name op de vraag omtrent de bindende kracht van het recht: hoe is het mogelijk dat positief recht ons bindt? Recht is vooral de wil van een instantie. De Groot wil met name benadrukken dat het niet vanzelfsprekend is dat de wilsverklaring van een ander ons verplicht want ieder mens is in beginsel zijn eigen soeverein. Gezagsverhoudingen kunnen dus alleen ontstaan door vrijwillige onderwerping. Het positieve recht bindt ons dus door middel van het sluiten van een overeenkomst. Een overeenkomst is dan een vrije daad van de wil waarin wij onszelf redenen geven om in het vervolg op een bepaalde manier te handelen. De bindende kracht ligt dus in het inzicht dat het naleven van overeenkomsten prefereert boven schending ervan. Dit valt weer te herleiden uit het natuurrecht volgens De Groot: het natuurrecht bestaat uit regels die voor ons gelden krachtens de menselijke natuur en niet de wil en het gezag van een ander. Wij zijn gemeenschapswezen en de enige manier om te leven in een gemeenschap is door het aangaan van overeenkomsten en die ook na te komen. De overeenkomst is de moeder van het positieve recht en het natuurrecht de grootmoeder.

Iedereen heeft van nature bepaalde rechten die gerespecteerd dienen te worden. Deze subjectieve rechten zijn kenmerkend voor het moderne natuurrecht. Het algemene belang valt uiteen in dat van individuen.

Moraal is minimaal aanwezig in de theorie van De Groot. Hij sluit geweld uit (zelfverdediging mag wel) want menselijk leven is alleen mogelijk in een gemeenschap en leven in een gemeenschap alleen als mensen elkaars rechten ontzien.

Ongelijkheid kan bestaan wanneer dit zo is overeengekomen. Je kan je onderwerpen aan gezag. Het natuurrecht vraagt alleen de rechten te respecteren die niet zijn afgestaan (door bijvoorbeeld onderwerping). Je mag volgens De Groot echter niet zomaar aannemen dat mensen afstand van hun rechten hebben gedaan, dit dient ondubbelzinnig te blijken. Het natuurrecht leidt hierin dus tot een zekere rechtvaardiging van onbeperkt vorstelijk gezag.

4. Hobbes, Locke en Spinoza

4.1 Hobbes (1588-1679)

4.1.1 Introductie

Hobbes ontwikkelde een politieke filosofie waarbij hij uitging van Hugo de Groot. In zijn bekendste werk verdedigde hij de absolute macht van de soeverein. Kerken dienden volgens Hobbes ondergeschikt te zijn aan de staat en burgers zijn gehoorzaamheid verschuldigd aan de persoon of instantie die effectief het machtsmonopolie bezit (los van het feit of die macht nu langs wettige weg verworven is of niet).     

4.1.2 Mens en wereld

Hobbes gaat ook uit van het onderscheid tussen subjectieve en objectieve kwaliteiten. Hobbes is een materialist; hij gelooft maar in één soort werkelijkheid namelijk die van materiële objecten. Deze objecten bewegen volgens bepaalde wetten en het ene object hierbij invloed op het andere. Om objecten te begrijpen dien je ze te analyseren naar onderdelen. Dit geldt hetzelfde voor de menselijke samenleving; om haar te begrijpen dien je individuen te analyseren. Dit wordt ook wel methodisch individualisme genoemd. Leven is hierbij een systeem van bewegingen, elk onderdeel daraagt bij aan het doorgaan van het geheel. Mensen worden gekenmerkt bij deze bewegingen door verlangens en verstand. Verlangens verschillen echter per omstandigheden (wanneer je dorst gelest is verschijnt een ander verlangen). Hetzelfde geldt voor ‘goed’ en ‘kwaad’. Wat voor de een goed is voor de een hoeft niet goed voor de ander te zijn. Goed voor mij is in beginsel wat mijn verlangen vervult. Wanneer je verlangen niet gericht is op het doorgaan van het geheel is je verlangen verkeerd en is de vervulling slechts schijnbaar goed maar niet werkelijk. De definitie van ‘goed voor mij’ is wat mijn instandhouding als levend wezen dient.

