Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Samenvatting artikelen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Gregorius van Tours, Historiën, vertaald en van aantekeningen voorzien door F.J.A.M. Meijer (Baarn 1994) 426-435

 

[21] Koningin Fredegunde wilde dat Eberulf bij haar zou blijven na de dood van de koning, maar dat wilde hij niet. Vervolgens zei de koningin dat Erebulf de koning had vermoord en uit de schatkist had gestolen. De nieuwe koning, broer van de ‘vermoorde’ koning, wilde dit wreken. Hij wilde alle nakomelingen tot de 9e generatie vermoorden. Toen Eberulf dit hoorde, zocht hij toevlucht in de kerk van de heilige Martinus.

 

[22] De bezittingen van Eberulf werden onder diverse mensen verdeeld. Hij hield bisschop Gregorius van Tours daarvoor verantwoordelijk, terwijl hij hem zo goed mogelijk had bijgestaan.

 

Uit vrees voor de koning nam Eberulf zijn intrek in de sacristie (= bewaarruimte voor liturgische gewaden, boeken, etc.). Zijn personeel kwam door de deur van de sacristie binnen en vergaapten zich aan muurschilderingen en decoraties van het graf van Martinus. Dit is voor monniken een misdrijf en de priester timmerde daarop de deur dicht en maakte nieuwe sluitbalken.

 

Toen Eberulf door had wat de priester gedaan had, viel hij woedend en vloekend de kerk binnen waar net een gebedsdienst plaatsvond. Hij verweet Gregorius van Tours dat hij hem de toegang tot het kleed van het graf van Martinus wilde ontzeggen. De aanwezigen in de kerk betreurden het dat deze scheldpartij plaatsvond voor het graf van de heilige bisschop.

 

Dan krijgt Gregorius een droom over het plan van Eberulf. Hij wilde namelijk het altaarkleed stelen met één hand en met de andere hand zijn zwaard trekken; als de koning dat van hem vroeg tenminste. Hij zou het niet erg gevonden hebben om te sterven als hij maar eerst wraak had genomen op de geestelijken van de heilige Martinus.

 

Gregorius van Tours schrok hiervan, omdat hij vond dat Eberulf als de duivel sprak. Daarna noemt hij een aantal van Eberulfs daden als hij in vrijheid zou leven, zoals het loslaten van vee in de wijngaarden en zaaivelden van armen. Vervolgens zouden de armen de dieren wegjagen waarop de manschappen van Eberulf de armen konden afslachten. Daarnaast zou Eberulf voor een schijnprijs goederen in hand gekregen hebben die ooit de kerk toebehoorden.

 

[29] Koning Guntram stuurde Claudius om Eberulf uit de kerk te halen of te vermoorden. Hij mocht echter de kerk geen kwaad doen. Claudius dacht dat koningin Fredegunde ook vast rijkdom over zou hebben voor het verdrijven van de man die zij haatte. Eenmaal daar ontving hij geschenken en hij zou er meer krijgen als hij Eberulf doodde of hem in de boeien sloeg.

 

Claudius wilde van de graaf van Châteaudun driehonderd man onder zijn gezag om zijn missie te ondersteunen. Hij loog over de manier waarop hij deze mannen wilde gebruiken. Uiteindelijk koos hij ervoor om ze niet te gebruiken, omdat hij niet wist hoe de heilige Martinus zou reageren op mannen die hun belofte hadden gebroken. Claudius ging alleen naar de kerk en door een valse eed misleidde hij Eberulf. Claudius beloofde hem onder eed in de kerk zelf en hij zwoer bij de wonderkracht van Martinus dat hij bij de koning een goed woordje zou doen.

 

De volgende dag werden Claudius en Eberulf voor een feestmaal in de kerk uitgenodigd. Daar wilde Claudius hem met zijn zwaard neersteken. Claudius wilde Eberulf in het voorportaal doden toen ze alleen waren, maar hij vreesde de wonderkracht van de heilige bisschop. Na een gevecht waarbij beide partijen meerdere verwondingen werden toegebracht, probeerde Eberulf te vluchten. Hij kreeg echter een zwaard in zijn hoofd en stierf daar. De bisschop noemt dat hij het niet verdiende om door Martinus gered te worden, omdat hij nooit had geweten wat het was om oprecht tot hem te bidden.

 

Claudius vluchtte naar de cel van de abt en vroeg om hulp. De mannen van Eberulf vonden hem echter en gooiden een speer die hem in zijn lichaam raakte en Claudius stierf. De bende gewapende mannen stormde naar binnen en vernietigden het dak van de cel. Een aantal armoedzaaiers en door de duivel bezeten mannen wilden het onrecht dat de kerk was aangedaan wreken en de vloer van de cel werd met bloed besmeurd. De moordenaars vluchtten de volgende nacht met hun buit weg. Zo kwam de wraak van God onmiddellijk over hen die het heilige voorportaal met mensenbloed hadden bezoedeld.

 

 

Rob Meens, ‘The sanctity of the basilica of St. Martin: Gregory of and the practice of sanctuary in the Merovingian period’, in: R. Corradini en R. Meens (red.), Texts and Identities in the Early Middle Ages (Wenen 2006) 277-287

 

Het artikel van Rob Meens kijkt naar het verhaal van Gregorius van Tours. Hij kijkt naar twee hoofdstukken van de Historiën van bisschop Gregorius van Tours. Daarin staat het conflict tussen bisschop en koningen over de kerk als toevluchtsoord centraal. Men kon zich in de kerk terugtrekken van het politieke toneel zonder eer te verliezen. Het conflict tussen koning Guntram en Eberulf is hier een illustratie van. Dit verhaal is essentieel voor onze appreciatie de Historiën en de identiteit van Gregorius van Tours.

 

In het begin van de vijfde eeuw werden kerken meer gezien als een schrijn die de heilige relieken in zich had. Daarnaast was er een groter bewustzijn van deze plek als heilig voor christelijke verering. Doordat de kerk zo’n heilige plek werd, trok het mensen aan die bescherming zochten tegen ziektes en vervolging door de laatantieke staat.

In 419 gaven keizer Honorius en zijn augustus Theodosius II een nieuwe wet uit. Deze hield in dat de voortvluchtige tot vijftig stappen buiten de kerk beschermd was. Een jaar of tien later werd deze wet uitgebreid door Theodosius II en Valentinianus naar bescherming in alle gebouwen die bij de kerk hoorden. Wel werd genoemd dat je mensen geen asiel zou moeten bieden in gebouwen waar geestelijken niet mogen komen voor religieuze redenen. Vaak waren mensen die de kerk in vluchten in conflict met de koning of koningin.

 

In Gallië werd in 511 bij het Concilie van Orléans besloten dat zelfs asiel verstrekt werd aan moordenaars, echtbrekers en dieven in alle gebouwen van de kerk, zelfs de woning van de priester of de bisschop. In de wetten van Justinianus werden mensen die deze ernstige misdaden hebben begaan, uitgesloten. Latere concilies hadden het nog vaker over de kerk als toevluchtsoord wat aangeeft dat dit gebruik diep ingebed zat in de Merovingische samenleving.

 

De zaak van Eberulf

Eén van de redenen dat Eberulf voor St. Martin koos, was waarschijnlijk doordat hij persoonlijke banden had met Gregorius van Tours; hij was namelijk de peetvader van zijn zoon. Ondanks deze relatie beschrijft Gregorius de relatie met Eberulf als hij de kerk als toevluchtsoord gebruikt als negatief. Zo was Eberulf respectloos tegenover de heilige van de kerk, Martinus van Tours, gedroeg hij zich arrogant en was hij vaak dronken en gewelddadig. De ergste misdaad is het moorden op kerkelijke grond.

 

Koning Guntram stuurde Claudius naar Tours om Eberulf uit de kerk te halen en hem te vermoorden of in de boeien te slaan. De koningin zou dit volgens Gregorius ook gedaan hebben. De koningin zou Claudius zelfs belonen en ze wilde daarnaast dat Claudius Eberulf in het atrium van de kerk zou doden. Rob Meens noemt dat in deze context genoemd moet worden dat het atrium niet op de gewoonlijke plek op kerkgrond ligt, maar achter de oostelijke apsis (het ronde of veelhoekige gedeelte van de kerk) waar het lichaam van Martinus van Tours begraven was. Claudius nam driehonderd man mee zodat zeker was dat Eberulf niet zou vluchten en om de bisschop onder druk te zetten. Eberulf werd inderdaad in het atrium aangevallen door Claudius en zijn mannen. Na de dood van Eberulf zoekt Claudius toevlucht in de cel van de abt. Daar wreken de mannen van Eberulf de dood van hun leider en zij doden Claudius met een speer. Lokale mannen hadden vervolgens weer een botsing met de mannen van Claudius. Gregorius benadrukt wel aan het eind van zijn verhaal dat hij niet aanwezig was bij de confrontatie.

 

Toevluchtsoord

Rob Meens geeft aan dat dit verhaal een illustratie is van de kerk als toevluchtsoord en daar kunnen conclusies aan verbonden worden. Een toevluchtsoord werd over het algemeen gerespecteerd. De geestelijkheid speelde een belangrijke rol hierbij en zij speelde vaak bemiddelaar tussen twee partijen. Ondanks dat toevluchtsoorden gerespecteerd werden, werden ze niet onbetwist. Er kan namelijk wel druk uitgeoefend worden op de bisschop en de vluchteling. Zo kon de vluchteling eten en water weerhouden worden door op strategische punten de kerk te bewaken. In het geval van Eberulf zal het zijn geweest dat het dorp geplunderd werd waardoor druk op de bisschop en de lokale bevolking kwam te liggen. In het tweede Concilie in Orléans in 541 werd bepaald dat er geen geweld gebruikt mocht worden om iemand de kerk uit te krijgen, maar dat de vluchteling ook niet bedrogen mag worden.

 

Wel moet opgemerkt worden dat het leven in de kerk ernstig verstoord wordt door een vluchteling. Zo zijn er in het verhaal van Gregorius meerdere indicaties dat Eberulf en zijn mannen volledig gewapend in de kerk zijn geweest. In het verhaal komt ook een conflict voor tussen Eberulf en Gregorius over de ontzegging van toegang van Eberulf tot de kamer van het altaar van Martinus van Tours. Ondanks dat de vluchteling veilig is in alle gebouwen die bij de kerk horen, is het veiliger om dichter bij het altaar te zijn.

 

Gregorius en Guntram

Rob Meens vindt dat Gregorius een unieke vroegmiddeleeuwse historicus is, omdat hij zoveel aandacht besteed aan het zoeken van toevlucht. Dit kan natuurlijk komen doordat hij zo’n prominente functie heeft in één van de meest gebruikte plekken als toevluchtsoord. Daarnaast heeft hij er zelf ervaring mee.

 

In de boeken van Gregorius komt nog een zaak voor naast die van Eberulf, namelijk Garachar en Bladast in boek VIII. Dat betekent dat Eberulf te eerdere zaak was. Het is dan ook te begrijpen dat Gregorius en koning Guntram beide zaken hebben besproken doordat er weer een geval van vluchtelingen in dezelfde kerk met dezelfde bisschop was.

 

Guntram en Gregorius hadden een goede relatie die waarschijnlijk het gevolg van de zaak van Eberulf was. De koning was namelijk blij dat hij de politieke vijand kwijt was die bij St. Martinus bescherming zocht. Het zou ook kunnen dat Gregorius bevorderlijk had gewerkt en dat dit leidde tot de dood van Eberulf en de uiteindelijke goede relatie tussen de bisschop en de koning. Om die twee redenen denkt Rob Meens dat de verzoening tussen Guntram en Gregorius door de zaak van Eberulf heeft plaatsgevonden. Deze verzoening speelde uiteindelijk een grote rol in het laatste deel van de Historiae.

 

De basiliek van St. Martinus

Omdat het altaar heiliger was dan het atrium was de basiliek van St. Martinus veiliger dan elke andere kerk. Heiligheid van de plek heeft te maken met de heiligheid van de bisschop van Tours en de heilige Martinus van Tours.

 

Er zijn meerdere gevallen van vluchtelingen in heiligdommen bekend, maar de zaak van Eberulf in de basiliek van St. Martinus laat goed zien hoeveel de toevluchtsoorden betekenden in het koninkrijk der Franken.

 

Conclusie

De relatie tussen bisschoppen en koningen is een belangrijk punt in het historische werk van Gregorius. Ook het sanctuarium is belangrijk en dit illustreert zich in het verhaal van Gregorius in de relatie tussen Eberulf, Gregorius en de koning. Dit staat ook in verband met de basiliek van St. Martinus.

 

De Historiae is de belangrijkste bron voor onze kennis van de geschiedenis van de Merovingers.

 

 

Waarom is dit verhaal voor Gregorius zo belangrijk?

De relatie tussen Gregorius en Guntram is essentieel. Door het verhaal te vertellen, probeert hij de relatie te verbeteren. Dit is de manier waarop hij aan de koning kan laten zien dat het is gebeurt en dat het nu is opgelost. Gregorius wil ook de kracht van Martinus benoemen. Het verhaal van de gebeurtenis moet op een bepaalde manier verteld worden. Eberulf wordt niet beschermd, omdat hij het heiligdom heeft onteerd. Al die momenten van ontering bespreekt hij in het verhaal en aan het eind wordt Eberulf dus niet beschermd.

 

 

R. van Dam, ‘Bishops and society’, in: A. Casiday en F.W. Norris (red.), The Cambridge History of Christianity 2: Constantine to c. 600 (Cambridge 2007), 343-363.

 

In het begin van de 4e eeuw was het christendom niet wijdverspreid. Onder Constantijn de Grote kwam in Nicea in 325 een concilie bijeen waar vooral oosterse bisschoppen naartoe kwamen. De rol van bisschoppen veranderde enorm onder Constantijn. Bijna elke stad had nu een bisschop en ze kwamen vaak uit de elitaire klasse. Voorheen hielden bisschoppen contact door o.a. brieven, maar nu ontstond er een soort van imperiale administratie. Daar hoorde ook een nieuwe hiërarchie bij waar competitie en ambitie een grote rol in speelde. Dit waren echter aparte kwaliteiten met het oog op het christelijke ideaal.

 

Bisschoppen kregen meer geld en gingen zich bezighouden met liefdadigheidswerken, kerken en heiligdommen. Daardoor steeg de status van bisschoppen. In het oosten stonden ze zelfs gelijk in de hiërarchie met de keizer en in het westen gelijk met de koningen van barbaarse koninkrijken. Door de toenemende hoeveelheid seculaire activiteiten werd het christelijke beeld het dominante wereldbeeld.

 

Steden

Op een paar grote steden na, zoals Alexandrië, Antiochië en Constantinopel, waren de steden aan het begin van de 4e eeuw bescheiden en ingetogen met een stedelijk gebied dat het omringende platteland bestuurde. Met 1000 steden in het West-Romeinse Rijk was het Mediterrane gebied het dichtstbevolkt. Het oosten had ‘maar’ 900 steden. Naast de duidelijke grote steden waren er ook steden met belangrijke kenmerken, zoals havens of educatie. Deze steden waren vaak van middelmatige grootte.

 

Na Constantijn hadden veel steden en soms zelfs afhankelijke dorpen een bisschop. Over doctrines was niet altijd eenheid binnen een stad en daarom hadden sommige steden meerdere bisschoppen. Door het donatisme (= schismatische stroming van het christendom in de 4e eeuw) en het Concilie van Chalcedon in 451 verdubbelde het aantal bisschoppen in Noord-Afrika (donatisme) en het oosterse Mediterrane gebied (concilie).

 

Elke bisschop had bepaalde zwakheden en dingen die hij belangrijk vond. Zij staken daar dan tijd in. Daarnaast hadden bisschoppen officiële taken. Deze taken bestonden uit het selecteren van en toezicht houden op geestelijken, financiën beheren en liefdadigheidsinstellingen leiden. De geestelijke taak was echter het belangrijkste, vooral de viering van de liturgie en het bidden. De bisschop moest zijn leven dus wijden aan kerkdiensten en toewijding aan God. Tijdens de wijding kon de bisschop voelen hoe zwaar deze spirituele taak was.

 

Het netwerk van steden was o.a. verantwoordelijk voor het behouden van de orde en het ophalen van de belastingen. In de 3e eeuw zorgden veranderingen in de imperiale administratie ervoor dat de levensvatbaarheid van steden in gevaar kwam. Dit kwam door de hervormingen van keizer Diocletianus (tetrarchie, halveren provincies en vergroten leger) waardoor de druk op de steden kwam te liggen. Daardoor werd meer van de stedelijke inkomsten ingenomen door de keizers.

 

De aristocratie was als magistraat en decurion verantwoordelijk voor het behouden van het imperiale systeem en imperiale verplichtingen, zoals het ophalen van de belasting. Daarnaast besteedden zij hun eigen vermogen aan publieke werken, zoals tempels en spelen. De aristocratie werd daardoor gezien als weldoeners en werden herdacht. Na de hervormingen van Diocletianus werd het steeds duurder om decurion te worden en daarom vermeed de aristocratie dit liever.

 

Er waren een aantal functies die een persoon in die tijd kon bekleden om geen decurion te worden. De rijkere provinciale elite had meer kansen om een ambt te bekleden en hogere ranken te bereiken in de imperiale administratie. De minder vooraanstaande personen konden wel banen vinden als secretaris of functionaris in de Palatijnse administratie, ambtenarenorganen en provinciale bureaus. Daarnaast konden zij als soldaat of officier het leger in. Al deze functies waren meer populair dan de functie decurion. Ook was het populairder om senator te worden en een lange dienst in de imperiale civiele dienst te doen.

 

Naast deze seculiere functies was het aantrekkelijk om geestelijke te worden. Constantijn zorgde ervoor dat deze tak een soortgelijke immuniteit zou krijgen. Dit betekent dat er een vernieuwd teken van respect voor het christendom was en dit verlenen van immuniteit voor de functie decurion had politieke en sociale consequenties. Het worden van bisschop werd op een gegeven moment zo’n aangenaam alternatief dat sommigen zelfs geld wilden betalen om deze functie te verkrijgen. Door gebruik te maken van de immuniteit konden families in één of twee generaties hun curiale familie transformeren in een geestelijke familie.

 

Een voorbeeld van iemand die geen decurion wilde worden was Augustinus. Hij probeerde eerst carrière te maken als docent retorica in Milaan. Daarna keerde hij terug naar Afrika en werd priester en later bisschop van Hippo.

 

Het kwam ook voor dat mannen eerst in de gemeentelijke of stedelijke tak zaten en daarna overstapten naar de geestelijke tak. Dit betekent dat de status van bisschoppen en geestelijken omhoog ging en dat het een alternatief was voor de imperiale administraties. Ook werden er een aantal voormalige soldaten bisschop, hoewel dat er niet veel waren. Een voorbeeld hiervan is Martinus van Tours. Ook weinig senatoren die hoge functies hadden in de imperiale administratie werden geestelijken in de vierde eeuw. Mannen werden vaker meteen bisschop.

 

Eerder genoemd was dat de bisschop nu een prestigieuze ambt was. Hoe meer lokale adel senator werd, hoe meer senatoren bisschop werden. Deze omslag was het best te zien in Gallië in de vijfde eeuw. Daar waren er namelijk minder kansen voor senatoren om hoge functies in de imperiale administratie te bemachtigen. Zo kwamen in de tweede helft van de vijfde eeuw in Tours drie bisschoppen achter elkaar uit een senatorenfamilie. Sommige families werden bisschoppelijke dynastieën.

 

Doordat relatief veel senatoren bisschop werden, werden de idealen van de aristocratie meegenomen. Door bisschop te worden kon de adel hun ‘adelheid’ behouden en zelfs vergroten. Deze dienst had namelijk dezelfde eer en waardigheid als een hoge functie in de imperiale administratie.

 

De transformatie van de klassieke stad speelt een belangrijke rol in het late Romeinse Rijk. De meeste steden en adel overleefden deze transformatie. Als steden eenmaal afhankelijk waren van de middelen van de staatsofficiëlen en de vrijgevigheid van welvarende lokale patronen was de stad veel autonomie verloren die zo belangrijk was voor de administratie van het Romeinse Rijk. Daardoor kan de opkomst van bisschoppen niet los gezien worden van deze transformatie van de klassieke stad.

 

Voor de geestelijkheid was de spirituele toewijding de belangrijkste motivatie. Toch kregen zij de kans om ook hun lokale prestige en autoriteit te vergroten door deze positie. Er was dus een opwaartse sociale mobiliteit als je geestelijke was.

 

Door de verspreiding van de aristocratische ideologie werden zelfs senatoren en hun nakomelingen aangetrokken tot geestelijke dienst. Daardoor was de opkomst van bisschoppen een proces van sociale, politieke en religieuze verandering.

 

Hiërarchie en rivaliteiten

De organisatie van de kerk kwam veelal overeen met de structuur van de imperiale administratie. Daardoor was er ook een duidelijke hiërarchie onder bisschoppen en hun bisschopszetel.

 

De bisschop van de hoofdstad in elke provincie was de aartsbisschop. Hun taken waren het oplossen van conflicten tussen geestelijken, zij hadden jurisdictie over andere bisschoppen in hun provincie en zij moesten toestemming geven voor de benoeming van andere bisschoppen.

 

Tussen seculiere en religieuze hiërarchie ontstonden vaak conflicten. Zo stond bv. Caesarea boven Jeruzalem, terwijl deze laatste met een enorme gang pelgrims te maken kreeg. Het Concilie van Chalcedon besloot uiteindelijk om de bisschop van Jeruzalem ook een patriarch te maken. De nieuwe hiërarchie van steden en hun bisschoppen zorgden dus voor de opkomst van oude en nieuwe conflicten, terwijl deze ze juist moest oplossen.

 

Naast overeenkomsten bestonden er een aantal elementaire verschillen tussen de seculiere en religieuze hiërarchie:

  1. Er waren veel meer geestelijken dan imperiale administratoren. Het aantal geestelijken varieerde wel per stad en aartsbisschoppen hadden meer mensen in dienst voor hun kerken. Zelfs na een reductie van het aantal geestelijken door keizer Justinianus was het aantal nog steeds immens hoog. Een eeuw na Constantijn was het totaal aan geestelijken één-derde tot de helft van het Romeinse leger.

