Samenvatting verplichte stof deel 1

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoofdstuk A: Inleiding

Totale kosten

Een bedrijf moet weten of en hoe zijn totale kosten veranderen met een verandering in de productie. De totale kostenfunctie is een efficiëntie relatie, het geeft namelijk de relatie tussen de kosten en de output weer. De totale kostenfunctie geeft weer hoe de mogelijkheden voor het bedrijf liggen. Als het bedrijf zo efficiënt mogelijk produceert als dat hij weet, dan loopt de kostenfunctie omhoog.

 

Vaste en variabele kosten

We kunnen de totale kostenfunctie onderverdelen in vaste kosten en variabele kosten. De variabele kosten worden meer als de productie omhoog gaat en de vaste kosten veranderen niet met een verandering in de output. Sommige kosten zoals het onderhoud hebben zowel vaste als variabele aspecten. Kosten kunnen ook semifixed zijn. De kosten zijn dan vast over bepaalde productiegrootte en sommige zijn variabel over een bepaalde productiegrootte, bijvoorbeeld transport bij het leveren van je goederen. Tot een bepaalde hoeveelheid productie-eenheden is het transport een vaste post, maar ga je over het aantal productie-eenheden heen, dan moet je meer vervoersmiddelen hebben en worden de kosten dus hoger. De kosten zijn dan dus vast in bepaalde intervallen en variabel tussen deze intervallen.

 

Als we het hebben over vaste kosten, dan bedoelen we dat de kosten niet veranderen met een verandering in de output van het bedrijf. Dit betekent niet dat de vaste kosten niet kunnen veranderen door andere dimensies van een bedrijf. Zoals een beslissing van het management.

 

Gemiddelde en marginale kostenfuncties

De gemiddelde kostenfunctie geeft de gemiddelde kosten per eenheid van een bedrijf weer. DE formule luidt als volgt: AC=TC/Q. Oftewel Gemiddelde kosten=Totale kosten/aantal eenheden.

 

Als de gemiddelde kosten dalen, terwijl de output stijgt, dan spreken van schaalvoordelen. Andersom is er sprake van schaalnadelen.

 

De marginale kosten kunnen we zien als de incrementele kosten van het produceren van precies een eenheid meer. MC=(TC(Q+dQ)-TC(Q))/dQ.

Als MC bijvoorbeeld 1000 is, dan stijgen de totale kosten met 1000 per delta Q.

 

Lange termijn en korte termijn kostenfuncties

Op de korte termijn kan een bedrijf de grootte van zijn productie faciliteiten niet aanpassen. Voor elke grootte productie faciliteit bestaat ere en korte termijn kostenfunctie genaamd SAC.

Als het bedrijf van te voren weet hoeveel hij gaat produceren om minimale kosten te behalen, dan kan hij de grootte van zijn productie faciliteiten bepalen, die de laagste korte termijn gemiddelde kosten vertonen.

 

De kostenfunctie op de langere termijn vertoont schaalvoordelen.

 

SAC=AFC+AVC. Oftewel, de gemiddelde kosten op de korte termijn is de som van de gemiddelde vaste kosten en de gemiddelde variabele kosten.

 

Sunk kosten

Sunk kosten zijn de kosten waar rekening mee gehouden moet worden en die niet vermeden kunnen worden. Het tegenovergestelde van de sunk kosten zijn de kosten die wel vermeden kunnen worden, door bepaalde keuzes te maken.

Vaste kosten zijn niet hetzelfde als sunk kosten. Vaste kosten hoeven namelijk geen sunk kosten te zijn.

 

Economische en Accounting kosten

Bij accounting kosten kijken we naar de historische kosten. Deze kosten hoeven niet perse geschikt te zijn om een beslissing te maken binnen een bedrijf. Deze beslissingen zijn meestal gebaseerd op de economische kosten.

De economische kosten zijn gebaseerd op het concept van opportunity kosten. Hierbij kijkt men naar het beste alternatief, voor de bestemming van het gebruik van je resources.

 

Economische en Accounting winst

De accounting winst kun je berekenen door de opbrengsten uit verkopen te verminderen met de accounting kosten. De economische winst is te berekenen door de opbrengsten te verminderen met de economische kosten.

 

Het verschil kunnen we laten zien door een voorbeeldje. Stel dat een ondernemer opbrengsten heeft van 2.000.000 en kosten van 1.850.000. De opportunity kosten bedragen 250.000, want als hij een arbeidsrelatie aan zou gaan dan zou dat zijn loon zijn. Zijn accounting profit bedraagt 2.000.000-1.850.000=150.000. Zijn economische winst bedraagt 150.000-250.000=-100.000.

 

Economische winst en de netto contante waarde

Stel een bedrijf kan een fabriek bouwen voor 10 miljoen. De kosten zijn 4 euro per product en het bedrijf heeft een capaciteit van 90.000 producten per jaar. Kosten van kapitaal zijn 10 procent, de marktprijs is 23 euro. Er moet nu besloten of het bedrijf de fabriek gaat bouwen of niet. Dit kunnen we berekenen op twee verschillende manieren. Namelijk met de economische winst en met de netto contante waarde methode.

 

De economische winst= (90.000*23)-(4*90.000)-(0,1*10.000.000)=2.070.000-60.000-1.000.000=1.010.000. Dit is een positief bedrag dus het bedrijf zal inderdaad de fabriek gaan bouwen.

 

De netto contante waarde wordt berekend door eerst de contante waarde te berekenen.

PV=C/(1+i)^t. Als je de contante waarde over een stroom van kasstromen wil berekenen dan moet dat als volgt: PV= C1/(1+i)+C2/(1+i)^2+…+Ct/(1+i)^t.

 

Hierin is C de ontvangen kasstromen en t het aantal jaren en i de interest rate.

De NPV kunnen we dan berekenen door de contante waarde te verminderen met de kosten van de investering. Als de NPV positief is, zou het bedrijf de investering moeten maken.

 

De vraagcurve

De vraagcurve geeft de relatie weer tussen het aantal producten dat een bedrijf kan verkopen en de variabelen die van invloed zijn op die hoeveelheid. Omdat dit heel veel variabelen kunnen zijn, kijken we vooral naar de prijs als variabele. We verwachten dat de lijn naar beneden loopt, dus hoe hoger de prijs, hoe minder er verkocht wordt. Deze relatie noemen we de law of demand.

 

De prijselasticiteit van de vraag

Om te kijken hoe gevoelig de vraag is voor een prijsverandering, berekenen we de prijselasticiteit van de vraag. We geven de prijselasticiteit weer met ᶯ.

ᶯ=- ((∆Q/Q0)/(∆P/P0)).

∆Q=Q1-Q0

∆P=P1-P0

 

Een voorbeeldje: Stel de prijs was €10,- met een vraag van 1000 eenheden. Nu wordt de prijs verhoogt naar €11,- en de vraag valt hiermee tot 800.

ᶯ=-(800-1000/1000)/(11-10/10)=2

Deze twee houdt in dat als de prijs 1 procent stijgt, dan valt de vraag met twee procent.

 

Als ᶯ>1, dan is de vraag elastisch.

Als ᶯ

 

Totale opbrengsten en Marginale opbrengsten

De functie van de totale opbrengsten wordt weergegeven met TR(Q). TR(Q)=P*Q.

MR=TR(Q+∆Q)-TR(Q)/∆Q.

MR(Q)=P(1-(1/ᶯ))

 

Prijs- en outputbeslissingen

De theorie van het bedrijf gaat ervan uit dat een bedrijf streeft naar een zo hoog mogelijke winst. De vraag is: Hoe bepaal je de optimale output van een bedrijf? We zien dat de winst maximaal is bij MR=MC

 

Complete concurrentie

Als er sprake is van complete concurrentie, zijn het niet de bedrijven die de prijs kunnen zetten. Alle bedrijven moeten het doen met de marktprijs, en niet hoger. Anders zou het bedrijf niets verkopen. De optimale output van een bedrijf kunnen we vinden door de marginale kosten gelijk te laten zijn aan de marktprijs.

 

Game theorie

In situaties waar er maar een paar spelers op de markt zijn, is het belangrijk om je te anticiperen op wat de tegenstander zal doen. Dit kun je doen door de mogelijkheden van de tegenstander op te sommen en hier de meest winstgevende voor de tegenstander uit te kiezen, want dit zal waarschijnlijk de reactie zijn van de concurrent.

 

Games in matrix

X en Y produceren hetzelfde goed. In 2009 moeten beide bedrijven besluiten of ze hun productiecapaciteit gaan vergroten of niet. Het voordeel hiervan is het verkrijgen van een groter marktaandeel, maar het nadeel is dat de grotere productie zal drukken op de marktprijs van het goed.

 

(bij de bedragen wordt Y het eerst genoemd)

 

X

X

 

 

Uitbreiden

Niet uitbreiden

Y

Uitbreiden

€18,€18

€22,€17

Y

Niet uitbreiden

€17,€22

€20,€20

 

We gebruiken hierbij het concept Nash equilibrium. Hierbij doet elke speler het beste wat hij kan doen. Als X gaat uitbreiden is het beste wat Y kan doen, ook uitbreiden. We kunnen zien dat beide bedrijven beter af zouden zijn, als men niet uit zou breiden. Maar het prisoners dilemma zorgt ervoor dat er een conflict is tussen het eigen belang en het collectieve belang.

Hoofdstuk B: Horizontale Grenzen van een Bedrijf

Horizontale grenzen:  welk deel van de markt wordt bediend door het bedrijf.