4.1.3 Natuurtoestand

Hobbes gaat uit van de volgende hypothese bij zijn normatieve theorie van de samenleving. Ten eerste zijn mensen min of meer gelijk aan elkaar in lichamelijke en geestelijke vermogens en ten tweede is de wereld eindig (in die zin dat er niet altijd een onuitputtelijke voorraad is). Zijn definitie van macht is: alle middelen die iemand ter beschikking heeft om zijn huidige en toekomstige (je weet nog niet welke) verlangens te bevredigen. Er kan hierdoor een conflict ontstaan als iedereen naar macht streeft om zo zijn verlangens te bevredigen. Doel daarvan is je macht vergroten ten opzichte van anderen. Macht wordt hierdoor een comparatief goed. Hij komt tot de conclusie dat wanneer er sprake is van schaarste er een onbegrensd conflict (van iedereen met iedereen) ontstaat tussen gelijke wezens.

4.1.4 Sociale moraal

Iedereen heeft onbegrensde natuurlijke vrijheid en er gelden geen onvoorwaardelijke sociale normen. Deze normen zouden namelijk tegen je kunnen werken in je streven naar bevrediging van je verlangens. Daarnaast heeft het geen zin iemand iets te verbieden want als je geen reden hebt je aan het verbod te houden kan niemand verwachten dat je dat toch zal doen. Door zelfbehoud voorop te stellen is er dus permanent gevaar van beperking hiervan (oftewel wantrouwen).

De hier beschreven situatie is de natuurtoestand, dus de samenleving zonder overheidsgezag. In de natuurtoestand sta je voor de keuze je te onthouden van agressie. Dit doe je zolang je erop kan rekenen dat anderen dat ook doen. Er geldt dus wel een soort van morele norm in de natuurtoestand maar alleen voorwaardelijk: op basis van wederkerigheid.

Het fundamentele goed voor mensen is zichzelf in stand te houden. Hierbij hoort het fundamentele gebod alles te doen wat de vrede bewaart, dit noemt Hobbes ‘the law of nature’. Andere morele regels vloeien hier uit voort en zijn allen gebaseerd op wederkerigheid.

Hobbes hanteert een smalle moraal: de basis van de morele normen is slechts zelfbehoud en dan alleen het eigen zelfbehoud. Maar de morele grondwetten gelden wel voor allen want ik houd me alleen aan deze wetten als ik mag verwachten dat jij dat ook doet.

4.1.5 Staat

Volgens Hobbes gebruiken mensen hun verstand gewoonlijk slechts in bepaalde mate. Hierdoor bestaat vreedzame anarchie niet, hoewel die wel mogelijk is zoals hiervoor beschreven. Mensen denken soms op de korte termijn en laten zich meeslepen door gevoelens als wrok. Hierdoor ontstaat er een neerwaartse spiraal en dreigt een oorlog van allen tegen allen. Ter voorkoming hiervan dient kortzichtigheid bestraft te worden. Hiervoor heeft de bestraffende instantie wel macht nodig, oftewel monopolisering van macht. Deze machtsmonopolist noemt Hobbes de soeverein. Er kan niet meer dan één machtscentrum zijn. Een rechtstelsel kan alleen de onderdanen van één soeverein binden, internationaal recht is dus een contradictie. De soeverein heeft onbegrensde macht en dient het in stand houden van het leven van zijn onderdanen te bevorderen. Dit is echter niet afdwingbaar, als de soeverein haar plichten schendt kunnen onderdanen daaraan niet een recht tot ongehoorzaamheid ontlenen. Alles is namelijk beter dan de situatie van oorlog van allen tegen allen. Alleen in de situatie dat de soeverein hun leven bedreigt kunnen onderdanen in verzet komen. 

4.1.6 Sociaal verdrag

Een soeverein is dus noodzakelijk om de situatie van algehele oorlog te voorkomen. Alle onderdanen hebben dus goede reden de soeverein te gehoorzamen. Onderdanen beloven de soeverein te gehoorzamen wanneer zij onderdeel uitmaken van de samenleving (het ‘gemenebest). Er wordt tot een contract geconcludeerd omdat er gronden voor gehoorzaamheid zijn gebaseerd op wederkerigheid.