  2. Nog een verschil was te zien in de ambtsperiode en de houdingen van geestelijken en imperialen. Bij de imperiale administratie was ambitie belangrijk om een ambt te houden en omhoog te klimmen. Daarom was er meer competitie in deze hiërarchie. Wel was hier de rotatiesnelheid hoger, omdat zelfs de hoogste ambten maar een aantal jaar gehouden mochten worden. Er was dan dus meer participatie en een relatieve harmonie onder senatoren en provinciale notabelen.

Dit was wel anders bij de geestelijkheid. Deze hiërarchie ging niet hoger dan de steden. Ze waren dan ook vaak gebonden aan de steden waar ze voor het eerste tot priester gewijd waren. Bisschoppen en geestelijken hadden daarnaast een ambt voor heel hun leven. Er was dus geen ambitie en competitie in het spel, hoewel men er natuurlijk niet blij mee was dat ze niet konden groeien. Als een bisschop te lang leefde, kon de positie voorbijgaan, terwijl iemand wel gekwalificeerd was.

 

Ook bij steden was er een hiërarchie. Het was aantrekkelijker om grote steden te dienen, omdat het je meer prestige en rank opleverde. Antiochië was bv. de plaats waar het christendom ontstond en waar de volgers van Jezus als eerste christenen genoemd werden. Daarnaast woonden hier verschillende keizers, zoals Constantius, Julianus en Valens.

 

Alexandrië. was zelfs nog meer invloedrijk dan Antiochië. Er was een grote hoeveelheid welvaart in omloop daar. Door die welvaart in wereldlijke zaken te steken d.m.v. omkoping hadden geestelijken hier veel invloed.

 

Constantinopel was weer een gevaar voor de bisschoppen in Alexandrië. Het Concilie van Constantinopel van 381 bepaalde dat de bisschop van deze stad de belangrijkste bisschop had na Rome. Daardoor werd de autoriteit van de bisschoppen van Alexandrië en Antiochië beperkt. Er waren echter veel mensen die het geen probleem vonden dat de bisschop van Alexandrië nu minder autoriteit had, omdat hij zich nu niet meer met wereldlijke zaken kon bemoeien.

 

Belangrijker dan al deze steden was Rome. De stad was wel in politiek en demografisch verval geraakt na de val van het West-Romeinse Rijk, maar toch bleef het een religieus middelpunt. Er werden namelijk door keizers grote kerken gesticht en veel geschenken gegeven, ondanks dat zij nooit de stad bezochten. Daardoor hadden de bisschoppen van Rome veel welvaart tot hun beschikking. Daarnaast presenteerden zij zich als de directe opvolgers van Peter de apostel. De primaire positie van Rome komt daarnaast door het woord van de heer en de verlosser dat in het evangelie is vastgelegd.

 

In de Romeinse oudheid was er onder provinciale notabelen veel competitie voor prestige en invloed. Ook steden streden om deze dingen. Door de opkomst van het christendom was er een nieuwe manier voor beide partijen voor deze rivaliteiten. Steden waren nu in competitie om een aartsbisdom te worden of om meer autoriteit te bemachtigen. Hiërarchie werkte dus niet om een harmonieuze christelijke gemeenschap te creëren.

 

Spiritualiteit en de seculiere maatschappij

Keizers wilden om drie religieuze of politieke redenen de status en invloed van bisschoppen promoten:

  1. Christelijke keizers waren toegewijd aan het christendom en wilden zo de patronage graag laten zien tussen kerk en keizer.

  2. Senatoren kregen te veel prestige en de keizers wilden dat ondermijnen. Bisschoppen en geestelijken waren wel adviseurs, maar konden de keizer niet vervangen, terwijl dat bij senatoren wel het geval was. Zij hadden in theorie ook geen politieke ambitie.

  3. Bisschoppen en geestelijken waren een tegenwicht in een Romeinse wereld waarin senatoren en militaire bevelhebbers prominente groepen in de samenleving waren.

 

Keizers betrokken bisschoppen al snel in seculiere zaken. Voorheen waren zij verantwoordelijk voor het oplossen van conflicten tussen geestelijken in hun bisdom, maar nu mochten zij ook bemiddelen in formele rechtszaken en burgerconflicten. Het was voor de betrokkene niet mogelijk om in hoger beroep te gaan en de magistraten moesten de beslissing van de bisschop naleven. De bisschop baseerde de beslissing veelal op de bijbel en geestelijke aangelegenheden. Op lokaal niveau was het recht steeds meer een pastorale plicht en het Romeinse recht had er steeds minder mee te maken.

 

Keizers wilden ook de welvaart van kerken en bisschoppen vergroten. Kerken mochten nu bezit hebben en daarom was bv. Constantijn niet zuinig met zijn giften. Ook privégiften waren zeer overvloedig. Kerken bleven maar welvaart vergaren en het meeste ging naar de bisschoppen. Zij mochten zelf beslissen hoe ze dit geld gingen gebruiken. Een voorbeeld van hoe overdadig de welvaart van een bisschop was: de bisschop van de kleine stad Anastasiopolis kreeg meer inkomen dan retorici, dokters en provinciale gouverneurs. Wel moet genoemd worden dat de bisschoppen hun inkomen gebruikten ten voordele van de stad en armen. Ze gaven zoveel geld aan de armen dat zelfs niet-christenen onder de indruk waren. Keizer Julianus kwam daarop met het idee dat heidense priesters christenen moesten navolgen en ook hostels voor vreemdelingen moesten oprichten. Meer en meer werd aan de armen gegeven naarmate de kerk meer rijkdom vergaarde.

 

Ook bouwden keizers nieuwe kerken en heiligdommen in de steden. Voorheen waren kerken marginaal en werden ze aan de rand of zelfs buiten de stad gebouwd. De prominentie van de bisschoppen was te zien aan het steeds groter wordende aantal kerken en heiligdommen in de steden. Het was ook mogelijk dat de steden de kerken naar de buitenwijken volgden of dat pelgrims de kerken en schrijnen buiten de muren bezoeken, zoals in het geval van de kerk waarin de tombe van de heilige Martinus van Tours lag.

 

Nog een teken waaraan te zien is dat het christendom steeds belangrijker werd, is de vervanging van stedelijke en heidense festivals door christelijke. Festivals werden vooral voor heiligen gehouden en er waren er nu zoveel dat ze het dagelijkse leven keer op keer onderbraken.

 

In de late oudheid werden bisschoppen steeds meer dominant in het leven van de klassieke steden en de Romeinse samenleving. De uitvoering van het recht veranderde, er werd meer aan goede doelen gedaan, bepaalde projecten werden gestimuleerd (bouw van kerken) en stedelijke en heidense festivals werden nu christelijk. Alle aspecten van het dagelijks leven werden meer christelijk.

 

Bisschoppen hielden zich zelfs bezig met oorlogsvoering, omdat ze hun steden verdedigden. Ze hadden dan vaak wapens en in het geval van Nicetius van Trier werd zelfs het kasteel aangepast met torens.

 

Keizer Avitus werd keizer in 455, maar een jaar later werd hij afgezet. Hij werd nu bisschop in Italië. Hij was een uniek geval van het gaan van een wereldlijk keizerschap naar een geestelijke positie als bisschop. Steeds meer heersers stapten over op een geestelijke positie.

 

Gregorius de Grote werd bisschop van Rome in 590. Hij was de eerste monnik die bisschop van Rome werd. Na zijn wijding schreef hij een verhandeling waarin hij zijn leven van contemplatie met zijn taken als pastoor probeerde te verzoenen. Hier hadden bisschoppen steun aan, omdat de contemplatie in hun verleden en toekomst lag.

 

Een ander model voor heersers was dat van Constantijn. Hij gaf aan dat bisschoppen daadwerkelijk de collega’s van keizers waren. Dat is één van de redenen waardoor de bisschoppelijke functie geleidelijk kon uitgroeien tot een model voor christelijke koningen en keizers.

 

Niet lang hierna zouden keizers, zoals Constantijn en Theodosius I, hun mausoleum delen met de patriarchen van Constantinopel.

 

 

 

 

Einhard, Het Leven van Karel de Grote, c. 18-32 vert. P. de Rynck (Amsterdam 1999), 37-50.

 

Dit werk van Einhard is bijzonder, omdat het voor het eerst sinds een lange tijd een wereldlijke heerser als centraal figuur beschreef. Dit terwijl in de christelijke cultuur van het vroegmiddeleeuwse Europa juist meer aandacht aan heiligen werd geschonken in de biografie. Daarnaast is Einhard een niet-geestelijke, omdat hij na zijn kloosterlijke opvoeding geen wijding kreeg.

 

Deel twee van het werk van Einhard begint met een beschrijving van alle vrouwen van Karel de Grote. Hij heeft vier echtgenotes gehad en vier bijvrouwen. De meest bekende kinderen, Karel, Pepijn en Lodewijk, zijn afkomstig van zijn tweede vrouw, Hildegard, een Zwabische vrouw van voorname afkomst. Karel en Pepijn stierven voor Karel zelf stierf en hun kinderen beschouwde hij als zijn eigen.

 

Hij vond het belangrijk dat zijn kinderen goed moesten worden opgevoed. Zo kregen zij les in de vrije kunsten, waar hij zelf ook tijd aan besteedde. Zijn zonen moesten leren paardrijden, wapens hanteren en jagen, zodra ze oud genoeg waren en zijn dochters moesten wol leren weven en spinnen e.d. om te voorkomen dat ze lui werden uit verveling. Zijn kinderen vergezelden hem altijd als hij op reis ging.

 

Karel de Grote had een goed karakter. Hij werd nooit boos, maakte makkelijk vrienden en was zeer loyaal. Hij ging respectvol om met mensen die waarmee hij kon opschieten. Karel stond erop dat vreemdelingen goed ontvangen werden en was dus erg vrijgevig. In zijn leven schijnt dit karakter veelal door in de beslissingen die hij maakte.

 

Dit karakter is bv. te zien aan de manier waarop hij met tegenslagen omging. Zijn zoon Pepijn beraamde een samenzwering tegen zijn vader toen hij tijdens de oorlog tegen de Hunnen in Beieren verbleef. Hij werd ontdekt en volgens Einhard kwamen vader en zoon allebei op het idee dat Pepijn de tonsuur moest krijgen en hij in het klooster van Prüm moest verblijven voor de rest van zijn leven. Een andere samenzwering werd gedaan in Germanië. De aanstichters werden niet omgebracht, op drie na die zich tegen hun arrestatie verdedigden met het getrokken zwaard. Einhard zegt dat men aannam dat de samenzweringen door de wreedheid van koningin Fastrada kwamen.

 

Karel was breedgebouwd, fors en lang, maar volgens Einhard niet bovenmaats. Door zijn uiterlijk straalde hij groot gezag en waardigheid uit. Hij was mannelijk ogend, maar vriendelijk. Hij vond zijn gezondheid ook erg belangrijk. Hij ging paardrijden, jagen en zwemmen om zijn lichaam fit te houden. Hij droeg Frankische kleding op zijn lijf, d.w.z. veel linnen en een zwaard aan zijn zijde. Speciale kleding bewaarde hij voor feestdagen, maar op andere dagen waren zijn kleren zoals de kleren van elke gewone man.

 

Feestmaaltijden gaf hij alleen op belangrijke feestdagen. Zijn gewone maaltijden waren vier gangen en hij luisterde dan naar muziek of een voorlezer. Dit is in overeenstemming met de Karolingische traditie, aangezien hij naar klassieke verhalen luisterde.

 

Midden op de dag rustte Karel twee tot drie uur. Dit had hij nodig, want ’s nachts werd hij vier tot vijf keer wakker en hij stond dan ook op. Als er een conflict was, loste hij dat zelfs midden in de nacht op. Hij gaf dan ook instructies over diensten of aan zijn dienaren.

 

Karel vond kennis belangrijk. Hij studeerde vreemde talen; hij kon latijn even goed als zij moedertaal spreken en Grieks beter verstaan dan spreken. De vrije kunsten vond hij van belang. Hij had verschillende docenten. Petrus van Pisa, een oude diaken, gaf hem grammaticalessen. Alcuinus, ook een diaken, gaf hem de overige vakken, zoals retoriek, dialectiek, sterrenkunde en rekenen. Ook deed Karel pogingen om te schrijven, maar die waren weinig succesvol, omdat hij te laat begonnen was.

 

Naast de kennisvergaring was hij een vroom en toegewijd christen. In Aken, de stad waar hij zijn paleis bouwde, liet hij ook een basiliek neerzetten. Zolang hij gezond was, ging hij zelfs ’s nachts naar de mis en hij zorgde ervoor dat alles met de grootst mogelijke waardigheid verliep. Hij bracht verbeteringen aan in de methode van het voorlezen en het psalmzingen en was een fervente steun van de armen, zelfs in het buitenland.

 

De kerk van de heilige apostel Petrus in Rome was voor Karel de Grote de belangrijkste heilige plek. Hij stuurde veel geschenken naar de pausen. De vorst wilde Rome in zijn oude macht herstellen. Ondanks deze voorliefde voor Rome en de kerk van de heilige apostel Petrus ging hij slechts vier keer op bezoek.

 

De laatste keer dat hij daar op bezoek was, was paus Leo ernstig mishandeld. Daarnaast wilde hij de toestand van de kerk herstellen. Karel verbleef de hele winter in Rome. Daar kreeg hij de titels keizer en Augustus, terwijl hij deze niet wilde hebben. Hij nam de titels uiteindelijk wel aan en moest veel afgunst van de Oost-Romeinse keizers weerstaan.

 

In deze periode begon hij ook aan datgene waar hij mede door bekend was geworden: het verbeteren van wetten en de grammatica van zijn moederland en -taal, en het opschrijven van ongeschreven wetten en oude volksliederen. Daarnaast gaf hij ook de maanden en de twaalf windrichtingen een naam in zijn eigen taal.

 

Aan het eind van zijn leven was Karel vier jaar ziek. Hij liep mank en had vaak koortsaanvallen. Daarom riep hij zijn zoon Lodewijk bij hem en maakte hem erfgenaam van zijn hele rijk en de keizerlijke titel. De aanwezigen waren getuigen, omdat er niet genoeg tijd was om een testament op te stellen.

 

In januari had Karel weer last van één van zijn koortsaanvallen. Na de ontvangst van de heilige communie stierf hij. Volgens Karel en anderen waren er talrijke voortekenen van zijn einde en daar besteedt Einhard dan ook een groot stuk aan. Enkele voorbeelden zijn dat de zuilengalerij tussen de basiliek en het paleis instortte op Hemelvaartsdag, de houten balken in zijn vertrek in zijn paleis in Aken kraakten constant en de bliksem trof de basiliek waar hij naderhand begraven werd.

 

Drie jaar voor Karel overleed kwam hij met een mondeling testament. Hier besteedt Einhard nog meer aandacht aan. Het komt erop neer dat hij zijn bezit verschillende keren in drieën heeft gedeeld waarvan het meeste naar de kerk en de armen ging zodat zijn welvaart het grootste aantal mensen kon bereiken. Ook ging een deel naar zijn kinderen en daarnaast werden zijn lang verzamelde boeken tegen een goede prijs verkocht; dit geld ging weer naar de armen. Een deel hield hij zelf tot zijn dood.

 

Karels zoon Lodewijk zorgde ervoor dat alles na zijn dood zo snel mogelijk geregeld zou worden en dat alles goed terecht zou komen.

Mayke de Jong, ‘Einhards experiment. Het Leven van Karel de Grote’, Biografie Bulletin 19 (2009), 51-57.

 

Mayke de Jong gaat in op het boek dat Einhard geschreven heeft over Karel de Grote. Het boek van Einhard is bijzonder, omdat in die tijd altijd vitae over heiligenlevens geschreven werden. Dit soort biografie was daarnaast een erfenis van de christelijke oudheid. De Vita Karoli was de eerste biografie van een wereldlijke heerser in de middeleeuwen.

 

In zo’n vita werd het leven van de heilige beschreven als voorbereiding van de dood, die toegang gaf tot het echte leven. De vita was in die tijd een mogelijkheid om de collectieve identiteit te versterken door nadruk te leggen op de betekenis van de heiligen voor de gemeenschap. Het lezerspubliek was select, want ze werden gelezen en beoordeeld door kenners. Dit publiek moest overtuigd worden van de voortreffelijkheid van het onderwerp van de vita.

 

Vaak gingen dit soort biografieën over mensen die al tijden overleden waren, maar het boek van Einhard werd geschreven in de eerste helft van de jaren 820. Dit is dus een zeldzame aangelegenheid. De auteur was goed op de hoogte van Karel de Grote en dat is te zien aan de details van zijn persoonlijke leven: de concubines, dochters en het proberen te leren schrijven van Karel zelf. Het doel van Einhard was echter niet deze sappige details bekendmaken, maar de koning en latere keizer voorzien van een publieke persoonlijkheid met eigenschappen die bij een vorst als hij pasten.

 

Wel moet opgemerkt worden dat alle beschrijvingen in het boek geen verzinsels zijn, omdat Einhard schreef voor een publiek dat de keizer nog had gekend; waarachtigheid deed er dus toe. De context van de schrijver is ook belangrijk voor een verhaal als deze. Einhard was één van Karels meest prominente hovelingen en na diens dood diende hij ook zoon en opvolger Lodewijk.

 

Einhard en de Vita Karoli

De auteur gebruikte het werk van Cicero als voorbeeld en maakte daarnaast gebruik van de retorica om het voorwoord te schrijven. Volgens Cicero’s De inventione rhetorica moesten een aantal eigenschappen van de behandelde persoon beschreven worden en dat lijstje hield Einhard ook aan. Door het gebruik van Latijn en de retorica ontstond een beeld van Karel de Grote als invloedrijke heerser, maar tegelijkertijd ook als hermetisch gesloten heerser. Door zijn boek te schrijven, wilde Einhard voorkomen dat de grootheid van Karel vergeten zou worden en dankbaarheid tonen tegen zijn vorst, opvoeder en beschermheer. Zijn boek laat zien wat hij bewonderde in zijn vorst.

 

Het tweede deel van het werd van Einhard is het meest bekend. Hierin wordt ingegaan op het persoonlijk leven van de vorst met stukken over de echtgenotes, concubines, kinderen, uiterlijk en gedrag, geleerdheid, vroomheid, keizerskroning en de bewaring van kennis die centraal staat in de Karolingische Renaissance, zoals het recht van volkeren, grammatica van zijn moedertaal en het hernoemen van maanden en windrichtingen in de eigen taal.

 

Het leven in eigen kring

Mayke de Jong is het niet eens met de titel die vertaler Patrick Derynck heeft gegeven: ‘portret en privéleven’. Het lijkt namelijk of de vertaler vindt dat de details in dit tweede deel onttrokken waren aan de openbaarheid, terwijl er volgens de Jong in een hofhouding altijd ogen zijn gericht op de vorst. Zelfs ’s nachts werd Karel de Grote omringd door anderen. Daan den Hengst komt weer met ‘persoonlijk leven in de familiekring’. Deze titel vindt de auteur een stuk beter. Toch zou Mayke de Jong de genoemde details als vita interior classificeren en dat vertalen als ‘het leven in eigen kring’. Daartoe zouden de dochters, maar ook bv. de paus behoren. Het was dus geen privéleven, omdat er honderd man bij waren als hij ging zwemmen, maar het was wel een leven in eigen kring, ‘het leven van de heerser binnen de kring van zijn vertrouwelingen, in de hofhouding in zijn ‘huis’ (domus), het glazen huis van het paleis. (Einhards experiment. Het Leven van Karel de Grote, Mayke de Jong, 2009, 54-55)

 

Fanmail

Het portret van Karel de Grote moest de lezers imponeren met de beschrijving van zijn grootheid en tegelijkertijd deze nieuwe en gedurfde vorm van biografie leren waarderen.

 

In onze tijd kennen wij fanmail, maar zelfs Einhard kreeg dit al. Zijn eerste fanmail was van een jonge monnik Lupus. Hij schreef in 829/830 een bewonderende brief die Einhard moest imponeren. Lupus was helemaal enthousiast over de stijl van Einhard met zijn goedlopende zinnen. Dit was een fijne manier van lezen in tegenstelling tot het proza van die tijd. Opmerkelijk is dat Einhard in zijn voorwoord aangeeft dat de stijl juist een kritiekpunt zou kunnen zijn, terwijl dit voor Lupus een punt van lof is.

 

Experiment?

Het lijkt erop dat het boek van Einhard een experiment is. Hij maakt gebruik van het klassieke werk van Cicero, schrijft een vita van een wereldlijke heerser en dit alles deed hij in begin negende eeuw. In deze tijd ontstond het streven naar de moderne, objectieve en feitelijke geschiedschrijving. Einhards subjectiviteit blijft dan ook verborgen achter zijn retorica. Heersersbiografieën laten een complex samengaan van verwachtingen over de vorst en interpretaties van zijn publieke gedrag, en gedragscodes en aanpassingen daarvan. Biografieën uit de negende eeuw laten vooral de auteurs zien en de verwachtingen van hun tijdgenoten ten aanzien van hun heersers.

 

Toen Einhard zijn bekende biografie van Karel de Grote schreef, was de man in kwestie al overleden. Toch schiep hij een beeld van de grootheid van zijn vorst. Wij zien dat beeld nu als de ‘echte’ Karel de Grote. Ook de noodzaak tot distantie is interessant, en volgens Mayke de Jong misschien wel interessanter dan de hedendaagse noties van de authentieke persoonlijkheid.

 

 

R. McKitterick, ‘The Carolingian Renaissance of culture and learning’, in: J. Story (red.), Charlemagne. Empire and Society (Manchester 2005), 151-166.

 

De 8e eeuw was in West-Europa een periode van bloei onder vooral de Franken. Deze intellectuele en culturele successen waren gebaseerd op de Romeinse wereld. De periode onder Karel de Grote moet in de context van het leren en de cultuur van de machtige en rijke mensen in de late oudheid en het begin van de middeleeuwen.

 

Het werd geaccepteerd en haast verwacht dat een vorst interesse toonde in intellectuele en culturele zaken. Deze vorm van patroonrelatie kan zelfs gezien worden als een verplichting van koningschap. De relatie van Karel de Grote werd echter gecombineerd met hervormingen en vernieuwingen in de Frankische kerk en samenleving.

