Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Week 5: College 1
Klinische psychodiagnostiek: een scientist-practioner benadering
Klinische psychodiagnostiek vindt haar historie in de wereldoorlogen. Door deze oorlogen ontstond een behoefte aan tests, aangezien de selectie voor militairen zo groot was dat individuele gesprekken niet mogelijk waren. Een test bood hiervoor een oplossing.
Waarom, waartoe, wanneer Klinische Psychodiagnostiek?
Klinische psychodiagnostiek is nodig voor het ondersteunen van beslissingen. Het wordt gestuurd door vragen van de patiënt of verwijzer die voor belangrijke beslissingen staan. Zo kan er besloten worden of iemand opgenomen moet worden, welke diagnose gesteld wordt, of er overgegaan wordt op medicatie of therapie of dat de patiënt proefverlof mag krijgen.
Klinische psychodiagnostiek betreft psychologisch onderzoek waarbij vanuit globale onderzoeksvragen toetsbare hypotheses, instrumentselectie, voorspellingen, testbevindingen en evaluatie worden geformuleerd. Naast deze diagnostische cyclus loopt ook een klinisch traject.
Klinische psychodiagnostiek is het meest nuttig als de betreffende persoon specifieke vragen heeft, er een keuze is voor behandelingen, als vorige behandelingen gefaald hebben en als de patiënt complexe problemen heeft. Dit is natuurlijk een uitgangspositie die niet vaak van toepassing is, maar hier wordt wel naar gestreefd.
Er zijn vijf basisvragen die belangrijk zijn bij klinische psychodiagnostiek. De eerste vraag betreft onderkenning, waarbij de oorzaak en de ernst van het probleem wordt vastgesteld. De tweede vraag gaat over verklaring, waarbij beïnvloedende factoren een rol spelen. De derde vraag is predictie, waarbij een prognose wordt gesteld. De vierde vraag betreft indicatie, waarbij onderzocht wordt hoe het probleem verholpen kan worden. De laatste vraag gaat om evaluatie, waarbij het doel van de behandeling en de ontwikkeling ervan wordt vastgesteld.
Een voorbeeld: Dhr. Van E. In het college komt een voorbeeld van Dhr. Van E. aan bod. Hierbij worden de basisvragen toegepast.
Ongestructureerd klinisch interview. De voornaamste doelen van deze vorm van klinische psychodiagnostiek is het verzamelen van informatie die nodig is voor het vaststellen van het probleem, het onderzoeken van de psychosociale geschiedenis, het medisch verleden en de psychische geschiedenis van de familie van de patiënt. Daarnaast is het belangrijk dat de patiënt zich na afloop begrepen voelt, hoopvol en optimistische verwachtingen heeft en kalmer is.
Er bestaan echter empirische nadelen, zoals stereotypering, availabillity bias (beïnvloed worden door alleen de informatie die beschikbaar is) en premature closure (voortijdig conclusies trekken).
Belangrijke interviewvaardigheden zijn: parafraseren, samenvatten, reflecteren van emoties, het vragen van open, om te beginnen, en gesloten, om specifiekere informatie te verkrijgen, vragen.
Hiernaast zijn er nog andere belangrijke gesprekstechnieken. In het begin van een gesprek moet er aangemoedigd worden tot vertellen, dit kan door open vragen te stellen en de cliënt de ruimte te geven voor zijn verhaal. In latere fasen worden vaak gesloten vragen gesteld, zodat er dingen uitgesloten of ingesloten kunnen worden. Hiernaast is nuancerende empathie en confrontatie belangrijk.
Diagnostiek verslag
In een diagnostiek verslag wordt informatie over een cliënt verzameld. Het begin van het verslag bevat algemene gegevens, zoals demografische gegevens, reden voor aanmelding, klachtenanamnese, biografische en psychosociale geschiedenis en de psychiatrische geschiedenis. Later in het verslag worden de afgenomen tests genoemd en gedragsobservatie.
Gestructureerd interview
Een gestructureerd interview begint met een aantal screeningsvragen. Vervolgens worden vragen per criterium gesteld.
Een semi gestructureerd interview is een interview waarin een vaste structuur zit, maar waarin ook ruimte is om hiervan af te wijken. Het voordeel hiervan is de betere betrouwbaarheid, het interview is DSM-georiënteerd en er is sprake van minder informatievariantie.
Nadelen zijn echter dat het saai is voor de psycholoog, het is simpel werk, het kost veel tijd en het kan belastend zijn voor de patiënt.
Week 5: College 2
De toegevoegde waarde van tests
Naast alleen een interview afnemen, kan het afnemen van tests ook erg nuttig zijn. Hierdoor kan namelijk het optreden van de availability bias (vertekening door af te gaan op informatie die beschikbaar is), saillantie effect (vertekening door af te gaan op opvallende informatie), confirmation bias (vertekening doordat er gezocht wordt naar een bevestiging van verwachtingen), en premature closure (voortijdig conclusies trekken) worden vermeden.
Een voorbeeld van een test is de MMPI-2. Deze test bestaat uit items die beantwoord moeten worden met true of false. Vervolgens is te zien in één plaatje hoe de persoon de test heeft ingevuld (dit stelt de validiteit vast) en wat de persoon heeft ingevuld.
Persoonlijkheidstest
Vanaf een bepaalde leeftijd zijn traits stabiel. Temperament is al vanaf 3 jaar voorspellend voor de persoonlijkheid op volwassen leeftijd. Dit laten verschillende langlopende onderzoeken zien.
Ook is temperament voorspellend voor stemmingsstoornissen, alcoholverslaving en suicide op latere leeftijd.
Psychotherapie
Informatie over persoonlijkheid is erg belangrijk voor het kiezen van een therapievorm. Zo kan er rekening worden gehouden met de opzet van de behandeling, er kan vastgesteld worden hoe realistisch de uitkomstverwachtingen zijn, patiënten kunnen de juiste insteek van een behandeling krijgen en de risicofactoren kunnen vastgesteld worden.
Hierbij moet men er wel bewust van zijn dat dezelfde gedragingen heel andere oorzaken kunnen hebben. Een voorbeeld hier van is alcoholmisbruik. Cliënt A heeft problemen met agressie, er is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De reden van zijn alcoholmisbruik is om verveling tegen te gaan. Dit terwijl cliënt B een paniekstoornis heeft, lijdt aan depressie en constant gespannen is. De reden van zijn alcoholmisbruik is om minder gespannen te zijn.
Beide cliënten hebben dus verschillende motieven voor hun gedrag en hebben allebei een andere behandelvorm nodig.
De MMPI-2 bevat verschillende domeinen: demografische gegevens, testbenadering, lijdensdruk, en niveau van functioneren, de belangrijkste symptomen, onderliggende persoonlijkheid en het gedrag in relaties. Daarnaast bevat de MMPI-2 de domeinen: behandelingsimplicaties, de diagnostische impressie en aanbevelingen.
Deze domeinen worden geïllustreerd aan de hand van de casus van dhr. B.
Week 5: College 3
Klinische psychodiagnostiek en praktijk
Klinische psychodiagnostiek bevat de integratie van diverse domeinen van kennis en vaardigheden in bijvoorbeeld persoonlijkheidstheorieën, psychometrie, psychopathologie, neuropsychologie en interventies. Een voorbeeld van de integratie van domeinen is de Block Design test uit de WAIS-R. Hierbij zegt de prestatie iets over zowel motivatie als concentratie, ruimtelijk inzicht en motorische snelheid.