Verticale grenzen:      welke activiteit heeft het bedrijf in huis en wat besteedt men uit.

Corporate grenzen:    het aantal verschillende bedrijfstakken waarin het bedrijf opereert.

 

Horizontale grenzen

Hoeveelheid en variëteiten in producten die het bedrijf produceert.

Centrale vraag: waarom domineren “reuzen” in sommige markten wel en in andere niet?

Waarom gaan in sommige bedrijfstakken alle bedrijven opeens fuseren?

Schaal en scopevoordelen dat wil zeggen. grote schaalproductie, distributie of processen hebben een kostenvoordeel boven kleinere processen.

 

Schaalvoordelen (economies of scale)

Gemiddelde kosten (AC) nemen af naarmate het aantal geproduceerde producten toeneemt. Hiervoor moeten de marginale kosten (MK) lager zijn dan AC.

 

Diseconomies of scale

MC > AC, dus de AC nemen toe.  De AC neemt af, omdat de vaste kosten nu worden verdeeld over meer producten. Schaalvoordelen kunnen ontstaan doordat de capaciteit de productie niet aan kan of door bureaucratische en agency problemen.

Als de gemiddelde kostencurve een U vorm heeft, dan hebben grote en kleine bedrijven hogere kosten dan bedrijven met een gemiddelde grootte. In de werkelijkheid zijn het vaak de grote bedrijven die kostenvoordelen behalen. Dus de werkelijkheid komt meer overeen met de L-vorm.

Zie figuur 1 in de bijlage.

Soms is de AC-curve meer een L-vorm dan een U-vorm. Hier nemen AC af tot op MES (minimum efficiënt scale), verder dan MES zijn AC stabiel of licht stijgend.

Producenten die de MES-hoeveelheid produceren hebben een kostenvoordeel boven grotere rivalen.

Zie figuur 2 in de bijlage.

 

Economies of scope
Economies of scope is gerelateerd aan schaalvoordelen. Schaalvoordelen houdt in dat de stukkosten afnemen als er meer geproduceerd wordt. Economies of scope houdt in dat er  kostenbesparingen zijn door groeiende variëteit in producten en diensten.

De relatieve totale kosten nemen af als er verschillende diensten/producten in een bedrijf geproduceerd worden in plaats van in meerdere bedrijven. De totale kosten bij Qx aantal producten X en Qy aantal producten Y worden aangegeven met de volgende formule:

Er geldt: TC (Qx, Qy) x, 0) + TC (0, Qy)

Deze formule laat zien dat het goedkoper is voor 1 bedrijf om zowel x als y te produceren, dan dat twee bedrijven x en y los van elkaar produceren.Er geldt ook dat de toenemende kosten om te beginnen te produceren van x lager zijn als het bedrijf al y’s produceert.

Voor een andere interpretatie kunnen we zeggen dat TC 0 is als we 0 goederen produceren dus:

            TC(Qx,Qy) – TC(0,Qy)

Dit zegt dat de incrementele kosten van het produceren van Qx goederen lager zijn dan dat het helemaal geen goederen zou produceren.

Een voorbeeld ter illustratie; Een bedrijf produceert product x. Om dit te kunnen doen heeft het bedrijf opstartkosten van €1 miljoen, daarna koste het per product x 0,30 cent om te fabriceren. Dus TC= 1 miljoen +0,3Qx.

Nou gaat het bedrijf ook goed Y voortbrengen. Een gedeelte van de know-how van het vorige project kan hiervoor gebruikt worden. De kosten bovenop de 1 miljoen zijn €200.000, daarna zijn de kosten 10 cent per geproduceerde y.

Dus TC = 1,2 miljoen +0,1Xy + 0,3Qx.

Stel het bedrijf fabriceert alleen 400.000 x (bij de eerste situatie), dan zou TC = 1.120.000. Nu bij een productie van 400.000 Qx en 100.000 Qy, TC= 1.330.000.

1.330.000 – 1.120.000 = 210.000. Dit betekent dat het slechts 210,000 extra kost om y te produceren.

Veel managers gebruiken schaalvoordelen en economies of scope om fusies te verklaren, soms gaat dit niet op: er is namelijk niet altijd sprake van schaalvoordelen en economies of scope.

Er zijn vier redenen voor schaalvoordelen:

  1. Indivisibilities en het verspreiden van vaste kosten: Vaste kosten ontstaan als er kosten zijn in het productieproces, die niet zijn te reduceren (indivisibilities). Deze vaste kosten kunnen over meer producten verspreid worden als de productie toeneemt. Er zijn verschillende soorten schaalvoordelen die voortkomen uit de indivisibilities, namelijk:

Schaalvoordelen door het spreiden van productiespecifieke vaste kosten. Kosten van speciale productspecifieke machines die verdeeld worden of bijvoorbeeld R&D-uitgaven,

Schaalvoordelen door trade-off’s tussen verschillende alternatieve technologieën. Bijvoorbeeld iemand wil blikjes produceren, maar kan niet genoeg verkopen om de schaalvoordelen te produceren. De oplossing hiervoor is dat men een niet-geheel geautomatiseerde fabriek neemt en daarnaast met mankrachten gaat werken. Indivisibilities komen vooral voor wanneer de productie kapitaalintensief is. Kapitaalintensieve productie houdt in dat vaste kosten een groot deel van de totale kosten vertegenwoordigen. Endogene vaste kosten zijn vaste kosten die niet perse iets te maken hebben met productievraagstukken. Bijvoorbeeld R&D voor productverbetering, adverteren.

 

Smith’s theorie zegt dat bedrijven geen gespecialiseerde investeringen zullen maken als de markt niet groot genoeg is. Dit omdat grote markten meer gespecialiseerde gebieden van activiteiten ondersteunen dan kleine markten. In een kleine markt heeft een bedrijf weinig uitbestedingsmogelijkheden hierdoor.

  1. Het aanhouden van voorraden (inventories). Voorraden worden aangehouden om niet door de voorraad heen te raken. Risico’s of kosten die dit met zich meebrengt zijn: misgelopen rente en Voorraadkosten die AC opdrijven. Grote bedrijven kunnen relatief kleinere voorraden aanhouden (queuing theory). Bijvoorbeeld ziekenhuizen met bloedvoorraden. Als een voorraad op is, is de andere niet hetzelfde moment op. Als de twee ziekenhuizen hun voorraad zouden samenvoegen, zouden ze minder snel/ vaak door hun voorraad heen zijn.

 

  1. Cube-square rule: als je de inhoud van een tank of buis verdubbelt, neemt de omvang van de buis of tank met minder dan het dubbele toe. Dit is in veel productieprocessen vergelijkbaar, productie kan meer toenemen, door enkel het toevoegen van een relatief kleine machine. Oppervlakte kosten nemen minder toe dan de productie.

 

  1. Toenemende productiviteit van variabele inputs: Dit gaat vooral om specialisatie.

 

Speciale bronnen van schaalvoordelen

1. Schaalvoordelen in inkoop. Hoe meer je koopt, hoe goedkoper. Drie redenen:

a. kosten per verkoop (aflevering, maken van een contract),

b. grootinkopers letten beter op de prijs en

c. verkopers kunnen een neergang in verkopen verwachten als ze geen zaken oen

in het groot

2.   Schaalvoordelen bij adverteren. Advertentiekosten per consument: Kosten van verzenden boodschap / Aantal potentiële klanten die bood schap ontvangen = aantal consument als resultante van de boodschap/ aantal potentiële klanten die de boodschap ontvangen. Grotere bedrijven hebben vaak lagere kosten per potentiële consument, dit omdat er belangrijke vaste kosten bij komen kijken; onder andere onderhandelen met de kanalen. Nationaal adverteren kost absoluut gezien meer, maar het bereik is groter dan bij lokaal adverteren; dus kosten per consument zijn lager. Umbrella-branding: als SONY adverteert voor een DVD-speler, is men  eerder geneigd een ander SONY-product aan te schaffen.

3.   Schaalvoordelen bij R&D. R&D brengt veel indivisibilities met zich mee.

 

Bronnen van diseconomies of scale

Groter is na een bepaalde grens slechter. Verschillende redenen hiervoor kunnen zijn:

  • arbeidskosten en bedrijfsgrootte: grotere bedrijven betalen hogere lonen onder andere doordat ze zijn verbonden met vakbonden en door het feit dat men in kleine bedrijven meer van zijn werk geniet, daardoor moeten grotere bedrijven meer betalen om dat te kunnen compenseren.

Ook moeten werknemers uit een groter geografisch gebied komen, wat ook gecompenseerd moet worden met een hoger loon. De factoren die bij grote bedrijven in hun voordeel werken is dat er minder afwezigheid is van werknemers, dan bij kleine bedrijven en grote bedrijven zijn vaak aantrekkelijker voor hoger gekwalificeerde mensen, omdat ze carrière willen kunnen maken.

  • bureaucratische effecten
  • gespecialiseerde resources zijn te dun gespreid. Sleutel tot succes is veel uren besteden aan het vak, zodat men niet snel kan dupliceren.
  • conflicting out: als je diensten aanbiedt, wil de klant niet dat je ook voor de concurrent werkt. Bij grote bedrijven is deze kans veel groter.

 

De leercurve

Economies of scale zijn kostenvoordelen die voortkomen uit het produceren van een grote output op een bepaald moment, het leercurve effect:bestaat daarentegen uit kostenvoordelen die voortkomen uit het vergroten van ervaring en know-how. Lagere kosten, hogere kwaliteit en effectieve prijsvoering.