4.1.7 Recht en moraal

Er zijn verschillende fases te onderscheiden in de theorie van Hobbes. De eerste is die van oorlog. De tweede is die van de morele grondwet die agressie verbiedt zolang je erop mag rekenen dat anderen ook geen agressie gebruiken. Mensen zijn echter kortzichtig zodat in de laatste fase een persoon of instantie een machtsmonopolie heeft verworven die moet worden gehoorzaamd en onder bedreiging met straf dwingt geweld te voorkomen. Je gehoorzaamd dus slechts ter voorkoming van straf. Aanvullend motief is echter het in stand houden van de vrede maar door kortzichtigheid is dreiging van straf nodig. De staat is er dus ter ondersteuning van dit laatste motief (oftewel ter ondersteuning van het moraal zoals in het klassieke natuurrecht).

Recht bestaat hierbij uit de geboden van de soeverein. De staat dient de minimale voorwaarde voor het leven te faciliteren: namelijk vrede. Recht dient slechts orde, ter voorkoming van oorlog. Morele reden het recht te gehoorzamen, ongeacht zijn inhoud, is het behoud van de vrede als hoogste goed. Dit maakt Hobbes een ordedenker, oftewel normatieve rechtspositivist.

4.2 Locke (1632-1704)

4.2.1 Introductie

Locke sluit aan bij de leer van Hugo de Groot, in die zijn dat mensen als zodanig rechten hebben. Er is sprake van een overeenkomst tussen staat en onderdanen waarbij de mensen niet al hun rechten overhevelen, het is juist de zin van de overeenkomst de oorspronkelijke en onopgeefbare rechten op leven, vrijheid en eigendom te waarborgen. De staat dient de individuele rechten van haar burgers dus te beschermen.

4.2.2 Natuurtoestand

Locke vraagt zich af waardoor het bestaan van een staat wordt gerechtvaardigd. Als gedachte experiment denkt hij daarom de staat weg; dit is de natuurtoestand. Als de staat wegvalt, vallen niet alle rechten weg die mensen tegenover elkaar kunnen laten gelden redeneert Locke. Niet alle rechten zijn schriftelijk vastgelegd en niet alle rechten zijn afhankelijk van gezag. Er zijn morele principes die onafhankelijk van het bestaan van de staat al gelden. Deze principes noemt hij natuurrecht. Het zijn normen die voor een ieder gelden niet op basis van gezag maar deze zijn zelf de basis van ieder gezag.

Ieder heeft volgens Locke een onvervreemdbaar recht op leven, op lichamelijke integriteit en op vrijheid. God heeft namelijk niets geschapen met de bedoeling om het vervolgens te vernietigen of beschadigen. Eigendom behoort ook tot de fundamentele rechten. God heeft eigendom echter niet verleend volgens Locke. Als gedachte experiment stelt hij zich een samenleving zonder eigendom voor. De wereld is onverdeeld waardoor niemand een ander mag uitsluiten van gebruik van enig voorwerp. Dit is een onhoudbare toestand. Er is dus verdeling nodig. De allereerste eigendomsaanpraken komen voort uit arbeid volgens Locke. De natuur moet bewerkt worden voordat het voor menselijk gebruik geschikt is (de vrucht moet van de boom worden geplukt voordat je het kan eten). Door arbeid te verrichten krijgt de natuur waarde. Je mag dus iets uit de natuur door arbeid als privé-eigendom nemen op voorwaarde dat je voor anderen ‘enough and as good’ overlaat.

4.2.3 Politieke gemeenschap

Wanneer iemand jouw rechten wil aantasten heb je recht op zelfverdediging, bestraffing en schadevergoeding. Dit kan problemen op leveren met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding, de zwaarte van de straf, etc. Dit noemt hij de ongemakken van de natuurstaat. Als oplossing zullen de mensen de rechten die problemen veroorzaken daartoe overdragen aan de politieke gemeenschap. Zo ontstaat een samenwerkingsverband. De politieke gemeenschap heeft drie taken: zij dient positieve rechtsregels uit het natuurrecht te interpreteren, zij dient een strafmaat te stellen en ze moet zorgen voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde straffen.

De machtenscheiding (tussen wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht) is duidelijk in deze taakverdeling herkenbaar. De gemeenschap wordt vertegenwoordigd door een regering.

