Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Notes Opvoeding & Ontwikkeling II - Universiteit Utrecht

Aantekeningen bij de hoorcolleges Opvoeding & Ontwikkeling II uit 2015/2016. Heb je aanvullingen of feedback? Je kunt onderaan de pagina aanvullende informatie doorgeven. Je kunt ook kiezen je eigen aantekeningen toe te voegen door via deze link: Add your Study notes

Hoorcollege 1

In dit blok staat de ouder-kind interactie en de invloed hiervan op de ontwikkeling van kinderen en jongeren centraal.

Socialisatie

Volgens de pedagogiek is socialisatie een proces waarbij kinderen zich overtuigingen, gedragingen, waarden en normen eigen maken die eigen zijn aan een bepaalde cultuur of samenleving. Binnen dit proces ontstonden er een aantal benaderingen:

  • Psychodynamische benadering

  • Behavioristisch perspectief

  • Sociaal cognitieve leertheorie

Psychodynamische benadering

In de psychodynamische benadering van Freud werden driften als gedrag gezien, het was een uiting van instinctieve agressieve of seksuele impulsen. De oorsprong hiervan kwam volgens Freud door de sterke intrinsieke energie die nog niet gecontroleerd kon worden en hierdoor zou er een conflict met de omgeving ontstaan. Volgens Freud waren er drie niveaus van bewustzijn:

  • Id

  • Ego

  • Superego

Het id is het primitieve en aangeboren deel van de persoonlijkheid dat al vanaf de geboorte aanwezig is. Primitieve driften zouden volgens Freud leiden tot genot wanneer deze tot uiting komen. Het ego bestaat uit het rationale deel van de persoonlijkheid en is tegelijkertijd het deel dat impulsen reguleert. Het superego is het geweten. De taak van ouders zou volgens Freud zijn om het kind te helpen om impulsen te controleren, te vervormen, of later tot uiting te laten komen (effortful control). Martinus Langeveld vond dat je niet teveel liefde aan het kind moest laten zien. Spock raakte hierdoor beïnvloed, maar later in zijn leven gaf Spock aan om toch sensitief te zijn tegenover kinderen. Martinus Langeveld bleef echter bij zijn standpunt.

Behavioristische benadering

Bij de behavioristische benadering, waar Watson de voorloper van was, werd er uitgegaan van conditionering, denk hierbij aan:

  • De klassieke conditionering van Pavlov (begin 20e eeuw)

  • De operante conditionering van Skinner. (helft 20e eeuw)

Bij de klassieke conditionering werd er nadruk gelegd op observeerbaar gedrag en er werd vanuit gegaan dat je dingen/gedrag kon leren door associaties te vormen met bijvoorbeeld een voorwerp. In het experiment van Little Albert werd een kind geconditioneerd om bang te worden voor voorwerpen en dieren waar hij voor het experiment geen reactie op gaf. In deze benadering werd er uitgegaan van het “tabula rasa”, het onbeschreven blad. Kinderen zou je dus zo moeten kunnen vormen zoals je maar wilt. Halverwege de 20e eeuw kwam Skinner met zijn operante conditionering. Je kon gewenst gedrag aanleren door middel van bekrachtiging van positief gedrag of het bestraffen van ongewenst gedrag. Ook hier zouden ouders hun kind kunnen vormen op een gewenste manier. Een voorbeeld van bekrachtiging (toename gedrag) is de coercive cycle van Patterson (zie slide 2 op pagina 8). Het effect op de korte termijn is het stoppen van de tegenaanval van de moeder, het effect op lange termijn is negatieve bekrachtiging.

Sociaal cognitieve leertheorie

Bij de sociaal cognitieve leertheorie van Bandura werd er vanuit gegaan dat je kon leren door te observeren of te imiteren. Hier werd een goed model zijn voor het kind gezien als de taak van de ouders. Het verschil in status van de ouder ten opzichte van het kind heeft wel invloed op de mate van imitatie. Voorbeeld: een kind doet eerder een hoge status cheerleader na dan een lage status cheerleader.