 

Het verschil tussen leereffecten en schaaleffecten is dat het bij leereffecten gaat om cumulatieve output, terwijl het bij schaaleffecten gaat om output op een bepaald moment.

AC gaan omlaag met cumulatieve productie.

Zie figuur 3 in de bijlage.

 

De output vergroten om een kostenvoordeel te behalen
De leercurve brengt op korte termijn extra kosten met zich mee, maar op lange termijn winst. Bedrijven die afgerekend worden op korte termijnresultaten zullen niet gauw een leercurve-strategie toepassen. Een oplossing is om direct de toekomstige winsten in de boekhouding op te nemen.

 

Leren en organisatie
Elke leercurve varieert van bedrijf tot bedrijf. Leren gaat op verschillende manieren in verschillende organisaties. Complexe taken geven de individu grote leermogelijkheden.

Net als job-roulatie, dit laatste is bij te moeilijke taken of impliciete kennis juist niet het geval. Er moet een balans gevonden worden tussen stabiliteit en verandering om zo optimaal mogelijk te leren.

 

Leren versus schaalvoordelen:

Schaalvoordelen: de mogelijkheid een activiteit tegen lagere kosten uit te voeren als het op een gegeven moment op groter schaal gedaan wordt.

Leercurve: eenheidsprijzen worden gereduceerd door toenemende ervaring over tijd.

Zie figuur 4 in de bijlage.

Uit de grafiek blijkt:

Er zijn wel leereffecten, maar geen schaalvoordelen. AC is constant als men meer gaat produceren. Door toegenomen ervaring kan het proces verbeterd worden, waardoor AC omlaag gaat, maar weer gelijk blijft of men nu meer of minder produceert.

Lage stukkosten als gevolg van schaalvoordelen:dit is het geval als geldt: output omlaag, C omhoog. Lage stukkosten als gevolg van leereffecten: dit is het geval als geldt: output omlaag, C kan constant blijven.

 

Door schaalvoordelen moeten kleinere bedrijven groeien of gaan ze failliet, vooral als de prijselasticiteit hoog is (minder bedrijven op de markt).

Externe groeimogelijkheden: fusies, synergie  tussen bedrijven is belangrijk.

 

Synergie: schaalvoordeel dat wacht om uitgebuit te worden. Interne groeimogelijkheden: portfoliomanagement (BCG), nieuwe producten ontwikkelen, geografische diversificatie.

 

Relatie tussen marktaandeel en winstgevendheid
Het lijkt erop dat er een positieve relatie bestaat tussen marktaandeel en winstgevendheid. Maar niet elk bedrijf kan in dezelfde markt tegelijkertijd zijn aandeel vergroten, dit zou namelijk de winstgevendheid van alle aanbieders verkleinen.

 

De verticale grenzen van een bedrijf

De hamvraag is hier: Welke processen heeft men zelf in huis en welke worden uitbesteed?

 

Maken versus kopen

Stroomopwaarts of stroomafwaarts: productieketen, de één is stroomopwaarts van de ander, de ander is stroomafwaarts van de één. De productieketen heeft ook veel supportactiviteiten. Alles kan geïntegreerd of uitbesteed worden (outsourced).

 

Marketfirms zijn specialisten in de markt op slechts één activiteit in de productieketen. Als bedrijf besluit haar diensten of producten te verkopen, maakt hij gebruik van de markt.

Een bedrijf moet zijn grenzen definiëren, hiertoe moet hij de voordelen van maken of kopen vergelijken.

 

FOUTE argumenten bij de ‘’maken of ‘’kopen” keuze:

1.         Een bedrijf moet zelf een asset maken, als het de bron is van een voordeel op
            concurrenten, voor het bedrijf.

2.         Men moet maken in plaats van kopen om de winstmarges niet te hoeven betalen
            aan de “onafhankelijke bedrijven.

3.         Men moet maken in plaats van kopen om hoge marktprijzen van de input te
            omzeilen

4.         Het bedrijf moet een goed kopen, om de kosten van het maken ervan te ontwijken.

  1. Bedrijven moeten maken, omdat ze dan een groter marktaandeel verkrijgen op de

      kosten van hun concurrenten.

Waarom fout?

Een bedrijf moet een goed kopen als het goedkoper is om het goed te kopen in plaats van te maken.

  1. De aanbieder berekent de gemaakte kosten ook door aan je bedrijf.
  2. In eerste instantie kan het zo lijken dat je het zelf onder de marktprijs produceert, maar als de marktprijs plotseling daalt, produceer je te duur. Verschil tussen accounting profit en economic profit is als volgt: Accounting profit is het  verschil tussen inkomsten en uitgaven, terwijl Economic profit: het verschil is tussen de inkomsten die behaald hadden kunnen worden als de  investering gedaan was in de meest winstgevende activiteit. Men moet zich de vraag stellen als men een onderdeel zelf produceert: als het zelf produceren zo winstgevend is, waarom is er dan geen concurrentie in de markt die de prijs verlaagt?
     
  3. Men kan contracten afsluiten met leveranciers om fluctuerende kosten te verminderen. Dan hoeft men niet zelf te investeren.
     
  4. Deze manier kan bij de wet verboden zijn of je betaald al snel te veel voor de integratie. Ook moet hij oppassen voor nieuwe concurrentie.

 

Redenen om te kopen

Schaal en leereffecten uitbuiten. Marktbedrijven hebben vaak schaalvoordelen: vraag vanuit veel verschillende bedrijven. Als je als producent genoeg van een bepaald onderdeel nodig hebt om het met de maximale schaalvoordelen te produceren, vanuit het kostenoogpunt heeft kopen dan geen zin. Andersom dus niet genoeg voor schaalvoordelen: kopen is wel voordelig vanuit het kostenoogpunt. Of zelf meer maken en het overschot aan concurrenten verkopen. Nadeel is dat de concurrentie bang kan zijn dat je je macht misbruikt. Als er een competitieve markt is voor onderdelen, is de marktprijs ongeveer gelijk aan AC: in dit geval moet er zeker gekocht gaan worden. Een bedrijf moet investeren om een specialist te worden, als de marktvraag laag is kan dit niet uit. De kosten blijven gelijk, bij één klant of honderd klanten. Als de vraag naar een dienst toeneemt, komen er steeds meer specialisten. Grote markten leiden tot meer gespecialiseerde functies dan kleine markten. In een kleine markt moet een bedrijf alle taken zelf uitvoeren.

 

Agency and influence effects
Slacking houdt in dat managers en werknemers niet doen wat het beste is voor het bedrijf.

Agency costs zijn kosten betreffende slacking en controle om slacking tegen te gaan.

Bijvoorbeeld kosten van teveel personeel of het sturen per exprespost terwijl gewone post voldoende is. Moeilijk te achterhalen, want je weet niet hoe goed het zou kunnen gaan.

 

Agency costs zijn vooral een probleem wanneer het om een cost-center gaat. Dit is een divisie of BV die zijn activiteiten uitsluitend voor het bedrijf uitvoert waar het deel van uitmaakt. Er komen dus geen opbrengsten van buiten de firma binnen in het cost-center.

Bijvoorbeeld een wasserette in een ziekenhuis. Hier zijn de agency-costs moeilijk vast te stellen, want het is moeilijk om de efficiency van de afdeling vast te stellen. Soms negeert de leiding de agency-costs liever. Bijvoorbeeld het ontslaan van een ineffectieve werknemer die bijna met pensioen gaat, leidt tot een slechte sfeer en houding van de rest.

 

Incentive-based pay: een BV uitkeren wat hij op de markt aan winst zou binnenhalen. Probleem: managers houden niet van risico’s. Een andere manier om de marktspanning wat op te voeren is het belonen voor innovatie.

Dit is lastig want van te voren is niet na te gaan welke innovaties gaan slagen en welke niet. De kans op kwantitatief korte termijn innovatie neemt toe in plaats van kwalitatief meer duurzaam en lucratief. Dit omdat per product afgerekend wordt.

 

Influence costs: kosten van de activiteiten om de interne kapitaalmarkt te beïnvloeden. Want welke afdeling krijgt middelen toebedeelt en het is voor de afdeling belangrijk zoveel mogelijk binnen te halen. Influence costs bestaan uit de directe kosten van het beïnvloeden (tijd van de manager besteed aan lobbyen) en de kosten van slechte beslissingen die voortvloeien uit de beïnvloeding.

 

Kosten van het gebruiken van de markt

1. Schaalvoordelen komen voort uit de coördinatie van productstromen door de productiespelers. Dit moet goed op elkaar afgestemd zijn en besluiten kunnen afhangen van besluiten van anderen. Om dit op te vangen maakt men vaak gebruik van contracten in verband met leverdata, ontwerpeisen etc. Men maakt ook wel eens gebruik van ‘merchant coordinators’ dit zijn onafhankelijke bedrijven die toeleveranciers koppelen aan fabrikanten en detailhandel. Kosten kunnen voortkomen uit vertragingen en dergelijke.

 

2.  Uitlekken van privé-informatie. Privé-informatie geeft een bedrijf een marktvoordeel. Als er gebruik wordt gemaakt van de markt loopt het bedrijf de kans dat de privé-informatie uitlekt of dat ze er de controle over verliest.