4.2.4 Grenzen van gezag

Locke onderscheidt drie grenzen aan gezag:

 

  1. De grondrechten op leven, lichamelijke integriteit en vrijheid. Bij aantasting hiervan verliest de regering haar gezag. Het zijn namelijk onoverdraagbare rechten dus niet overdraagbaar aan de regering.

  2. Recht op eigendom. Dit recht is wel overdraagbaar maar de regering is juist ingesteld om de eigendomsrechten te beschermen. We mogen dus niet er van uit gaan dat deze rechten zijn overgedragen, dus hier leidt schending van het recht op eigendom ook tot verlies van gezag van de regering.

  3. Bepaalde waarborgen zijn nodig voor het goed functioneren van de regering, met name tegen misbruik van bevoegdheden.

 

Constitutionele voorwaarden zijn voor Locke ‘the rule of law’ (de uitvoerende macht mag niets doen waartoe zij niet uitdrukkelijk door de wetgevende macht bevoegdheid toe is verleend) en de daarbij horende scheiding der machten.

Locke introduceert in zijn politiek denken een neutrale staat. De staat moet de burgers ongestoord genot van hun rechten garanderen zolang ze de rechten van anderen niet aantasten. Locke maakt onderscheid tussen een publiek domein waar de staat verantwoordelijkheden heeft en een privésfeer. Religie behoort tot de privésfeer. De staat dient geen moraal op te leggen, dan verliest het recht zijn rechtskarakter en wordt het dwang. De regering moet dus binnen haar grenzen worden gehouden.

Locke’s denken heeft veel invloed gehad. Hij is dé filosoof van de vrijheidsrechten en van de rechtsstaat.

4.2.5 Betrouwbare kennis

Waarheid is beperkt bereikbaar voor mensen. God heeft de mensen als taak opgelegd die waarheid te zoeken, vervulling van deze taak is voorwerp van morele beoordeling. Ieder individu is hierbij verantwoordelijk voor kwaliteit van zijn opvattingen. Locke vraagt zich af in hoeverre deze kwaliteit te verbeteren valt. Ons zijn ‘ideas’ gegeven, oftewel voorstellingen van objecten in de buitenwereld gecombineerd met voorstelling van de werking van de geest zelf. Als baby is je geest nog een onbeschreven blad.

Voorstellingen van de werking van onze geest komen tot stand door introspectie (zelfreflectie). Voorstellingen van de objecten in de buitenwereld komen tot stand doordat onze zintuigen door de objecten worden aangedaan. Locke vat deze beide vormen van waarnemingen samen als ‘reflection’ en ‘sensation’. Kennis begint bij waarnemen, producten van deze waarneming is een ‘enkelvoudige voorstelling’. In je verstand worden door verbanden te leggen deze ‘enkelvoudige voorstellingen’ ‘samengestelde voorstellingen’. Zo kunnen algemene begrippen (zoals ‘blauw’) worden vastgesteld waaruit weer theorieën kunnen worden geformuleerd die de verschillende waarnemingen verklaren.

Dit alles is echter wel vatbaar voor dwalingen. De geest is actief en niet zuiver ontvangend. Volmaakte en alomvattende kennis onbereikbaar, aangezien we van veel van onze opvattingen niet volkomen zeker kunnen zijn. Wel zeker kunnen we zijn van God en het natuurrecht volgens Locke.

4.3 Spinoza (1632-1677)

4.3.1 Introductie

Spinoza was een van de grootste Nederlandse filosofen. Hij hield zich onder andere bezig met de vraag hoe de overheid om dient te gaan met de plurariteit van levensbeschouwingen. De oplossing die hij aandraagt wijkt af van de opzet van Locke.

4.3.2 Pluralisme

Spinoza stelt dat vrijheid noodzakelijk is voor het floreren van de vroomheid en voor het veilig stellen van de publieke vrede. Vrijheid op politiek gebied en religieus gebied is dus niet schadelijk maar voordelig.

Spinoza kreeg echter vrij weinig aanhang in zijn theologisch-poltieke aanbevelingen.

4.4 Conclusie

Hobbes en Locke gebruikte beide het sociaal-contractmodel als legitimatie van staat en recht. Eveneens namen beide het individu als uitgangspunt. Het individu is alleen gebonden aan het gezag indien het vrijwillig ermee heeft in kunnen stemmen: het maatschappelijk verdrag. Hobbes gaat hierbij uit van het eigenbelang van de mens terwijl Locke het recht op vrijheid van de enkeling benadrukt. Locke streeft hierbij naar een neutrale staat terwijl Hobbes een absolute staat propageert.