 

Het doel van het leren

In een verhaal van Notker de Stotteraar of Notker Balbulus (auteur en benedictijnermonnik) wordt geschreven over hoe Karel de Grote twee Schotse geleerden gebruikt voor advies. Deze Schotten waren in het gezelschap van Britse handelaren in het rijk van Karel de Grote. Ze kondigden daarom aan dat ze wijsheid wilden verkopen, omdat ze zagen dat iets dat geld kostte aantrekkelijker was dan gratis producten of diensten. Karel de Grote hoorde over deze Schotten en riep ze op hem te bezoeken. Hij gebruikte de twee mannen eerst aan zijn hof. Later plaatste hij Clement in Gallië waar hij een groot aantal jongens van elke klasse onder zijn hoede nam. Dungal werd naar Italië gestuurd waar hij het klooster van St. Augustinus bij Padua leidde zodat iedereen zich bij hem kon aansluiten en om advies kon vragen. Voor Notker was het vergaren van kennis geassocieerd met de het vereren van de ware God en daarom benadrukte hij het leren.

 

Karel de Grote was het hiermee eens. In een brief genaamd De litteris colendis (On cultivating letters) schreef hij dat hij vond dat het makkelijker werd om correct te interpreteren wat er in de heilige Bijbel stond en dat je door het vooraf leren van letteren sneller spiritueel begrip zou verkrijgen. Daarnaast gaf hij in de Admonitio generalis (algemene vermaning of General Admonition) van 789 aan dat scholen gesticht moesten worden in kloosters om jongens een algemene opleiding te geven in psalmen, muzikale notatie, zingen, berekening en grammatica.

 

Hij benadrukte in een brief aan kerken niet lang na 786 dat het Oude en Nieuwe Testament verknoeid werden door de onkunde van de mensen die de boeken kopieerden. Daarom wilde hij ervoor zorgen dat het woord van God in een correcte vorm in de correcte taal werd onderwezen door leraren. De nieuwe bijbels zouden dan verstrekt worden aan de toonaangevende kloosters en kathedralen. Door de correcte tekst zou een correct en orthodox begrip van het christelijke geloof ontstaan. Dit wordt de Karolingische Renaissance genoemd door onderzoekers en het is de basis van de Europese cultuur tijdens en na de Karolingen.

 

De Franken gebruikten Romeinse en christelijke ideeën en begrippen en maakten die hun eigen. De christelijke kerk was het spirituele en morele kader in het vervullen van de educatieve en liturgische behoeften. De Romeinse samenleving was de basis en de Karolingen bouwden op wat zij hadden geërfd. Ze creëerden iets nieuws en kenmerkend Karolingisch waarop de middeleeuwse cultuur voortbouwde.

 

De Franken gebruikten Latijn als taal voor regering, educatie en verering. Door dit intensieve gebruik bleef de taal bestaan als een universele taal in religie, regering, recht en wetenschap in Europa tot in de vroegmoderne tijd. De Karolingische periode staat bekend als een tijd waarin de geschreven Latijnse teksten uit de Romeinse oudheid hervormd en gecorrigeerd worden. Daardoor ontstond er een grotere kloof tussen het geschreven en het gesproken Latijn. Het gevolg hiervan was dat er in de 9e en 10e eeuw nieuwe talen zoals Frans, Spaans en Italiaans ontstonden.

 

In de Frankische samenleving speelt het schrift en geletterdheid een belangrijke rol; het is volledig geïntegreerd in de samenleving. Er bleven wel verschillende niveaus van geletterdheid bestaan. Ondanks dat het geschreven woord belangrijk was in de Frankische maatschappij bleven het geschreven en gesproken woord van elkaar afhankelijk. Teksten konden dus een breder publiek bereiken doordat ze hardop gelezen werden of gezongen werden.

 

Bijbels en andere boeken

Een voorbeeld waarin duidelijk wordt dat de Frankische samenleving een geletterde samenleving was, is Karolingische kunst. Zelfs kunst is een representatie was teksten, vooral van de bijbel. De bijbel zelf werd gecorrigeerd en bewerkt in de vroege Karolingische periode. Na de Algemene Vermaning van 789 werkten veel centra in Frankische gebieden aan een correctere bijbel.

 

Niet alleen de bijbel werd gecorrigeerd, maar ook andere autoritaire boeken, zoals liturgische boeken voor de mis, kerkrecht en de kloosterregel van Benedictus. Kloosters hielden hierin rekening met de wens van de heerser dat de gecorrigeerde boeken de hervormingen van educatie en kerk moesten ondersteunen. Ondanks deze pogingen om een standaard religieuze werken te gebruiken, werd harmonie i.p.v. uniformiteit bereikt doordat kloosters en kerken werken gebruikten waar ze aan gewend waren.

 

De boekproductie was niet alleen om religieuze verering te ondersteunen, maar het was ook bedoeld voor regering, administratie, spirituele discipline, intellectuele pogingen, educatie en literaire activiteiten.

 

Er ontstond ook een huisstijl van schrijven tijdens de Merovingische periode. Daarnaast kwamen er professionele technieken voor het efficiënt reproduceren van teksten. Deze technieken waren essentieel voor de Karolingische prestaties en de verspreiding van ideeën in Karolingisch Europa. Informatie ging ook rond, vooral in de vorm van bibliotheekcatalogi en lijsten over wat er in educatieve boeken moet staan. Boeken werden ook aan andere centra geleend. Sommigen verkregen deze van andere scriptoria (= plaats waar de boeken gekopieerd werden), maar de meeste centra kopieerden en creëerden hun eigen boeken.

 

Onderwijs

De twee decreten van Karel de Grote legden de nadruk op school en educatie. Kloosters moesten naar devotie aan het religieuze leven ook onderwijs geven aan monniken en seculaire geestelijkheid zodat ze de christelijke geschriften beter zouden begrijpen. Daarnaast werden ook kinderen onderwezen in de scholen van de kloosters en kathedralen.

 

In de late achtste eeuw speelden wetenschappers een prominente rol. Zij keken naar christelijke theologie en de klassieke oudheid. Veel van de wetenschappers aan koninklijke hoven werden betrokken bij klooster- en kathedralenscholen of richtten deze op. Karel de Grote had wetenschappers aan het hof om advies van te krijgen.

 

In deze periode ontstond er een herleving van het klassieke erfgoed. Dat kwam door de manier waarop lesgegeven werd in Tours en op andere Karolingische scholen. Het trivium bestond uit grammatica, retorica en dialectiek. Het quadrivium bestond uit geometrie, muziek, astronomie en rekenkunde. De basis van de rekenkunde werd onderwezen door de computus waardoor je kon leren om de kalender te begrijpen, de fasen van de maan te berekenen en de regels van simpele rekenkunde leerde. Naast deze vakken werden christelijke teksten onderwezen. Dat toont aan dat het onderwijs bestond om het christelijke leren en begrip in te prenten. Door middel van deze scholen gaven de Karolingers een rijke collectie kunde van de vorige eeuwen door.

 

In de late oudheid werd er onderwezen door seculaire scholen en individuele wetenschappers, maar in de vroege middeleeuwen veranderde dit in educatie door kloosters, bisschoppen en gemeenschappen van wetenschappers, leraren en pupillen.

 

Klassieke teksten

De Karolingers waren van essentieel belang voor de overlevering van klassieke teksten. Het grootste gedeelte waas echter wel religieus. Ondanks dat steeds minder mensen in staat waren om Griekse te lezen, werden veel van deze boeken bewaard en gekopieerd. Zo zijn er van voor de Karolingische Renaissance maar enkele kopieën van Vergilius, Cicero, Livius en andere klassieke auteurs bewaard gebleven. In Tours en Lyon werd de focus gelegd op de Kerkvaders en Romeinse rechtspraak. In Corbie en Rheims werden andere klassieke teksten gekopieerd.

 

Vroegmiddeleeuws schrijven

In de manuscripten uit de achtste en negende eeuw is de overdracht en vermeerdering van kennis goed te zien. Daarnaast worden er in die tijd nieuwe technieken van schrijven, het produceren van boeken en het decoreren van boeken ontwikkeld. Daardoor is te zien hoe alfabetisme werd verspreid en hoe bibliotheken werden gevormd. Ook is te zien hoe centra voor het kopiëren van boeken ontstonden.

 

Bibliotheken en de bibliografische registers geproduceerd in de negende eeuw was een canon van kennis. Zo stonden daar bv. de Kerkvaders in. Naast deze registers ontstonden er florilegia. Dat waren collecties van stukken van bekende auteurs die per onderwerp ondergebracht werden.

 

De patristische en vroeg middeleeuwse manuscripten waren belangrijk voor de vorming van de Europese cultuur. Zo hadden de Kerkvaders belangrijke ideeën die door middel van teksten doorgegeven werden aan de volgende generaties. Tezamen met het werk van hun wetenschappelijke opvolgers creëerden ze een blijvend nalatenschap.

 

Belangrijk aan de Karolingers was niet alleen de bewaring van antieke teksten, maar ook hun eigen prestaties. Zo schreven wetenschappers in de Karolingische tijd commentaar op de bijbel en verhandelingen over grammatica, spelling, filosofie, retorica, poëzie en de theologische doctrines. Daarnaast ontstonden er nieuwe genres van historisch schrijven, zoals de annalen en historische epiek in versvorm. Zo waren de Koninklijke Frankische Annalen een identiteit van de Franken en gingen zij over successen en grootsheid van hun koningen. Dit is een belangrijk werk voor historici, omdat dit het dichtst bij de officiële geschiedenis is dat we kunnen komen. Deze verschillende historische genres ontwikkelden zich verder in de negende eeuw.

 

Naast historische genres was poëzie belangrijk in het Karolingische Rijk. Deze waren vaak gericht op de Karolingische renovatio en de vernieuwing van de oudheid. Daarnaast werden er in de gedichten klassieke bijnamen gegeven aan leden van het hof om te laten zien wat ze wilden bereiken op cultureel gebied.

 

Ook compendia (beknopt handboek) waren populair. Daarin stond kennis over een grote verscheidenheid van onderwerpen, zoals wiskunde, astronomie, geografie en de computus. In 793 werd een Karolingische encyclopedie uitgegeven en de herziene versie kwam in 809 in Aken uit.

 

Muziek

Pas in de late negende eeuw werden manuscripten met muzieknoten geproduceerd, ondanks dat de Karolingers creatieve muzikanten waren. Neumen (basiselementen van muzieknotatie voor de notenbalknotatie) tonen aan dat de muziek uit die tijd subtiel was. Teksten hadden meerdere dimensies van kleur en ritme waardoor de impact van de woorden een grotere impact hadden dan wanneer ze simpelweg gesproken werden.

 

Koninklijke patronage

Karolingische koningen speelden zelf een rol in de theologische discussie en de hervorming van de geestelijkheid, kerkelijke organisatie en de liturgie. Er is te zien dat andere koningen in de middeleeuwen hier geen rol in hebben en daarom is er een vergrote waardering van historici te zien/

 

Karel de Grote en zijn directe opvolgers misbruikten hun positie om intellectuele interesses te dienen, hun bibliotheken te verrijken en hun plezier te vergroten. Toch is Karolingische koninklijke patronage niet alleen als egoïstisch te zien. Het was namelijk een verplichte bezigheid en werd gebruikt voor de middelen om bepaalde doelen te verwezenlijken. In plaats van alleen op te treden als begunstiger waren de Karolingische vorsten bezig om dingen te creëren voor hun specifieke doelstellingen. Deze patronage werd gecreëerd om de macht van deze christelijke koningen te promoten en om het christelijke geloof te consolideren door belangrijke teksten te verspreiden. Daarom was de patronage verbonden met de correctio, emendatio (verbetering) en Karolingische renovatio.

 

 

 

 

Mariëlle Hageman, De kleren van de keizer. Rituelen en media in de tijd van Karel de Grote (Amsterdam 2006) 152-165.

 

In het artikel van Hageman wordt ingegaan op het gebruik van rituelen in de vroege middeleeuwen, en dan vooral de prosternatie. Vorsten lieten zich als smekelingen afbeelden in teksten en op beelden, etc. De prosternatie toont eerbied voor diegene voor wie men zich vernederd, maar het kan ook een teken zijn van onderwerping of de wil tot verzoening. Hageman richt zich vooral op de Ottonen en geeft enkele voorbeelden van buiten deze familie.

 

De prosternatie begint al bij Adelheid en Otto I waarna Otto II dit ook toepast als hij keizer is. Het speelde een rol in de beeldvorming van de familie. Goede christenen moesten natuurlijk nederigheid tonen.

 

Als Adelheid, de moeder van Otto II, het graf van de heilige Mauritius bezoekt, werpt ze zich op de grond en richt ze zich op de hemel. Dat wil zeggen dat ze zich vernederd, maar dat er wel verheffing is. Ze verhoogt haar geest tot de hemel. Dit heet proskynese en is de manier om tot God te komen.

 

Om een conflict tussen Adelheid en Otto II werpen ze zich beiden huilend op de grond. De zoon is nederig en vol berouw en de moeder vergevingsgezind. Otto II eert zijn moeder met zijn houding als een heerseres of heilige en de vergevingsgezindheid van Adelheid verbond de genadigheid en nederigheid.

 

Wat opmerkelijk is, is dat Otto I na een conflict met zijn moeder, Mathilde, zich ook zo gedraagt. Otto I wordt geplaagd door berouw, omdat hij niet wilde dat zijn moeder nog meer schenkingen deed aan de kerk en haar dienaren liet beroven. Hij brengt een bezoek aan zijn moeder en werpt zich aan haar voeten. Mathilde is net als Adelheid vergevingsgezind en neemt zelfs de schuld op zich en toont daardoor nederigheid.

 

In een uitgebreide biografie van Mathilde, geschreven door een abdis of non van het klooster Nordhausen, geeft aan dat de knieval van Otto I nogmaals herhaald wordt aan het eind van het leven van Mathilde. Moeder en zoon wonen samen een mis bij en na afloop loopt ze naar de plaats waar Otto heeft gestaan. Daar laat ze zich vallen en kust ze nederig de grond. Otto I beantwoordt haar gebaar en laat zich ook op de grond zakken.

 

Otto III: eerst nederig en later verheven

De Ottonen worden geassocieerd met de verhevenheid van Christus op zijn troon, de Majestas Domini. De keizer zou dus d.m.v. proskynese zich nederig opstellen tegenover Christus en hem smeken om voorspoed en bescherming.

 

Otto III krijgt als tiener een gebedenboek met enkele portretten van zichzelf. Hij ziet zijn eigen persoon die proskynese uitvoert. Hij knielt dus met zijn bovenlichaam voorovergebogen naar de grond. Achter hem stond een zwaarddrager. Dat houdt in dat een persoon hem voortdurend beschermd tijdens de proskynese, omdat het een gevaarlijke houding is. Volgens Thietmar van Merseburg deed Otto I dit ook.

 

Twee voorbeelden van mensen die geen zwaarddrager bij zich hadden, zijn Pippijn I en de heilige bisschop Adalbert van Praag. Pippijn I ging in een kerk bidden voor het herstel van zijn vader en Rantgar doodde hem. Pippijn stierf een martelaarsdood. Adalbert van Praag vond dit probleem ook volgens enkele auteurs. Deze bisschop was belangrijk in de omgeving van Otto III. Hij spoorde de keizer aan om zich te blijven gedragen als mens en dat in gedachten te houden. Maar Otto wilde zich niet zo laten afbeelden. Daarom werden er na de keizerskroning in 996 van Otto III geen afbeeldingen meer gemaakt van hem in nederige houding. Hij werd steeds verheven op een troon getoond. Zelf had hij de nederige afbeeldingen namelijk nooit laten maken en dat laat dus zien dat het een traditie was bij de Ottonen.

 

Het door Otto III verkregen gebedenboek als tiener bevatte een andere afbeelding waar hij op een troon zit. Naast de keizer knielt een man met een tonsuur die hem een boek aanbiedt en smeekt het te willen aanvaarden. De boekpresentatie is dus een vorm van een smeekbede.

 

Deze manier van verheerlijken komt meer voor op afbeeldingen waar Otto III op staat. Een ander miniatuur toont dat twee figuren hun bovenlichaam voor de keizer buigen en hun handen opheffen in een gebaar van acclamatie (goedkeuring/toejuiching). Dit kwam vaak voor in de vroegchristelijke kunst. Op andere afbeeldingen doen zelfs hele volken aan proskynese voor Otto III. Dit gebeurde ook bij Otto II. Otto III werd daarnaast afgebeeld tussen twee bisschoppen en twee wereldlijke vorsten. Zij erkennen door het buigen van het bovenlichaam en het hoofd de macht van de keizer.

 

In de vroege portretten van Otto III was prosternatie om nederigheid tegenover Christus te tonen, maar in de periode na zijn kroning werd hij zelf afgebeeld als de verheven ontvanger van eerbetonen.

 

Hendrik II: nederig en genadig

Hendrik II kennen we van de bron van Thietmar van Merseburg waarin hij zich nederig gedroeg tegenover de bisschoppen van wie hij een gunst wilde. Doordat Bamberg zoveel voor hem betekende - hij had de plaats als huwelijksgeschenk aan zijn vrouw gegeven en er een prachtige kerk gebouwd - wilde hij daar een bisdom stichten. In 1007 riep hij het concilie bijeen in Frankrijk.

 

Vrijwel meteen wordt duidelijk dat Hendrik de prosternatie gebruikt met een doel. Hij smeekt de bisschoppen. De bisschop van Würzburg, nu niet aanwezig, is het er niet mee eens. Bij de besprekingen gooide Hendrik zich steeds op de grond als het de verkeerde kan top ging en uiteindelijk besluiten de bisschoppen dat het bisdom mag komen.

 

De prosternatie heeft in het geval van Hendrik meerdere niveaus. Zo werd het gebruikt als communicatiemiddel met de bisschoppen. Hij kon zo zijn nederigheid tonen. Daarnaast gaf Thietmar Hendrik het imago van een nederige vorst dat een belangrijke rol speelde in de legitimatie van Hendriks heerschappij.

 

Op het antependium dat Hendrik voor de gelegenheid had laten maken en op het altaar had laten plaatsen, werd hij heel klein afgebeeld. Benedictus, de stichter van de benedictijnen, stond ook op het antependium op een prominente plek. De keizer was namelijk in zijn eerdere leven in het klooster van Montecassino geweest - het klooster gesticht door Benedictus - en was daar genezen van zijn ziekte. De verzen op het antependium, ‘Wie is zoals God een sterke arts, een gezegende redder? Zorg, milde bemiddelaar, voor de menselijke wezen!’, (De kleren van de keizer. Rituelen en media in de tijd van Karel de Grote, Mariëlle Hageman, 2006, 163) lijken een smeekbede aan Christus te zijn, maar het kan ook een verwijzing naar Benedictus zijn. De proskynese die Hendrik uitvoert op het antependium is voor Christus en Benedictus om hem te danken voor zijn hulp en te smeken om verdere bescherming. De nederigheid staat centraal op het antependium, net zoals het centraal staat in de kloosterregel van Benedictus.

 

Naast de getoonde nederigheid was Hendrik ook mild en genadig. Deze kant werd vastgelegd door een schilder als miniatuur in een evangelieboek dat het Evangeliarium van Montecassino heet. Hendrik II zit op een troon. Rechts van hem staat de personificatie van de wijsheid en links staat het verstand of de voorzichtigheid. Deze deugden heeft hij nodig, omdat er onderaan een rechtszaak wordt afgebeeld. Het bijschrift zegt Wet en Recht, en Genade. Dit betekent dat Hendrik een vergevingsgezinde vorst is, geleid door goddelijke wijsheid. De duif op de afbeelding symboliseert de Heilige Geest.

 

 

Stefan Weinfurter, ‘Authority and Legitimation of Royal Policy and Action. The Case of Henry II’, in: Gerd Althoff, Johannes Fried, Patrick Geary (eds.), Medieval Concepts of the Past: Ritual, Memory, Historiography (Cambridge 2002) 19-37.

 

Aan het begin van zijn artikel gaat Weinfurter in op de bron van Thietmar van Merseburg. Hij beschrijft hoe de aartsbisschoppen en bisschoppen in Frankfurt bijeenkomen en dat de koning een nieuw bisdom in Bamberg wil stichten. De bisschop van Würzburg moet een stuk van zijn diocese opgeven om dit kunnen te verwezenlijken. Hij stuurt echter Berengar om dit te voorkomen. Maar door de smeekbede en nederigheid van de koning konden de bisschoppen niet weigeren en zij accepteerden de stichting van het nieuwe bisdom van Bamberg.

 

Dit is een manier voor Weinfurter om aan te tonen dat middeleeuws koningschap vol trucjes zit. De smeekbede en nederigheid werd juist gebruikt om autoriteit te verkrijgen. Dit is de eerste keer, voor zo ver de auteur weet, dat de zelfvernedering autoriteit oplevert.

 

De koning is een belangrijk onderdeel van het rijk. Zonder hem was er het gevaar dat de eenheid en vrede zou verdwijnen. Wel heeft onderzoek duidelijk gemaakt dat rond het jaar 1000 nauwelijks interne politieke eenheid bestond in het rijk. Er woonden nog zoveel verschillende mensen, maar er werd wel naar een eenheid verlangd. Uit bronnen uit die tijd blijkt dat men vond dat de koning deze functie had. Daardoor werd de koninklijke autoriteit vergroot binnen het rijk, want die autoriteit was nodig om de eenheid te creëren. De autoriteit zou bescherming, immuniteit en vrijheid gegarandeerd worden.

 

Voor de autoriteit van de koning was ritueel en voorstelling belangrijk in de presentatie en het verzekeren hiervan. De hiërarchische structuur moest bewaard worden en de veranderingen die dit in gevaar konden brengen, moesten in bedwang gehouden worden tot de hiërarchie door rituelen genoeg gezekerd was.

 

Hendrik II legitimeerde zijn koningschap en rechtvaardigde zijn autoriteit door een tweetal elementen. Ten eerste de paterna successio, successie in de vaderlijke lijn en ten tweede de hereditarium ius, het erven van het koningschap van God. Oftewel, de aardse claim gebaseerd op patronale afstamming kan alleen tot het koningschap leiden wanneer het gelinkt is met het erfgoed van de hemelse koning, ius hereditarium. Hendrik II zei dus dat hij het recht had om het hele rijk te regeren zonder uitzondering.