 

Transactiekosten

Tijd en uitgaven gerelateerd aan onderhandelen, corresponderen en contracten sluiten. Ze komen vooral voor als een van de partijen opportunistisch is, of als ze haar eigen doel nastreeft ten koste van anderen. Kortom kosten van reacties hierop en ter voorkoming van zulk gedrag.

 

Er bestaan drie belangrijke theoretische concepten van transactiekosten:

  • Relatie-specifieke Assets
  • Quasi-rents
  • Het hold-up probleem

 

Een relatie-specifieke asset is een investering in een transactie, meestal om de efficiëntie van een asset te verbeteren Asset specificiteit kan vier vormen aannemen:

Economisch voordeel behalen, door de assets bij elkaar te lokaliseren

Assets die speciaal gemaakt zijn voor een bepaalde transactie, bijvoorbeeld een mal om glas te maken.

Assets om een bepaalde klant tevreden te stellen.

\De vaardigheden, kennis en normen en waarden van de mensen binnen het bedrijf.

De rent is de winst die je verwacht te behalen wanneer je bijvoorbeeld een fabriek begint en alles zou lopen zoals gepland. De quasi-rent is de extra winst die je krijgt als de deal doorgaat zoals gepland, de winst je behaald hebt ten opzichte van de opbrengsten die je had verkregen als je in zee was gegaan met het tweede beste alternatief.

 

Een bedrijf kan ervoor kiezen om zijn quasi-rent te vergroten door een hold-up. Er wordt opnieuw onderhandeld over een deal, bijvoorbeeld over een lagere prijs. Het hold-up probleem Kan leiden tot moeilijkere contract onderhandelingen, wantrouwen en minder investeringen in relatie-specifieke assets.

 

Diversificatie

Vele bedrijven zijn gediversifieerd: ze zijn op meerdere markten actief. De belangrijkste reden voor diversificatie zijn de reductie van de kosten en de verbetering van de effectiviteit op de markt door schaalvoordelen en economies of scope. Sinds 1950 is diversificatie steeds gewoner geworden. Sommige bedrijven zijn actief op twee bijzonder verschillende markten, zoals Mitsubishi (auto’s en televisies) en EMI (muziek en medische apparatuur).
 

Een korte geschiedenis:
In dit gedeelte proberen we patronen te herkennen in diversificatie in de Verenigde Staten in de afgelopen 120 jaar. Om de diversificatie te meten, heeft Richard Rumelt de term “verwantheid”(relatedness). Rumelt keek hierbij naar drie karakteristieken, namelijk het aandeel van de opbrengsten van een bedrijf afkomstig van:
            1. de grootste business
            2. van de grootste groep verwante businessonderdelen

            3. van de verticaal geïntegreerde productieprocessen
 

Rumelt deelt dan de organisaties in vier groepen in, gebaseerd op de verwantheid van de verschillende onderdelen van de organisaties.
De eerste groep zijn de “single-business” bedrijven. Deze bedrijven zijn voor meer dan 95% actief in één business. Een voorbeeld is te vinden in Nederland; KLM is vrijwel alleen actief in de luchtvaart. De tweede groep zijn de zogeheten “dominant-business” bedrijven. Bij deze bedrijven is er een dominante business tussen de 70 en 95%. De New York Times is hier een voorbeeld van. De derde groep zijn de “related-business” bedrijven, die geen enkele bedrijfstak hebben met een aandeel van meer dan 70%. Dit waren bijvoorbeeld Nestlé en Daewoo (nu Chevrolet). De laatste groep, de “unrelated-business”, heeft weinig gerelateerde bedrijfstakken en verkrijgt uit de primaire bedrijfstak minder dan 70% van de inkomsten. Deze bedrijven worden ook wel conglomeraten genoemd, een voorbeeld hiervan zijn Vivendi en Time Warner.

 

Het viel Rumelt ook op dat er sinds de 2e wereldoorlog steeds meer diversificatie is gaan plaats vinden. In de loop van de jaren zijn de werken van Rumelt verbeterd door o.a. Davis, Dieckman en Tinsley.

De eenvoudigste manier om te diversifiëren is natuurlijk via een fusie. Het is echter ook mogelijk door interne ontwikkelingen en joint ventures. Door de jaren heen zijn er fusiegolven geweest, in de afgelopen 125 jaar waren dat er 5. De eerste was gedurende de depressie tussen 1883 en 1900. De volgende, maar een stuk kleiner, was begin jaren ’20. In de jaren ’30, tijdens de Grote Depressie, was de derde golf. De naweeën van deze golf bleven voelbaar tot 1950.

Toen de Celler-Kefauver Act werd ingevoerd, kwam er een nieuwe golf van fusies eind jaren ’50 en begin jaren ’60. Bij deze golf was zowel sprake van horizontale als verticale groei. De vierde golf was gedurende de jaren ’80. Bij deze golf was veel sprake van diversificatie, zoals bijvoorbeeld door Philip Morris, die 7-Up, General Foods en Kraft overnam gedurende de jaren ’80. De laatste fusiegolf was gedurende de jaren ’90, eindigend in 2001. Met deze fusies probeerden de verschillende bedrijven vooral (nog) dominanter te worden op de markt en ze probeerden meer toegang te krijgen tot de internationale markten.
Waarom diversifiëren bedrijven?
De redenen voor diversificatie kunnen we globaal indelen in tweeën: allereerst de toename van efficiency en ten tweede, de wil van de managers om het te doen.
 

Diversificatie op basis van efficiency

Economies of scale en scope.
Een belangrijke naam hierbij is Thomas Brush. Brush onderzocht de prestaties van een bedrijf aan de hand van economies of scale en scope. Hij deed dit door een lange termijn analyse te maken van 356 fusies in de productie-industrie. Brush zag dat fusies waarschijnlijker zijn, als men positieve veranderingen in de markt verwacht.
 

Na onderzoek van Nathanson en Cassano, kon de veronderstelling t.a.v. van economies of scope dat grote bedrijven een gerelateerde set van producten aanbieden aan een kleine populatie van consumenten, van tafel. Dit kwam slechts sporadisch voor.
Volgens Penrose kunnen economies of scope ook komen door het gebruiken van de onderbezette resources van het bedrijf in een andere bedrijfstak.
 

Economizing on transaction costs
De hamvraag hierbij is: is het nodig om de verschillende business units bij elkaar te brengen in een bedrijf om economies of scope te realiseren? Volgens Teece is dit handig als de transactiekosten de coördinatie tussen de verschillende onderdelen bemoeilijkt. Het verminderen van de transactiekosten blijkt toch een belangrijke motivatie voor fusies te zijn.

 

Internal Capital Markets
Door het combineren van ongerelateerde businsesses kan er door bedrijven ook een “interne kapitaal markt”. Dit kan bijvoorbeeld ontstaan als een bedrijf een “rijke”  bedrijfstak heeft en een “arme” bedrijfstak heeft. De tekorten in de “arme” bedrijfstak kunnen uit de “rijke” bedrijfstak gehaald worden. Dit kan de totale waarde van het bedrijf verhogen.

 

Het is beter om geld uit je organisatie zelf te halen, dan dat je kapitaal moet aantrekken van externe financiers. Door het risico voor de externe financiers zullen zij interestkosten moeten ontvangen, het is voor bedrijven met veel leningen e.d. lastig om nieuwe geldbronnen aan te boren en door intern te financieren, hoeft het management geen rekening te houden met eventuele rentebetalingen. Bij interne financiering is het geheel niet nodig dat de bedrijfstakken verwant zijn, de enige voorwaarde is dat het ene bedrijf geld te veel heeft en dat het andere bedrijf meer mogelijkheden heeft dan geld.
Diversifiëren van aandeelhouders portfolio’s

Voor individuele aandeelhouders is het beter om te investeren in een gediversifieerd bedrijf, aangezien het risico veel lager is. Daar is geen fusie voor nodig, maar het een bedrijf is in staat beter en goedkoper te diversifiëren dan een individuele aandeelhouders.

 

Ondergewaardeerde bedrijven identificeren

Als de managers in staat zijn bedrijven te vinden die ondergewaardeerd zijn, kan dat voordelen opleveren voor de aandeelhouders. Andere managers moeten dit natuurlijk niet erkend hebben. Bovendien trekt een aankondiging van een fusie de aandacht van andere bedrijven, die zich wellicht ook gaan mengen in de overname. Ten derde, de winnende bieders krijgen vaak last van de “winners curse”. Diegene die het meeste perspectief ziet in het over te nemen bedrijf, betaald de hoogste prijs. De andere bieders zijn nu afgevallen, dus de kans is groot dat het winnende bod uiteindelijk toch te hoog is gebleken.
Waarom willen managers diversificatie?
Managers hebben globaal gezien 3 redenen om een diversificatie door te drukken. De eerste is “fun”: managers vinden het gewoon leuker grotere en diversere bedrijven te runnen. In tegenstelling tot de aandeelhouders, die het bedrijf alleen willen laten groeien als de winst daardoor stijgt, waarderen managers óók als dat ten koste gaat van de winst. Een van de drijfveren is het feit dat het salaris van de managers stijgt als ze bij een groter bedrijf werken. Een andere motivatie voor diversificatie heeft ook te maken met groei. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat CEO’s die hun bedrijf hebben laten groeien, meer kans hebben op een betere baan bij een (nog) groter concern. En over het algemeen betekend dat dat het salaris van de CEO ook hoger wordt. De derde reden is het inperken van risico’s, om te voorkomen dat ze ontslagen worden. Diversificatie is daar een goede manier voor.