5.  De Verlichting

5.1 Verlichting, vrijheid, gelijkheid en broederschap

5.1.1 Verlichting door wetenschap       

De Verlichting wordt gezien als geestelijke grondslag van de moderne rechtsstaat. Door ontwikkeling van de wetenschap kwam de feitelijke, empirische werkelijkheid van mens en maatschappij voorop te staan. Het organische mens- en wereldbeeld van (onder andere) Aristoteles maakte plaats voor neutrale, ‘waardeloze’ en mechanische opvattingen van mens en maatschappij. Doelgerichte wereldbeelden worden vervangen door het oorzakelijke wereldbeeld van de moderne wetenschap.

Het project van de Verlichting ontwikkelde zich tegen een achtergrond van onvrijheid. De autoriteiten probeerden verlichtte denkers te onderdrukken.

De menselijke rede zou worden bevrijd van traditioneel en religieus bijgeloof door  middel van wetenschap volgens de Verlichting. Besluiten konden voortaan genomen worden op zuiver redelijke en empirische gronden in plaats van ingegeven door vooroordelen en irrationele angsten.

De maatschappelijke werkelijkheid zag er echter in de achttiende eeuw volstrekt anders uit. Er heerste in Frankrijk een absolute monarchie, gedragen door feodale verhoudingen.

5.1.2 Rechtsfilosofie

Kenmerkend voor de Verlichting is de afwijzing van God gegeven gezag, zowel in politiek als recht. Uitgangspunt werd daarentegen de menselijke autonomie: ieder is gelijkelijk verantwoordelijk voor zijn leven. De overheid is er voor de mensen en niet andersom. Dit was niet in overeenstemming met de monarchie en standenmaatschappij in Frankrijk met haar ongelijkheid en onvrijheid.

Idealen waren vrijheid en gelijkheid. Hieruit volgden ideeën over grondrechten en machtenscheiding. De monarchie zou moeten worden vervangen door democratie. De wetgevende macht is aan het volk en wetten zijn daardoor uitdrukking van het algemeen belang of in ieder geval de wil van de meerderheid.

Deze staatsinrichting maakt onderscheid tussen publiek en persoonlijk moraal. Laatstgenoemde geeft vorm aan het privéleven en de eerste moet een zodanige orde scheppen (door middel van regels, beginselen en wetten) dat ieder gelijkelijk kan leven naar zijn persoonlijk moraal. Grondrechten dienen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de overheid.

5.2 De liberale Verlichting

5.2.1 Montesquieu (1689-1755)

Montesquieu was een aristocraat die bekend stond om zijn gierigheid. Hij schreef verschillende werken waarin hij zich kritisch uitliet over de irrationele, feodale en bijgelovige zeden en gewoonten van zijn tijd. Hij laat in zijn boek anderen spreken en zijn kritiek blijft aan de oppervlakte want uitingsvrijheid bestond niet.

5.2.2 Geest der wetten

Montesquieu probeerde de oorsprong en betekenis van wetten in staten te achter halen. Hij gebruikte hiertoe empirisch-wetenschappelijke methoden. Wetten van politiek en het recht moesten volgens hem benaderd worden vanuit de natuurwetenschap en niet zozeer als beginselen van de rede. Wetten dienen in het licht van de politieke werkelijkheid te worden gezien. Die werkelijkheid is naar tijd en plaats steeds verschillend. Goede wetten zijn praktische oplossingen voor steeds verschillende sociale en politieke problemen. Wetten gelden dus niet onvoorwaardelijk want zijn afhankelijk van de omstandigheden en gelden dus alleen in een bepaalde maatschappij voor een bepaalde tijd.

Montesquieu onderscheidt drie politieke grondbeginselen: een despotisch geregeerde staat wordt door angst beheerst, de republiek door deugdzaamheid gedragen en de monarchie tenslotte berust op eer. Hij prefereert de republiek, door inspraak kunnen wetten de maatschappelijke omstandigheden weerspiegelen. Het welvaren van de republiek rust op deugdzaamheid van de burgers naast de redelijkheid van de overheid.