Klinische psychodiagnostiek heeft het grootste effect als vorige behandelingen gefaald hebben, als patiënten gemotiveerd zijn, als er een coöperatieve relatie tot stand kan komen, informanten aangemoedigd worden om deel te nemen en als patiënten en derden feedback ontvangen.
Psychodiagnostiek kan op zich ook al een krachtige interventie zijn. Een voorbeeld is self-monitoring. Een alcoholist kan bijvoorbeeld al zijn alcoholconsumptie aanpassen als hij deze slechts hoeft bij te houden, maar niet expliciet hoeft te veranderen. Er kan echter ook schade worden opgelopen door gemiste diagnoses of door non-valide tests.
Therapeutische diagnostiek v.s. reguliere psychodiagnostiek
Bij therapeutische diagnostiek is er naast de doelstelling om beslissingen te ondersteunen, nog een doelstelling, namelijk het therapeutisch effect sorteren. De therapeutische interventie heeft een direct effect, op de patiënt zelf, en een indirect effect, via een betere indicatiestelling en behandelplanning.
Zelfrapportage is mogelijk als de patiënt gemotiveerd is om een valide zelfbeschrijving te geven. Dit is niet altijd het geval, bijvoorbeeld in het geval van een forensisch onderzoek, een sollicitatiegesprek of als (financiële) belangen een rol spelen. Daarnaast is zelfrapportage mogelijk als de patiënt in staat is om een valide zelfbeschrijving te geven, de patiënt heeft dus een introspectief vermogen nodig.
In de klinische psychodiagnostiek wordt gebruik gemaakt van verschillende instrumenten. Zo wordt er gebruik gemaakt van interviews, gestructureerd en ongestructureerd, observatie, psychologische tests, waaronder performance-based tests, zelfrapportage en projectieve tests.
Het kan gebeuren dat er onderling strijdige bevindingen worden gevonden. Er kan sprake zijn van de Jingle Jangle fallacy. In dit geval zijn er bijvoorbeeld verschillende vormen van impulsiviteit gevonden.
Week 6: College 4
Psychodiagnostiek bij kinderen en jongeren
Problematiek en stoornissen
Casuïstiek
Er worden drie casussen gegeven, Noa, Jamal en Daan. Alledrie hebben verschillende klachten en om deze te kunnen behandelen, worden vijf basisvragen gesteld: onderkenning, verklaring, predictie, indicatie en evaluatie.
Problematiek bij kind en jongeren
- Stoornissen bij kinderen en jongeren, neurologisch:
Bij stoornissen bij kinderen jongeren wordt onderscheid gemaakt tussen neurologische stoornissen en stoornissen die te maken hebben met gedrag en emotie. Onder neurologische stoornissen vallen: intellectuele stoornissen, communicatieve stoornissen, Autism spectrum stoornis, ADHD, leerstoornissen en motorische stoornissen. Stoornissen die onder gedrag en emotie vallen zijn: depressieve stoornissen, angststoornissen, obsessief-compulsief gerelateerde stoornissen, trauma- en stressor-gerelateerde stoornissen, voedsel- en eetstoornissen, eliminatie-stoornissen, gender-dyphoria en gedragsstoornissen.
Basisvraag: “Verklaring”
De centrale vraag die gesteld wordt voor diagnostiek onderzoek is: hoe heeft het met dit kind, met deze ouders en opvoeding, in deze omgeving zo ver kunnen komen? Hierbij worden verbanden gelegd tussen de eigenschappen van het kind en de ouders, opvoeding, school en gezin.
De eigenschappen van het kind zijn bepalend voor het ontwikkelen van probleemgedrag. Zo kan het risico voor probleemgedrag vergroot worden door temperament, gezondheid, ontwikkelingsachterstand, impulsiviteit en fysieke verschijning.
De eigenschappen van de ouders zijn ook bepalend voor de ontwikkeling of het in stand houden van het probleemgedrag van het kind, waaronder psychopathologie, temperament, fysieke mogelijkheden en ontwikkelingsachterstand.
Opvoeding is belangrijk om een kind te leren welke consequenties het gedrag heeft in de directe omgeving. Daarnaast is de reactie van de ouders/verzorgers op het gedrag van het kind belangrijk.
Het gezin speelt ook een grote rol bij de ontwikkeling van probleemgedrag bij kinderen. Zo is de relatie bepalend, gezondheid, de financiële situatie, werk(loosheid) van de ouders, broertjes en/of zusjes en de aanwezigheid van een vangnet voor het gezin (vrienden en/of familie).
De school en de leerkracht kunnen van invloed zijn op het gedrag van het kind. Zo moet de aanpak van de school en het schoolniveau bij het kind passen. De leerkracht kan een oorzakelijke rol hebben in het ontstaan, het in stand houden en het verhelpen van het probleemgedrag. Ook zijn de verwachtingen van de leerkracht bepalend voor de houding ten opzichte van de leerling en daarmee mogelijk indirect op de leerprestaties. Dit wordt het Pygmalion effect genoemd. (vergelijkbaar met de self fulfilling bias)
Observatie
Bij observatie kunnen een aantal problemen worden ondervonden, namelijk selectiviteit, men kan slechts een gedeelte van een geheel waarnemen, subjectiviteit, men observeert en interpreteert niet op een objectieve manier, het vaststellen van de base rate is lastig, en de stabiliteit van waarneming.
Er zijn verschillende soorten observatie. Bij participerende observatie maakt men deel uit van de situatie. Zelfobservatie houdt introspectie in, dus de persoon observeert zichzelf. Beschrijvende of ongestandaardiseerde observatie is observatie waarbij gedrag en situatie in onderlinge samenhang zijn. Systematische of gestandaardiseerde observatie is relatief objectief.
Bij ongestandaardiseerde observatie moeten enkele valkuilen in acht worden genomen. Leniency effect is de neiging om vrienden en bekenden hoger in te schatten. Het halo-effect is de neiging om eigenschappen in de richting van een algemene indruk te beoordelen. Logica-fout is de neiging om gelijksoortige oordelen te geven. Constrastfout is de neiging om anderen tegengesteld aan zichzelf te beoordelen. Men kan ook geneigd zijn om gemiddelde scores te geven en extreme scores uit de weg te gaan. De toegankelijkheidsbias is de neiging om af te gaan op informatie die toegankelijk is. Eerste indruk-bias is de neiging om vast te houden aan de eerste indruk in plaats van deze naderhand bij te stellen aan latere informatie.
Gestandaardiseerde observatie kan plaatsvinden in de natuurlijke omgeving, een laboratorium of een gesimuleerde setting. De keuze van de observatie-eenheid kan molair of moleculair zijn. Molair is het observeren van een groot construct, moleculair is het observeren van een kleiner, concreet deel. Er kan gekozen worden voor event sampling, dit is het observeren van het aantal keren dat het gedrag zich voordoet, of voor time sampling, dit is het observeren van het gedrag op een vast tijdstip.