Problemen met corporate governance
Corporate governance (in Nederland vooral onder de aandacht gebracht door de Code Tabaksblatt) is het mechanisme waarmee de aandeelhouders de organisatie en managers in de hand houden en controleren. Hiervoor is het noodzakelijk dat de aandeelhouders kunnen inschatten of een investering (bijv. fusie) winstgevend zal zijn of niet.

Dit is vaak echter niet het geval, bovendien durven ze de beslissingen van managers een halt toe te roepen.

 

Bovendien kan de CEO zijn of haar macht vergroten door “vrienden” in de Raad van Bestuur te plaatsen. Uit onderzoek is gebleken dat CEO’s nogal wat invloed hebben op de benoeming van bestuurders. Dat de aandeelhouders hier vaak weinig tegen doen heeft vaak te maken met het feit dat ze als individu maar een heel klein percentage van de aandelen in handen hebben, ze hebben domweg te weinig macht om er iets tegen te doen.  Er is bewezen dat diversificatie vaak voorkomt, in ieder geval gedeeltelijk, door problemen met corporate governance.

De markt voor corporate control en veranderingen in corporate governance.
Volgens Henry Manne is er een belangrijk marktmechanisme dat voorkomt dat er diversificatie plaatsvindt door wil van de manager. Als een bedrijf namelijk te veel betaald voor een bedrijf bij de overname daarvan, dan zal het aandeel dalen. Dit zal ook gebeuren als er verwacht wordt dat het bedrijf te veel gaat betalen voor het over te nemen bedrijf. Door de dalende aandeelwaarde, zal het risico dat het bedrijf zélf over wordt genomen toenemen. Volgens Jensen liggen aan de veronderstellingen van Manne de golf aan “leveraged buyout” (LBO) in de jaren ’80 ten grondslag. Dit kwam echter doordat de bedrijven toen veel vrije cashflow hadden. Nu is dit veel minder het geval. De LBO was in 1990 zomaar afgelopen. Dit is door Holmstrom en Kaplan toegeschreven aan de veranderingen in corporate governance. De CEO’s kregen een veel groter gedeelte van de aandelen van het bedrijf (zodat ze zich meer gingen richten op het maken van winst) en er werden nieuwe prestatiestandaarden ingevoerd.  Bovendien gingen grote aandeelhouders (zoals pensioenfondsen) zich meer bemoeien met de managers.
 

De prestaties van gediversifieerde bedrijven.
Alhoewel diversificatie redelijk winstvergrotend lijkt, kijker veel economen (zowel academici als mensen uit de praktijk) er nogal sceptisch tegenaan. Efficiency en meer winst blijken in de praktijk toch lastig te behalen voor de bedrijven, gediversifieerde bedrijven presteren zeker niet beter dan andere.  Rumelt heeft echter wel enkele relaties gevonden tussen prestatie en diversificatie. Uit zijn onderzoek is gebleken dat gemiddeld gediversifieerde bedrijven een hogere kapitaalproductiviteit hebben. Gemiddeld tot hoog gediversifieerde bedrijven kenden echter een slechte productiviteit.

Capon zag dat bedrijven met een smaller gediversifieerde markt beter presteerden dan bedrijven met een hele brede markt. Toch lijkt het lastig om echt een relatie aan te duiden, soms blijkt het gewoon puur toeval dat combinaties van producten zorgen voor meer succes wat betreft de productie.

De prijs van het aandeel van gediversifieerde bedrijven lager lagen dan die van gespecialiseerde bedrijven. Als een conglomeraat bijvoorbeeld computers en voedingssuplementen produceert, is gebleken dat het aandeel (omgerekend naar een van de beide onderdelen) lager te liggen dan die van producenten van computers en voedingssuplementen. Dit heeft volgens Campa en Kedia vooral te maken met het feit dat de aandelen van de overgenomen bedrijven vaak al laag stonden vóór de overname.

Wat betreft de aandelenmarkt, die reageerde over het algemeen negatief op diversificatie. Uiteindelijk bleek dat de aandeelhouders geen voordeel hadden van diversificatie overnames. Echter, bij aankondiging van een overname, stijgen over het algemeen de aandelen van het over te nemen bedrijf. Over het algemeen blijkt dat de waardestijging van het over te nemen bedrijf de waardedaling van de overnemer compenseert.

Op de lange termijn blijken veel bedrijven die zijn gegroeid door diversificatie niet goed te presteren. Porter vond dat één derde tot de helft van de bedrijven zich hadden teruggetrokken uit de nieuw betreden markt. Dit is een teken van slechte prestatie. Ravenscraft en Scherer ontdekten dat hoe groter de overname, hoe groter de kans op mislukking.

 

Uiteindelijk kwamen alle verschillende studies ten aanzien van prestatie, aandeelwaarde en lange termijn, tot dezelfde conclusie: diversificatie kan waarde creëren, al is het nog niet duidelijk of dat meer is dan bij ongediversifieerde bedrijven. Als gediversifieerde bedrijven echter wel een goed oog houden op de moederbusiness, dan kunnen ze beter presteren dan andere bedrijven.

Hoofdstuk C: Verticale Grenzen van een Bedrijf

De kosten en opbrengsten van een bedrijf kunnen gerelateerd zijn aan technische efficiency of agency efficiency. Technische efficiency houdt in de economie in dat een bedrijf zoveel mogelijk produceert als hij kan bij een gegeven combinatie van inputs. Het gaat er in dit boek om dat een bedrijf bij technische efficiency werkt met zo laag mogelijke productiekosten. Bij agency efficiency draait het erom dat een bedrijf zijn verticale keten zo goed mogelijk heeft georganiseerd. Dit omdat dan de kosten van het coördineren en de transacties dan het laagst zijn. We spreken van economizing als een bedrijf een balans probeert te vinden tussen de verticale organisatie van de productie van het bedrijf en de technische en agency efficiëntie.

 

Maar als transactiekosten leiden tot hogere productiekosten, dan hoort dit toch bij de agency (in) efficiëntie. Er is vaak een botsing tussen die twee voorbeelden iets is erg agency- efficiënt, maar juist technisch inefficiënt. De optimale verticale organisatie zorgt ervoor dat de som van agency kosten en technische kosten zo efficiënt (goedkoop)  mogelijk is. Er is altijd een trade-off tussen de twee vormen van efficiëntie.

Verschillende soorten efficiëntie

Zie figuur 5 in de bijlage.

Het volgende blijkt:

  • de kostencurves meten de kosten van thuis produceren/ verticale integratie minus de kosten van uitbesteden.
  • De x-as geeft de mate van relatie specifieke investeringen aan. Nu blijkt: Naarmate de asset-specifieke investeringen toenemen, wordt het efficiënter om verticaal te integreren en dus zelf te gaan produceren. De agency- efficiënte wordt zelfs negatief bij een bepaalde asset specificity, de kosten van de markt/ curve zijn dan extreem hoog.
  • De technische efficiëntie- curve wordt nooit negatief. Het kostenverschil tussen  thuis en uit neemt wel af, want als asset specificity hoog is, zijn de kosten van de toeleverancier hoog. Zijn producten zijn namelijk voor een beperkt aantal afnemers geschikt (hogere prijs).

 

Bij lage asset specificity is het verschil in agency costs thuis versus uit groot, want onafhankelijke bedrijven zijn innovatiever dan divisies van grote bedrijven.

Zie figuur 6 in de bijlage.

 

Figuur 6 geeft aan wanneer de schaalvoordelen toenemen. Men zou er eerder voor kiezen om zelf te produceren, technologisch gezien. Want door de schaalvoordelen kan de geïntegreerde firma hier ten volste gebruik van maken.

 

Conclusies

  • Schaal en scopevoordelen. Als toeleveranciers gebruik maken van economies of scale and scope is het beter om uit te besteden. Dit is vaak zo bij routinematige input. De toeleverancier verkoopt dit namelijk aan veel bedrijven.
  • Product- markt- schaal en groei. Als je een grote markt hebt voor je product, dan kun je meer van schaalvoordelen genieten. Vooral als je marktaandeel groot is. Verticale integratie is dan nuttig.
  • Asset- specificity: een bedrijf heeft meer aan verticale integratie als de asset specificity investments hoog zijn. Als dit hoog genoeg is heeft het bedrijf baat bij verticale integratie in plaats van arm length contracten, ongeacht schaalvoordelen van de toeleverancier.

 

Werkelijkheid

Uit strategie onderzoek is onder andere gebleken, dat een bedrijf die auto’s maakt eerder onderdelen maken die meer moeite kosten door engineers. Ook vond men dat als de specificiteit van het ontwerp hoger was, dan zou de productie meer verticaal geïntegreerd zijn.

Verticale integratie in relatie tot eigendom
De theorie van Grossman, Hart en Moore (GHM) richt zijn aandacht vooral op het bezit van assets en de controle erover. De theorie let er ook op dat de beslissing van het maak of koop dilemma bepaald hoe de eigendomsrechten eruit zien. Zo kan de bezitter van een asset iemand het recht geven om zijn asset te gebruiken, of juist niet. Als de eigenaar de asset aan iemand uitleent, houdt deze wel alle eigendomsrechten. Dit heet de residual rights of control.

Om dit tot een beter inzicht te laten komen, gebruiken we een voorbeeldje. Als een bedrijf besluit om de flessen van zijn frisdrank door een buitenstaander te laten maken, dan kan het gebeuren dat deze bijvoorbeeld weigert om te leveren bij bepaalde winkels. Het enige wat het bedrijf kan doen, is proberen het bedrijf over te halen om wel te leveren bij die bepaalde winkels.