5.2.3 Machtenscheiding

De machtenscheiding waar Montesquieu bekend om staat onderscheidt de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht. Zij dienen elk door onafhankelijke organen te worden uitgeoefend. Dit ter voorkoming van absolutisme.

Het hoogste gezag ligt hierbij bij het volk. Het volk regeert door middel van gekozen wetgevers die haar belangen behartigt. Hiertoe worden algemene wetten uitgevaardigd. De uitvoering van deze wetten is de taak van de uitvoerende macht. Zij staat dus onder de wetgevende macht en heeft een zuiver bestuurlijke inbreng. De rechter is eveneens gebonden aan de wet maar in die zin dat hij beslist over toepassing van de wet tussen burgers onderling en de overheid en burgers.  

Vraag is of altijd juiste uitvoering aan deze machtenscheiding is gegeven. Veel gehoorde kritiek is bijvoorbeeld het gebrek aan de hedendaagse democratische legitimatie van wetgeving. Juist daarom is het goed terug te kijken naar Montesquieu’s machtenscheiding.

Door feitelijke verdeling van de macht over vele mensen in verschillende posities helpt staatsabsolutisme te voorkomen. Dit is onder andere uitgewerkt in de ‘checks- and balances-leer’ in de Verenigde Staten. Machtsmisbruik kan ook worden voorkomen door machtenscheiding: verschillende organen hebben bevoegdheden binnen dezelfde overheidsfunctie. Wetgeving kan bijvoorbeeld rusten bij regering én volksvertegenwoordiging. Dit is dus tegenovergesteld aan machtenscheiding.

5.2.4 Montesquieu als gematigd liberaal

Volgens Montesquieu is vrijheid het recht om te doen wat wetten toestaan. Dit is een beperkte opvatting van vrijheid. Mensen zijn vrij binnen de ruimte die de overheid hen biedt. De overheid mag niet willekeurig zonder voorafgaande wet ingrijpen in iemands leven.

5.2.5 Kritiek

Vraag is hoe uit emprisch-wetenschappelijke beschrijvingen van mensen en maatschappij in een bepaalde tijd wetten kunnen worden afgeleid zoals Montesquieu stelt. Feiten kunnen geen normen voortbrengen. Vraag hierbij is ook in hoeverre de feiten zoals gesteld door Montesquieu in zijn werk accuraat zijn.

5.3 Verlichting van het strafrecht

5.3.1 Machtsmonopolie

In de achttiende eeuw was rechtszekerheid binnen het strafrecht ver te zoeken en heerste grote mate van strafrechtelijke willekeur tegen burgers. De machtenscheiding houdt verandering hiervan in door de strafrechtelijke administratie te binden aan de wet. De grenzen van het maatschappelijk contract zijn hierbij van belang: tegenover het machtsmonopolie van de overheid staat het recht van de burger op bescherming van lijf en goed. Dit staat op gespannen voet met de overheid die het recht heeft om moord, doodslag, etc. te doen terugkeren aan de hand van onbeperkt strafrecht.

5.3.2 Cesare Beccaria (1738-1794) 

Beccaria is bekend geworden met zijn kritiek op de strafrechtelijke misstanden en uitwerking van verlichte strafrechtsbeginselen. Hij bepleitte preventieve strafrechtspleging. Enig doel van straf is de bevestiging van het maatschappelijk contract en algemeen welzijn. Ondanks de kritiek die Beccaria in zijn werk uitte werd het niet verboden en zelfs snel algemeen aanvaard, met name in kringen van de Franse Verlichting. Zijn werk heeft grote invloed gehad op de achttiende-eeuwse codificaties van het strafrecht en daarmee ook de hedendaagse strafrechtspleging.

5.3.3 Strafrecht volgens Beccaria

Zoals gezegd is het doel van straffen preventie volgens Beccaria. Straf mag zelfs geen ander doel hebben dan de bescherming van het algemeen belang.

Beccaria gaat uit van ‘het grootste geluk voor het grootste aantal’ en het maatschappelijk contract als grondslag van staatsgezag en strafrecht. De burger-contracten zijn uit op ordening van de maatschappij die iedereen zo gelukkig  mogelijk maakt, hiertoe geven zijn een deel van hun vrijheid op ten gunste van het algemeen welzijn. Strafrecht is hierbij instrumentalistisch: dus zowel voor het maatschappelijk contract zelf als het algemeen welzijn. Het contract rechtvaardigt slechts straffen die werkelijk nodig zijn ter bescherming van ieders vrijheid.