Baumrind

Gedurende dezelfde tijd als Bandura’s benadering werd opvoeden als een democratie gezien. Hier was Baldwin de voorloper van. Volgens hem zorgde autoritaire opvoedingshandelingen voor ongewenste ontwikkeling. Baumrind voegde hieraan toe dat niet alleen autoritaire opvoeding schadelijk is, maar ook een permissieve opvoedstijl. De verschillende opvoedingsstijlen van Baumrind:

  • Autoritair

  • Autoritatief

  • Permissief

  • Onverschillig

In een autoritaire opvoedingsstijl is er veel controle, maar weinig warmte. Bij een autoritatieve opvoedingsstijl is er veel controle, maar dit wordt tegelijkertijd gecombineerd met veel warmte. De autoritatieve opvoedingsstijl wordt dan ook gezien als de beste. De permissieve opvoedingsstijl bestaat uit weinig controle, maar wel veel warmte en de onverschillige opvoedingsstijl bevat geen controle en ook geen warmte. Baldwin sprak van de scientific democracy (vrij veel afstand tussen ouder en kind) en de warm democracy (empathie met het kind). De warm democracy, vergelijkbaar met de autoritatieve opvoedstijl van Baumrind, zou volgens Baldwin het beste werken. Inmiddels wordt er niet zozeer meer gesproken over opvoedstijlen, omdat veel ouders een combinatie van de opvoedstijlen van Baumrind toepassen. Tegenwoordig spreekt men daarom vaker van opvoeddimensies:

  • Ondersteuning/warmte

  • Controle

Bij ondersteuning/warmte was het doel gericht op fysiek en emotioneel welzijn van het kind. Bij controle werd er nadruk gelegd op de verantwoordelijkheid en de zelfstandigheid van het kind.

Resultaat evolutie socialisatie

Het resultaat van de evolutie van socialisatie was te zien bij

  • Bowlby en Ainsworth

  • Lorenz

  • Harlow

Het kind had volgens Bowlby en Ainsworth een aangeboren neiging om bij de ouder bescherming te zoeken wanneer het kind hier behoefte aan had, maar gebruikte de ouders tegelijkertijd om de omgeving te ontdekken. De taak van de ouders was hierin het kind zo veilig mogelijk laten voelen.
Lorenz ging uit van imprinting en gaf aan dat ouders in de kritieke of sensitieve periode het kind iets zouden moeten aanleren. Bij ganzen zag Lorenz dat zodra kuikens uit het ei komen, binnen een aantal dagen iets zoeken als moeder, wat in zijn experiment hijzelf was. Bij de experimenten van Harlow met aapjes bleek dat koestering belangrijker bleek te zijn dan voedsel, zelfs wanneer de aapjes honger/dorst kregen, bleef hij de zachte imitatiemoeder vasthouden om bij de metalen imitatiemoeder wat te drinken haalde.

Belsky

Belsky vroeg zich af wat de determinanten waren voor opvoedingshandelingen. Hij concludeerde dat ouders vooral belangrijk zijn in de opvoeding. Zo kan je volgens hem zowel functioneel als dysfunctioneel opvoeden. Zo viel kindermishandeling onder dysfunctioneel opvoeden, waarbij verwaarlozing het meest voorkomt en seksueel misbruik het minst. Een combinatie van verschillende soorten mishandeling komt ook vrij vaak voor. De risicofactoren voor mishandeling waren een lage opleiding van de ouders en/of werkeloosheid. Na onderzoek naar kindermishandeling, kwamen er 3 theoretische benaderingen naar voren:

  • Psychiatrische/psychologische model

  • Sociologisch model

  • Effect van het kind op de verzorger model

Bij de eerste benadering was de verklaring dat de ouder zelf vroeger ook zou worden mishandeld, ook zou de persoonlijkheid van de ouder invloed hebben. Wanneer een ouder bijvoorbeeld niet flexibel is, beïnvloed dat de ouder-kind relatie. Bij het sociologische model zouden stressvolle condities zorgen voor mishandeling. Bij de laatste benadering zouden kindeffecten zoals een laag geboortegewicht een rol spelen bij mishandeling. Een prematuur geboren kindje heeft bijvoorbeeld meer zorg nodig, wat kan leiden tot stress, wat eventueel zou kunnen leiden tot mishandeling. Vrijwel nooit is er een eenduidige verklaring en speelt er een combinatie van bovenstaande een rol. Opvoeding is dan ook een transactioneel systeem: van ouder naar kind en andersom. Volgens het procesmodel van Belsky zijn er 3 determinanten voor kindontwikkeling

  • Ontogenetische ontwikkeling van ouders

  • Bronnen van steun en stress in de omgeving

  • Kenmerken van het kind

Zie pagina 15, tweede slide voor een schema van het procesmodel van Belsky. Belsky gaf in zijn model aan dat opvoeden door meerdere determinanten bepaald wordt en dat sommigen belangrijker zijn dan de andere. Persoonlijkheid van de ouders zou volgens hem zowel een direct effect als een indirect effect hebben op opvoeden. Het balansmodel geeft aan dat er een balans moet zijn tussen beschermende factoren en risicofactoren.

Five factor model

Het Five factor model van Costa en McCrae geeft vijf dimensies aan waarmee het karakter/de persoonlijkheid kan worden beschreven door de mate van aanwezigheid van de factoren toe te kunnen passen aan een persoon

  • Extraversie

  • Vriendelijkheid

  • Nauwkeurigheid

  • Emotionele stabiliteit

  • Openheid  

Hoorcollege 2

Emotionele ontwikkeling

Emotionele ontwikkeling bestaat uit verschillende stadia:

  1. Emotie expressie

  2. Emotieregulatie

  3. Emotieherkenning/begrip oorzaak emoties

  4. Empathie en prosociaal gedrag

Om bij het stadium van empathie en prosociaal gedrag te komen, moeten alle andere stadia ontwikkeld zijn. Anders gezegd: je hebt primaire emoties nodig voor emotieregulatie, emotieherkenning en empathie. Onder emotie expressie vallen twee soorten emoties: primaire en secundaire emoties. Primaire emoties zijn voornamelijk biologisch bepaald en zijn universeel.. De mate van expressie is echter veel meer cultureel bepaald en is afhankelijk van de opvoeding. Onder primaire emoties verstaan wij emoties zoals woede, angst, walging, vreugde en verdriet. Onder secundaire emoties verstaan wij onder andere schaamte, schuldgevoelens en medelijden. Manieren die kinderen zelf kunnen gebruiken om emoties te reguleren vallen onder emotieregulatie. Eerst worden vooral ouders gebruikt om emoties te kunnen reguleren, maar naarmate kinderen ouder worden, verschuift dit naar de kinderen zelf en hebben ze meer controle. Bij emotieherkenning en het begrip van de oorzaak van de emotie vinden er eerst simpele herkenningen plaats van primaire emoties. Dit komt omdat primaire emoties veel makkelijker te zien zijn. Onder empathie en sociaal gedrag verstaan wij het inleven in emoties van anderen en het uiten van prosociaal gedrag naar de ander. Onder empathie valt het herkennen van andermans emoties, deze emotie ‘meevoelen’ en de realisatie dat de emotie anders wordt ervaren in reactie op emotie van de ander. Sympathie houdt alleen in dat je bezorgd bent voor de persoon die de emotie toont. Onder prosociaal gedrag vallen positieve reacties op andermans ongemak en anderen helpen. Altruïsme gaat nog een stap verder door echt een motivatie te hebben om de ander te helpen, mogelijk ten koste van eigen welzijn.

Verschillen in emotieontwikkeling

In deze emotieontwikkeling zijn er een aantal verschillen waarneembaar op gebied van sekse, cultuur en persoonlijkheid.