 

Dit idee is goed afgebeeld op het kroningsportret van Hendrik II gevonden in het sacramentarium van Regensburg (boek met gebeden die de priester oplas tijdens de mis). Je ziet hier dat hij zijn koningschap op een geheel nieuwe manier probeert te legitimeren door liturgie en heiligheid te gebruiken. Hij krijgt de kroon van Christus zelf en twee engelen geven hem twee tekenen van heerschappij: het zwaard en de heilige lans. De heilige lans heeft een link met het Bijbelse verhaal van Moses. De mensen in het rijk van Hendrik II is in dit verhaal het uitverkoren volk en Hendrik hoorde nu bij de leiders die over dat volk mochten regeren. Hendrik is op dit kroningsportret dus de nieuwe Moses.

 

Naast Hendrik staan de twee heilige bisschoppen Emmeramus van Regensburg en Ulrich van Augsburg. Zij begeleiden hem naar de goddelijke erfenis van het koninkrijk, de hereditarium ius. Deze bisschoppen waren belangrijk geweest voor het bestaan van het Oost-Frankische Rijk en zij projecteren dus de Bijbelse situatie op dit rijk. Zij kunnen vervangen worden door St. Maurice en St. Laurentius op wiens naamdag de Slag bij Lechfeld gewonnen was. Deze vier bisschoppen kunnen dus gezien worden als de voortzetting van het rijk en dit volk.

 

Door de legitimering van Hendrik op deze manier was een verkiezing niet nodig in 1002, omdat God zelf hem vertrouwde met het verkozen volk. Alleen de koninklijke wijding deed er toe voor Hendrik en zijn aanhang.

 

Een nieuwe alliantie tussen Hendrik en heilige kerk zorgde ervoor dat er een vernieuwde en versterkte eenheid ontstond onder het volk. Thietmar van Merseburg geeft in zijn bron aan dat de koning en de bisschoppen een nieuwe institutie, een broederschap, creëerden die door liturgie en ritueel de eenheid tussen de koning en de kerk moest behouden en conflicten moest beëindigen.

 

Hiernaast veranderden er nog meer in de rituele koninklijke presentatie:

  • Hendrik vierde belangrijke kerkfeesten met de bisschoppen.

  • Pinksteren werd een belangrijk evenement in de geestelijke en koninklijke presentatie.

  • Hij was aanwezig bij grote wijdingen van kerken.

  • Hij bepaalde datums en volgorden van evenementen.

  • Hendrik woonde ook liturgische plechtigheden bij waar leken niet toegestaan waren.

 

Naast de religieuze veranderingen in het gedrag van Hendrik II vonden er ook seculiere veranderingen plaats, zoals zijn houding in de vervolging van conflicten. In de bronnen komt duidelijk naar voren hoe vaak de religieuze en seculiere veranderingen in het leiderschap van Hendrik zijn besproken.

 

Hendrik wordt in de bronnen veel dingen genoemd die betrekking hebben tot het recht. Zelf vond hij echter dat hij geen wetgever was, maar dat hij er wel voor zorgde dat het recht van God gerespecteerd werd. Hij was dus bewaker van het recht en was betrokken bij de uitvoering ervan.

 

Eén van de bronnen waarin dit soort dingen genoemd worden over Hendrik is de miniatuur van Hendrik II in het evangelieboek van Monte Cassino. Daar wordt hij afgebeeld als beheerder van het recht in Gods plaats. Rond hem zijn de vier personificaties van de deugden van een heerser. Dit laat zien dat de macht van het berechten alleen bij de heerser hoort te liggen en dat alle wetten onderworpen zijn aan zijn macht. Dit figuur laat ook zien dat een pardon van de koning erg belangrijk is.

 

Hoe Hendrik functioneerde als koning had te maken met het idee van autoriteit. Een intensivering hiervan was nodig om de eenheid en vrede van het rijk te bewaren en om de heidense basis te overkomen. Deze intensivering vond plaats door het legitimeren van het koningschap door hem als de nieuwe Moses neer te zetten en de connectie te maken tussen religie, eenheid, vrede en zijn plaats als koning doordat hij gekozen was door God. De legitimering leidde weer tot nieuwe vormen van koninklijke presentatie en tot acties die wegleiden van het oorspronkelijke gedrag, vooral met betrekking tot conflicten.

 

Vooral conflicten met bisschoppen en tussen bisschoppen waren belangrijk voor het behouden van de vrede. De kerk had een eigen systeem van regels en conflicten binnen dit systeem werden opgelost door het kerkelijk recht of door een beslissing van een synode. Het was natuurlijk ook mogelijk dat ze niet werden opgelost.

 

Een aanmerkelijk conflict was als een bisdom gewijzigd zou worden, zoals in het geval in het bron van Thietmar van Merseburg. Dit was een extreem explosief conflict, omdat het een bisschoppelijk recht was om dit te weigeren. Als een bisdom dus inderdaad gewijzigd werd, bracht dit het hele koninklijke en kerkelijke systeem in gevaar. De bisschop van Würzburg ging niet akkoord met een wijziging van zijn bisdom. Zijn afgevaardigde Berengar gaf aan dat als de bisschoppen voor een wijziging zouden stemmen er een precedent gecreëerd zou worden waardoor de legale positie van elke bisschop op het spel zou staan. Ze stemden voor, maar wel moet genoemd worden dat in een volgende situatie als deze er tegen gestemd werd.

 

Deze situatie was de belangrijkste test van de autoriteit van Hendrik. Door zich op de grond te gooien en zich nederig op te stellen, maakte hij duidelijk dat hij bereid was risico’s te nemen en dat hij zijn autoriteit wilde rechtvaardigen. Dus de beslissing voor of tegen de wijziging van het bisdom was een beslissing voor of tegen autoriteit. We zien dus met deze beslissing dat Hendrik boven het kerkelijk recht staan. De zelfvernedering van Hendrik gaf Hendrik de kans om zijn zin te krijgen en het bracht een overwinning voor zijn idee van heerschappij en orde. Dit was dus het hoogtepunt van zijn autoriteit.

 

Thietmar van Merseburg: Chronicon, boek 6, hoofdstuk 30-34, vert. Warner, Ottonian Germany. The Chronicon of Thietmar of Merseburg (Manchester 2001) 257-261.

 

Thietmar van Merseburg (975-1018) was een middeleeuwse kroniekschrijver en bisschop van Merseburg. Zijn kroniek gaat over de geschiedenis van Saksen tussen 908 en 1018. De hoofdstukken die wij hebben moeten lezen, komen uit het jaar 1007. Boleslav was de hertog van Bohemen van 929 tot 967 en de centralisatiepolitiek van koning Hendrik II ging ten koste van de hertogen. Daarom kwam Boleslav in opstand. Uiteindelijk werd er een wapenstilstand gesloten en vocht Boleslav zelfs aan de Duitse kant tegen de Hongaren in 955.

 

31

De aartsbisschoppen en hun bisschoppen waren aanwezig bij een vergadering tussen bisschoppen en koning. De koning gooide zichzelf op de grond en zei dat hij van Christus zijn erfgenaam had gemaakt. Hij wilde een bisdom in Bamberg stichten.

 

32

Na de speech waarin legitimering en een soort van smeekbede te sprake kwam, sprak Berengar voor bisschop Hendrik. Hij zei dat zijn heer niet bang was voor de koning en dat hij nooit akkoord zou gaan met iets dat de kerk schade zou toebrengen. Daarna werden de privileges voorgelezen en de koning gooide zich weer nederig op de grond. Aartsbisschop Willigis vroeg om een oordeel over deze zaak. Later werd bisschop Hendrik in de gunst van de koning hersteld en hij kreeg compensatie voor het overgeven van de parochiale rechten over het district Regnitz, naar de rivier waar Bamberg aan ligt.

 

33

De afgevaardigden van Liutizi (federatie van Polabische Slaven), de stad Wollin en hertog Jaromir vertelden de koning tijdens zijn paasviering in Regensburg dat Boleslav een samenzwering tegen hem aan het plannen was. Zij lieten de koning ook weten dat als Boleslav in zijn gratie zou blijven hij niet meer op hun trouwe dienst kon rekenen. Daarop stuurde de koning de schoonzoon van Boleslav om hem te laten weten dat de vrede geëindigd was.

 

Boleslav deed veel moeite om zijn beslissing te rechtvaardigen; hij zou het onwillig doen. Daarna verzamelde hij een leger en verwoestte hij het district Mökern en de banden met de christelijke broeders in Magdeburg. Daarna ging hij naar de burcht Zerbst. Het kleine leger van de koning arriveerde te laat en kon niks meer aan deze gebeurtenissen doen.

 

34

Boleslav ging verder veroveren. Een wapenstilstand werd gesloten op de zevende dag van de belegering van de burcht Bautzen. Margrave Herman, die getrouwd was met de dochter van Boleslav, kwam naar Magdeburg en loste de situatie op. Zijn eigen milites hadden geleden onder de aanvallen van Boleslav. Daarop kwam hij met de overeenkomst dat Boleslav de burcht Bautzen mocht hebben en in ruil daarvoor mochten de inwoners vertrekken met hun bezittingen.

 

 

Thietmar of Merseburg, Chronik, vert. W. Trillmich, Ausgewählte Quellen zur deutschen Geschichte des Mittelalters 9 (Darmstadt 1985), Textüberlieferung, XXVIII-XXX.

 

Deze historicus staat bekend om zijn vertaling van de kroniek van Thietmar van Merseburg. De kroniek is vertaald, gekopieerd en aangepast uit het Latijn. In 1580 is de kroniek voor de eerste keer ontdekt en uitgegeven. In 1935 is de meest gezaghebbende versie uitgekomen.

 

De kroniek van Thietmar is niet veel gebruikt, maar je ziet wel sporen van het gebruik in Saksen. Acht verschillende handen hebben aan dit boek gewerkt en er zijn nog twee schriften over. Eén van die acht handschriften is van Thietmar van Merseburg. Eén van de twee overgebleven boeken is de originele codex. Dit is de dateren d.m.v. paleografie. Wel moet je hierbij op latere toevoegingen letten. Zo kan bv. de auteur zelf in de kantlijn iets hebben verbeterd. Aan het type aantekeningen kun je zien of de auteur verantwoordelijk is voor een toegevoegde notitie.

 

 

 

 

Wim Blockmans en Peter Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids. Een geschiedenis van middeleeuws Europa (Amsterdam 2002) 242-256.

 

Het artikel van Blockmans en Hoppenbrouwers gaat in op de Europese expansie naar de Levant. Dit deden de Europeanen op vier manieren: de handelsrelaties, kolonisatie, de kruistochten en religieuze ridderorden. Al in de negende en tiende eeuw werden contacten met de moslimgebieden opgepakt. Dit toont aan dat deze expansiebeweging economisch gemotiveerd was. De kruistochten waren weer politiek en religieus.

 

In de Levant was geen eenduidige situatie aan de gang. Er waren verschillende religies, zoals die van de moslims en de christenen. Daarnaast waren er veel etnische verschillen, aangesterkt met de talen en culturen.

 

Het is niet duidelijk wat de definitieve reden was voor de kruistochten, maar de Seldjoekse veroveringen in Klein-Azië hebben zeker meegespeeld. De christenen waren echter niet hun voornaamste slachtoffers, dat waren de sjiieten namelijk. Er was volgens Blockmans en Hoppenbrouwers geen sprake van christenvervolgingen of systematische schendingen van heilige plaatsen die belangrijk waren voor het christendom. Daarom opperen de auteurs om de motieven voor de kruistochten juist in het westen te zoeken, omdat volgens hen de kennis van de politieke, religieuze en culturele situatie in Europa ontbrak.

 

Ook noemen zij dat de paus misschien wel politieke motieven had om de toespraak te geven. Hij kreeg namelijk een verzoek van de Byzantijnse keizer om militaire bijstand te geven en daarnaast wilde hij de positie van de westerse kerk in Klein-Azië versterken. Begin elfde eeuw werden de heilige plaatsen in het Heilige Land al verwoest. Dat geeft aan dat de motieven van de paus niet alleen religieus waren.

 

Nog een teken dat misschien economie een grote rol speelde, was dat Genuezen en Pisanen zich rijkelijk lieten vergoeden voor hun diensten aan kruisvaarders. Zo werden handelsprivileges verstrekt en werden bezittingen in het veroverde gebied aan de inwoners van deze twee steden aangeboden.

 

Naast kruisvaarders en religieuze ridderorden die in de Levant de grootste Latijnse machtsconcentraties werden, kwamen ook Italiaanse handelaren als kolonisten naar dat gebied. Tot de eerste helft van de 12e eeuw bleef Egypte echter de belangrijkste verbinding; het contact met de havens in het Latijnse Oosten was echter wel een reëel deel van de handelsrelaties. Pas in de late 12e eeuw zou Klein-Azië een belangrijk handelsgebied worden doordat Saladin aan de macht kwam in Egypte.

 

Kolonisatie was de laatste vorm van de Europese expansie, hoewel dit ook samen te voegen is met de kruistochten, omdat een aantal kruisvaarders in het Heilige Land bleven nadat ze gebied hadden veroverd.

 

Te zien is dus de vier vormen van de Europese expansiebeweging naar Klein-Azië en welke invloed dat had op de situatie daar. De kruistochten zouden volgens Blockmans en Hoppenbrouwers een positieve impuls hebben gegeven aan de commerciële expansie van het westen. Zij geven dus aan dat dit de belangrijkste vorm van expansie is.

 

 

Giles Constable, ‘Medieval charters as a source for the history of the crusades’ in: G. Constable, Monks, hermits and crusaders in Medieval Europe (London 1988) 73-84.

 

Charter betekent oorkonde in het Nederlands. Dit houdt in dat daarin aantekeningen staan van kloosters over hoe grond en/of inkomsten in hun bezit is gekomen. Constable maakt in zijn artikel gebruik van charters om de kruistochten te beschrijven.

 

In de zeventiende eeuw was het een goed teken als je uit een prestigieuze familie kwam die deel had genomen aan de kruistochten. Charters zijn een manier om dit te tonen. Daarom werden ze in die tijd vaak vervalst. In de negentiende eeuw werd dit nog eens gestimuleerd door koning Lodewijk Filips van Frankrijk. Vaak gebruikten vervalsers originele charters en dan veranderden zij de naam van de persoon in kwestie. Dit betekent dat historici charters nog goed kunnen gebruiken, omdat de tekst zelf intact is gebleven, alleen de naam niet.

 

Pas sinds een korte tijd worden charters gebruikt om de geschiedenis van de kruistochten te beschrijven. Naast charters kun je ook informatie vinden in cartularia (registers van charters, eigendomsakten en andere belangrijke documenten. Wat Constable wel opvalt, is dat het algemene beeld dat wij hebben van kruistochten weinig informatie bevat die in charters te vinden is. Het belangrijkste deel van een charter is de arenga. Dit is een principeverklaring en de context waarin de charter was opgesteld.

 

De meeste kruisvaarders in de elfde en twaalfde eeuw dachten dat ze op pelgrimage gingen en zo vergeving van zonden en verlossing zouden verkrijgen, omdat ze God tevreden stelden. Later ontstond een idee van het doel en de verplichting van de eerste drie kruistochten.

 

Constable noemt in zijn tekst steeds meningen van mensen die op kruistocht willen of zijn gegaan. Hij richt zich hierbij natuurlijk op de meningen die in de charters voorkomen en daarom lijkt het of er vooral christelijke motivatie voor de kruistochten is. Zo noemen verschillende mensen dat ze op pelgrimage willen of dat ze willen dat hun zonden verlost worden. Zeker in de kruistochten van 1096, 1147 en 1188 komt dit voor. De militaire factor wordt in een paar vroege kruistochten wel genoemd, maar vaak pas als tweede factor. Met militaire factor wordt het gevecht tegen de heidenen en het bevrijden van het heilige land bedoeld. Een enkele keer wordt genoemd dat de ziel het belangrijkste is, maar dat diegene er wel geld en muilezels voor heeft gekregen van de kerk voor de reis naar Jeruzalem.

 

In het beeld dat wij hebben van kruistochten komt het kruis als symbool van de christenen naar voren. Constable noemt echter dat het symbool eerst van de individuele pelgrimage naar Jeruzalem was en dat dit in charters nauwelijks genoemd wordt. Rond het midden van de twaalfde eeuw veranderde dit en werd het kruis het symbool van de kruistocht.

 

Als iemand de taak kreeg van de bisschop om op kruistocht te gaan, dan was dit een serieuze zaak. Het was dan ook een probleem als iemand faalde. Men was in die tijd echter wel toegestaan om iemand voor je in de plaats op kruistocht te laten gaan.

 

Aan het eind van de twaalfde eeuw was een kruisvaarder iemand die met het kruis naar Jeruzalem ging, die op een speciaal soort pelgrimage ging en die nu zelfs kruisvaarder genoemd werd. Vaak bleven ze drie jaar weg en ze financierden de reis door een hypotheek op hun bezittingen te nemen. In sommige regio’s was het daarnaast de zaak om toestemming van de heer te vragen. De charters geven aan dat de heer niet minder respectvol was als hij niet op kruistocht ging en hij was dus niet verplicht om met een leger de heidenen te gaan bevechten. Velen deden dit echter toch.

 

In charters gaat het vaak om bezit, en dan vooral het bezit van de kerk. Toch laten zij zien dat het niet alleen een beweging van de armen of leken was. Dit betekent dat kruistochten aantrekkelijk waren voor grote delen van de samenleving en dat het niet beperkt was tot een bepaalde klasse, rank of zelfs geslacht of leeftijd; het is bekend dat kinderen ook op kruistocht zijn geweest. Er zijn vrouwen meegegaan op de eerste kruistocht, maar ze waren geen echte kruisvaarders. Zij gingen mee als vrouw, als volger en er was zelfs een non aanwezig. Van één vrouw is bekend dat zij zelf het kruis meedroeg over haar rechter schouder en dat zij toestemming wilde van bisschop Isarnus van Toulouse. Deze vrouw was Emerias van Alteias. De bisschop haalde haar echter over om thuis te blijven en in het klooster te gaan in plaats van op kruistocht naar Jeruzalem te gaan. Deze informatie komt uit een charter uit 1098.

 

Volgens Constable was het niet ongewoon voor individuelen om op kruistocht te gaan. Hij noemt ze zelfs de ruggengraat van de kruisvaardersbeweging. Naast individuelen en groepen gingen ook geestelijken op kruistocht. Ze deden dit met of zonder toestemming van hun meerderen. De eerste keer dat dit in de charters stond, was het een charter uit St. Martin-des-Champs uit 1127/1131. Toch reisden kruisvaarders vaak in groepen of met een paar anderen. Over deze groepen is ook geschreven in charters. Veel mannen gingen met hun heren en anders met hun patroonrelaties. Daarnaast komt het voor dat mensen meer dan eens op kruistocht gingen. De meest voorkomende combinatie die op kruistocht gingen, waren buren.

 

Het was gevaarlijk om op zo’n lange reis te gaan naar het Heilige Land. Er waren veel manieren waarop men kon sterven. Charters geven hier ook een aanwijzing over. Volgens de charters gingen evenveel mensen dood aan ziektes als aan ongelukken en het slagveld. Daarnaast worden schipbreuken regelmatig genoemd en daarom gingen kruisvaarders liever over land.

 

Het blijft moeilijk om uit de charters te halen of iemand in gedachten had dat hij zou sterven of dat hij gewoon in het Heilige Land zou blijven. Er waren namelijk veel mannen die dachten carrière te kunnen maken in dat gebied en daarom kon het zo zijn dat zij hun bezit wegdeden om dat na te streven. Kerken en kloosters hadden hier vooral voordelen van.

 

Veel charters laten zien dat kruisvaarders graag bescherming en hulp van God en heiligen willen. Daarnaast wilden ze liturgische ondersteuning. Dit kwam minder vaak voor dan de vraag om dode kruisvaarders door middel van liturgie te herdenken. Wel sloten kruisvaarders zich vaak aan bij broederschappen en organisaties die geassocieerd werden met religieuze huizen, zoals Cluny.

 

Charters zijn een belangrijke bron voor historici, omdat geen enkele andere bron zoveel detail over de sociale en economische situatie in centraal Frankrijk gaf net voor het begin van de tweede kruistocht, onderhandelingen tussen de koning en de abt, over de wens van een groep lokale ambtenaren om op kruistocht naar Jeruzalem te gaan en geld in te zamelen en hoe monniken met hun financiële problemen omgingen.

 

Tegen het eind van de twaalfde eeuw was de financiering van de kruistochten meer geïnstitutionaliseerd in koninklijke heffingen en feodale hulp. Mensen die van lagere stand waren, moesten echter nog steeds hun eigen financiering regelen en dat deden ze vaak door een hypotheek te nemen op bezittingen. Drie jaar was de standaardperiode om op kruistocht te zijn, maar toch waren er mogelijkheden om voorzieningen te krijgen voor vijf, zeven of zelfs tien jaar.

 

Bescherming voor familie etc. als kruisvaarders op reis waren, kon gedaan worden door de kerk. Sommige kruisvaarders zorgden ervoor dat familieleden in religieuze huizen terecht konden en bij terugkomst deden zij dit zelf ook als ze hun bezit kwijt waren geraakt om te betalen voor de kruistocht. Dit betekent dat er een groot deel religieuze motieven aanwezig waren bij de kruisvaarders. Het is echter moeilijk om het belang van religieuze motieven in relatie te zien met seculaire, minder geestelijke motieven. In charters komen de religieuze motieven erg naar voren. Op het niveau van bewuste motivatie kan er weinig twijfel zijn dat de meeste kruisvaarders het eens zouden zijn met de religieuze motieven. Kruisvaarders offerden daarnaast vaak dingen van hunzelf en hun bezit op omwille van hun eeuwig welzijn.

 

De auteur kijkt dus heel erg naar christelijke motieven, maar toch vindt hij het redelijk om naar andere motieven voor de kruistochten te kijken. Hij blijft er wel op hameren dat de validiteit en de oprechtheid van religieuze motieven niet ontkend moeten worden. Constable zegt dat er geen sprake was van een pauselijke aflaat, maar dat de goede daad van de kruisvaart zelf genoeg was om verlossing van de ziel te verkrijgen.

 

De nadruk van de kruisvaarders lag dus eerst op de verlossing van de ziel. Daarna kwam het vechten tegen heidenen, de schande tegenover God wreken, het Heilige Land bevrijden en het assisteren van de oosterse kerk. Na verloop van tijd werd de kruisvaardersideologie van de combinatie van pelgrimage, vechten tegen heidenen en het helpen van andere christenen steeds belangrijker.

 

Constable zegt dat charters minder ingaan op seculaire motieven en kansen op een nieuw leven in het oosten. Toch waren ook deze kruisvaarders opofferingsgezind en waren zij toegewijd. Aan het eind zegt Constable nog dat de kruistochten gezien moeten worden als een brede beweging van religieuze en sociale onrust.