Er zijn drie manieren om de transactie aan te pakken:

1.   Geen integratieintegration: die elk los van elkaar alleen controle hebben over hun eigen assets.

2.   Voorwaartse integratie: de toeleverancier bezit de assets van de afnemer

3.   Achterwaartse integratie: de afnemer bezit de assets van de

De soort integratie heeft effect op de bereidheid van relatie specifieke investeringen. In het algemeen geldt dat als je de macht hebt over een ander zijn assets, je een betere onderhandelingspositie hebt. Met deze betere positie kan de partij meer van de gecreëerde economische waarde naar zich toetrekken en dus groeit de bereidheid relatiespecifieke investeringen te doen.

 

Integratie is wenselijk als de RSI van een partij meer invloed uitoefent op de gecreëerde waarde in de waardeketen dan die van de andere partij. Zijn de RSI ‘s even belangrijk, dan is non-integration het beste alternatief.

 

Verticale integratie hangt dus af van het feit dat een van de partijen controle heeft over gespecificeerde assets.

 

Hoofdstuk D: Integraties

Een bedrijf moet fuseren als dat ervoor zorgt dat de netto balans tussen technische efficiëntie en agency efficiëntie beter wordt. We moeten een verticale fusie niet zien als een soort maak of koop beslissing, maar meer als een mogelijkheid om een maakoptie te kopen. Of deze mogelijkheid ook echt uitbetaald, hangt af van de regelingen in het bestuur tussen de twee bedrijven. Als de twee bedrijven samen niet efficiënt kunnen worden, zullen er geen voordelen ontstaan. Er zijn verschillende factoren die bepalen of een bedrijf de balans zal vinden. Zo is er een menselijk aspect. Het bedrijf mag dan de controle hebben over de werknemers, maar toch hangt het van de werknemers individueel af of ze bijvoorbeeld hun allerbest zullen doen tijdens het werk of niet.

Path afhankelijkheid houdt in dat verleden van de twee bedrijven kan bepalen dat bepaalde regelingen niet gemaakt kunnen worden. Als er bijvoorbeeld een conflict is geweest en de fusie moet slagen door een goede coördinatie, dan kan dit door de path afhankelijkheid mislukken, want de managers van de verschillende bedrijven kunnen door het conflict misschien wel niet meer goed met elkaar samenwerken.

 

Hetzelfde kan ook gebeuren als twee bedrijven weer besluiten apart te gaan werken. Voorheen werkten de managers samen bij het maken van beslissingen en nu ze die beslissing zonder elkaar moeten maken lukt dat hen niet.

 

Alternatieven voor verticale integratie

  1. Trechtervormige integratie; Deze vorm van integratie is een mix van verticale integratie en markt uitwisselingen. Een bedrijf kan bijvoorbeeld een deel van zijn inputs zelf maken en de rest uitbesteden. De voordelen van deze manier van integratie is dat een bedrijf niet enorm veel kapitaal hoeft aan te schaffen, dit is vooral een voordeel voor startende bedrijven. Ook kan een bedrijf de informatie, die hij krijgt door zijn eigen productie, gebruiken om te onderhandelen met andere bedrijven. Als laatste kan de eigen productie het bedrijf beschermen tegen afhankelijkheid. Als een leverancier plotseling niets kan leveren, heeft het bedrijf altijd nog zijn eigen productie. De nadelen kunnen zijn dat zowel intern als extern er een niet hoog genoeg productielevel is om de schaalvoordelen te kunnen behalen. Ook kan het leiden tot coördinatie problemen. Ook kan het gebeuren dat een manager te lang intern blijft produceren, terwijl dit behoorlijk inefficiënt is.

 

  1. Strategische allianties en joint-ventures; Twee of meer organisaties werken samen aan een project of delen informatie en resources.Dit kan horizontaal zijn (dezelfde bedrijfstak) of verticaal ( toeleveranciers en koper) of tussen organisaties die niets gemeen hebben (McDonald’s en Toys R’Us). Alliantie is iets tussen verticale integratie en arm-length markt.

 

Eigenschappen van transacties die een alliantie aanmoedigen:

  • Het is moeilijk precies in een contract te zetten wat er moet gebeuren.
  • Complexe, niet routinematige transacties
  • Voor een bedrijf is het onmogelijk het project uit te voeren(kostbaar)
  • Het is niet zeker of de relaties blijvend zullen zijn
  • Soms is er een locale partner nodig om op een bepaalde manier marktkansen te hebben

 

Risico’s: Verlies van controle over belangrijke informatie, doordat er geen vast contract is kan coördinatie moeilijk zijn. Allianties lijden aan agency en influence kosten. De baten van het project worden gedeeld maar het is niet duidelijk wie er het meest geld en energie ingestoken heeft: freerider probleem.

 

  1. Collaborative relaties; Van deze relaties behandelen we in het boek twee soorten namelijk de subcontracter netwerken en de keiretsu. In Japan bevat de relatie tussen de bedrijven en hun subcontracten veel meer samenwerking dan in Europa en Amerika. Ook geven de bedrijven in Japan hun subcontractor veel meer verantwoordelijkheid door ze belangrijkere taken te geven. De keiretsu lijkt op de subcontractor netwerken, alleen bevatten ze meer formele institutionele verbanden. Figuur 4.3 in het boek op bladzijde 158 laat zien hoe zo’n Japanse keiretsu eruit ziet.

 

Impliciete contracten en lange termijn relaties; Een impliciet contract is een overeenkomst die niet is vastgelegd. Het risico hiervan is dat je een niet nagekomen afspraak vaak niet kan bewijzen voor de rechter.

 

Samenwerkingsrelaties
Japanse subcontracten:Japanse organisaties zijn minder verticaal geïntegreerd dan westerse bedrijven. Ze organiseren de waardeketen niet door arm-length contracten, maar ze hebben lange termijn semi-formele relaties.Twee soorten:

  1. Subcontracting networks: onafhankelijke subcontractors met sterke lange termijn relaties, met veel meer samenwerking dan in het westen. Meer asset-specifiek.

 

  1. Keiretsu: lijkt erg op het voorgaande, maar met meer formele verbanden. Meer dan tachtig leden met een centrale bank. Sterke informele persoonlijke relaties onderling. Veel samenwerking elimineert veel coördinatieproblemen, verkleint de kans op hold-up problemen en het misbruiken van elkaar voor korte termijn winst.

Hoofdstuk E: Concurrenten en Concurrentie

Elastische vraag        P omlaag

Perfecte competitie:   P = MC

Free entry & exit:        P = minimum AC

Monopoly:                   P > MC

 

Identificeren van concurrenten
De eerste stap voor het identificeren van concurrenten is markt identificatie. Je moet dan de markten erkennen waar jouw bedrijf in strijdt. Hierbij moeten de input en outputmakrt afzonderlijk worden beoordeeld, omdat de concurrentie en de natuur van de concurrentie in beide markten heel verschillend kan zijn.

De depertment of Justice, DOJ, houdt in de gaten of een fusie of overname zorgt voor een monopolie in de markt. Men kijkt hierbij naar de SSNIP criterium. Dit houdt in dat een fusie wordt opgemerkt als de prijs met minimaal 5% stijgt voor minimaal een jaar. Met dit criterium kan een bedrijf zijn concurrenten identificeren. Dus als bedrijf A denkt dat als B en C zouden gaan fuseren en ze zouden voldoen aan dit criterium, dan kan A zowel B als C beschouwen als zijn concurrent. Een nadeel van het criterium is dat het ervan uitgaat dat de bedrijven directe concurrenten zijn. Dus dat hun producten substituten zijn. Dit houdt in dat als product X en Y substituut zijn, dat de consument bij een prijsverhoging van X, meer Y gaat kopen ten kosten van X.

 

Producten zijn sterke substituten als er aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan:

Als de wanneer, waar en hoe het product gebruikt wordt bij  beide producten hetzelfde is.

Als de producten dezelfde prestatie karakteristieken hebben.

Als de producten concurreren op dezelfde geografische markt.

 

De mate waarin producten substituten van elkaar zijn, kunnen we meten met de kruis-prijselasticiteit. Nyx= (deltaQy|Qy) / (deltaPx|Px) Als Nyx positief is dan gaan mensen inderdaad meer kopen van Y als de prijs van X stijgt. Ze zijn dan dus substituten.

 

Een andere manier om concurrenten te identificeren is kijken naar de veranderingen van de prijzen van een bedrijf over een bepaalde periode. De prijzen van concurrenten schijnen namelijk een sterke correlatie met elkaar te hebben.

 

Ook kan men kijken naar bedrijven in dezelfde Standard Industrial classification (SIC). De SIC heeft een 7-digit indentificeerder, die hij geeft aan een soort product. Producten met dezelfde code zijn dan dus substituten.

 

Om te kijken op geografisch gebied om je concurrenten te identificeren, moet je kijken hoe de stroom van goederen en diensten geografisch loopt, dit heet de flow analyse.

 

Marktstructuur
De marktstructuur gaat over het aantal en de distributies van bedrijven in een bepaalde markt. Een algemene meting van de marktstructuur is de N-firm concentratie ratio. Deze geeft een gecombineerd marktaandeel van de grootste bedrijven in de markt weer. Een probleem met deze methode, is dat de uitkomst van de methode niet veranderd als bijvoorbeeld het grootste bedrijf 10% van het marktaandeel van speler 2 verkrijgt.