Er zijn verschillende domeinen van onderzoek. Emoties en emotieregulatie gaat om de omgang met emoties. Het sociale domein omvat sociale cognitie, sociale emoties en sociaal functioneren. Bij het domein intelligentie wordt de invloed van intelligentie op leerprestaties, de betrouwbaarheid van de overige instrumenten en advies onderzoek. Daarnaast wordt intelligentie als oorzakelijke factor uitgesloten bij ontwikkelingsstoornissen. Het domein functies houdt taal, geheugen, perceptie en aandacht in.
Volgens de ego-ontwikkeling theorie van Loevinger ontwikkelt het ego zich in negen ontwikkelingsstadia. Deze ontwikkeling betreft impulscontrole, moraliteit, frustratie-tolerantie, sociale cognities, interpersoonlijke stijl en motivaties.
Stadium 1 houdt het bewustzijn van een afzonderlijke identiteit in. Stadium 2 is het impulsieve stadium, stadium 3 het zelfbeschermende stadium, stadium 4 is het conformistische stadium. Stadium 5 en 6 zijn respectievelijk het zelfbewuste stadium en het verantwoordelijke stadium. Stadium 7, 8 en 9 zijn het individualistische stadium, het autonome stadium en het geïntegreerde stadium. Deze laatste drie stadia zijn niet leeftijdsgebonden en worden niet door iedereen bereikt.
Het ontwikkelingsperspectief wordt bepaald door verschillende leeftijden, hierbij horen namelijk verschillende ontwikkelingstaken. Bepaald gedrag wordt op verschillende leeftijden als “normaal” of “abnormaal” beschouwd.
Week 6: College 5
Methoden en informanten
Instrumenten voor de diagnostiek bij kinderen en jongeren
Er zijn verschillende instrumenten voor deze specifieke diagnostiek, deze omvatten intelligentietests, functietests, vragenlijsten over persoonlijkheid of een specifiek thema, interviews, observatie en indirecte methoden.
De diagnostiek bij kinderen verloopt anders dan bij volwassenen. Zo wordt er meer gebruik gemaakt van spel en het taalgebruik en relatiedefiniëring verschilt.
Een voorbeeld van een functietest is de Sociale Interpretatie Test (SIT). Hierbij wordt een kind een plaat laten zien, waarbij het kind moet vertellen wat er te zien is. Een voorbeeld van een vragenlijst is de Competentie Belevingsschaal voor Kinderen (CBSK), waarbij het kind aan moet geven in hoeverre een stelling van toepassing is op zichzelf.
Bij jeugd wordt ook vaak gebruik gemaakt van andere informanten. Dit kan nuttig zijn, omdat de cliënt niet zelf in staat is te antwoorden. Daarnaast kan de visie van derden van belang zijn.
De gedragsvragenlijst voor kinderen bestaat uit verschillende schalen. De bredebandschaal “internaliserend” bestaat uit teruggetrokken/depressief, lichamelijke klachten, angstig/depressief. De bredebandschaal “externaliserend’ bestaat uit regelovertredend gedrag en agressief gedrag. De overige schalen bevatten sociale problemen, denkproblemen en aandachtsproblemen.
Er zijn praktische problemen bij het interviewen van kinderen. Vragen over gedachten, emoties, zorgen en angsten kunnen als vervelend worden bevonden door de kinderen. Het geheugen kan tekort schieten, kinderen kunnen gevoelig zijn voor suggestieve vragen. Herhaling van de vraag kan leiden tot onzekerheid, waardoor het kind twee keer een ander antwoord invult om zeker weten één antwoord goed te hebben.
Toch zijn er redenen om het kind toch te interviewen. Hierdoor kan de ernst van de stoornis vast worden gesteld, het kind kan informatie naar voren brengen die het niet in bijzijn van zijn ouders durft te vertellen en de houding van het kind ten opzichte van de problemen kan worden vastgesteld. Ook dient het kind als informant, er kan gekeken worden of de problematiek situatiespecifiek is en het kind voelt zich serieus genomen.
Probleem: hoe kunnen we intelligentie bij kinderen uit een andere cultuur meten?
Om dit probleem enigszins te kunnen oplossen zijn er enkele opties mogelijk. Er kunnen alleen cultuurvrije items worden aangeboden, IQ-tests bevatten nauwelijks cultureel bepaalde items. Er zijn wel “entocentrische” items. Ook kunnen de vragen van de test aan worden geboden in de moedertaal van het kind. Dit geeft echter geen beeld van de voorspelbaarheid van schoolprestaties. Daarnaast kunnen verbale taken weg worden gelaten uit de intelligentietest. Hierdoor verandert echter de test, waardoor de validiteit afneemt, en allochtone kinderen scoren gemiddeld ook lager op performale taken dan autochtone leerlingen. Ook correleren juist verbale taken het hoogst met leerprestaties bij schoolse vaardigheden. Een andere oplossing zou een non-verbale test zijn, maar ook dit tast de voorspelbaarheid aan.
Alternatieve procedures kunnen ook oplossing bieden. Bij weinig relevante ervaring kan een oefenfase worden ingelast, de taalvaardigheid kan eerst worden ingeschat en intelligentie-onderzoek kan gecombineerd worden met onderzoek naar leervorderingen. Een andere procedure is een pretest-oefenfase-posttest, waarmee de vooruitgang van het kind kan worden vastgesteld.
Projectief materiaal
De redenen voor het gebruik van projectief materiaal zijn dat mensen projecteren en mensen hebben een beperkte capaciteit tot introspectie en zelfbeschrijving. Daarnaast is het twijfelachtig of kinderen directe vragen begrijpen en projectief materiaal is de minst ingrijpende manier van vragen stellen. Ook biedt dit materiaal aanknopingspunten voor een gesprek en is deze manier minder gevoelig voor de tendens dat men zich anders voordoet dat men werkelijk is.
Er zijn verschillende soorten indirecte methoden: associatiemethode, constructiemethode, afmaakmethode, keuze of ordeningsmethode en expressieve methode. Een voorbeeld van een constructiemethode is het laten zien van een tekening en het kind hierbij een verhaal te laten vertellen.
Een voorbeeld van de expressieve methode is het laten maken van tekeningen. Voordelen hiervan zijn dat de tekening het cognitieve niveau en de emotionele belevingswereld van het kind kan laten zien, iedereen kan tekenen en het is een vrije, voor kinderen prettige taak. Nadelen zijn echter dat tekeningen niet cultuurvrij zijn en de interpretatie afhankelijk is van de theorie van de diagnosticus. De bruikbaarheid van tekeningen is daarom hooguit hypothesegenererend en vormt een aanknopingspunt voor gesprek. De convergentie met ander materiaal is noodzakelijk.
Omgeving van psychodiagnostiek
De leerkracht-kind-relatie blijkt erg belangrijk voor het kind. Een positieve relatie zorgt voor nabijheid en ondersteuning, een negatieve relatie voor conflict.
De leerkracht kan erg verschillen in het geven van attributies en de kwaliteit van lesgeven. De situatie in de klas voor het kind kan ook erg verschillen. Zo zijn de andere leerlingen bepalend, het klassenmanagement, er kan sprake zijn van constructivistisch of instructie, en er kan vooral individueel gewerkt worden of coöperatief.
Week 6: College 6
Terugkoppeling
In dit college worden drie casussen geanalyseerd.
Noa heeft onverklaarde buikpijnklachten, deze klachten verdwenen na therapie. Soms heeft ze paniekaanvallen, angsten, voelt ze haar somber en duizelig. De angst in afgenomen. Nu heeft zij taalproblemen en woede-aanvallen.