 

 

John France, ‘Patronage and the appeal of the first crusade’, in: Thomas F. Madden (red.) The Crusades. The Essential Readings (Oxford 2002), 195-207.

 

France zegt dat de meeste kruisvaarders verlossing van zonden wilden, maar er zitten er ook bij die rijk wilden worden. Feodale patronage was een belangrijk punt in de motivatie van de kruistochten. Religie en sociale status bepaalden daarnaast ook de motivatie. De kruisvaarders hoopten op mooie dingen, maar veel verkregen dit niet. France gaat in zijn hoofdstuk vooral in op de sociale context van de mensen die op de vraag van paus Urbanus II reageren. De sociale context geeft namelijk de suggestie dat we minder weten als we dat niet bekijken. Daarnaast is ideologie niet zo’n belangrijke reden om op kruistocht te gaan.

 

Het blijft de vraag waarom er zoveel mensen reageerden op de oproep van Urbanus; er waren zo’n 100.000 mensen op de been. Latere kruistochten konden de waarden van de eerdere kruistochten voortzetten. Het was dus een soort van sociale verplichting. John France noemt dit een kruistochtinfrastructuur, waarbij zonen op kruistocht gaan, omdat vaders op kruistocht zijn gegaan. Daarnaast werd dit idee van door huwelijken overgegeven op andere families. Paus Urbanus introduceert een nieuw idee: redding door middel van geweld voor een goed doel.

 

France citeert Anna Comnena in zijn artikel en zij geeft aan dat de rijken, de ridders, op kruistocht gingen om rijker te worden en de armen wilden vooral hun ziel redden. Het zogenoemde simpele volk wilde daarnaast het graf van Jezus aanschouwen. Zij wilden dan de prestige van het in Jeruzalem geweest zijn.

 

Patronage was in landen in het westen belangrijk en dat woog waarschijnlijk zwaarder dan individuele beslissingen. Rond de tijd van de eerste kruistocht waren er binnen de klassen ook verschillen in status. De patronage toont dat er beperkingen zijn in de kennis die we hebben over individuele beslissingen om deel te nemen aan een kruistocht.

 

In die tijd leefde bijna elke belangrijke man en vrouw in de mouvance, ofwel de patronage. Alleen de ‘princes’ ofwel de vorsten stonden boven deze banden. De houding van deze vorsten was een belangrijk punt in de motivatie van individuelen om op kruistocht te gaan. De complexiteit van de patronagebanden en eerbetoon was belangrijk en deze moeten daarom tegenover andere motieven gezet worden.

 

Ridders moeten niet gezien worden als een enkele groep, omdat er verschillen in status zitten. Een debat in Engelse academische cirkels heeft aangetoond dat er enorme verschillen in status zijn in de groep die wij ridders noemen. Daarom moeten we voorzichtig zijn met het toeschrijven van motieven en ideeën aan ridders op basis van hun sociale status. Ridder is dan ook geen duidelijke benaming in de tijd rond de eerste kruistocht.

 

Het tweede deel van de elfde eeuw was een tijd van grote sociale mobiliteit. Door de nieuwe welvaart van Europa waren er meer mogelijkheden. Door de verschillen in status onder ridders was de oproep van paus Urbanus II eerder gericht op een maatschappij van sociale mobiliteit.

 

De patronage was belangrijk voor deze sociale mobiliteit. De cliënten en dienaren van de patroon hadden haast geen andere keuze dan hun meester te volgen op kruistocht. Daarnaast leverde de kruistocht een uitweg van de competitie van de patronage en het ridderlijke leven. John France noemt ook dat er economische motieven waren. Zo kon geld verdiend worden door bij bepaalde personen in dienst te gaan.

 

De toespraak van paus Urbanus II sprak dus de sociale mobiliteit van de samenleving aan waardoor de kruistochten een succesvolle beweging werd. Daarnaast bood het iets voor iedereen: verlossing, geld, land en status.

 

France kijkt naar sociale verhoudingen in de samenleving om de motivatie voor de eerste kruistocht te onderzoeken. Patronage was belangrijk, omdat niet iedereen zelf kan beslissen om op kruistocht te gaan. Ook is de groep die wij ridders noemen een groep met grote verschillen in welvaart, status, etc.

 

 

De toespraak van Paus Urbanus II in Clermont, overgenomen van http://www.fordham.edu/halsall/source/urban2-5vers.html

 

Van de toespraak van paus Urbanus II die de directe aanleiding van de eerste kruistocht was, zijn meerdere versies overgeleverd. Fulcher van Chartres voegde de speech toe aan een kroniek over de eerste kruistocht; hij heeft zelf deelgenomen aan de kruistocht. Robert de Monnik heeft niet deelgenomen, maar voegde de speech toe aan de herziening van een anonieme kroniek over de eerste kruistocht. De monnik schreef ruim 20 jaar na de toespraak. Het is dan ook van beiden niet duidelijk of ze de toespraak hebben meegemaakt.

 

1. Fulcher van Chartres

De toespraak die Fulcher van Chartres heeft opgeschreven, ging niet alleen over de het onrecht dat christenen en heilige plaatsen in het Heilige Land zijn aangedaan. In de ‘inleiding’ worden de mensen die aanwezig zijn genoemd als schaaphoeders die op de schapen moeten letten. Als het niet goed afloopt met de schapen door nalatigheid dan zal je de beloning van God verliezen. Daarnaast rotten de dwaze mensen door hun zonden en zij moeten gecorrigeerd worden met het zout van wijsheid.

 

Aan het eind noemt Fulcher van Chartres dat paus Urbanus II over het Heilige Land begint. De mensen hebben volgens de paus niet goed genoeg om de vrede onder hunzelf te bewaren en de rechten van de kerk te behouden. Er is nog belangrijk werk voor de mensen aanwezig. Urbanus II zegt dat de broeders in het oosten in gevaar zijn en dat ze hulp nodig hebben. De Turken en Arabieren hebben deze christenen aangevallen en het gebied van Roemenië [het Griekse Rijk] veroverd. Daarnaast zijn christenen vermoord, gevangen gezet, kerken verwoest en is het rijk verwoest. Het is zaak om snel in actie te komen, omdat anders nog meer gelovigen aangevallen worden. Deze toespraak moest volgens de paus overal verspreid worden en zoveel mogelijk mensen moesten meegaan naar het Heilige Land om de christenen te bevrijden. Als ze onderweg zouden sterven dan zouden hun zonden onmiddellijk verlost worden.

 

2. Robert de Monnik

De toespraak die deze monnik heeft opgeschreven, begint meteen met het probleem dat de paus wil aankaarten. Jeruzalem en Constantinopel zijn onrecht aangedaan. De Perzen, volkomen vervreemd van God, zijn het land van de christenen binnengedrongen en teisteren de populatie met zwaarden, plundering, vuur, marteling en verkrachting. Daarnaast is een deel gevangen genomen en teruggekeerd naar het land van de Perzen. Ook noemt deze toespraak de verwoeste kerken van God en sommigen zijn geconverteerd naar de religie van de Perzen. Paus Urbanus II noemt dat de volgelingen moeten denken aan hun voorouders die grote daden hebben begaan, zoals Karel de Grote. Daarnaast is het onwaardig om meer van anderen te houden dan van God, dus niks zou je moeten tegenhouden om op expeditie naar het Heilige Land te gaan. De koninklijke stad wordt nu gevangen gehouden door de vijanden van God en door op deze reis te gaan zal je niet alleen de stad bevrijden, maar ook verlost worden van je zonden en verzekerde plek hebben in het koninkrijk van de hemel.

 

Een eerbiedwaardige Romeinse hogepriester zei vervolgens dat het de wil van God was en dat dat naar de vijanden geroepen moest worden. Daarnaast werd het afgeraden om de ouderen en zwakken op tocht te laten gaan en vrouwen zouden niet moeten deelnemen zonder voogd. Geestelijken die zonder toestemming van de bisschop op reis gingen, zouden geen voordelen uit de reis halen. Leken moesten ook toestemming van de bisschop hebben.

 

 

C. Konwiser Slack, Crusader charters 1138-1270 (Arizona Tempe 2001) 2-3 en 199.

 

Dit is een charter die is opgesteld door de kerk van Prémontré. Enguerran, zoon van Thomas van Coucy, geeft de kerk van Prémontré een donatie, namelijk vrijstelling van belasting geheven op het transporteren van wijn in zijn gebied. In ruil hiervoor krijgt de familie van Enguarran verlossing van de ziel. Enguarran vertrekt hierna op pelgrimage naar Jeruzalem.

 

Een ieder die de donatie niet zal opvolgen, wordt geëxcommuniceerd door de kerk van Prémontré en de paus. Een ieder die de charter wel opvolgt zal de vrede van Jezus krijgen, een beloning voor hun goede daad en eeuwige vrede.

 

 

 

 

William Chester Jordan, Europe in the High Middle Ages (Londen etc. 2001) 181-193.

 

Chester Jordan vindt het belangrijk om te kijken naar religie, leeftijd, sekse, taal, etniciteit en gezondheid om te bepalen wat de plaats van de desbetreffende individu of groep in de maatschappij was. Er is wel het gevaar dat het beeld statisch lijkt. Vervolgens gaat hij in het artikel in op deze dingen.

 

Sommige boeren werkten op allods. Dat houdt in dat het land in hun eigen bezit is en dat ze geen huur moeten betalen of ondergeschikt aan een heer zijn. Vaak is deze vorm van bezit geassocieerd met de distributie van boerderijen in kleine dorpjes (geen steden of grotere dorpen). Doordat rustics (landlieden of plattelanders) delen van hun bezit onderverhuurden, vond verkaveling vaak plaats. Als grotere landgoederen over een gebied waren verspreid, dan probeerde men vaak om te samenvoegen door te ruilen en verkopen. Kerkelijk recht maakte het echter moeilijker om dit te doen bij land dat aan de kerk gegeven was. Als er echter toestemming was om te ruilen of verkopen, maakte ditzelfde kerkelijk recht het moeilijker de geconsolideerde landgoederen uit elkaar te halen. Op de landgoederen werkten mensen voor een heer die door de wet verplicht waren om handmatige arbeid te verrichten of vrijen die zichzelf verhuurden als werker. In de 13e eeuw steeg het aantal vrije werkers in veel gebieden, omdat heren voordelen zagen in deze vorm van arbeiders. Het was namelijk minder onwillig en efficiënter. Het kwam ook doordat inflatie vaststond. De vastgestelde rente was minder waard en het was alleen maar logisch om minder waardevolle bezittingen te verkopen.

 

Ondanks de verschillen in de economieën en rechtelijke systemen in regio’s, was er wel veel specialisatie van landbouwberoepen. In verzen klonk landbouwwerk simpel, maar dat was niet zo. Daarom werd veel kennis doorgegeven in de familie. Zo vereiste bijvoorbeeld het gebruik van moerassen veel meer dan basiskennis van afvoer van water en dijken. Daarnaast hadden ze in die tijd natuurlijk geen pesticiden. Daarom moesten boeren precies weten hoe ziektes eruit zagen in de vroege stadia zodat ze die konden verwijderen om de infectie onder controle te houden. Deze kennis was eveneens nodig voor het houden van dieren. Ook voor het uitvoeren van huiselijke beroepen, zoals spinnen of het maken van zeep, was een uitgebreide kennis nodig.

 

Het harde werk van de plattelanders garandeerde echter geen goed imago onder de plattelandselite. Zo dachten geestelijke, elitaire schrijvers dat plattelanders door hun harde werk juist eerder in de hemel zouden komen, omdat God een voorliefde voor lijden en armoede had.

 

Niet iedereen was echter arm op het platteland. Naast de elite bestond er ook een groep boeren die meer welvaart genoten door te werken als baljuw (reeves), een supervisor van het land van een heer en verkozen door de horigen. Onder die supervisors was er een hiërarchie. Steeds meer mensen konden schrijven in de 13e eeuw, omdat het meer gewoon werd om geschreven administratie bij te houden. Deze supervisorposities waren erg populair en families probeerden deze bij hun verwanten te houden, behalve in regio’s waar deze posities een soort slaafs tintje hadden.

 

Op het platteland waren de ambachtslieden afhankelijk van materialen uit de rurale samenleving. Er waren gemeenschappen die in het bos leefden en hete ovens constant draaiende hielden om erts te smelten.

 

Ambachtslieden hadden een hogere status. Een molenaar was deels ambachtsman, deels landbouwer en deels koopman. Zij moesten het graan malen en de uitrusting onderhouden. Soms waren molenaren een tussenpersoon in de handel in graan.

 

Aan de top van de hiërarchie waren burgemeesters en parochiepriesters. Burgemeesters moesten de economische activiteiten van het dorp coördineren, zoals het betalen van belasting. Zij handelden in naam van de heer van het dorp, maar vaak maakte het de heer niet zoveel uit.

 

Priesters hadden een basiskennis van het katholicisme en een beetje Latijn. De priester werd geschoold door het lokale klooster of hij was de leerling van een monnik of een vorige priester. Er werd dan wel met priesters gespot in verhalen, maar toch kregen ze respect. Naast hun religieuze taken waren zij vaak woordvoerder van een dorp als er onderhandeld moest worden.

 

Op het platteland was er een strikte hiërarchie. Bovenaan stonden de mensen die met kostbare metalen werkten. Op nummer twee stonden andere metaalwerkers. Op nummer drie stonden kleermakers en lakenhandelaren en daarna kwamen de mensen die met voedsel werkten, zoals bakkers.

 

Organisatie van arbeid in gilden vond plaats op basis van beroep. Die gilden hadden dan een monopolie op een bepaald beroep, hoewel er wel zwarte markten bestonden. Gilden werden ingedeeld naar rang. 1. Meesters. 2. Knechten die meester zouden worden in de toekomst en nog niet alles van het beroep geleerd hadden. 3. Leerlingen die pas net begonnen met het leren van het vak. Vrouwen werden alleen toegelaten tot gemixte gilden en anders bestonden er een klein aantal vrouwelijke gilden. In de loop der tijd veranderde dit gegeven. Vrouwen hadden steeds minder vaak een leiderschapspositie en werden steeds minder toegelaten tot gemixte gilden.

 

Overlappend met gilden bestonden broederschappen. Deze konden ook georganiseerd worden op beroep, maar het kwam ook voor dat het om een bepaalde buurt ging. Leden deden samen een aantal activiteiten, zoals baden, sportwedstrijden en drinken.

 

De dienstensector (bv. stedelijke administratie) in steden bestond vaak uit een klein aantal mensen. Daarnaast waren de uitvoerende comités ook klein, zelfs als het lidmaatschap veel werk met zich meebracht. Zelfbestuur werd in Frankrijk en Engeland in beperkte mate gegeven aan steden.

 

In de loop van de 12e eeuw hadden veel stedelingen in het Rijnland en West-Frankrijk moeite met de wetteloosheid en beperking van de commerciële vrijheid die hun heren hun opleggen. Daarnaast vonden ze dat de wettelijke beperkingen aanvoelden als slaafs. De heren wilden hun rechtmatige autoriteit echter niet opgeven.

 

Vaak werden nieuwe overeenkomsten zonder geweld gedaan, maar soms kon een compromis niet worden bereikt. De stedelijke opstanden van de 13e eeuw werden vaak commune genoemd. In de 13e eeuw betekende communard echter volledig burgerschap in een stad i.p.v. lid van een stedelijke, opstandige groep.

 

Buiten Italië had de communebeweging nergens zoveel succes. In Engeland was de beweging zwak en in andere regio’s kwam het nooit van de grond, omdat er al bepaalde vrijheden gegeven werden vanaf het begin. Waar de beweging wel succesvol was, wilden de dorpen die in de communes samenkwamen liever meer inspraak in de raden dan een daadwerkelijk autonoom dorp.

 

Er waren steeds meer administrateuren in de grote steden. Italiaanse en consulaire manieren van regering, die gebaseerd waren op de technieken van het oude Romeinse Rijk, werden verspreid naar Zuid-Frankrijk. Notarissen kregen nu een belangrijkere rol in het produceren en bevestigen/verklaren van documenten. Toch duurde het nog tientallen jaren voor dit notariële systeem het gemeenschappelijke systeem in het vasteland van Noord-Europa was. Ook was te zien dat in deze tijd de meeste advocaten, rechters en administrateuren in posities aan het hof de geestelijkheid was.

 

In de vroege 13e eeuw ontstaan in een aantal grote en minder grote steden universiteiten. Het aantal studenten groeide enorm snel. Ze namen vaak de geestelijke status aan en daardoor groeide het aantal geestelijken en quasi-geestelijken in Europa.

 

Nog steeds waren er grote aantallen mensen werkzaam in de landbouw. Deze mensen waren vaak arm en in de 13e eeuw was het normaal om burgerschap te kopen; pas later werd het erfelijk. Het burgerschap was dus gerelateerd aan welvaart en zonder waren je privileges beperkt en had je bv. geen vrijheid van handel op de markt.

 

Huisbedienden hadden ook geen privileges. Het was voor welvarenden een eer om een huis vol bedienden te hebben. Bedienden ontvingen dingen zoals voedsel, onderdak en hulp. Het was echter wel mogelijk om fysiek of seksueel misbruikt te worden. Naast bedienden maakten rijke mensen gebruik van andere diensten die beschikbaar waren, zoals dokters en vroedvrouwen.

 

In de 13e eeuw was het in Italië ook normaal om gebruik te maken van een zogenaamde wet-nurse. Dit is een soort van nanny die voor de kinderen van een ander zorgt en ze zelfs borstvoeding geeft. Ze woonden vaak aan de rand van een stad of dorp en kregen geld en incidenteel een bezoek van de vertegenwoordiger van de familie. In de rest van Europa werd echter meer aandacht besteedt aan de kinderen.

 

Naast alle positieve aandelen die de bovengenoemde beroepen hadden, waren er ook mensen die een negatieve uitwerking op de samenleving hadden, zoals dieven of bedelaars. In de middeleeuwen geloofden ze we dat de morele staat weinig te maken had met de fysieke gezondheid. Aan de andere kant was ook in de bijbel bekend dat mensen of volkeren gestraft werden door God voor hun zonden.

 

Monniken waren voor een leven in armoede. Ze gaven nooit aan te denken dat de armen dit leven kozen, maar toch werden ze de ‘blessed poor’ genoemd. Er waren ook de armen die het niet verdienden (undeserving poor); de marginalen, zoals prostituees en alcoholisten. Zij waren vaak de mensen die hun kinderen opgaven. Daarom kwam paus Innocentius III met een vondelingenziekenhuizen in Italië in het begin van de 13e eeuw.

 

Jordan laat zien dat er meer complexiteit in de drie orden van de samenleving. Relatie tussen verschillende groepen, bv. qua landbezit. Stad en platteland spelen een centrale rol in het artikel van Jordan. Hij beschrijft de verschillende groepen en laat dus eigenlijk zien dat ze helemaal niet zo verschillend zijn, maar juist meer verweven zijn. Op het platteland is er ook ambacht en in de stad is er ook agricultuur. Daarnaast was de status van de mensen op het platteland en de stad hetzelfde, zoals bv. de smid. Er waren bv. ook boeren die in de stad woonden, maar akkers op het platteland hadden. Hoe herken je dan de stad?

 

Jacques Le Goff, The birth of Europe 400-1500, vert. Janet Lloyd (Malden/Oxford 2005) 121-138.

 

3 Het succes van scholen en universiteiten

In het artikel van Jacques Le Goff komt de institutionalisering van de universiteit naar voren. Het ene model is Parijs, waarbij een groep van leerlingen en docenten samenkomen. Het andere model is Bologna, waar alleen leerlingen samenkomen. De universiteit is niet zo zeer een gebouw in deze tijd, maar juist het samenkomen van kennis. Ook kan de universiteit genoemd worden als kerkelijke gilde/organisatie. Studenten vallen dus onder het kerkelijk recht. Ook het vastleggen van gedragsregels, wat bij universiteiten gebeurt, is institutionalisering.

 

De dertiende eeuw was de eeuw van de scholen en universiteiten. Scholen werden vanaf de twaalfde eeuw steeds meer normaal door aanmoediging van de burgerij. Aan het eind van die eeuw was de zogenaamde geavanceerde school de studium generale, een algemene school. Deze scholen hadden een superieure status en een soort brede manier van instructie werd gehanteerd (encyclopedic type). Universiteit werd in de loop van de tijd geadopteerd als nieuw woord voor deze algemene scholen. Universiteit betekent corporatie en Parijs was in 1221 de eerste generale school die deze term gebruikte.

 

In de dertiende eeuw kwam de universitair docent tegelijk op met de koopman. Deze docent werd er eerst van beschuldigd dat hij iets verkocht dat eigendom was van God: kennis. Later werd dit wel geaccepteerd, omdat hij studenten lesgaf die verwacht werden te betalen voor deze dienst. De docent was wat we nu een onderzoeker noemen, een docent en hij gebruikte zijn intellect om te deelnemen aan sociale en politieke discussies. Dus intellectueel Europa ontstond tegelijk met een Europa vol commercieel werk.

 

De universiteit was een kerkelijke organisatie en werd dan ook geleid door de kerk. Deze scholen moesten dan ook pauselijke interventies accepteren. Uiteindelijke waren de administrateuren vaak advocaten en zij waren ook populair bij de seculiere autoriteiten.

 

Aristoteles was in de oudheid een o.a. een grote filosoof. In deze periode werd hij opnieuw ontdekt. Vooral voor de universiteit van Parijs was hij een grote man. In de dertiende eeuw kwamen vertalingen uit het Latijn beschikbaar van zijn werken. Tussen 1260 en 1270 waren deze werken belangrijk voor haast elke universiteit. Na 1270 nam deze belangstelling weer af door kritieken. Het intellectueel van Aristoteles werd nu meer gezien als een obstakel, omdat kennis meer experimenteel en open voor discussie werd.

 

De universiteiten werden net als nu georganiseerd in faculteiten. Er waren vier faculteiten waarvan vaak één de dominante had, bv. Bologna is de rechtenuniversiteit. Andere richtingen waren wel te studeren daar, maar het was de beste rechtenuniversiteit. Er was onder de faculteiten een hiërarchie. Helemaal bovenaan stond theologie. Theologie werd nog steeds gezien als de moeder van alle wetenschappen gezien. Alle kennis zit in de bijbel. Je hebt wel veel voorkennis nodig, zoals astronomie en dialectiek. Alleen zo kun je alle betekenissen te bevatten.