Strafrecht is een uiterts middel volgens Beccaria. Hij keerde zich ook als eerste publiekelijk tegen de doodstraf. Het recht over leven en dood hebben burgers nooit bij maatschappelijk contract in handen van de staat gegeven.

Codificatie van het strafrecht is noodzakelijke voorwaarde voor redelijke strafrechtspleging. Dit voorkomt strafrechtelijke willekeur.

5.3.4 Instrumentalistisch strafrecht

Kritiek op Beccaria is, overeenkomstig de algemeen geldende kritiek ten opzichte van het maatschappelijk contract, onder andere dat zo’n contract nooit daadwerkelijk is aangegaan. Het is een hypothetisch contract wat niet kan binden. Dit geldt met name zwaar voor het strafrecht nu de gevolgen voor burgers groot zijn.

5.3.5 Machtenscheiding en codificatie

In het strafrecht zie je het belang van machtenscheiding nadrukkelijk. De codificatie van het strafrecht en strafprocesrecht zoals bepleit door Beccaria hangt dus ook wezenlijk samen met de machtenscheiding. Ter bescherming van de burger vereist het strafrecht een strikte toepassing van het legaliteitsbeginsel.

5.4 Verlichte wetenschap

De verhouding van waardevrije empirische wetenschap ten opzichte van normatieve opvattingen over het politieke en persoonlijke leven (waaronder met name grondrechten) is veelal problematisch voor de Verlichtingsfilosofen. Ze verwachten dat wetenschappelijke vooruitgang ook sociale en morele vooruitgang met zich mee zal brengen, maar dit staat in beginsel los van elkaar. Empirische wetenschap kan slechts middelen tot voorgegeven doelen bepalen. Daarnaast kan wetenschap ook voor slechte doeleinden worden gebruikt (medische kennis inzetten om een bacteriologische oorlog te voeren bijvoorbeeld).

5.5 Rousseau (1712-1778)   

5.5.1 Introductie

Rousseau bestreed dat rede en wetenschap vooruitgang voor de mens meebrengt. Hij was geen geleerde en behoorde evenmin bij de door hem gehate ‘beau monde’. Hij reisde veel en uit zijn werk blijkt dat hij zich nergens thuis voelde. Hier komt waarschijnlijk ook een deel van zijn maatschappijkritiek uit voort.

5.5.2 Gevoel vs. rede

Vrijheid is een belangrijk begrip in het werk van Rousseau. Hij heeft echter weinig op met het rationalisme en het individualistische vrijheidsideaal van de Verliching. Zijn begrip van vrijheid is dan ook niet het niet gehinderd worden door anderen maar juist leven in natuurlijke omstandigheden, samen met andere mensen in een wereld die past bij de mens.

Mensen dwalen af zo stelt Rousseau van hun natuurlijke bestaan. Van nature is de mens goed; hij heeft een afkeer van lijden van anderen en heeft zelfrespect. Zelfrespect is volgens hem et wezen van het menselijk bestaan. In ‘beschaafde’ samenleving wordt dit echter verstoord door privébezit met economische en sociale ongelijkheid tot gevolg.

Rousseau ziet opvoeding als een weg naar een natuurlijkere samenleving. Zo kan tegenwicht worden geboden aan de vervreemdende factoren in de moderne maatschappij. Hij stelt daarmee als een van de eersten het kind-zijn voorop. Het kind dient gelegenheid te krijgen door eigen ervaring een plaats in de wereld te vinden en zo een natuurlijk gevoel van medelijden en eenheid met anderen te ontwikkelen. Hij ziet kinderen dus als met een aangeboren rede alleen.

5.5.3 Politiek, recht en staat

Rousseau is geen aanhanger van de klassieke contractstheorie zoals Hobbes en Locke (ook al doet de titel van zijn bekendste werk ‘Du contract social’ anders vermoeden). Volgens Hobbes is de niet geordende samenleving, de natuurstaat, akelig en een grote chaos. Rousseau stelt juist dat de moderne maatschappij overeenkomt met een akelige en chaotische samenleving door vergaande ongelijkheden in macht, aanzien en geld. Rousseau ziet juist de natuurlijke niet door de cultuur verworden staat van de mens als ideale toestand.