Op gebied van sekse

Op elk gebied van de emotieontwikkeling zijn sekseverschillen waarneembaar. Bij automatische emotieregulatie zijn, bij volwassenen, de mannen beter dan vrouwen. Bij kinderen, bij de still-face procedure, kunnen meisjes echter beter hun emoties reguleren dan jongens. Bij de still-face procedure geeft de moeder eerst veel aandacht aan het kind en is er veel interactie totdat de moeder opeens geen reacties meer geeft op het kind. Het kind raakt vervolgens vrij snel van streek. Bij emotie-expressie valt het op dat verdrietig zijn vaker door meisjes wordt geuit en boosheid vaker door jongens. Bij emotieherkenning zijn meisjes over het algemeen beter dan de jongens. Bij de ontwikkeling van empathie en prosociaal gedrag is een minimaal verschil zichtbaar dat meisjes hierin beter zijn dan jongens.

Op gebied van cultuur

In China uit men over het algemeen vrij weinig emoties, dit komt omdat emoties daar worden gezien als irrelevant en soms zelfs als gevaarlijk. In Taiwan zijn negatieve emoties in dezelfde mate als in het Westen aanwezig, maar de hoeveelheid trots is vergelijkbaar in mate als in China.

Rol van opvoeding

Opvoeding speelt een belangrijke rol bij de laatste drie stadia van emotieontwikkeling, ook is opvoeding belangrijk voor de ontwikkeling van individuele verschillen in emotionele ontwikkeling en bij emotiesocialisatie. Onder emotiesocialisatie vallen:

  • Reacties van ouders op de emoties van hun kinderen

    • Emotieregulatie

    • Sociale leertheorie

  • De manieren waarop ouders hun eigen emoties uiten

  • De gesprekken die ouders met hun kinderen voeren over emoties

Reacties van ouders op de emoties van hun kinderen

Het sensitief reageren van ouders op de emoties van het kind zouden zorgen voor prosociaal gedrag en de ouders geven in dit geval zelf het voorbeeld. Het sensitief reageren op de negatieve emoties van hun kind in een stressvolle situatie, helpt het kind om snel te kalmeren. Bovendien is goede emotieregulatie gerelateerd aan positieve sociaal-emotionele ontwikkeling. Bij de sociale leertheorie wordt er vanuit gegaan van een systeem bestaande uit aanmoediging en ontmoediging. Positieve reacties op emoties zouden volgens deze theorie de kans vergroten dat deze emotie in de toekomst vaker terug zal keren. Negatieve reacties zouden er dus voor zorgen dat de emoties in de toekomst minder vaak voorkomen. Tegelijkertijd staan negatieve reacties ook model voor de negatieve emotie expressie. Wanneer negatieve emoties niet geuit worden, zorgt dit voor opkropping en het verbergen van emoties. Daarom wordt er gezegd dat aandacht voor beide emoties, zowel positieve als negatieve, de kans op expressie van deze emoties in de toekomst vergroot. In de sociale leertheorie leren kinderen bovendien wanneer bepaalde emoties gewenst zijn en ongewenst zijn.

De manieren waarop ouders hun eigen emoties uiten

Ouders staan als model voor emotie expressie, daarom is de manier waarop ouders hun eigen emoties uiten van belang. Wanneer een ouder veel positieve emoties uiten, doen kinderen dit ook. Dit geldt ook voor negatieve emoties en expressiviteit. Niet alleen imitatie speelt een rol, maar biologie speelt ook een rol. Het temperament van het kind heeft bijvoorbeeld ook veel invloed. Wanneer ouders expressief zijn, leidt dat tot een betere emotieherkenning bij kinderen. Dit komt doordat deze kinderen simpelweg meer blootgesteld worden aan emoties. Dit geldt vooral voor de positieve emoties van ouders, bij boze of verdrietige emoties bij ouders is er juist minder herkenning van het kind, tenzij de expressie van negatieve emoties leidt tot praten over de reden van de emoties. De manieren waarop ouders hun eigen emoties uiten zijn ook belangrijk voor de vorming van emotionele schema’s: de verwachtingen over emotionele situaties en emotie-expressie in de sociale wereld. Deze schema’s beïnvloeden namelijk de interpretatie van emotionele situaties en het daarop volgende gedrag en de daarbij behorende emotie expressie. Ouders uiten hun emoties wel anders bij hun dochters dan bij hun zonen. Over het algemeen tonen moeders meer expressie aan hun dochters en is er ook meer variatie in emoties die aan dochters getoond worden. Boze of negatieve emoties worden eerder geuit bij jongens. Biologie speelt hierbij ook een rol.