 

De eerste universiteit was die van Bologna, die in 1154 opgericht werd. In 1174 werd Parijs opgericht. De universiteit van Toulouse had een andere ontstaansgeschiedenis dan de meeste universiteiten. Deze was namelijk gesticht door de paus om de katharen tegen te gaan. Door het Verdrag van Parijs werd deze organisatie gesticht. Het verdrag was ook het eind van de Albigenzische Kruistocht in 1229. In het tweede deel van de dertiende eeuw begon de universiteit pas te bloeien en vooral het recht was hier belangrijk.

 

De universiteiten brachten veel vernieuwingen met zich mee, zoals stakingen, een maand zomervakantie en internationalisme door de verspreiding van studenten en docenten over de universiteiten van Europa.

 

Het succes van de universiteiten kwam volgens de auteur doordat zij in staat waren decreten uit te geven die in het christendom geldig waren. Daarnaast konden studenten diploma’s verwerven, mits ze genoeg capaciteit en welvaart hadden. Er was ongeveer net zo’n stelsel van het vervaardigen van titels als wij nu hebben, met een bachelor en master en daarnaast nog andere diploma’s. Zo werden professoren belangrijk in Europa.

 

Een master was toegankelijk voor alle mannen van de samenleving, mits zij dit natuurlijk konden betalen. Het was een zeer dure aangelegenheid, omdat studenten zich jaren moesten onderhouden, terwijl prijzen constant stegen. Vaak konden studenten dan ook maar één of twee jaar studeren. Wel waren er een aantal donateurs die huizen steunden waar studenten met een studiebeurs gratis konden eten en slapen. In de dertiende eeuw konden vooral aan de Sorbonne arme studenten theologie studeren en in Oxford, Merton College was dat vooral wiskunde.

 

Een samenleving van boeken

In de dertiende eeuw waren er een aantal innovaties op het gebied van boeken:

  1. Nieuwe materialen en technieken waardoor boeken op een andere manier konden worden gebruikt.

  • Materiaal: papier was dertien keer goedkoper dan perkament. Toch was de overschakeling langzaam.

  • Technieken: de pecia werd nu gebruikt i.p.v. de exemplar. Kopiisten huurden dan een aantal soort boek dat gevormd waren met dubbele pagina’s, een pecie. Daardoor konden meerdere kopiisten tegelijk aan hetzelfde boek werken. Dit zorgde voor een opleving van het kopiëren van boeken in Europa.

  1. Inhoud op alfabetische volgorde gesorteerd en werden er hoofdstukken gebruikt.

  2. Voorheen was het normaal om hardop te lezen, maar nu werd lezen in stilte en privélezen.

  3. Nieuwe beroepen die specialiseerden in het schrijven, zoals juristen, zorgden ervoor dat boeken meer gebruikt werden.

  4. Boeken werden nu meer aangepast op de interesse van de lezer, vooral als het om volkstalen ging.

  5. Boekwinkels.

  6. Nieuwe categorieën lezers ontstonden. De meeste mensen waren leken en daardoor kan dit gezien worden als een secularisatie van het christendom door de evolutie van boeken.

  7. Een nieuw soort devotioneel boek werd speciaal voor vrouwen ontworpen. In deze boeken zat o.a. een getijdenboek en een kalender met seizoensgebonden taken. Dit soort boeken waren vooral voor de rijken, omdat de prachtige illustraties ze duur maakten.

 

Encyclopedieën

In de twaalfde en dertiende eeuw werd de encyclopedie belangrijk voor kennisvergaring en de seculiere cultuur. Deze boeken bevatten informatie over alles wat te maken had met natuur en samenleving.

 

Hugo van Saint-Victor kan beschouwd worden als de initiatiefnemer van de productie van encyclopedieën. In zijn Didascalion maakte hij onderscheid tussen de lagere kunst en filosofie en de hogere hermeneutiek, en daarnaast nam hij een mengeling van heilige en ontheiligde geschiedenis op.

 

Enkele andere encyclopedieën zijn van Alexander Neckam, Vincent van Beauvais en Raimon Lull. De encyclopedie van Alexander Neckam combineerde Isidorus of Seville en Aristoteles (tussen 1230 en 1240). Vincent van Beauvais schreef in de jaren 1230 een encyclopedie voor broeders (dominicaans) die niet naar de universiteit waren geweest en hij maakte gebruik van een team dat teksten voor hem zocht. Raimon Lull was auteur van één van de encyclopedieën van betere kwaliteit die samen een totaaloverzicht hadden. Hij vond dat geloof en rede onlosmakelijk verbonden waren en hij gebruikte zijn talenten in overreding om deze mening te ondersteunen.

 

Scholastiek

In de dertiende eeuw kwamen een aantal methoden en werken op die als scholastiek gezien worden. Dat wil zeggen dat intellectuele producten gelinkt zijn vanaf de dertiende eeuw met scholen en universiteiten. Scholastiek ontstond door de ontwikkeling van de dialectiek, één van de trivium-disciplines. Dialectiek was de kunst van het argumenteren aan de hand van vragen en antwoorden in een dialoog.

 

De vader van de scholastiek was Anselmus van Canterbury (ca. 1033-1109). Hij vond dat deze methode fundamenteel was voor ideologische gedachten. Het doel van dialectiek was het begrijpen van het geloof. Anselm was verantwoordelijk voor de basis van de scholastiek: rationeel bewijs van het bestaan van God. Bij scholastiek gebruik je rede om tot kennis te komen. Het is dus het beredeneren van waarheden. In de twaalfde eeuw was het experiment van de scholastiek en dat maakte de weg vrij voor de scholastiek van de universiteiten.

 

De scholastieke methode bestond uit eerst de quaestio. Hier discussieerden student en meester over en dit heet de disputatio. Na de discussie kwam de oplossing, de determinatio. Elke twee jaar vond deze oefening plaats en studenten konden dan elk probleem voorleggen dat zij wilden. De reputatie van de meesters hing weer af van hun denksnelheid en -mogelijkheid en de manier waarop zij de vragen beantwoorden.

 

Het was de bedoeling dat universitair onderwijs tot publicatie zou leiden. Daarom was de verspreiding en promotie van boeken een belangrijk onderdeel hiervan. In de twaalfde eeuw was de florilegium het primaire forum om te publiceren. Zo werden bv. christelijke en antieke geschriften uitgegeven met commentaar van een hedendaagse meester. De florilegium was dus na verloop van tijd een scholastische samenvatting.

 

Het scholastische werk van de dertiende eeuw was de commentary en de summa. In de commentary stond nieuwe kennis die meesters uit hedendaagse bezigheden haalden waardoor traditie en evolutie samenging. De summa was daarentegen een goed gedocumenteerde en goed beargumenteerde synthese van een filosofie die nog steeds samenging met theologie. De summa probeert een heel vakgebied de beschrijven en is dus bij definitie harmonieus (hoofdstuktitel van Rosenwein H7).

 

De dertiende eeuw was de eeuw van de beroemde en voorbeeldige wetenschappers.

 

Albertus de Grote schreef als een encyclopedie en probeerde daarin filosofie en theologie samen te voegen.

 

Thomas van Aquino had als wetenschapper de meeste invloed op het Europese denken en hij beinvloedt daarom nog steeds de wetenschap. Door zijn gedurfde manier van denken, was hij niet erg populair bij zijn collega’s. Thomas van Aquino was superieur in de theologie, maar hij geloofde ook in de kracht van de rede. In zijn werken, de Summa against the Gentiles (1259-1262) en de Theological Summa (onvoltooid toen hij stierf) gaat hij in op de lage theologie die ervoor zorgt dat elke man God en de wereld kent en de hoge theologie waarbij de goddelijke waarheid afdaalt naar de man door openbaring en het intellect is hierbij niet belangrijk. Thomas van Aquino had dus drie belangrijke relaties: de rede, God en zijn collega’s. De mens was volgens deze wetenschapper ook een sociaal en politiek wezen en door te gebruik te maken van de gift van God, de taal, moest hij zijn individualiteit manifesteren.

 

De Franciscaan Roger Bacon (ca. 1214 - ca. 1282) vond een soort astronomie belangrijk dat eigenlijk astrologie was. Zijn profetische technieken en uitvindingen maken hem een dertiende-eeuwse Leonardo da Vinci.

 

Naast de eerder genoemde wetenschappers waren er drie mannen die essentiële contributies aan het scholastische Europa hebben gemaakt.

 

Abélard was in de twaalfde eeuw één van de belangrijkste vroege wetenschappers en hij leerde zijn fundamentele les van Aristoteles: ‘The first key to wisdom is a ceaseless questioning’ (The birth of Europe 400-1500, Jacques le Goff, 2005, 132). Het denken van Abélard was één van de nieuwe vormen van het denken dat de Grieken bedacht hebben.

 

De tweede persoon was Alain de Libera. Hij zag in dat de scholastiek intellectuele vrijheid bracht. Daarom hebben wij nu het Europese idee dat kennis vrij maakt.

 

Als laatste kunnen wij Descartes noemen in deze traditie van wetenschappers. Hij was één van de belangrijkste actoren in de moderne revolutie van het Europese denken en hij was eigenlijk een voortzetting op de vroege scholastische meesters.

 

Latijn en de volkstalen

Latijn bleef in de middeleeuwen de taal van de kennis en het christendom. Tussen de eerste en vierde eeuw n. Chr. veranderde de taal in ‘laag Latijn’. Op deze manier veranderde het Latijn in de meer gesproken volkstalen. Daarnaast werden er in Europa de Germaanse talen gesproken. In de negende eeuw spraken de leken geen Latijn meer. Wel ontstonden er nieuwe talen uit het Latijn die de Romaanse talen genoemd worden (Frans, Italiaans en Iberische talen).

 

De kerk erkende deze nieuwe talen. De drie primaire talen van het geloof waren volgens de Kerkvaders Hebreeuws, Grieks en Latijn. St. Augustinus zag echter ook in dat deze taal niet meer superieur waren dan andere talen. Bij het Concilie van Tours in 813 werd besloten dat er nu zelfs preken in volkstalen gedaan mochten worden.

 

Latijn werd wel nog gebruikt voor universiteitsdoelen, zoals het studeren van theologie, filosofie en het uiten van andere ideeën. Daarom was het Latijn wel de basis van het Europese denken, al is het misschien alleen elitair. Het Latijn werd nu meer een kunstmatige universiteitstaal, maar toch was het belangrijk voor de intellectuele eenwording van Europa.

 

Het woord verna betekende slaaf in de oudheid en dat geeft aan dat deze volkstalen (vernacular languages) oorspronkelijk gesproken werden door mensen die in die tijd als inferieur gezien werden. Het keerpunt was in de twaalfde en dertiende eeuw toen de talen gebruikt werden om juridische werken en literatuur te schrijven. In Europa vond na verloop van tijd steeds meer elite het noodzakelijk om de volkstalen te kennen en te kunnen gebruiken.

 

In Gallië ontstonden er twee talen door het samensmelten van dialecten, de langue d’oc in Zuid-Frankrijk en de langue d’oïl in Noord-Frankrijk en gesproken aan het Franse hof.

 

In Engeland werden tot de vijftiende eeuw drie talen gesproken: Oud-Engels door de Angelsaksen, Frans en Latijn. Frans bleef tot de vijftiende eeuw de taal van de macht, aristocraten en mode.

 

In Duitsland werden ook veel verschillende talen gesproken i.v.m. verschillende territoria. De talen waren Laag-Duits, Midden-Duits, Hoog-Duits, Fries en een kleine groep sprak Swabisch-Slavisch.

 

Op het Iberische schiereiland werden een aantal dialecten en talen gesproken die vaak de connectie hadden met de voorgaande politieke situatie. Echter, alleen de talen Catalaans en Portugees overleefden deze politieke situaties.

 

In Italië was de taalsituatie het ingewikkeldst. Er bestond een groot aantal talen. Zo schreef Dante in zijn De vulgari eloquentia over veertien groepen dialecten.

 

De mensen in de middeleeuwen hadden zeker door dat zoveel verschillende talen een barrière kon vormen voor communicatie. Ze werkten daarom in de richting van het versimpelen van meertaligheid. Literaire werken hebben het succes van nationale talen bevestigd en ondersteund. Wel toont deze middeleeuwse samenleving aan dat er prima te werken is in een situatie waarin mensen zoveel verschillende talen spraken. Het is ook belangrijk om te noemen dat het vervangen van alle Europese talen door een uniforme taal geen voorkeurssituatie is, omdat deze enkele taal, bv. Engels, niet overal een lange culturele en politieke traditie heeft.

 

Literatuur

De chansons de geste was een belangrijk literair werk in de Franse taal. Het was een invloedrijk werk door de hoofse liefde. Daarnaast waren er in de roman twee primaire takken: de historische over heroïsche individuelen en de romantische over stellen.

 

Diffusie van proza

In de dertiende eeuw werd er begonnen met het schrijven van de chansons de geste in verzen. Daarnaast werd poëzie vervangen door proza als primaire vorm van literaire werken. Er werd namelijk gestreefd naar een meer realistische manier van schrijven.

 

Ook historische literatuur kwam op in de dertiende eeuw. In die tijd werd geschiedenis nergens gegeven als vak en het werd ook niet erkend als literair genre. Toch had het hier een rol in. Er waren verschillende typen historische literatuur: de universele kroniek met globale kennis, de biografie en de hagiografie die over heiligenlevens geschreven werd. Naast al deze nieuwe vormen van literatuur ontstond de roman aux rois. Het roman sloeg op de taal waarin het geschreven was, dus de Romaanse talen. Hierin werd geschreven over de geschiedenis van de Griekse oudheid en de connectie gemaakt met Europa.

 

De dertiende eeuw was de eeuw van steden, kooplieden, universiteiten, scholastiek en volkstalen en hun literatuur.

 

 

Wim Boerefijn, ‘De totstandkoming van de stedelijke vorm’ in: R. Rutte en H. van Engen (red.) Stadswording in de Nederlanden. Op zoek naar overzicht (Hilversum 2005) 132-142.

 

Boerefijn omschrijft de stad als een plaats met een relatief geconcentreerde verkaveling en bebouwing. In zijn artikel gaat hij in op stedenbouwkundige structuren die zijn ontstaan door stadswording in de periode van de 11e tot 15e eeuw.

 

Bezig zijn met bouwgeschiedenis

Architectuurhistorici bestuderen pas vanaf halverwege 20e eeuw woonhuizen in toenemende mate. Toch is dit van belang, omdat woonhuizen de essentie van de stad zijn. De materiele en constructieve aspecten van oude gebouwen is de bouwhistorie. Dit is meer aan de bouwtechnische discipline en de archeologie verwant. Bouwhistorici kijken naar materiele en constructieve aspecten van een gebouw. Boerefijn noemt het een soort bovengronds archeologisch onderzoek van gebouwen. Ook archeologische en historische gegevens worden gebruikt. Zo’n onderzoek kan heel interessant zijn, omdat op het oog simpele gebouwen een rijke geschiedenis kunnen hebben.

 

Uit de periode 12e tot 15e eeuw zijn echter niet veel gebouwen over in Nederland. Dit is jammer, omdat toen de belangrijkste periode van stadswording was. Bouwhistorie kan ons in dit geval wel leren over de verdere verstedelijking, vooral vanaf de tijd dat er huizen in steen gebouwd werden (12-18e eeuw). Het bouwen van huizen in steen is wel afhankelijk van verspreiding van baksteentechnologie, de mate van stedelijke welvaart en stedelijke bouwvoorschriften (bv. i.v.m. brand). Onderzoek naar Utrecht heeft aangetoond dat het gebied tussen de Oudegracht en de achterliggende Steenweg voortgaand verstedelijkt is. De huizen stonden eerst vrij, maar werden in de loop der tijd ingebouwd, zodat bebouwing aan straten aaneengesloten raakte.

 

Kaarten

Doordat er vaak weinig gebouwen over zijn die ons iets kunnen vertellen over stadswording is het handig om plattegronden erbij te betrekken. Sinds de 16e eeuw zijn er min of meer nauwkeurige plattegronden gemaakt. Daarnaast is het een idee om naar ruimtelijke structuur te kijken, zoals in de vorm van reliëf. In Nederland speelt dit een grote rol, omdat het land in vergelijking met andere landen erg vlak en laag is. Bij reliëf kun je denken aan natuurlijke en kunstmatige verschillen in hoogte.

 

Magisch gegroeid tegenover ratio en planning

De scheiding tussen architectuurgeschiedenis en historische geografie is moeilijk te benoemen. Het is echter belangrijker om te kijken naar doelen en het beschrijven van de manier waarop die gerealiseerd moeten worden. Wat wil je nu eigenlijk onderzoeken?

 

Vaak hebben we een bepaald beeld van de vorming van steden in de middeleeuwen en andere tijden. Het idee van organisch groeiende steden die zonder planning uit de grond kwamen zetten is een stereotype beeld. In de renaissance zouden ze opeens op rationele wijze steden gaan plannen. Doordat deze twee perioden elementair verschillen zijn in het verleden deze ideeën gekomen van magisch groeiende steden tegenover rationaliteit en planning.

 

Het feit is echter anders: in de renaissance plande men juist minder in Europa dan in de 12e tot 15e eeuw en werden er daarnaast minder steden gesticht.

 

Stedenbouw

In deze paragraaf noemt de auteur een aantal dingen die niet kloppen in het boek Entdeckung der mittelalterlichen Stadsplanung. De schrijvers van dit boek, Klaus Humpert en Martin Schenk, zouden juist een hele andere kant op gegaan zijn op het gebied van planning van oude stedenbouwkundige structuren dan de eerder benoemde traditionele misvattingen. De auteurs rechtvaardigen enkele dingen door te zeggen dat ze stedenbouwkundigen zijn en de technieken, methoden, kennis of ideologie aan historici aflaten. Boerefijn zegt echter dat dit een voorbeeld is van het belang van interdisciplinariteit zodat met het gebruik van verschillende soorten bronnen voorkomen kan worden dat een fragmentarisch en eenzijdig beeld gegeven wordt. De auteurs van het Duitse boek noemen daarnaast dat de middeleeuwse stedenbouwer misschien wel symboliek toepaste op steden. Boerefijn vindt dat dit geen rol speelt in het juiste begrip van de historische werkelijkheid. Zeker met betrekking tot stadsplattegronden uit de 12e tot 15e eeuw is dit vrijwel altijd zinloos.

 

Groeien of stichten

De auteur geeft aan dat je steden van tussen de 12e en 15e eeuw en de hedendaagse steden niet elementair anders moet benaderen. Een overeenkomst: steden ontstaan nu eenmaal met horten en stoten in verschillende fasen. In de historiografie van stadswording zijn steden niet altijd zo gezien. Daarin werd vaak onderscheid gemaakt tussen gegroeide en gestichte steden. Gestichte steden zouden volgens een planning werken en gegroeide steden zouden organisch ontstaan zijn. Echter: de meeste nieuwe steden hadden een oude stadskern. Vrijwel alle hedendaagse steden zijn in fasen gebouwd en deze zijn vaak wel gepland, maar de stad als geheel was dus geen plan.

 

Percelen en stratenplan

Een kenmerk van de premoderne stad is veel kleine percelen in de stad. Er is dan ook een relatief dichte bebouwing van huizen te vinden. Daarnaast is een sterke uitbreiding vaak niet toevallig samengevallen met het verkrijgen van bijzondere rechten en de promotie van dorp tot stad. Naarmate het aantal inwoners groeide in een stad was er meestal sprake van verdere opdeling van kavels (= inbreiden). Dit gebeurde tot in de 19e eeuw. Na verloop van tijd werd de gemiddelde kavel dus kleiner: ‘met het meer algemeen worden van het stedelijke huistype, dat hoger en compacter was dan op het platteland; met het afnemen van de grootte van de doorsnee leefeenheid van de extended family tot het gezin; en met het toenemen van de waarde van de grond.’ (De totstandkoming van de stedelijke vorm, Wim Boerefijn, 2005, 136). Het veranderen van een dorps naar een stedelijk huistype was een zeer geleidelijke ontwikkeling en had te maken met het verloop van de stedelijke economie.

 

Uitbreidingen van de stadsmuur zijn ook een groot deel van stadswording. Zo bestaat het ‘lobben’ waarbij de oude muur niet gesloopt wordt, maar buiten de stad gebouwd wordt en de stadsmuur daar omheen verlegd wordt. Dit soort uitbreidingen zijn meestal duidelijker te herkennen op de kaart. Nederzettingen zonder een duidelijke begrenzing als stadsmuren en grachten hadden het voordeel dat kleinschalige uitbreidingen makkelijker plaatsvonden en beter aansloten bij de bestaande stad.

 

Als dit soort begrenzingen niet aanwezig zijn dan kun je volgens Boerefijn toch verschillende planningseenheden onderscheiden door het nauwkeurig bestuderen van de verkaveling, aan de hand van analyse van de vorm, de afmetingen en de richting en door de kavels onder te brengen in verschillende groepen, die waarschijnlijk in een bepaalde volgorde zullen zijn uitgelegd (De totstandkoming van de stedelijke vorm, Wim Boerefijn, 2005, 137).

 

Als je verschillende stadsplattegronden bekijkt, is het duidelijk dat er een voorkeur is voor regelmatige en rechtlijnige structuren in stadsplanning. Toch komen ook andere vormen voor in oude stedenbouwkundige structuren. Onregelmatigheid en bochtige steden zijn vooral in oude steden te vinden en zijn vaak niet zodanig gepland, maar het gevolg van omstandigheden of ontwikkelingen door de tijd heen.

 

Daarnaast had de vorm van het prestedelijke landschap ook een grote invloed op stadsplanning. Dit landschap moet gezien worden als combinatie van natuurlijk landschap en door de mens gecreëerd landschap. Eveneens hebben dingen als eigendomsgrenzen en economische aantrekkelijkheid invloed op de planning.

 

Conclusie

Steden zijn ontstaan door verschillende omstandigheden. Tot de late 19e eeuw gebruikten overheden bijvoorbeeld volkshuisvesting als een middel om ambities op economisch op machtspolitiek vlak te verwezenlijken (bv. macht van de plaatselijke heer beperken door een dorp stadsrechten te geven). Tot die tijd zou stadswording hooguit een tussendoel geweest zijn en dus niet het oorspronkelijke doel. Uiteindelijke doelen kunnen variëren van status en economische mogelijkheden tot politieke macht.