Er worden vier toetsbare hypothesen opgesteld voor Noa die vervolgens getest worden:
- Lichamelijke en psychische klachten (angst en depressie) worden getest met de SCL-90-R
Uit deze test blijkt dat Noa hoog scoort op angst, agorafobie, depressie, somatische klachten en hostiliteit.
- Gegeneraliseerde Angststoornis wordt gemeten met de SCL-90-R, Utrechtse Coping Lijst en vragen naar onder andere medicijngebruik. Hieruit blijkt dat Noa gemiddeld scoort op de Utrechtse Coping Lijst.
- Benedengemiddeld intelligentieniveau wordt gemeten de de WAIS. Uit deze test blijkt dat Noa als “moeilijk lerend” kan worden beschouwd.
- Noa’s sociaal-emotionele ontwikkeling loopt achter op die van haar leeftijdsgenoten. Dit wordt gemeten met de ZALC en observatie tijdens het onderzoek. Uit de ZALC blijkt dat noa tussen zelfbeschermend en conformistisch in zit. 5% van haar leeftijdsgenoten scoort lager dan Noa, 86% scoort hoger.
Uit de testresultaten kan geconcludeerd worden dat Noa angst- en depressieklachten heeft, zij reageert haar agressie af, ze komt sympathiek over, heeft een taalprobleem en ontvangt sociale steun. Ook blijkt dat haar ego-ontwikkeling achterloopt en dat zij moeilijk lerend is.
Het diagnostisch verslag bestaat uit de resultaten, aantekeningen, informatie over derden en conclusies. De cliënt heeft geen invloed over de resultaten en conclusies. Ook zijn de aantekeningen eigendom van de psycholoog.
Noa heeft de keuze wat zij vervolgens wilt doen, wat betreft therapie. In dit geval is Noa de opdrachtgever en de cliënt, want zij is meerderjarig.
Daan heeft last van woede-aanvallen. Hij heeft een spraak-taal-stoornis, dyslexie en een gemiddeld IQ. Er zijn vier toetsbare hypotheses opgesteld voor Daan en deze zijn vervolgens getest:
- Depressieve symptomen zijn aanwezig, maar niet klinisch. Deze hypothese wordt getest met de Children’s Depression Inventory.
- Hij laat agressief, regelovertredend gedrag thuis zien, maar niet op school. Dit wordt getest met een interview en de junior Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst. Hieruit blijkt dat Daan hoog scoort op insufficiëntie, recalcitrantie en sociale inadequatie.
- Daan heeft het zwaar op school. Dit wordt gemeten met de Competentiebelevingsschaal voor Kinderen, Prestatie-motivatietest voor Kinderen en indirecte methoden. Hieruit blijkt dat Daan de vragen uit de CBSK letterlijk opneemt. Daan scoort erg laag op prestatiemotivatie en sociale wenselijkheid op de Prestatie-motivatietest.
- Daan heeft ASS (Autisme Spectrum Stoornissen). Dit wordt getest door observatie tijdens het onderzoek. Uit observatie blijkt dat er wel contactgroei is en dat er geen kwalitatieve beperkingen in het contact zijn. Ook zijn er geen opvallendheden op het gebied van verbeelding, maar hij vat taal letterlijk op en is weinig mededeelzaam.
Uit de testresultaten kan geconcludeerd worden dat Daan depressieve klachten heeft, maar niet klinisch. Sociale interacties gaan moeilijk, hij is wantrouwend, heeft een laag zelfbeeld. Ook heeft Daan een lage motivatie voor school en werkt wat slordig. Hij heeft geen ASS-symptomen.
Een oplossing voor Daan zal zijn dat de omgeving moet aansluiten op zijn behoeften en mogelijkheden. Ook is educatie over de stoornis bij de ouders, logopedie en extra begeleiding op school of cluster-2-school nuttig.
Tot een kind 16 jaar is, wordt het diagnostisch verslag besproken met de wettelijke vertegenwoordigers van het kind, tenzij het de belangen van de cliënt zou beschadigen. Vanaf 16 jaar wordt het kind volledig betrokken bij het diagnostisch verslag, tenzij hij niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen. Vanaf ongeveer 11 jaar wordt het kind wel al zoveel mogelijk bij het diagnostisch verslag betrokken.
Ethische dilemma’s spelen een rol bij het vrijgeven van een diagnostisch verslag. Zo kan een minderjarige vertellen over het misbruik door haar vader. Normaal gesproken hebben de ouders inzage in het dossier, maar in dit geval zou dit wellicht ernstige consequenties hebben voor het kind. Ook kan het voorkomen dat ouders het oneens zijn met elkaar.
Uit onderzoek blijkt dat immigranten minder psychologische hulpverlening ontvangen. Dit zou verschillende oorzaken kunnen komen: er is minder internaliserend probleemgedrag onder immigranten, er wordt minder internaliserend probleemgedrag waargenomen onder immigranten of internaliserend probleemgedrag wordt minder snel als probleem geïdentificeerd.
Uit onderzoek blijkt dat er nauwelijks verschillen in rapportage van symptomen tussen etnische groepen zijn. Ouders van autochtone adolescenten menen vaker dat er een emotioneel probleem is dan Surinaamse, Turkse en Marokkaanse ouders.
Er is dus evenveel sprake van probleemgedrag, maar dit wordt verschillend geïdentificeerd. Daarom zijn er verschillen in hulpverlening.
Onder de adolescenten zijn er geen verschillen in rapportage van symptomen. Autochtone adolescenten menen vaker dat er een emotioneel probleem is dan Surinaamse, Turkse en Marokkaanse adolescenten.
Andere verklaringen zouden kunnen zijn dat de opvattingen over de oorzaken van problematiek en over het verhelpen van de problematiek verschillen. Ook zou hulpverlening een culturele bias kunnen hebben.
Week 7: College 7
Klinische neurodiagnostiek
Het diagnostische proces in de klinische neurodiagnostiek bestaat uit observatie/exploratie, inductie, deductie, toetsing en evaluatie.
Dit college draait om de vraagstellingen, anamnese, heteroanamnese en observatie (exploratie/inductie) die onderdeel zijn van klinische neurodiagnostiek.
KNP is multidisciplinair. De neuropsychologie heeft grote gelijkenissen met de klinische (ontwikkelings)psychologie, maar er zijn enkele verschillen:
1. De vraagstellingen verschillen
2. Neuropsychologie gaat over de relatie tussen hersenen en gedrag (dit verschil wordt steeds kleiner) Er wordt onderzoek gedaan naar de relatie van het afwijkende in het brein en het afwijkend gedrag.
3. Er zijn veel disciplines die zich bezig houden met brein en gedrag. Bij KNP is er bij de diagnostiek en behandeling vaak samenwerking met verschillende disciplines (bijv. neurologie, psychiatrie, geriatrie, revalidatie, ergotherapie, logopedie, huisarts). Samenwerking is dus erg belangrijk, omdat de neuropsychologie zich tussen al deze disciplines beweegt.
Vervolgens kunnen er vragen komen vanuit alle disciplines, elke discipline heeft namelijk een andere kijk op diagnostiek.