De gesprekken die ouders met hun kinderen voeren over emoties

Ouders kunnen emoties aanmoedigen en ontmoedigen, begrip tonen voor de emotionele ervaring van het kind of uitleggen wat de oorzaak is van bepaalde emoties (als vorm van emotieregulatie). Inzicht in andermans emoties (empathie) bevorderen prosociaal gedrag. Ook hier zijn sekseverschillen merkbaar: bij meisjes wordt er meer gesproken over emoties, ligt er meer focus op de emotionele gevolgen van bepaalde acties en is er meer uitleg van de oorzaak van bepaalde emoties. Praten over emoties met het kind zorgt voor een kind dat meer coöperatief, empathisch en prosociaal is. Dit is afhankelijk van de sekse van het kind, voor jongens is deze relatie sterker dan bij meisjes. Ook is dit afhankelijk van de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Praten over emoties met het kind zorgt daarentegen wel voor minder sociale competentie en het praten over emoties met het kind leidt tot minder praten over emoties door het kind zelf.

Verschil schuldig voelen en schaamte

Schuldig voelen

Schuldig voelen is meer gericht op gedrag en er ligt een focus op het aanpassen van je eigen gedrag of de consequenties van het gedrag voor de ander. Schuldig voelen is activerend, je wilt je eigen gedrag aanpassen. Schuldig voelen is gerelateerd aan empathie en prosociaal gedrag.

Schaamte

Schaamte is meer gericht op het zelf, door schaamte ontstaat er personal distress. Schaamte is in tegenstelling tot schuldig voelen niet activerend, je wilt je zo snel mogelijk verwijderen uit de situatie. Schaamte is gerelateerd aan externaliserend gedrag.

Conclusies artikelen

Hieronder worden de conclusies van de artikelen van Collins en van der Pol weergegeven.

Conclusies artikel Collins

Alleen wanneer ouders meer aandacht geven aan verdrietige of angstige emoties, zijn deze emoties het jaar erna vaker terug te zien. Dit geldt echter niet voor boosheid. Wanneer ouders disharmonieuze emoties uiten, zijn er het jaar erna meer externaliserende problemen waar te nemen. Al in de peutertijd zijn sekseverschillen en emotie-expressies zichtbaar. Deze verschillen worden versterkt door vaders.

Conclusies artikel van der Pol

Moeders praten meer over emoties dan vaders. Vanaf 2-3 jaar wordt er met kinderen meer over emoties gepraat, simpelweg omdat het kind vanaf die leeftijd een beter begrip heeft in emoties en het herkennen ervan. Ouders gaan meer praten over woede, maar minder over verdrietigheid. Er is geen verschil in hoeveelheid emotie gesprekken met jongens en meisjes over bepaalde emoties. Een boos kindje wordt vaker als jongen gelabeld en een verdrietig of blij kindje vaker als meisje. Er is een afname zichtbaar over gesprekken over emoties tussen de 4e en 5e verjaardag van het kind.

Hoorcollege 3

Genderontwikkeling

Gender gaat om het subjectieve gevoel als man of vrouw, het gaat bij gender niet om de biologische sekse. Er zijn individuele verschillen binnen de seksen waar te nemen op gebied van genderontwikkeling:

  • Genderrol oriëntatie

  • Genderrol voorkeur

  • Genderrol typering

Bij genderrol oriëntatie gaat het om de waarneming of iemand mannelijk of vrouwelijk is. Bij genderrol voorkeur gaat het om de mate waarin iemand een bepaalde genderrol aspireert en bij genderrol typering gaat het om het werkelijke genderrol gedrag.