 

Wij weten nu allemaal wat een stad is, maar we weten echter niet wat mensen in de 12e tot 15e eeuw als stad zagen.

 

Qua ruimtelijke vorm zullen de volgende elementen er zeker toe behoord hebben: een veelheid aan relatief kleine kavels, compact gegroepeerd en ontsloten door publieke straten, en daarlangs, aan de voorzijde van de kavels, bebouwd met huizen, bij voorkeur van enige allure. Het stedelijke type huis, met meerdere bouwlagen, stenen muren en topgevels, ging echter pas in een later stadium, zo ongeveer rond de 15e eeuw, het stadsbeeld in de Nederlanden beheersen.’ (De totstandkoming van de stedelijke vorm, Wim Boerefijn, 2005, 141)

 

De auteur geeft daarnaast in de conclusie waarom het van belang is om de historische totstandkoming van ruimtelijke structuren van steden te bestuderen. Oude gebouwen zijn voor ons nog steeds belangrijk doordat toerisme steeds meer opleeft en doordat de waarde van de ruimtelijke omgeving een element van de collectieve identiteit is. Het stimuleert zo dus een collectieve geschiedenis en het algemeen bewustzijn daarvan.

 

Verstedelijking vindt niet alleen plaats door bevolkingsgroei, maar ook door veranderingen in de politieke, economische en sociale structuren. Er is in acht eeuwen weinig veranderd volgens de auteur en naar het heden kijken, kan ook bijdragen aan de bestudering van het verleden.

 

In het artikel noemt Boerefijn vooral dat steden niet organisch groeien, omdat zelfs de zogenaamde organische groei gepland moet zijn. Je kunt natuurlijk geen herberg op de weg bouwen. Stadswording is een proces. De bebouwing wordt steeds dichter, er wordt meer in steen gebouwd en er is minder landbouw in de stad. Boerefijn gaat tegen oude ideeën dat er in de middeleeuwen geen mensen waren die de stad planden in. De organisch gegroeide stad is dus een mythe. Nog revolutionairder is het soort bronnen dat Boerefijn gebruikt, omdat hij kijkt naar nog bestaande gebouwen en plattegronden.

 

 

 

 

Maurice Keen, ‘Chivalry and the aristocracy’, in: M. Jones (red.), The New Cambridge Medieval History. vol. 6: c. 130 – c. 1415 (Cambridge 2000) 209-221.

 

Keen richt zich in zijn artikel op wat we op dit moment weten over ridders uit met name de veertiende eeuw. Hij gaat in op vier instituten: ridderorden, retainers (= gevolg), hofhouding van de vorst en herauten. Daarnaast gaat hij meer in op de idealen van ridders waar Prestwich meer op de praktische kant van oorlog voeren in gaat.

 

Ridderorde

Alleen mensen van adel mochten bij een ridderorde aansluiten. Dat zorgde ervoor dat alleen de beste aristocratische ridders toegestaan waren. De opkomst van deze orden geeft de suggestie dat een seculiere en vorstelijke oriëntatie belangrijk was in de veertiende-eeuwse ontwikkeling van de ridderlijke idealen.

 

Vorsten hebben de wens om voorname leden van de aristocratie aan zich te binden om zo de reputatie onder de aristocratie te verbeteren. De verbinding werd aangegaan d.m.v. pensioenen, vergoedingen of huishouden. Vaak werd ook nog kleding in de huisstijl gegeven. De ridders moesten een gelofte afleggen. De nadruk ligt dus weer op de vorstelijke oriëntatie en de ridderlijke ideologie.

  • Ridderorden zijn o.a. om de heer te beschermen. Statuten zeggen dit, maar dit is alleen in theorie. Het is dus een soort van garde.

  • Meer religieus georiënteerd.

  • Had meer met status te maken, dus hoge en welvarende lieden werden toegelaten. Zij weigeren ook een vergoeding voor hun diensten. Het is dus een erefunctie.

  • Het gaat om het spel, idealen en religie. Maar ook uiterlijk vertoon.

  • Het gaat hier dus om waarden verbinden aan de aristocratie: het ridderideaal.

  • Invloed literatuur: eer is zeer belangrijk.

  • Ridderidealen richten zich meer op de vorst en minder op de religie. Vorsten proberen leden van de aristocratie aan zich te binden.

 

Retainer

Dit woord betekent gevolg. Dat wil zeggen dat deze bewapende lieden aan de vorst gebonden worden.

  • Krijgen betaald en soms ook spullen, zoals ridderuitrusting.

  • Persoonlijke supra-feodale verbintenis aan een vorst.

  • Minder ideologisch dan de ridders, maar meer materieel: het zijn vechtersbazen.

  • Een retainer kon gevoed worden voor zijn dienst terwijl het bij het lid van een ridderorde niet zo werkte.

  • Ridders beschermen de heer en in ruil daarvoor zal de heer goed over hem heersen.

 

Hofhouding

  • Vergelijkbaar met ridderorden, maar het gaat hier wel meer om dagelijkse routine.

  • Belang uiterlijk vertoon: bv. de riddertoernooien. Ridders kunnen zo de vrouwen imponeren en hun idealen onderstrepen door te laten zien dat ze de beste zijn.

  • Entertainment is het duurste element van de hofhouding. Het werd gebruikt voor vermaak natuurlijk, maar ook om mensen te imponeren.

  • Het was dus een dure aangelegenheid, maar de vorst vond dit geen probleem, omdat het hem een goede reputatie opleverde.

  • Onderverdeeld in afdelingen waarbij iedere afdeling zich specialiseerde in iets anders.

  • Je kon vaak alleen lid van een hofhouding worden als je aristocraat was.

 

Herauten

  • Belangrijke rol in de hofhouding, zeker vanaf eind veertiende eeuw. Ze waren nu getransformeerd van mensen die met minstrelen geassocieerd werden naar gerespecteerde officiëlen in uniform.

  • ‘By the end of the fourteenth century they were well on their way to becoming a kind of secular priesthood of chivalry.’ (Chivalry and the aristocracy. Maurice Keen, 2000, 217).

  • Herauten dienden de vorst, de adel en ridderlijkheid tegelijk.

  • Kwam op in de twaalfde en vroege dertiende eeuw. Herauten reisden van toernooi naar toernooi en leken niet gebonden te zijn aan een heer.

  • Ze kregen regelmatig betalingen van een vorst, in ieder geval in Engeland in de tijd van Edward I.

  • Ze hadden veel taken, zoals het kennen van blazoenen en afstamming van edelen, het inspecteren en controleren van wapens van mannen die aan toernooien zouden deelnemen en het brengen van boodschappen tussen tegenstanders in oorlog. Daarnaast zijn ze volgens Keen ‘”confessors in arms”,that is to say to be able to advise on delicate points of honour and to be expert in the nice scales of achievement in knightly prowess.’ (Chivalry and the aristocracy, Maurice Keen, 2000, 217).

  • Herauten dienden de vorst, de adel en ridderlijkheid tegelijk.

 

 

Michael Prestwich, ‘The enterprise of war’, in: Rosemary Horrox en Mark Ormrod (red.), A Social History of England, 1200-1500 (Cambridge 2006) 74-90.

 

Oorlog werd verheerlijkt in een wereld waar ridderlijke waarden en idealen bestonden. Het was echter meer complex dan gedacht. Zo moesten middelen over lange afstanden getransporteerd worden om ervoor te zorgen dat legers voldoende middelen en geld hadden. Het was een gok om geld te investeren in oorlogen en die investeringen konden gewonnen en verloren worden. Daarnaast speelde oorlog een belangrijke rol in sociale veranderingen.

 

De intensiteit van oorlog varieerde nogal. Zo was oorlog geen constante factor in de dertiende eeuw. In 1294 veranderde dit echter. Eerst was er een vier jaar lange Franse oorlog die steeds opnieuw oprakelde in de veertiende en de eerste helft van de vijftiende eeuw. Ook begon in 1337 de Honderdjarige Oorlog.

 

Naast de intensiteit van de oorlog varieerde ook het aandeel van de Engelsen op oorlogsgebied. Het leger van Hendrik V had in 1415 10.000 troepen toen hij in Frankrijk lande, maar aan het eind van de campagnes in Frankrijk waren er nog maar maximaal 2000 mannen.

 

Hoe hoger de man op de sociale ladder stond, hoe eerder hij zou vechten. Van ridders werd verwacht dat ze zouden vechten. Het aantal ridders in Engeland veranderde echter radicaal in de periode van de dertiende tot eind veertiende eeuw. Aan het begin van de dertiende eeuw waren er waarschijnlijk rond de 5000 ridders, maar in tijden van vrede nam dit af met de helft. Aan het begin van de veertiende eeuw waren er nog maar 1500 ridders in Engeland. Tot eind veertiende eeuw veranderde dit nauwelijks. Dit laat ons zien dat tijden van oorlog ervoor zorgen dat dappere mannen zich opwerken tot ridder.

 

In tijden waarin er minder ridders waren, namen schildknapen dat over. In de late veertiende eeuw werden deze mannen zo aangekleed dat ze nog nauwelijks te onderscheiden waren van ridders. Goede manieren werden een manier van sociaal onderscheid. Het ridderschap was misschien belangrijk, maar goede manieren stonden stipt bovenaan.

 

In onze tijd hebben we een pensioenleeftijd, maar in de tijd van de ridders vochten ze toen nog door. Er waren zeker ridders en edelen die in minder campagnes meevochten, maar in de Franse oorlogen was het gebruikelijk om jaar in jaar uit te vechten.

 

De ideologie van het ridder-zijn bestond uit ridderlijkheid, vrijgevigheid, hoffelijkheid, dapperheid en loyaliteit. Toch zorgde ridderlijkheid er ook voor dat oorlog gerechtvaardigd werd. Zo was het ook een belangrijke sociale ontwikkeling dat heraldiek gebruikt werd om mannen in oorlog te herkennen. Deze wapenschilden werden versierd en deze versieringen werden later een symbool van geslacht, familie-eer en trots.

 

Tournamenten waren een manier om ridderlijkheid en sociale gelegenheden te vieren. Het was een training voor de ridders en daarnaast een afleiding van de harde waarheid van de oorlog. Edward III gebruikte de tournamenten ook als een manier om steun te vinden voor zijn militaire campagnes.

 

Er was een wisselwerking tussen ridderlijkheid en de hedendaagse literatuur. In de praktijk gedroegen mannen zich echter niet altijd ridderlijk. Zo vielen ze o.a. de vijand aan als ze onvoorbereid waren en plunderden en verwoestten ze dorpen. Het ridderleven was dus een combinatie tussen de idealen van ridderlijkheid en de harde realiteit van de oorlog.

 

De organisatie van het leger had invloed op de veranderende structuur van de aristocratische samenleving. Het leger in Engeland bestond nooit volledig uit feodale banden (diensten verschuldigd voor het huren van land) en na 1327 werd dit helemaal afgeschaft. Het was namelijk verouderd en inefficiënt. Daarom moesten de Engelse vorsten een ander systeem bedenken van dwang. Nu werd dat gebaseerd op de welvaart van mannen. In 1352 werd dit systeem echter ook verlaten. Na de successen van de oorlog in Frankrijk werd winst gemaakt van buit en losgeld, waardoor loon betaald kon worden om mannen over te halen om in het leger te treden. Het gevolg zou in de late middeleeuwen de belangrijkste bouwsteen van het leger zijn. Van de late dertiende eeuw bleven de formele overeenkomsten tussen heren en volgers bestaan. Retainers kregen jaarlijks vergoedingen en kleding in ruil voor hun diensten en daarnaast kregen ze loon betaald en hadden ze soms andere voordelen. De stabiliteit van gevolgen nam na verloop van tijd toe. Vorsten hadden verschillende redenen om mannen aan zich te binden. Dit gebeurde vaak door indentures of lijfrente. Een identure is een contract voor schuld of koopverplichting.

Gewone burgers waren minder betrokken bij de oorlog dan aristocraten en ridders. Toch werden die mannen ook geworven. Er is niet veel bekend over wat voor training deze mannen kregen. Wel is bekend dat een verordening uit 1363 beval mannen om alleen boogschieten te oefenen bij feestdagen. De gewone man bezat wel enige uitrusting, maar de lokale gemeenschap moest zelf voor de complete uitrusting betalen. Het was zo’n zware last dat deze gemeenschappen probeerden om de heren om te kopen zodat hun mannen niet in dienst hoefden te treden. Militaire dienst was in die tijd niet populair en dat is goed te zien aan de mate van desertie.

 

Mannen in dienst werden vaak ook niet betaald voor hun diensten. Heren wilden geen geld van de kroon accepteren, maar zij werden vaak wel beloond door middel van veroverd land. Deze praktijk zorgde ervoor dat campagnes een groot gat in het budget van de adel sloeg. Overzeese campagnes waren nog duurder dan de campagnes in Engeland, maar daar werd het wel meer geaccepteerd om te worden betaald voor militaire diensten. Tegen de tijd van Edward III aan de macht kwam, vonden edelen het geen probleem meer om betaald te worden en loon werd nu universeel.

 

Loon was echter meer een manier om kosten te dekken. Ridders die bij het koninklijke huishouden hoorden kregen daarnaast ook vergoedingen en kleding. Er waren echter ook ridders die vrijwillig meededen aan campagnes. Aan het begin van de Honderdjarige Oorlog betaalde de koning eerst dubbel loon om mannen aan te trekken. Na verloop van tijd stopte hij dit, omdat het oorlogsenthousiasme genoeg aantrekkingskracht was. In de jaren 1340 kwam bovenop het loon nog de regard (EN), een bonus die elk kwartaal betaald werd. Om de bekostiging van paarden tegemoet te komen die gesneuveld waren in de militaire campagnes of niet in staat waren om opnieuw dienst te doen op het slagveld kwam in de late veertiende eeuw een compensatie van de Engelse vorsten.

 

Tijdens de Honderdjarige Oorlog stegen de lonen. Lonen stegen in Engeland door de Zwarte Dood van 1348-1349, maar de militaire lonen werden hier niet door beïnvloedt. Waarschijnlijk waren andere vormen van betalingen, zoals in de vorm van veroverd land, belangrijker. Regelmatige lijfrente voor mannen die goed waren, was belangrijk, vooral onder Edward III.

 

Eerder noemde de auteur al dat er winst gemaakt kon worden door middel van buit en losgeld. Troepen van de vijand werden gevangen genomen en werden geruild tegen geld. Guy of Fladers (Gwijde van Dampierre) werd in 1337 opgepakt en werd verkocht aan Edward III voor £8000. Vooral het losgeld van leden van de koninklijke familie waren groot. De Franse koning John II werd in 1356 opgepakt en er moest £500.000 voor hem betaald worden, hoewel vaak niet het hele bedrag betaald werd. Het was ook mogelijk dat de kroon niet wilde betalen. Dat was het geval bij Edmund Mortimer in 1402. Daarop sloot hij zich aan bij zijn gijzelnemer. Daarom moesten personen of hun families soms zelf de losgeld betalen. Ook plunderen was een manier om aan alternatieve inkomsten te komen. Zo kon je economische druk op de vijand leggen en ze dwingen om tot een slag te komen.

 

Oorlog had veel invloed op de Engelse economie. Het fokken van paarden veranderde, omdat ze van goede kwaliteit moesten zijn. Daarom begon Edward I met het importeren van hoge kwaliteit paarden uit het buitenland.

 

Daarnaast moesten de mannen in het leger uiteraard te eten krijgen. Dit had veel invloed op de landbouw. Wel was er in Frankrijk meer kans om van het land te kunnen leven, maar toch bleven leveringen van Engeland belangrijk. De voeding van Engelse legers had de meeste impact op de regio’s waar de campagnes plaatsvonden, de havens en de oosterse landen waar het graan vandaan kwam en lage prijzen werden afgedwongen. In de vijftiende eeuw werd van commandanten verwacht dat ze zelf voor benodigdheden zorgden.

 

Naast eten en paarden van goede kwaliteit waren er ook wapens en andere uitrusting nodig. Het werk van ambachtslieden was dan ook van essentieel belang. Qua wapens werden bogen vaak gebruikt. Daarnaast waren tenten, wagens en belegeringswapens nodig. Het verkrijgen van al deze dingen was al een aanzienlijke last.

 

Steun vanaf zee was essentieel en één van de belangrijke punten van Edward I’s succes. Hij combineerde landmacht met steun van de zeemacht. Ook het transport was een grote last. Voor het transporteren van twee soldaten over het Kanaal was één zeeman nodig. Er was een groot aantal schepen nodig en vaak werden deze gevorderd van schipeigenaren. Ze werden wel beloond hiervoor, maar de schepen werden al maanden van tevoren ingenomen.

 

Al deze dingen tonen dat oorlog voeren erg duur was. Vooral de verdediging was duur. Al dat geld moest ergens vandaan komen. Belasting heffen van één van de manieren, maar dat bleek vaak niet genoeg op te leveren met de frequentie van oorlog in de veertiende eeuw. Het was ook mogelijk om te lenen, maar dit was voor de investeerders een riskante investering, omdat het geld vaak niet terugkwam. In het geval van Edward III was het bv. niet mogelijk om de grote hoeveelheid geld die hij nodig had bij elkaar te lenen. Mannen met meer reputatie, zoals een bankier of Kardinaal Beaufort, neef van Hendrik VI, hadden meer kans om hun geld terug te krijgen. Het meest kwetsbaar waren de investeerders die dit niet wilden, dus de mensen die producten leverden en niet betaald kregen.

 

Oorlogen konden een positief of negatief effect hebben op welvaart. Daarnaast was het een belangrijke aanzetter van sociale mobiliteit. Zelfs in de voor oorlog succesvolle veertiende eeuw kon het een dure aangelegenheid zijn. In de vijftiende eeuw leverde oorlog minder winst op voor de Engelsen. Zo is het verhaal van Geoffrey Hebbe, een koopman, een goed voorbeeld van hoe het mis kan lopen. Om de oorlog te betalen, moest hij bezit verkopen en hij vond geen financiële successen.

 

Het kan ook anders lopen. Er waren mannen die hun welvaart en reputatie aan oorlog te danken hadden. John de Coupland ving de Schotse koning in 1346 en daarop kreeg hij de rest van zijn leven £500 per jaar. Het gewonnen geld stak men vaak in kastelen.

 

Bij aristocratie en adel was het makkelijker om winst te spotten dan bij lagere ranken. Niet veel mannen stegen van de laagste status door wat ze op het slagveld bereikten. Als dit wel gebeurde dan zouden ze hun leven lang te maken krijgen met vijandigheid.

 

Vaak was de oorlog niet direct te zien in Engeland. Dit was echter wel het geval bij de Schotse grens. Gedurende het grootste deel van de dertiende eeuw was de grens veilig, maar in 1296 vielen de Schotten vaak aan. De bronnen geven aan dat er veel schade werd aangedaan en dat er geen defensieve manier was om ze te stoppen. Eén van de oplossingen waar de lokale adel mee kwam in de late veertiende eeuw was het bouwen van een groot aantal toren en kleinschalige vestigingswerken om hun landgoederen te beschermen.

 

Wel had de oorlog veel indirecte invloed op de Engelse samenleving. Zo ontstond er een toename van criminele activiteiten door de afwezigheid van de mannen. Edward I begon in 1294 om op grote schaal pardon te verstrekken aan mannen in ruil voor militaire dienst. De mannen verharden door de wreedheden van de oorlog en waren daarom niet altijd gewenst thuis. Zeker in het noorden was er een verminderd respect voor autoriteiten waardoor er meer criminele activiteit ontstond.

 

Het is volgens de auteur onmogelijk om te zeggen of de Engelse militaire expedities een succes of mislukking waren. De oorlog kostte veel geld tussen de jaren 1290 en 1330, maar tussen 1346 en de jaren 1350 leverde het weer veel op. Daarnaast had de oorlog niet op elke sociale groep eenzelfde impact. De omvang van de aristocratie nam af in de vijftiende eeuw, wat wil zeggen dat oorlog zijn tol vroeg. Wel verkregen ze vaak meer welvaart. In de lagere sociale klassen is het moeilijker om de voordelen van oorlog te zien.

De auteur sluit af met te benadrukken dat ondanks de heerlijkheden van de oorlog de ideale samenleving nog steeds een vredige samenleving was.

 

Froissart, Chronicles, vert. Geoffrey Brereton (Harmondsworth 1968) 97-110.

 

De koning van Engeland wilde Calais in zijn bezit hebben en om dat te bereiken, zou hij de stad gaan belegeren. Calais zou belegerd worden tot de inwoners het opgaven, omdat ze zo verhongerd waren. Leveringen konden de stad alleen bereiken als het in het geheim gebeurde. Daar waren meestermariniers Marant en Mestriel verantwoordelijk voor. Veel van de Engelse soldaten werden gedood en verdronken, terwijl ze probeerden om ze te stoppen.

 

Voor de belegering van Calais had de koning van Engeland een dorp laten bouwen waar hij zou verblijven tot Calais in zijn handen was. Het dorp was van alle gemakken voorzien. Zo was er een markt op woensdag en zaterdag en dagelijks werden alle producten uit Engeland en Vlaanderen gehaald. Daarnaast werd er ook op regelmatige basis geplunderd om de voedselvoorraad aan te vullen. Dit ging echter niet altijd zoals gewenst en vaak was er een tegenslag. Om deze tegenaanvallen te stoppen, kwamen de Engelsen met een verdedigingsplan. Daarna was er geen schade meer door de aanvallen van de Franse verdedigers van Calais.

 

De militaire leider van de stad gaf de opdracht aan de armen om de stad te verlaten, omdat zij niet genoeg provisie hadden om de belegering uit te zitten. De Engelse koning liet ze veilig passeren en zorgde ervoor dat ze een maaltijd en twee pence kregen.

 

Na de aanval van David II van Schotland op Engeland en diens nederlaag vertrok de koningin van Engeland naar Calais om haar man en zoon, de prins van Wales te zien. Om dit te vieren zorgt de koning op Allerheiligen voor een feestmaal.

 

Het huwelijk

De graaf van Vlaanderen stierf in de slag bij Crécy en zijn vijftienjarige zoon zou hem opvolgen. Deze zoon, vanaf nu de graaf van Vlaanderen, zou trouwens met de dochter van de hertog van Brabant, een Franse aanhanger. Hierop kwam de Engelse koning Edward met het idee dat de graaf van Vlaanderen wel met zijn dochter Isabella kon trouwen.