Een methode die dit probleem voorkomt is de Herfindahl Index. Dit is de som van de gekwadrateerde markt aandelen van alle bedrijven in de makrt. Dus Herfindahl = ∑i(Si)^2

 

Perfecte concurrentie

Perfecte concurrentie houdt het volgende in: veel verkopers, homogeen product, goed geïnformeerde consumenten die zonder kosten kunnen rondkijken voor de beste prijs. Prijs wordt bepaald door vraag en aanbod. Er is een marktprijs, oneindige prijselasticiteit.

Enige vraag voor de producent: hoeveel maken en hoeveel verkopen?

 

Prijzen worden naar beneden gedreven als:

  • er veel verkopers zijn
  • consumenten het product als homogeen beschouwen
  • teveel capaciteit (overvloed)

 

Veel verkopers --> prijzen blijven laag Hiervoor zijn drie redenen:

1.         als er veel verkopers zijn, is er de kans dat er verschil is in welke prijs men
            prefereert

2.         prijsstijging leidt tot minder aankopen, dus een aantal producenten moeten de
            productie verminderen. Hoe meer verkopers er zijn, des te moeilijker het is te
            bepalen wie moet inkrimpen.

3.         zelfs als er producenten bereid zijn in te krimpen, zullen sommige verleid worden
            vals te spelen door prijzen te verlagen en de productie te verhogen.

Homogene producten
Wanneer de prijs daalt, verwacht een bedrijf meer te verkopen. De verkoop stijgt om drie redenen:

1.         er wordt meer verkocht aan klanten die eerst minder wilden kopen

2.         verkoop aan klanten die niet wilden kopen

3.         verkoop aan klanten die eerst bij de concurrent wilden kopen. Dit is vaak de  grootste bron van de groeiende verkoop, mits het product (bijna) homogeen is.

 

Overvloed aan kapitaal

Als het productieproces hoge vaste kosten heeft, kunnen de marginale kosten ver onder de gemiddelde kosten liggen.

Als de productie vlakbij de capaciteit komt gaatACsnel omhoog. MC wordt groter dan AC.

Als men teveel kapitaal heeft, kan men makkelijk prijsdalingen invoeren om klanten van concurrenten te stelen. De totale kosten nemen minder toe dan de totale inkomsten, ook al ligt de prijs onder AC. Dit kan leiden tot prijsoorlogen en op den duur moet men de markt verlaten. Als de capaciteit industriespecifiek is, blijft men langer op de markt.

 

Monopolie
Een Monopoliesituatie houdt in dat er geen of weinig concurrentie op de outputmarkt is. Monopsony: er is geen of weinig concurrentie op de inputmarkt. De theorie is hetzelfde voor monopolie en monopsony: bij monopolie de outputprijs omhoog, terwijl bij monopsony de inputprijs omlaag gaat. De monopolist stelt de prijs zo, dat marginale opbrengsten gelijk zijn aan de marginale kosten. De verkoopprijs is vaak hoger dan de marginale kosten. Output is onder het niveau dat bij concurrentie het geval zou zijn. Antitrust economen vinden dat consumenten hier de dupe van zijn. Anderen beweren dat dit tot innovaties leidt en dat bedrijven zouden stoppen met innoveren als het geen hoge winsten met zich meebrengt. Dit is op lange termijn slecht voor consumenten.

 

Monopolistische concurrentie
Voorwaarden voor een monopolistische concurrentiesituatie zijn de volgende:

  1. Veel verkopers, acties van de één hebben geen effect op de ander
  2. Gedifferentieerde producten:
    1. Verticaal gedifferentieerd: product is beter of slechter
    2. Horizontaal gedifferentieerd: sommige prefereren het product en sommige niet.
  1. Geografie speelt een rol, men wil niet reizen. Reiskosten tellen mee.

 

De winsten van een monopolistische concurrentie trekken nieuwkomers aan op de markt. De markt wordt zo steeds verder verdeeld en op den duur behaalt niemand meer winst omdat iedereen te weinig verkoopt. Toetreders zullen dan stoppen toe te treden.

 

Oligopolie
Een oligopolistische markt is een markt waarin de acties van individuele bedrijven invloed uitoefenen op het prijspeil. Er zijn dus een klein aantal aanbieders.

 

Er bestaan twee theorieën betreffende de oligopolistische markt:

  1. COURNOT - hoeveelheidcompetitie. Stel: twee bedrijven hebben identieke producten, dus zijn gedwongen dezelfde prijs te berekenen. Het enige waaruit ze moeten kiezen is de hoeveelheid die ze produceren. Als ze eenmaal een hoeveelheid vastgesteld hebben, zetten ze een prijs die ‘de markt klaart’. Dus waarbij de totale output verkocht wordt.De marktprijs hangt af van de totale productie op de markt. De één baseert zijn output op wat hij verwacht dat de ander af zal zetten. Als ze beide meteen goed raden wat de ander afzet, halen ze beiden meteen hun optimale output. Dit is bijna nooit het geval, dus een ieder past zich aan tot het beste resultaat bereikt wordt (Q*). Bij het Cournot-model blijkt dat, het evenwicht niet het optimale bedrijfsevenwicht is, zoals bij een monopolie. Dit komt doordat ze allebei alleen hun eigen voordeel nastreven. Als de een zijn output verhoogt, daalt P* en dit gaat ten koste van het andere bedrijf. Als er meer dan twee bedrijven zijn, ligt het evenwicht nog verder af van het evenwicht dat met een monopolie bereikt wordt. Markten waar het niet mogelijk is de productie snel aan te passen (in verband met voorraadkosten) of eerst Cournot en daarna Bertrand (verschil tussen C & B)

 

  1. BERTRAND - prijscompetitie. Hier kiest elk bedrijf een prijs en produceert net zoveel als de consument voor die prijs wil kopen. Hij ziet de prijs van zijn concurrenten als een vast gegeven en gaat daar net onder zitten. Concurrent reageert hierop door ook net onder de prijs te gaan zitten enz. Net zolang tot de marktprijs gelijk is aan de marginale kosten. Producten zijn substituten vandaar dat prijsconcurrentie zo zwaar is. Bertrand - competitie kan onstabiel zijn in markten waarin bedrijven moeten investeren om toe te treden. Als bedrijven lage prijzen voeren om marktaandeel te winnen, kan het zijn dat ze de lange termijn kosten er niet uit krijgen. Prijscompetitie kan ook stoppen als een of beide bedrijven tegen capaciteitsproblemen aanlopen. Markten waarin productie aangepast kan worden aan elke prijs - vraag verhouding. (verschil tussen C & B ) Bij Bertrand wordt agressie beantwoord met agressie, met als gevolg dat de prijs omlaag gaat.Bij Cournot wordt agressie (output) beantwoord met passiviteit, met als gevolg dat de output omlaag gaat.

 

Verschillen tussen Cournot en Bertrand:

  • De methodes kennen verschillende tijdframes.
  • De methodes hebben andere aannamen over hoe bedrijven verwachten dat hun concurrenten reageren op hun eigen acties.

Hoofdstuk F: Toetreding en Uittreding

Incumbent firms ( bedrijven die al op de markt zijn) moeten rekening houden met toetreders, want deze stelen het marktaandeel weg en ze intensiveren de concurrentie. Toetreders kunnen een nieuw bedrijf of een gediversificeerd bedrijf zijn. ( geografisch, nieuwe producten) Het verschil is belangrijk in verband met kosten van toetreden en reacties van huidige bedrijven.

 

Dunne, Roberts en Samuelson’s theorie over intrede en uittrede

Dunne, Roberts en Samuelson beweren het volgende:

  1. Entry & exit will be pervasive: bij het maken van toekomstplannen moet men  
     rekening houden met toetreders. Ruim 1/3 van een gevestigd bedrijfsconcurrentie over vijf jaar is nu nog geen concurrentie.
  2. Entrants & exiters zijn kleiner dan gevestigde bedrijven: bijna geen diversifieerde rivalen zullen nieuwe fabrieken bouwen. Maar de grootte van de huidige fabrieken kunnen de gevestigden (incumbents ) bedreigen.
  3. De meeste entrants overleven de tien -jaar -grens niet, maar degenen die dat wel doen, zullen sterk groeien: Managers moeten van de meeste verwachten dat ze falen, maar als ze overleven zullen ze snel groeien en moeten ze kapitaal zoeken om zich uit te breiden.
  4. Entry & exit rates variëren per industrie: Managers moeten de entry- en exitvoorwaarden van de bedrijfstak kennen.

 

De basis voor de toetredings- en uittredings- beslissingen
Een bedrijf moet toetreden als de sunkcosts van entry minder zijn dan de netto huidige waarde van verwachte winsten na de toetreding.

Sunkcosts: cost of specialized equipment (vergunningen etc.)

Postentry winsten hangen af van de vraag en kosten voorwaarden, maar ook van de aard van de concurrentie na toetreding. Dit moet ingeschat worden.

 

Bain over toetredings voorwaarden
Barriers to entry zijn factoren die incumbent bedrijven de kans geven winsten te behalen, terwijl ze het ‘onwinstgevend’ maken voor nieuwelingen om toe te treden. Deze kunnen structureel zijn (natuurlijke kosten of marktvoordelen) of strategisch. (in touw gezet door incumbents)

Entry- deterring strategieën kunnen bestaan uit limitpricing, capaciteitsuitbreiding en predatory pricing.