Vraagstellingen die een rol spelen binnen de KNP
1. Hoe gaat het met het cognitief functioneren van deze persoon?
Deze vraag kan beantwoord worden door het inventariseren van zowel gestoorde als intacte cognitieve en emotionele functies:
- Zijn er cognitieve stoornissen (onderkenning)
- Welke factoren spelen een rol? (verklaring)
- Wat zijn consequenties voor het dagelijks leven? (predictie)
- Zijn er behandelingsmogelijkheden? (indicatie)
- Wat zijn veranderingen na behandeling? (evaluatie)
2. Er is een diagnose gesteld; wat zijn de gevolgen van dit letsel?
Deze vraag kan beantwoord worden door te onderzoeken wat de neuropsychologische gevolgen zijn als de patiënt een bepaalde diagnose heeft gekregen
- Wat is beloop van cognitieve stoornissen in de toekomst? (predictie)
- Welke behandeling/plaatsing is geschikt? (indicatie)
- Wat is effect van medicijnen bij Alzheimer? (evaluatie)
- Wat zijn restverschijnselen na een beroerte? (onderkenning)
3. Er is geen diagnose gesteld, maar wel een vermoeden; zijn er aanwijzingen voor stoornissen en kan dat ook passen bij een bepaalde hersenziekte?
Deze vraag kan beantwoord worden door de onderzoeken of er aanwijzingen zijn voor organiciteit
- Wat is er aan de hand? (onderkenning)
- Passend bij X of Y? (verklaring)
Casus Dhr. B.
Op de verwijzing zijn de volgende gegevens af te leiden:
- De naam en leeftijd van de patiënt
- Het gaat om een poliklinische verwijzing (dit betekent dat de patiënt niet opgenomen is (dit zou een klinische verwijzing betreffen)
- Het specialisme van waaruit de patiënt is doorverwezen: neurologisch (Vanuit welk kader iemand is gekomen, helpt bij de vorming van hypotheses)
- De vraagstelling: de patiënt heeft de ziekte van Parkinson met cognitieve stoornissen, recent cognitieve achteruitgang met name het korte geheugen, progressief. Graag herhalen van neuropsychologisch onderzoek.
Vraagstelling:
- Is er sprake van achteruitgang van de cognitieve functies? (onderkenning)
- Past dit bij de ziekte van Parkinson? (verklaring)
- Eventueel training of begeleiding? (indicatie)
De hulpvraag-analyse op basis van deze vraagstellingen is lastig met alleen deze gegevens, dus er moet eerst een dossieronderzoek worden gedaan. Hierdoor kan er meer inzicht worden verkregen over de voorgeschiedenis van de patiënt.
Voordelen hiervan is dat de neuropsycholoog in de anamnese gerichte vragen kan stellen, het verbetert efficiënte testafname, het kan risicofactoren voor neuropsychologische disfuncties aanwijzen en medische gegevens kunnen essentieel zijn voor een differentiaaldiagnose.
De beroepscode is hierbij erg belangrijk.
Dhr. B is getrouwd, heeft 3 dochters en 2 kleinkinderen. Als medicatie gebruikt hij Sinemet en Exelon, sinds 3 jaar is hij gestopt met veel alcohol. Hij dronk stevig, maar nu minder dan één glaasje per dag. Belangrijk om te weten is dat alcohol cognitieve stoornissen geven die ook na stoppen tot uiting kunnen komen. Op de MMSE, mini mental state examination, dit is een korte vragenlijst om de mental state te onderzoeken, beantwoord hij 25 van de 30 vragen goed. Daarnaast heeft hij last van hypertensie, dit vormt een risicofactor voor vaatproblemen en alzheimer, en hij heeft een REM sleep behavior disorder, wat een hele “wilde” REM fase in de slaap inhoudt. Uit de MRI-scan blijkt bilaterale perfiere atrofie, met name bilateraal frontaal en in mindere mate temporaal en pariëtaal. Er zijn geen diepe witte stof laesies (banen van de zenuwen die connecties tussen hersendelen vormen) en geen hippocampus atrofie (hippocampus is belangrijk voor geheugen) Uit eerder neurologisch onderzoek is gebleken dat hij enkele stoornissen in de executieve functies en visuoconstructieve vaardigheden heeft. Daarnaast heeft hij problemen in de fijnmotoriek en hallucinaties (gevoel dat iemand achter zijn schouder stond).
Op basis van deze informatie kunnen hypotheses worden gesteld:
Hypothese 1: er is sprake van cognitieve achteruitgang passend bij Parkinson
Hypothese 2: er is geen sprake van achteruitgang of zelfs vooruitgang (bijv. door medicatie)
Of:
Hypothese 3: er is sprake van achteruitgang, maar niet passend bij Parkinson, bijvoorbeeld bij: depressie, slaapstoornis, alcohol
Meetinstrumenten die gebruikt worden om deze hypotheses te onderzoeken zijn: dossierstudie, anamnese en hetreoanamese, observatie, screeningsinstrumenten/interviews, functietests en vragenlijsten.
In dit college worden de dossierstudie, anamnese en hetereoanamnese en observaties van dhr. B besproken.
De anamnese bestaat uit verschillende onderdelen. Eerst wordt een introductie gegeven en een informed consent. Vervolgens komen klachten, cognitie, emoties, het ontstaan en beloop, de invloed op het dagelijks functioneren en wat er al gedaan is aan bod. Ook wordt de achtergrond van de patiënt besproken, waaronder opleiding, beroep, hobby’s en de medische voorgeschiedenis.
De hetereoanamnese wordt afgenomen bij de vrouw van dhr B. In dit geval zullen algemene vragen gesteld worden, omdat dhr B vergeetachtig is en zijn vrouw ontbrekende informatie kan geven. Er zullen vragen gesteld worden over eventuele karakterveranderingen, vergeetachtigheid en somberheid.
De observatie verloopt ongestandaardiseerd. Het belang van een observatie is om een algemeen beeld te kunnen vormen van de patiënt, om hypotheses te kunnen toetsen en eventueel aan te passen en om de validiteit van de testresultaten vast te kunnen stellen.
Verder kan uiterlijk, contactname, klachtenpresentatie, stemming en affect en motivatie worden geobserveerd.
Daarnaast wordt er gelet op bewustzijn, ziekte-inzicht, oriëntatie tijd/plaats/persoon, aandacht, tempo/snelheid informatieverwerking, geheugen, executieve functies, waarneming/visuoruimtelijk, taal, intelligentie, praxis/gericht handelen en emoties.
Bij de observatie van dhr B. is te zien dat hij lichtelijk moeite met spreken heeft, waardoor hij af en toe lastig te verstaan is. Hij beseft dat dingen moeilijker gaan, maar hij vindt het nu wel goed gaan. Uit de hetereoanamnese blijkt dat dhr B. en zijn vrouw het niet overal met elkaar over eens zijn.
Na het dossieronderzoek, anamnese, hetereoanamnese en observatie kunnen de hypotheses worden bijgesteld. Hierna volgt functieonderzoek en interpretatie. (volgend college)
Week 7: College 8
Functieonderzoek en interpretatie (deductie en toetsing)
De functie van functieonderzoek
Testonderzoek is de operationalisatie van het onderzoeken van de hypothesen. Één test is niet voldoende, omdat tests slechts een deelfunctie meten, meerdere cognitieve processen tegelijkertijd meten, nodig zijn voor falsificatie en verificatie en nodig zijn voor alternatieve verklaringen voor het geobserveerde gedrag.