Rousseau neemt eveneens afstand van het atomisme en individualisme van Hobbes en Locke. Hij stelt juist dat de mens van nature een gemeenschapswezen is. Een maatschappij is geen optelsom van individuen maar een echte samenleving oftewel een geheel van mensen met gedeelde achtergronden in taal en andere cultuurvormen. Mensen zijn daarnaast en in de eerste plaats wezens met fundamentele gevoelens. Rousseau keert zich hiermee weer af van het eng rationalisme.

In de ideale samenleving gaat het staatsgezag op in het natuurlijk gezag van de gemeenschap. Er is dus geen strikt onderscheid tussen maatschappij en staat. Dit is zijn versie van het sociaal contract: in goed overleg tussen alle leden van de samenleving komt hun gemeenschappelijke wil naar voren. Het maatschappelijk contract bestaat niet in werkelijkheid volgens Rousseau maar is een uitdrukking van de algemene wil. Let wel op, Rousseau maakt een onderscheid tussen de algemene wil en de wil van allen. De individualistische contractstheorie gaat uit van laatstgenoemde terwijl Rousseau juist van eerstgenoemde uitgaat.

Democratie is volgens Rousseau een wezenlijke vorm van menselijke verstandhouding. Door middel van directe democratie kan in goed overleg de belangen van de gemeenschap verwoord en verwerkelijkt worden. Directe democratie is in de praktijk vaak niet mogelijk. Rousseau gebruikte zijn concept van ideale samenleving dan ook ter toetsing van bestaande staten.

5.5.4 Kritiek

Vrijheid is voor Rousseau niet slechts de afwezigheid van uiterlijke dwang maar ook iets innerlijks. Vrijheid betekent het hebben van doelen in harmonie met de maatschappelijke natuur van de mens. Oftewel leven in overeenstemming met de algemene wil is de ware wezensvrijheid van de mens.

Vraag is echter of dit beroep op de ware natuur of wezensaard niet berust op subjectief en normatief gekleurde keuzen uit het geheel van de menselijke natuur. Is het algemeen welzijn wel iets objectiefs?

5.6 De Franse Revolutie en Verklaring van de rechten van de mens

Doordat de burgerij grote economische macht had verworven maar geen politieke en maatschappelijke rechten volgde een gewelddadige omwenteling. Monarchie en adelsvoorrechten werden vervangen door een staatsinrichting overeenkomstig de Verlichtingsidealen. De filosofie beïnvloede dus de maatschappelijke werkelijkheid. De ‘Déclaration des Droits de l’Homme et du Cituyon’ was een mengvorm van een liberale rechtsstraat (aan de hand van Montesquieu’s leer) en democratie (aan de hand van de leer van Rousseau).

Van de burgerlijke vrijheidsrechten uit de Déclaration bleef in de praktijk al snel weinig over. Niettemin bleef het als model van een ideale constitutie invloed uitoefenen en later gepositiveerd in grondwetten van de meeste Westerse landen.

5.7 Verdere verloop van de Verlichting

Zoals gezegd is de invloed van de Verlichting groot. Alle moderne rechtsstaten baseren zich op Montesquieu’s machtenscheiding. Eveneens spelen mensenrechten en grondrechten, zoals voor het eerst ten tijde van de Verlichting besproken, in onze rechtsstelsels vandaag de dag een grote rol.

Door ontwikkeling van de natuurwetenschap wordt het leven niet eenvoudiger. Zij biedt inzicht maar geen ideaal van goed leven. De ‘wetenschappelijke’ Verlichting gaat daarom uit van een smalle moraal. Normen en waarden kunnen niet objectief vast staan. Vandaar een strikt onderscheid tussen de staat enerzijds en door individuele mensen zelf te bepalen vormen van samenleving anderzijds.

Zoals beschreven was Rousseau het niet eens met dit onderscheid. Daarin heeft hij invloed uitgeoefend op de latere negentiende-eeuwse filosofen. Ook is Rousseau’s invloed terug te zien het in het (in hoofdstuk 9 nader te bespreken) communitarisme. 

    
      

               

 

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
3847