 

Hier waren de Vlamingen het niet mee eens. Ze namen de graaf van Vlaanderen gevangen, in comfort, en probeerden hem op andere gedachten te brengen. Zodra hij deed zoals zij adviseerden, werd hij vrijgelaten. Na zijn vrijlating werd de graaf van Vlaanderen gevolgd door wachters, die Engelse aanhangers waren. Zij probeerden hem weer ervan te overtuigen dat hij met Isabella moest trouwen. Uiteindelijk ging hij hiermee akkoord en wilde hij de dochter van de Engelse koning trouwen.

 

De twee partijen spraken met elkaar af in Bergen om het huwelijk te bespreken. De Engelse koning bood zijn excuses aan voor de dood van de voormalige graaf van Vlaanderen en de huidige graaf van Vlaanderen accepteerde dit en was hier tevreden mee. Daarna bespraken de partijen het huwelijk en stelden zij verschillende clausules op zodat beide partijen tevreden zouden zijn.

 

De graaf van Vlaanderen leek blij te zijn met het huwelijk dat een bondgenootschap tussen Vlaanderen en Engeland zou smeden. De Vlamingen hadden hier inmiddels ook geen problemen meer mee. Later bleek echter dat de graaf van Vlaanderen toch een echte Franse aanhanger was.

 

Tijdens een spel hawking (met valken jagen) lukte het de jonge graaf van Vlaanderen om te ontsnappen van zijn wachters. Hij vluchtte naar de koning van Frankrijk, Filips VI, en gaf aan dat hij ontsnapt was van de Vlamingen en Engelsen.

 

Franse koning probeert tot confrontatie te komen

In de zomer van 1347 vergaarde koning Filips een leger om Calais te bevrijden. De koning van Engeland had dit plan door en wilde Calais niet opgeven. Daarop blokkeerde hij één van de twee toegangswegen naar de stad. De brug, de enige route door de moerassen, liet hij door de graaf van Derby met een groot leger bewaken. De route aan de zeekant liet hij door al zijn schepen bewaken vol wapens die over een lange afstand te gebruiken waren. Er was een hoge toren bij het strand en deze werd bewaakt door 32 boogschutters mochten de Fransen door de duinen willen gaan. Dit gebeurde inderdaad. Er ontstond een gevecht en het Franse leger won deze veldslag.

 

De Franse koning stuurde verkenners en zij rapporteerden dat er geen mogelijk was om de Engelsen te bereiken zonder veel verliezen. Daarop stuurde hij afgezanten naar de Engelse koning om te overleggen. Zij vertelden dat Filips wel wilde vechten, maar dat er geen manier was om hem, de Engelse koning, te bereiken. Hij vroeg daarom of ze een plek konden afspreken waar de veldslag plaats kon vinden.

 

Hier was de Engelse koning het niet mee eens. Hij had namelijk een groot aantal middelen verbruikt en hij verwachtte binnenkort Calais in handen te hebben. Daarom moesten de afgezanten de Franse koning vertellen dat hij moest blijven zoeken naar een manier om tot een gevecht te komen, want hij wilde het hem niet makkelijk maken.

 

Twee kardinalen kregen van de Paus de opdracht om te bemiddelen, terwijl geprobeerd werd een vredesverdrag op te stellen. Na drie dagen mislukte dit echter, omdat niemand Calais wilde opgeven. Uiteindelijk gaf de Franse koning Filips toch toe en verliet zijn leger de omgeving.

 

Calais wil opgeven

Door de honger en het gebrek aan hulp van de Franse koning willen de inwoners van Calais nu opgeven. Ze hopen dat de Engelse koning ze genade toont. De stad Calais stuurt de gouverneur Jean de Vienne naar de onderhandelingen en de Engelse koning stuurt Walter Manny en Lord Basset.

 

Jean de Vienne zei dat de inwoners van Calais alles hebben gedaan om de belegering te weerstaan, maar dat nu hulp niet komt en er geen voedsel meer is - ze kunnen nu nog maar nauwelijks staan - willen ze zich overgeven. De gouverneur vraagt of de afgezanten van Engeland kunnen overleggen met de koning om genade te tonen in ruil voor de stad en alle bezittingen van de inwoners. Walter Manny zei daarna dat de Engelse koning niet van plan is om ze vrij te laten en dat ze zich maar beter in zijn handen kunnen plaatsen. De koning zal dan beslissen of ze vrijgelaten worden tegen losgeld of dat ze gedood worden. Jean de Vienne vroeg daarop of de afgezanten niet voor hem kunnen pleiten. Walter Manny zei dat hij dat zou gaan doen.

 

De afgezanten van Engeland vertrokken daarop naar de koning en deden verslag van het aanbod van Jean de Vienne. Walter Manny zei dat hij gezegd had wat de plannen waren van de koning. De koning ging inderdaad niet akkoord en zei dat hij niet van mening zou veranderen. Walter Manny probeerde de inwoners van Calais nog te helpen. De koning kwam daarom met een nieuw bod: zes van de belangrijkste inwoners moesten zich bij hem melden met de sleutel van de stad. De koning zou ze dan vrijlaten na betaling van losgeld of ze ter dood stellen.

 

Jean de Vienne riep na dit nieuws de inwoners van Calais bij elkaar. De rijkste inwoner van de stad, meester Eustache de Saint-Pierre was bereid om zich op te geven, omdat hij het wreed vond om de rest van de bevolking te laten omkomen als er een oplossing was. Meester Jean d’Aire, meester Jacques en Pierre de Wissant en twee anderen, ook allen prominente burgers, gaven zich ook over. Na de levering van de burgers smeekte Jean de Vienne weer om genade en Walter Manny beloofde weer te doen wat hij kon.

 

Eén van de burgers zei tegen de koning dat ze zich in zijn handen zouden plaatsen zodat de inwoners van Calais gered zouden worden. Ook hij vroeg of de koning genade wilde hebben. Froissart, de auteur, noemt dat het ontroerend was om deze mannen zo nederig te zien terwijl ze in levensgevaar waren.

 

De koning was echter zo boos na alles wat de burgers van Calais hem hadden aangedaan dat hij beval dat hun hoofden er meteen afgehakt moesten worden. De aanwezige edelen smeekten om genade. Als de koning deze mannen namelijk niet zou sparen dan zou het een wrede daad zijn, omdat deze burgers zich hadden opgeofferd om de anderen te redden.

 

De Engelse koning bleef woede tonen, omdat de inwoners van Calais verantwoordelijk waren voor de dood van velen van zijn mannen. Als laatste probeerde de koningin om de mannen te redden. Zwanger als zij was, gooide zij zich op haar knieën voor de koning. Zij vroeg om zijn nederigheid en om genade te hebben voor deze zes mannen.

 

De koning wilde de koningin in haar zwangere staat niet te veel aan doen en gaf toe omdat haar beroep hem raakte. Hij was het er nog steeds niet mee eens, maar toch gaf hij de zes nobele mannen over in haar zorg.

 

De mannen werden het appartement van de koning ingeleid en kregen nieuwe kleren en een goede maaltijd. Ze werden vrijgelaten en vestigden zich in verschillende dorpen in Picardië.

 

De koning van Engeland had een andere boosdoener nodig nadat de zes mannen waren vrijgelaten. Hij gaf de opdracht om de ridders uit Calais gevangen te nemen en ze op borgtocht vrij te laten. De overige inwoners moesten de stad verlaten, omdat de koning de stad wilde bevolken met pure Engelsen. De auteur heeft daarop medelijden met de inwoners, omdat ze daar al die jaren hebben gewoond. Nu moesten al die families ergens anders hun leven vanaf de grond af aan opbouwen, want restitutie of compensatie van de Franse koning kregen ze niet.

 

36 welvarende en verantwoordelijke burgers en mensen van mindere status werden naar Calais gestuurd door de Engelse koning om de stad opnieuw te bevolken.

 

 

 

 

Jane Whittle en S.H. Rigby, ‘England: popular politics and social conflict’, in: S.H. Rigby (red.), A companion to Britain in the Later Middle Ages (Oxford 2003) 65-86.

 

Het artikel van Whittle en Rigby gaat in op conflict in de middeleeuwen en hoe de gewone mens hun ideeën uitten en politieke macht verkreeg. Ze maakten hun interesses bekend op verschillende legale en illegale manieren. De conflicten konden economisch, wettelijk en rechtelijk zijn of het kon gaan om de manier van regeren. De uitkomst van deze conflicten bepaalden de machtsbalans van de samenleving op het gebied van welvaart, recht en zelfs verkiezen van de stadsraad.

 

De auteurs gebruiken aan het begin een marxistisch kader om de verschillende ‘klassen’ van de samenleving te benoemen. De klassen in de middeleeuwen waren de boeren en de heren. Volgens Marx zouden de boeren pacht betalen aan de heren, omdat zij gedwongen werden. De boeren hadden geen macht en konden dus de eisen van de heer niet weerstaan.

 

Wel hadden ze volgens Marx de het ‘revolutionaire potentieel’. Zeker in Engeland hebben boeren door opstanden historische verandering teweeggebracht.

 

De macht die de verschillende klassen hadden, hing af van verschillende factoren, zoals eenheid en de mogelijkheid tot het organiseren van de klasse. Door de manier waarop conflicten in de middeleeuwen gelopen zijn, ontstond de kapitalistische samenleving en daardoor waren boeren wel vrij, maar was hun land niet volledig in hun bezit.

 

Marxisten dragen op twee manieren bij aan onze kennis en ons begrip van politieke conflicten in de middeleeuwen:

  1. Structuren, zoals het recht of bezit, zijn ook uitgevonden door mensen en daardoor kunnen ze veranderen na verloop van tijd. Deze structuren worden beïnvloedt door politieke macht.

  2. Door het werk van marxisten zijn wij gewezen op de ‘history from below’.

 

Er zijn verschillende kritieken geleverd op de marxistische benadering van de middeleeuwen. Zo is klasse geen goede manier van het karakteriseren van de samenleving. Mensen kunnen ‘beter’ worden ingedeeld op economische status. Status was wel vaak erfelijk en daarom was er weinig sociale mobiliteit. ‘Gewone’ historici zien dat de sociale status uit privilege, prestige en de politieke macht komt. Wel is het opmerkelijk dat bepaalde historici, zoals S.L. Thrupp en S. Reynolds, denken dat het platteland verantwoordelijk is voor de radicale ideeën die verandering op ging brachten.

 

Het tweede kritiekpunt op marxisten is dat conflicten tussen heren en boeren overdreven zijn, volgens de auteur. Er zou namelijk getwijfeld kunnen worden of horigheid echt zo erg was als de geschiedenis ons nu leert. Een voorbeeld is dat mensen boetes moesten betalen om te kunnen trouwen of het domein te verlaten, maar de hoogte hiervan was gebaseerd op wat ze konden betalen, er zat een limiet aan en soms hoefden ze helemaal niet betaald te worden. Ook rente zat op een vast bedrag waardoor onvrijen vaak minder moesten betalen dan vrijen. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de heren hun horigen beschermden.

 

Engelse Boerenopstand van 1381

De meest voorkomende vorm van opstand in de late middeleeuwen in Engeland was een open opstand. Direct hadden de rebellen van deze opstand niks bereikt. Indirect lieten zij de machthebbers weten dat hun macht niet eindeloos was.

 

De opstandelingen hadden verschillende doelen, zoals het vernietigen van de horigheid, de hervorming van het wettelijke systeem, belastingsysteem en de kerk en alleen de koning mocht voortaan nog heren hebben. Dit werd bereikt door bv. belastingadministratie te verbranden of de belastingophalers te onthoofden. Om te laten zien dat het wettelijke systeem hervormd moest worden, doodden de rebellen advocaten en verbranden de administratie waarin vastgelegd was wie horige was en wat zijn of haar plichten waren. Dit was dus ook een aanval op de horigheid.

 

Wel moet opgemerkt worden dat de Boerenopstand eigenlijk geen boerenopstand was. Het begon echter wel op het platteland. Verschillende groepen mensen van het platteland, arme geestelijken, mensen van soortgelijke sociale status en zelfs een paar edelen of rijke burgers deden mee. Dit houdt in dat bij de opstand verschillende kampen tegen elkaar streden, niet de boeren tegen de heren, zoals Marx volhield. Conflicten waren tussen de mensen en ‘de staat’, niet tussen klassen. Het was een politieke machtsstrijd, omdat het conflict was tussen mensen die geen politieke macht hadden en mensen die wel macht hadden. Door de wanregering rechtvaardigden de rebellen hun daden.

 

De auteurs behandelen in hun artikel de vraag waarom de Boerenopstand in 1381 uitbrak. Waarom niet eerder? De economische situatie voor veel mensen was enorm verbeterd i.v.m. de Zwarte Dood die dertig jaar eerder heerste. Maar een opstand heeft altijd meerdere oorzaken en de veranderende economie door de pestepidemie zorgde ervoor dat de sociale structuren veranderden. Er was meer land beschikbaar door alle sterfgevallen. Hierdoor was het moeilijker voor heren om de horigheid op te leggen en te hanteren. Daarnaast probeerden de heren de lonen laag te houden met een wet uit 1351, het Statuut van Arbeiders. Ook was er geen vertrouwen in de koning, omdat hij veertien jaar was en er veel niet-populairen in zijn directe omgeving waren.

 

Conflict in de samenleving

De meeste conflicten waren tussen de heren en hun huurders. De huurders hadden namelijk geen rechten en de heren bepaalden hun hele leven. De regels werden soms veranderd door de heren zelf, soms door protesten van de huurders en het kwam ook voor dat de regels veranderd werden doordat een heer zich hier niet mee bezig hield. Conflicten kwamen vaak op doordat de heren zoveel mogelijk winst wilden maken en de huurders wilden op hun beurt ook zoveel mogelijk winst maken.

 

Er waren ook conflicten over status. Soms ging het hier om hele domeinen. Zij probeerden dan om het land van het domein te laten verklaren als het oude domein van de koning. Dit lukte echter haast nooit. Daarom probeerden horigen de horigheid van binnenuit aan te vallen. Zij leverden dan slecht werk of weigerden diensten te leveren. Ook was het mogelijk dat ze juist die dingen deden die de heer verboden had, zoals jagen op zijn land of gebruik maken van de molen.

 

Het was wel mogelijk dat een horige een vrije werd. Dit kon gebeuren op drie manieren:

  1. De horige kon zich vrijkopen, hoewel dit wel een dure optie was; dit gebeurde niet veel.

  2. Individuelen of groepen konden de voorwaarden voor het huren van de grond opnieuw bespreken. Zij onderhandelden dan, omdat in de vroege vijftiende eeuw veel grond vrijstond en heren graag de huurders wilden houden.

  3. Vluchten gebeurde het meest. Dit was een illegale optie, maar wel aantrekkelijk. De horigen die vluchtten vestigden zich ergens anders waar ze wel vrij waren.

 

Doordat er zo weinig huurders waren aan het begin van de vijftiende eeuw verkregen de huurders politieke macht. Ze konden onderhandelen over de voorwaarden. Alleen domeinen met voordelen verhuurden alles. Het kwam ook voor dat heren juist probeerden om alle huurders weg te krijgen, omdat ze vee wilden houden op het domein i.p.v. landbouw te bedrijven.

 

Conclusie

Rebellen van de Engelse Boerenopstand van 1381 hadden misschien geen directe voordelen verkregen, maar zij legden wel de basis voor het verminderen van de horigheid in de vijftiende eeuw.

 

De boeren hadden misschien geen formele politieke macht, maar lieten d.m.v. opstanden toch hun ideeën weten. Voorheen werden hun ideeën helemaal de wereld niet in gebracht, maar door de Boerenopstand veranderde dit compleet. De horigheid werd gehaat, omdat heren het hele leven van de huurders controleerden en doordat zij niet zelf mochten beslissen wat hun daden waren. We zien dus in deze tijd dat mensen niet zo zeer tegen armoede vechten, maar voor de waardigheid en de controle in hun levens.

 

 

Wim Blockmans, Metropolen aan de Noordzee. De geschiedenis van Nederland 1100-1560 (Amsterdam 2010) 209-213 en 316-329.

 

Het artikel van Blockmans gaat in op de verschillende opstanden tijdens de middeleeuwen in Vlaanderen in de dertiende en veertiende eeuw. Daarbij noemt hij de steden van Vlaanderen en hoe het allemaal is gelopen in de desbetreffende steden.

 

Gent

In 1274 protesteerden de wevers en vollers van Gent tegen hun slechte arbeidsvoorwaarden. Daarnaast vonden zij dat de schepenen verantwoordelijk waren voor het slechte financiële karakter van de stad. Zij moesten zich gaan verantwoorden hiervoor vonden de wevers en vollers. De stad ging namelijk gebukt onder ondraaglijke schulden. Deze ambachtslieden hadden inderdaad gelijk. De uitvoerige bestedingen waren schadelijk voor de welvaart en de toeschietelijkheid van financiers. De schepenen van Gent mochten voortaan nog maar één jaar hun ambt behouden i.p.v. de vroegere levenslange aanstelling. Toch vonden de rijke families hier iets op: een beurtrol waardoor zij toch de macht behielden.

 

In verschillende steden in Vlaanderen, zoals Ieper, Luik, Brugge en ook in Utrecht, vonden opstanden plaats. Het gaat aan het begin vooral om ambachtslieden die werken in de textielnijverheid die meer zeggenschap in het stadsbestuur willen. Zij willen dit bereiken door het aanvoeren van goede argumenten en in sommige gevallen bereiken ze ook wat ze willen. Blockmans zegt dat de opstanden vooral het gevolg zijn van de conjunctuuromslag vanaf 1290. In o.a. het geval van Gent wordt er iets aan de situatie gedaan en krijgen ze het voor elkaar dat de schepenen minder macht krijgen.

 

De ambachtslieden gingen voor sociale emancipatie en politieke medezeggenschap. Brugge was het eerste geval waarin dit gebeurde. Hun eisen werden ingewilligd doordat ambachtslieden al eerder een overwinning hadden binnengesleept voor het behoud van het Huis Dampierre. Deze welvarende familie moest dus hun eisen wel tegemoetkomen. De ambachtslieden hadden nu vrijheid van vergadering en ze mochten een bezit opbouwen. Daarnaast behielden ze wel de militaire en charitatieve functie van de samenleving. Blockmans noemt dit het beschermende levenskader van de ambachtsgilden dat zorgde voor een sterke binding en een collectief bewustzijn. Ambachtsgilden in Brugge kregen nu een rol in het stadsbestuur van Brugge. Dit was een vervanging voor het koopliedengilde die nu de monopolie in het stadsbestuur verloor (verkregen na 1297).

 

De structuur die in Brugge ontstond, verspreidde zich snel over andere Vlaamse steden. In Mechelen, Antwerpen, Leuven, Brussel, ’s-Hertogenbosch en Tienen kwamen ambachtslieden ook in opstand om de erkenning van hun organisatie af te dwingen.

 

Sociale spanningen, oproeren en regimewisselingen waren vanaf het eind van de dertiende eeuw in de Nederlanden niet ongewoon. Naast de succesverhalen van opstanden van ambachtslieden kwam het in deze tijd ook voor dat er perioden van restauratie van de patriciërs waren en verbanning en vervolging van diens tegenstanders gebeurde ook. Verschuivingen in internationale handelsroutes en productiecentra, de muntontwaardingen en de enorme aantallen doden door hongersnoden, oorlogen, opstanden en de pest werkten mee aan de sociale en politieke spanningen. Het handelsverkeer en productieproces werd hierdoor verstoord en dat leidde tot massale werkeloosheid. Deze mengelmoes van problemen zorgden voor onrust en de kerk bood ook al geen houvast door de pausen in Avignon en tegenpausen in Rome.

 

In 1302 en de jaren daarna vond er een sociale en politieke revolutie plaats waardoor de organisatie, reglementering en politieke medezeggenschap van ambachtslieden in Vlaanderen, Luik, Utrecht en Brabant veranderde. Een protectionistisch beleid werd in deze steden gevoerd door de neergaande conjunctuur, muntontwaarding, onrust en handelsblokkades. Dit was een groot probleem, want dit beleid ging ten koste van de nijverheid op het platteland. Wel werd de levensstandaard van stedelingen behouden.

 

De Boerenopstand

In 1323 begon de Boerenopstand doordat boeren uit een aantal dorpen in zuidwestelijk Vlaanderen in opstand kwamen tegen grafelijke ambtenaren. Deze ambtenaren waren namelijk corrupt en de boeren besloten daarop om geen belasting meer te betalen en de belastingophalers gevangen te zetten.

 

In april 1324 werden de klachten onderzocht door twee instanties. In het zuidwesten was dat een arbitragecommissie en die stelde vast dat de klachten inderdaad gegrond waren. De commissie stelde dat de ambtenaren in kwestie gestraft moesten worden. Na het vertrek van de commissie legde de graaf echter een boete op aan de stedelingen en nam hij de ambtenaren weer in bescherming.

 

Aan het einde van de zomer liepen de spanningen weer op en dit keer zou het probleem niet zo snel worden opgelost. Het conflict zou in totaal vijf jaar duren, wat de Boerenopstand van Vlaanderen de opstand was waarbij de boeren hun acties het langst volhielden. Tijdens deze opstand waren er verschillende momenten waarop milities van steden tegen elkaar streden. Eerst was Brugge bij de opstand aangesloten. Tijdens deze periode hadden zij graaf Lodewijk in gevangenschap voor zes maanden. De graaf werd vrijgelaten toen hij beloofde dat hij amnestie aan de rebellen zou verlenen. Dit was echter niet correct en hij onderdrukte de opstand. Daarna stapte Brugge uit het kamp van de tegenstanders.

 

In 1328 viel het Franse ridderleger Vlaanderen weer binnen. Ieper en Brugge deden symbolisch mee aan de opstand en hadden daarom een leger van alleen voetstrijders. Op 23 augustus werden zij verslagen bij Cassel. Daarna voerde Frankrijk nog een vlaag van onderdrukking door.

 

In Vlaanderen ging het volgens Blockmans om een dubbele strijd: heren tegen boeren en stedelingen tegen plattelanders. Wat Whittle en Rigby ook al noemen: Blockmans is het ermee eens dat boeren een breed begrip is er dat er bv. ook zelfstandige boeren bij zaten. De opstand was door de enorme schade een dure opstand die ook nog eens mislukt is.

 

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
1663