De keuze van een test is afhankelijk van de vraagstelling/hypothesen, deze zijn belangrijk voor verifiëren en falsificeren. Daarnaast is de keuze afhankelijk van de betrouwbaarheid en validiteit van de test, de beschikbare tijd en de specifieke tekortkomingen van de cliënt.
Bij patiënten met een specifiek hersenletsel is het belangrijk om na te gaan of de validiteit van de vragenlijsten beïnvloed wordt door het letsel zelf, door de impact van het letsel op het dagelijks functioneren of door de persoonlijkheid.
Casus dhr. B. Er wordt een functieonderzoek gedaan, waarbij visueel en verbaal geheugen, ruimtelijke interventies, inhibitie (kan de man zichzelf remmen), woordvinding (zoekt hij vaak naar woorden), en aandacht (is het aandacht of geheugen waar hij last van heeft) worden gemeten. Ook kan er een depressievragenlijst worden afgenomen, aangezien depressie en parkinson vaak samenhangen.
In de neuropsychologie is het belangrijk om altijd te corrigeren voor: leeftijd (als je ouder wordt, gaat je functioneren achteruit), opleiding/premorbide IQ en geslacht.
De interpretatie van de testgegevens is belangrijk. Afwijkende scores kunnen een aanwijzing zijn voor pathologie. Uit observatie kun je afleiden of eventueel andere factoren de score verklaren. Belangrijk is om te kijken of er consistentie in de bevindingen zijn. Een combinatie van verschillende sterktes en zwaktes is essentieel voor vele diagnoses. Door patroon-analyse kan gekeken worden of het patroon van de bevindingen bij een specifieke stoornis past. Hierbij wordt eerst een inschatting gemaakt van het premorbide niveau, daarna worden de taken ingedeeld op wat ze gemeenschappelijk hebben. Vervolgens wordt er gefocust op de verschillen tussen de tests. Tot slot moet de prestatie in het kader van observaties, premorbide niveau en overige informatie worden geplaatst.
Er moet hierbij worden gelet op valkuilen. Een symptoom kan beschouwd worden als bewijs voor de oorzaak, er kan gedacht worden dat een bepaalde test een vaststaande betekenis heeft. Er kan gedacht worden dat subjectieve gegevens een betrouwbare indruk van functiestoornissen opleveren en er kan vergeten worden dat dissociaties ook bij gezonde personen naar voren kunnen komen. Ook moet er rekening worden gehouden met stoorfactoren, voor de validiteit van de resultaten. Voorbeelden van een factor is psychiatrische problematiek, emotionele factoren en culturele achtergrond.
Week 7: College 9
Terugkoppeling en evaluatie
Om conclusies te kunnen trekken, zijn er een aantal dingen nodig: testscores, observaties, vraag, hypothesen, anamnese heteroanamnese en een literatuurstudie.
Uit het functieonderzoek van dhr. B blijkt dat de aandachtsspanne uitstekend is. Wat betreft de executieve functies is het werkgeheugen gestoord, de verdeelde aandacht is gestoord en er is sprake van inflexibiliteit. Wat het geheugen betreft wordt eenmalig gehoorde informatie versneld vergeten, maar gerepeteerde informatie wordt goed onthouden. Het visuoruimtelijk inzicht is normaal, maar het visuoruimtelijke praxis/vaardigheid is gestoord. Ook zijn de woordvind-stoornissen gestoord.
Deze resultaten moet je interpreteren aan de hand van de vraag en je hypothesen. Er is sprake van achteruitgang en dit past bij Parkinson. Dit kun je niet zeggen op basis van de scores, maar het gehele profiel, inclusief observatie, anamnese en heteroanamnese, past wel bij Parkinson.
Na het trekken van de conclusie kan advies worden gegeven. Ten aanzien van het geheugen helpt het als de patiënt informatie die hij hoort herhaalt. De patiënt is goed in associëren, dit helpt bij het onthouden. Daarnaast is het aan te raden één ding tegelijk te doen en actief te blijven.
De cliënt heeft rechten. Zo moet de gelegenheid worden gegeven tot inzage vooraf aan versturing van de rapportage. Ook mag de cliënt rapportage aan een externe opdrachtgever blokkeren en hij heeft recht tot correctie, aanvulling of verwijdering van gegevens in de rapportage, behalve de conclusie. Afschrift van het rapport, inzage in het onderzoeksdossier, en nabespreking van het onderzoek behoren ook tot de rechten van de cliënt.
Een nagesprek is erg belangrijk. De cliënt heeft recht op terugkoppeling. Zo kan er gekeken worden of de patiënt zich herkend in het rapport, er kan na worden gegaan of alles klopt, of er vragen zijn en of er overeenstemming is.
Nabespreking in het algemeen gaat als volgt: eerst wordt de cliënt op zijn gemak gesteld, de vraagstelling wordt gesproken en de start is positief. Vervolgens wordt het belangrijkste, en niet alle details, verteld, het taalgebruik wordt aan het niveau van de cliënt aangepast, ook lastige dingen worden verteld, er wordt geïnformeerd naar nieuwe vragen en het is belangrijk oog te hebben voor de emoties van de cliënt.
Het psychologisch rapport is het eindproduct van de diagnostische cyclus. Het allerbelangrijkste is dat er een antwoord wordt gegeven op de gestelde vraag. Er moet een logische opbouw in het rapport zitten en een koppeling van basisgegevens, conclusies en aanbevelingen. De mate van stelligheid is aangepast aan de herkomst van de gegevens en het gebruik van observaties en ruwe testdata als ondersteuning vergroot de geloofwaardigheid van het rapport.
Week 8: College 10
Diagnostiek in de forensische psychiatrie
Gastcollege: Wineke Smid: onderzoeker in forensische psychiatrie
Diagnostiek in het algemeen houdt classificatie op grond van symptomen in. In dit geval zie je dat patiënten vergelijkbare problemen hebben, maar op andere punten van elkaar verschillen. Om tot een diagnose te komen, kun je een klinisch oordeel geven, een (semi)gestructureerd afnemen, vragenlijsten voorleggen (dit is een veel gebruikte methode, deze methode is namelijk eenvoudig aangezien de patiënt het werk doen), indirecte/projectie tests afnemen of impliciete maten gebruiken.
Het is handig om een diagnose te stellen, zodat er betrouwbaar gecommuniceerd kan worden en op deze manier kan er een indicatie voor behandeling worden gegeven.
Delictgedrag is multicausaal. Verschillende stoornissen kunnen leiden tot een delict. Het kan ook zijn dat er een delict wordt gepleegd, terwijl er geen sprake is van een stoornis. Ook kan een stoornis tot verschillende soorten delicten leiden. Of er is sprake van een stoornis, maar er wordt geen delict gepleegd. Een goede vergelijking is dat rijden onder invloed niet altijd tot een verkeersongeluk leidt. Er wordt veel onderzoek gedaan naar de risicofactoren die een rol spelen bij een stoornis en het plegen van een delict.
Het risk-need-responsivity model gaat om de wie, wat en hoe in verband met de behandeling. Hierbij leidt een hoger risico tot een intensievere behandeling, er wordt gekeken naar dynamische risicofactoren en de behandeling moet passen bij de leerstijl van de patiënt.