 

Bain geeft aan dat markten gecategoriseerd kunnen worden in markten met toetredingsbarrières die structureel of strategisch zijn. En de vraag of incumbent bedrijven er iets aan hebben strategieën te gebruiken om toetreding te verhinderen.

 

Volgens Bain zijn er toetredingssituaties:

  1. Blockaded entry: incumbents hoeven niets te doen om toetreding tegen te gaan, omdat de structurele toetredingsbarrières zo hoog zijn.
  2. Accommodated entry: structurele toetredingsdrempels zijn laag en /óf strategieën om toegang te voorkomen zijn ineffectief. Of de kosten van verhinderen van toetreding zijn te hoog voor incumbents. ( komen boven de winst te behalen met verhindering uit).
  3. Deterred entry:
    1. De incumbent kan nieuwkomers verhinderen met behulp van strategie
    2. De kosten van de verhinderingstrategie zijn lager dan de opbrengsten ervan.

 

Het Incumbent bedrijf hoeft niets te doen bij geblokkeerde toetreding of bij accomodated entry, maar wel bij deterred entry. (door middel van voorzorgsmaatregelen)

 

De incumbents worden onderscheiden van de toetreders door de sunk kosten. Deze hebben de incumbents al gemaakt maar de toetreders nog niet. Een nieuwkomer ziet deze kosten eerder als incrementele kosten en niet als sunk kosten. Ook zien we de asymmetrie terug in de relaties met afnemers en leveranciers. Deze relaties duren vaak jaren om op te bouwen. De nieuwkomer heeft dit dus nog niet. Ook hebben we nog te maken met de leercurve, die de incumbent al heeft uitgebuit.

Structurele toetredingsbarrières
De drie belangrijkste types van toetredingsbarrières zijn:

  1. Controle over essentiële middelen: Als een incumbent controle heeft over een belangrijke input, hoeft hij niet bang te zijn voor entry. Het bedrijf moet een monopolie positie nastreven. Risico’s hieraan verbonden: a)als er veel geïnvesteerd wordt en er duikt vervolgens een substituut op. B) eigenaren van schaarse middelen kunnen je erge hoge prijzen doorberekenen Vaak is het illegaal om de controle over essentiële middelen uit te oefenen. Een optie is om patenten te nemen, werkt niet altijd, want vaak kan men ze omzeilen.

 

  1. Schaal en scopevoordelen: Deze dwingen potentiële toetreders toe te treden op  grote schaal en met veel verschillende producten om op dezelfde productiekosten te laten komen als de incumbents. Strikt gezien is dit alleen mogelijk als toetreding gepaard gaat met hoge sunk kosten. Als de sunk kosten laag zijn kan de entrant de eerste kosten eruit halen als hij besluit weer uit te treden. Ze kunnen dan op grote schaal toetreden met een lagere prijs en zich dan snel weer terugtrekken: hit- and- run- entry. Dus eigenlijk hangt het meer af van sunk kostendan van economies of scale and scope.3)    Markt advantages of incumbency: Merkenparaplu (brand- umbrella) -> meerdere merken maken het makkelijker en goedkoper nieuwe producten te introduceren. Entrant moet veel meer investeren in de markt.Umbrella- effect helpt incumbent met onderhandelen in de waardeketen.

Als jouw andere producten goed waren, wil de detailhandel jouw nieuwe producten
            ook wel opnemen.

 

Barrières bij het uittreden van de markt
Normaal gesproken zou een bedrijf van een markt verdwijnen, wanneer de waarde van zijn assets bij verkoop of andere aanwenden hoger is dan haar waarde in de huidige situatie. Maar exitbarrieres limiteren de drang de markt te verlaten.

Exitbarrieres: het bedrijf heeft verplichtingen die ze moet nakomen (personeel, afname van een bepaald aantal input). Voorbeelden zijn: relationship specific assets hebben minder waarde bij alternatief aanwenden overheidsrestricties

 

Het verhinderen van toetreding
Toetredings-verhinderende strategieën zijn alleen succesvol als de volgende voorwaarden gelden:

  1. De incumbent verdient meer als een monopolist, dan als een duopolist
  2. De strategie verandert de verwachtingen die de toetreder heeft over de aard van de concurrentie na entry. Dit omdat als dit niet het geval is, de toetreder zich er niets van aan zou trekken.

Het lijkt dat een bedrijf altijd hogere winsten zou behalen als monopolist dan als duopolist, omdat ze hogere prijzen kan berekenen.

Dit is alleen niet altijd waar. In sommige situaties kan de monopolist geen prijzen berekenen die hoger zijn dan het competitieve niveau:

 

Perfectly contestable market
Als prijzen hoog zijn is er kans op hit- and –run strategie van entrant. ( komt op de markt, lage prijs, haalt winst en gaat weer weg).Voorwaarde is wel dat de entrant de sunkcosts eruit kan halen. Als er geen sunk costs zijn, is er bij elke prijs hoger dan AC meteen kans op hit- and- runers. Zelfs de monopolist kan dan geen hogere prijs berekenen. Het is moeilijk perfectly contestable markten te vinden. Als de markt niet perfectly contestable is, kan de monopolist de volgende strategie toepassen:

Limit pricing: Een lage prijs stellen voordat de entry verschijnt op de markt. Dus in het begin maakt de monopolist weinig winst, want hij berekent een prijs die bij een duopolie niet winstgevend zou zijn. Als de entrant besluit niet toe te treden, kan de prijs omhoog en wordt de winst groter. In werkelijkheid kan dit niet, als de incumbent namelijk alsnog zijn prijzen verhoogt, zal er alsnog iemand toetreden. Dit kan alleen als de incumbent kostenvoordeel heet tegenover de entrant. De prijs kan dan net onder de AC van de entrant gesteld worden, maar nog wel winstgevend zijn voor de incumbent.

 

Een tweede argument waarom limitpricing niet werkt is, dat het geen subgame perfecte situatie is. Volgens limitpricing zou de incumbent de prijs laag houden als de entrant toch toetreedt. Uit de game-tree (fig. 10.3 ) blijkt dat dit niet de optimale situatie is en dat het voor de incumbent ook beter zal zijn de prijs te verhogen.

Dus de incumbent zou geen limitprijzen moeten aanpassen, want de gemiste winsten van de eerste periode zijn dan ook sunkcosts.Soms is limitpricing nog wel effectief, namelijk wanneer de entrant in onzekerheid verkeert over twee dingen: ten eerste de doelen van de incumbent en ten tweede kosten van de incumbent ( als hij denkt dat de incumbent een kostenvoordeel heeft zal hij niet toetreden)

 

2)         Predatory pricing: Prijsstrategie om rivalen uit de markt te dwingen. Men stelt de prijs lager dan AC of op korte termijn de MC. De verliezen die hierdoor opgelopen worden, kunnen terugverdiend worden als de rivaal verdwenen is.   The chain store paradox: in een wereld waarin alle entrants het toekomstige prijsverloop kunnen voorspellen, heeft predatory pricing geen zin. Ze zijn er namelijk zeker van dat predatory pricing in de laatste markt irrationeel is, ongeacht wat er tot op dat punt gebeurd is. De paradox is dat, ondanks het dat predatory pricing irrationeel is , er toch bedrijven zijn die het toepassen. Als entrants niet zeker zijn over de gevolgen van predatory pricing kan het wel zin hebben. Bv. De reputatie van de incumbent kan meespelen. Hij zal een prijzenoorlog aangaan. Entrants kunnen ervan uitgaan, dat men gewoon niet van concurrentie houdt en dus predatory pricing toepassen.

 

3)         Excess capacity: Bedrijven voeren om verschillende redenen overcapaciteit. Zo kan het zijn dat je alleen op grote schaal capaciteit kan inkopen. Overcapaciteit van incumbents kan ertoe leiden dat entry moeilijk wordt. Incumbent kan op relatief goedkope manier de productie verhogen en de prijzen verlagen.  Anders dan bij limit en predatory pricing  maakt het hier niet uit of er zekerheid is bij entrants of niet. Als er concurrentie is, kan de incumbent besluiten extra te produceren, ongeacht het effect op entrants winst. Echter het heeft wel invloed op de winst van de entrant. Excess capacity is een geloofwaardige commitment.

Judo-economie
De incumbent die groot is, maakt meer verlies dan een kleinere doordat de prijs omlaag gaat. Als de entrant erg klein is, zal de grote incumbent drie keer nadenken voordat ze  de prijs omlaag gooit = puppy-dog-ploy. De entrants zijn gebaat bij het feit dat ze klein zijn, in deze situatie.

 

Strategieën om uittreding af te dwingen
Eigenlijk zouden consumenten moeten klagen als één aanbieder erg lage prijzen rekent, want als ze hiermee de concurrentie van de markt drijft, kan ze daarna haar monopolie macht misbruiken. Vaak is dit ook verboden. De incumbent of degene die de prijsoorlog begint, verliest hier zelf ook mee. Alleen als hij groter is, of meer achter de hand heeft om het langer vol te houden kan hij winnen. Aan de andere kant verliest een groter bedrijf relatief grote bedragen en zal zij degene zijn die de prijzenoorlog moet stoppen.

 

Prijzenoorlogen
Twee of meer partijen geven middelen uit om de strijd met elkaar aan te gaan. De winnaar krijgt de prijs, de verliezer niets. Maar voor de winnaar kan het ook ongunstig zijn. Een prijsoorlog kan veel geld kosten.

bijlage_stof_deel_1_online.pdf

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2622