Casus
Michel is 26 jaar en is veroordeeld voor één poging tot moord en mishandeling van zijn vriendin. Hij kan zich dit niet meer zo goed herinneren, omdat hij op dat moment psychotisch was. In zijn verleden heeft hij enkele misdrijven gepleegd, waaronder inbraken, diefstal, brandstichting en hij heeft een puppy vermoord. Tijdens het laatstgenoemde misdrijf was hij psychotisch.
Om het risico tot recidive vast te stellen, kan er gebruik worden gemaakt van risicotaxatie-instrumenten. Deze instrumenten zijn opgesteld met behulp van onderzoek naar oude zaken van veroordeelde en weer vrijgelaten (zeden)delinquenten. Hierbij wordt gekeken naar correlaties tussen kenmerken van het delict en slachtoffer, en recidive.
Het meest gebruikte risicotaxatie-instrument is de Violence Risk Appraisal Guide (VRAG). Voorbeelden van items zijn uit de VRAG zijn: voor 16e levensjaar gescheiden van de biologische ouders, aanpassingsproblemen op de basisschool, jonge leeftijd ten aanzien van de index delict. Pluspunten op deze items betekent een verhoogd risico tot recidive. Ernstige verwonding van het slachtoffer van het indexdelict, het enige vrouwelijk slachtoffer ooit en schizofrenie betekent juist een verlaagd risico voor recidive.
Opvallend is dat wat logisch lijkt, niet altijd waar is. Risico wordt vaak overschat en minder vaak onderschat, op deze manier ontstaat minder differentiatie.
Risk-diagnostiek is risicotaxatie. Deze instrumenten zijn empirisch onderbouwd, de meest actuariële instrumenten hebben een redelijk tot goede voorspellende waarde. Tussen de mensen die laag scoren en mensen die hoog scoren bestaat een groot verschil tussen wel en niet recidiveren.
Voorspelling van recidive onder zedendelinquenten wordt uitgebreid besproken in het bijbehorende artikel bij dit college.
De behandeling dient te zijn gericht op de belangrijkste dynamische risicofactoren van de pleger, dit kan door middel van need-diagnostiek.
De big four risicofactoren zijn de best gevalideerde voorspellers van recidive. Deze betreffen de geschiedenis van anti-sociaal gedrag, antisociaal persoonlijkheidspatroon, antisociale cognities en antisociaal netwerk/relaties.
De central eight houdt deze vier risicofactoren in plus nog vier extra factoren, namelijk: druggebruik (dit is de beste voorspeller voor gewelddadig gedrag), geen verbondenheid met familie/gezin, gebrek aan opleiding/werk en gebrek aan vrijetijdsbesteding.
Voor zedendeliquenten komen hier nog risicofactoren bij: emotionele identificatie met kinderen, vrouwvijandigheid, seksuele preoccupatie, seksuele coping, deviantie seksuele interesse.
Hier kunnen nog persoonlijke needs bij komen.
Geen risicofactoren zijn: een lage zelfwaardering, psychose, emotionele problemen en een lage intelligentie.
In de need-diagnostiek is het lastig om deze factoren meetbaar te maken en vast te stellen. Dit is moeilijker dan de basisfactoren en daarom volop in ontwikkeling.
De forensische setting is onvrijwillig, de patiënten hebben weinig zelfinzicht, er spelen grote belangen, en de patiënt ervaart niet per se een probleem. Voornamelijk op het gebied van seksualiteit bestaat een groot probleem met zelfinzicht. De onvrijwilligheid brengt manipulatie en sociale wenselijkheid met zich mee, maar toch wordt er vaak een eerlijk antwoord gegeven. Een groter probleem is zelfprojectie. Veel patiënten hebben namelijk een gebrek aan zelfinzicht en probleembesef, waardoor er grenzen zitten aan zelfbeoordeling. Omdat er grote belangen spelen, en aan een beslissing grote consequenties zitten, wordt het uiterste van de betrouwbaarheid van het instrument gevergd.
Daarom moet er gebruik worden gemaakt van collaterale informatie, waarbij zoveel mogelijk bronnen worden gebruikt. Bij vragenlijsten worden correctieschalen gebruikt, bijvoorbeeld voor sociale wenselijkheid. Deze schalen geven echter alleen aan dat een beeld vertekend is en niet het beeld zonder vertekening. (Semi)gestructureerde interviews worden afgenomen door een deskundig iemand, er moet namelijk telkens bepaald worden of het antwoord dat iemand geeft ook overeenkomt met wat diegene daadwerkelijk bedoelt. Ook wordt er gebruik gemaakt van indirecte tests, zoals de Rorschach. Mensen durven echter niet altijd een antwoord te geven, omdat onduidelijk is wat de interpretatie van hun antwoord zal zijn.
Om de problemen bij deze tests te ondervangen, worden speciaal voor de forensische setting instrumenten ontwikkeld, zoals de PCL-R of PPI. Deze vragenlijsten zijn gedekt geformuleerd, zodat mensen geen idee hebben wat het meet. Ook zijn er psychofysiologische meetmethoden, zoals de penispleythysmografie of polygraaf.
Bij de penispleythysmografie wordt gemeten bij welk aangeboden materiaal de erectie het sterkst is. Hierbij bestaan de stimuli uit video/dia/audio materiaal van verschillende seksuele interacties. Het betreft echter een zeer geforceerde setting, maar als de afname wel slaagt, betekent dit goede validiteit. De test is echter zeer doorzichtig en er zitten ethische en juridische problemen aan wat betreft de stimuli.
Een alternatief is de visual reaction time test. De stimuli betreffen plaatjes van verschillende potentiële seksuele partners, verschillend in geslacht en leeftijd. De opdracht is aangeven hoe aantrekkelijk en hoe oud de onderzochte de persoon op het plaatje vindt. De maat is de tijd die besteed wordt aan het kijken naar de verschillende stimuli, mensen kijken namelijk langer naar mensen die zij aantrekkelijker vinden dan naar mensen die zij minder aantrekkelijk vinden.
Hierbij zijn normgroepen echter lastig vast te stellen. Het voordeel is dat de validiteit redelijk is en dat deze test minder doorzichtig is. Hierbij wordt echter alleen de slachtofferkenmerken gemeten, en dit heeft weinig te maken met een gewelddadige benadering van deze slachtoffers.
Bij de Picture Association Task zijn de stimuli seks-gerelateerde of neutrale woorden die in de hoek op plaatjes van volwassene of kind worden aangeboden. De opdracht is om op rechts te drukken bij een seks-gerelateerd woord en links bij een neutraal woord. Hierbij wordt de reactiesnelheid gemeten, het is namelijk makkelijker om een seksueel gerelateerd woord te herkennen als deze geassocieerd wordt met een plaatje die de deelnemer al associeert met seks. Heteroseksuele vrouwen reageren echter op alle plaatjes even snel, ongeacht de leeftijd of geslacht van de persoon op het plaatje.
De psychometrische kwaliteiten moeten goed zijn, aangezien het verstrekkende consequenties heeft. De betrouwbaarheid en validiteit is belangrijk, zodat uitspraken op individueel niveau gedaan kunnen worden.
Approach Bias Retraining blijkt effectief bij alcoholverslaafden. Uit een replicatie van eerdere bevindingen bij een groep van meer dan 500 alcoholverslaafden blijkt er 10% minder terugval te zijn bij een getrainde groep vergeleken met de controlegroep 1 jaar na interventie. De training duurt slechts vier keer een kwartier en is een simpele training met een relatief vrij groot effect. Mensen met de grootste bias blijken het meest gevoelig voor behandeling.
Deze test kent ook andere toepassingen, zoals de avoidance bias bij sociaal angstige personen. In de toekomst zal deze training toegepast worden bij zedenzaken, door de hyperseksualiteit aan te pakken.
Bij het responsiviteitsprincipe is het van belang dat de behandeling dusdanig wordt aangeboden dat deze aansluit bij de leerstijl van de pleger. Bij zwakbegaafden is het bijvoorbeeld niet verstandig om psychodynamische praattherapie te geven.
Er zijn twee soorten responsiviteit types bij de patiënt: veranderbare factoren en motivatie.
Motivatie is een belangrijke responsiviteitsfactor. Zonder motivatie bereik je vrijwel niets. Motivational interviewing is een manier om te motiveren. Dit betreft een doorlopend proces, en is een zeer belangrijk onderdeel.
ADHD is aan te pakken met behulp van medicatie en een veelzijdig en vol programma. Ernstige psychiatrische problematiek kan onder controle worden gehouden door medicatie of de behandeldoelen om deze problematiek te plaatsen.
Soms is het aanpassen van de behandeling nodig om tot de patiënt binnen te dringen. Er moet bijvoorbeeld worden aangepast aan het intelligentieniveau, aan een gebrekkig gevoelsleven of narcisme.
Week 8: College 11
Gastcollege Frank van Luijk, Arbeid- en organisatiepsycholoog
Frank van Luijk heeft A&O psychologie gestudeerd. Hij wilde aanvankelijk organisatie adviseur worden, maar werkt nu bij LTP als selectiepsycholoog. Daarnaast is hij lid van het College van Toezicht.
In dit college worden drie thema’s besproken: innovatie in selectie, derailments en integriteit en integriteit van de selectiepsycholoog.
Innovatie in selectie
In toenemende mate worden tests online aangeboden, zonder dat hier een mens aan te pas komt.
Er is een klinische manier om tot een oordeel te komen, en een actuariele of statistische manier. Uit onderzoek blijkt dat de actuariële methode beter is dan de klinische manier. Een online test is uiterst actuarieel, hier wordt namelijk gebruik gemaakt van formules. De online tests zijn aanzienlijk minder kostbaar dan andere tests.
Unproctored Internet Testing houdt een onbeschermde on-line test in. Deze is onbeschermd in de zin dat deze gewoon thuis kan worden gemaakt. Dit levert enkele problemen op. Het eerste probleem is dat niet zeker is dat de kandidaat de test zelf ingevuld heeft. Het tweede probleem is dat er geen zekerheid is dat de items niet gestolen worden door de kandidaat.
Een oplossing is om in de test aan te geven dat in een latere selectieronde controlevragen worden gesteld. Rotating Item banks is een oplossing voor de bekendmaking van de items, waarbij de items random uit deze verzameling items worden gekozen.
Unproctored Internet Testing komt dus in toenemende mate voor, maar voor de problemen van deze manier zijn methodologische oplossingen gevonden. Toch blijven risico’s bestaan.
Andere innovaties in selectie zijn Situational Judgement Testing, contextualisatie, Implicit Association Tests, MRI en persoonlijkheid, DNA en persoonlijkheid.
Een nieuwe vorm van persoonlijkheidstest is Situational Judgement Testing. Een voorbeeld hiervan is dat een tandarts getest wordt op vriendelijkheid ten aanzien van patiënten. Om dit te testen wordt een persoonlijkheidstest afgenomen, waarbij gekeken wordt welke eigenschappen behoren bij vriendelijkheid en inlevingsvermogen. Als de Big Five als uitgangspunt wordt genomen, zal een hoge score op sensitief en vriendelijkheid belangrijk zijn. Hierbij kun je ook de SJT gebruiken. Hierbij wordt een situatie voorgelegd, waarop één reactie gekozen moet worden.
Bij contextualisatie worden vragenlijsten meer valide gemaakt door een context toe te voegen. Deze vragen zijn echter vaak overduidelijk, waardoor het risico voor sociaal wenselijke antwoorden groot is. De Implicit Association Tests gaat deze sociaal wenselijkheid tegen, aangezien hier onduidelijk is waar op gedoeld wordt.
DNA en MRI en persoonlijkheid gaat om de combinatie van bepaalde DNA- of hersenkenmerken en persoonlijkheidskenmerken.
Derailments en integriteit
De ontspoorde manager: “Een slechte manager doet meer kwaad dan een goede goed doet”
In dit geval zou je moeten onderzoeken bij selectie of iemand slecht is i.p.v. of iemand goed is. Uit onderzoek blijkt dat eigenschappen die bepalen of iemand goed is niet dezelfde eigenschappen zijn die voorspellen of iemand slecht is. Dus derailmentfactoren zijn niet dezelfde als de factoren die ontbreken voor succes.
De Hogan Development Survey onderzoekt derailmentfactoren, dus risicofactoren om te ontsporen.
Integriteit heeft hier mee te maken. Er bestaan twee manieren om integriteit te meten, waarbij de ene manier heel open en direct hier naar vraagt, ook wel overt meten genoemd. De andere manier is covert meten, hierbij wordt integriteit indirect gemeten.
Bij LTP gaat het vaak om de selectie van hoog-opgeleiden. Bijvoorbeeld voor de benoeming van notarissen bestaat de persoonstoets. Deze toets gaat over integriteit en bestaat uit de Big Five, HDS (Hogan Development Survey), Morele Dilemma test en een integriteitsinterview.
Het antwoord dat gegeven wordt op de Morele Dilemma test telt niet mee in de beoordeling. De overwegingen en beredenaties die een rol spelen bij de beslissing zijn juist belangrijk.
Integriteit van de selectiepsycholoog
Als een psycholoog niet integer bevonden wordt, kan een klacht worden ingediend bij het NIP. Deze komt terecht bij het College van Toezicht. Als psycholoog ontvang je de klacht en hierop moet je een verweer te schrijven. Dit verweer ontvangt de klager, hij schrijft een repliek, waarop de psycholoog weer een dupliek schrijft. Beide partijen krijgen dus twee keer de kans om een brief te schrijven.
De kandidaat heeft enkele rechten binnen de NIP-ethiek. Ten eerste heeft hij inzagerecht als het gaat om zijn dossier. Het probleem is wat allemaal tot het dossier behoort. Volgens het NIP behoort alles wat bijgedragen heeft tot de professionele oordeelsvorming tot het dossier. Ook heeft de kandidaat recht op afschrift van het dossier, blokkaderecht, dit is het recht om het opsturen van het rapport te blokkeren en correctierecht, dit recht betreft alleen feitelijke onjuistheden.
Sancties die het College van Toezicht kan opleggen zijn het geven van een waarschuwing, een berisping of (tijdelijke) ontzetting uit het lidmaatschap. Dit laatste lijkt minder ernstig dan dit in werkelijkheid is, sommige organisaties werken namelijk alleen met NIP-geregistreerde psychologen, waardoor ontzetting het verlies van werk kan betekenen.
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
919 |
Add new contribution