Genderidentiteit

Hier gaat het om het afvragen of je een jongetje of een meisje bent. Het besef hiervan komt rond de 2 tot 3,5 jaar. De ontwikkeling van genderidentiteit verloopt via een aantal fases:

  1. Genderidentiteit

  2. Gender-stabiliteit

  3. Gender consistentie

Voorheen werd er gedacht dat kinderen pas een genderidentiteit konden ontwikkelen wanneer het kind door alle fases was geweest. Dit blijkt echter niet waar te zijn. Een kind ontwikkelt vaak voor of in de eerste fase al een eigen identiteit. Ook kan je de ontwikkeling van genderidentiteit in leeftijd weergeven:

  1. 6 maanden: het kunnen discrimineren van een mannelijke of vrouwelijke stem

  2. 12 maanden: de perceptuele discriminatie van een man of vrouw

  3. 15-18 maanden: jezelf kunnen herkennen in je spiegelbeeld

  4. ca. 24 maanden: jezelf kunnen herkennen op een foto

  5. ca. 30 maanden: jezelf kunnen herkennen als jongen of meisje

Gender-stabiliteit

Deze fase is zichtbaar vanaf 3,5-4,5 jaar. Gender stabiliteit gaat over het feit dat een jongen zijn constant is over de tijd. Een jongen blijft dus een jongen en kan op latere leeftijd geen mama worden.

Gender-consistentie

Gender-consistentie ontwikkelt zich tussen de 4,5 en de 7 jaar. Hier gaat het om het begrip dat een vrouw een vrouw blijft, ook wanneer deze zich verkleedt als een man. Het feit dat er aan het uiterlijk iets wordt veranderd, betekent niet dat de onderliggende persoon ook automatisch van geslacht verandert.

Biologische aanleg

Bij vrouwen is er sprake van het XX chromosomenpaar. Dit is een robuuster patroon dan dat van de mannen (XY). Dat komt omdat een eventuele fout in het ene chromosoom gecompenseerd kan worden door het andere chromosoom, iets wat bij het mannelijke chromosomenpaar niet mogelijk is. Het XX chromosomenpaar zorgt voor de ontwikkeling van eierstokken. Het XY chromosomenpaar bij mannen bevat echter wel meer variëteit dan het XX chromosomenpaar bij vrouwen. Het XY chromosomenpaar zorgt voor de ontwikkeling van testes. Niet alleen de chromosomale eigenschappen hebben invloed op de ontwikkeling, maar ook de hormoonwerking van bijvoorbeeld androgenen en estrogenen. Deze zorgen voor de vorming van geslachtskenmerking, hersenvorming en de masculinisatie ofwel femininisatie van het zenuwstelsel. Zonder hormooninwerking kan er echter nog steeds een mannelijk of vrouwelijk ontwikkelingspatroon ontstaan. Bij mannen is dit dankzij de inhibitie van het Mülleriaanse systeem en bij vrouwen is dit juist te danken aan de activatie van het Mülleriaanse systeem.

Verschillende theorieën over identiteitsontwikkeling

Er zijn verschillende theorieën ontstaan over de achterliggende oorzaak van identiteitsontwikkeling:

  • Bio-psychosociale theorie van Money en Erhard

  • Cognitieve theorie

  • Gender schema theorie

Bio-psychosociale theorie

Deze theorie van Money en Erhard gaf aan dat niet alleen de biologische omgeving of de sociale omgevingsfactoren een invloed hebben op de genderverschillen, maar dat een combinatie hiervan aan ten grondslag ligt

Cognitieve theorie

Bij deze theorie wordt er gezegd dat vooral de omgeving invloed heeft op de gedachtes over genderidentiteit

Gender schema theorie

Bij deze theorie verwerk je waargenomen informatie en organiseer je deze door associaties te onthouden. Ook het reguleren van gedrag valt onder de schema theorie. Specifiek voor de gender schema theorie is dat er meer aandacht wordt besteed aan schema’s die bij jezelf passen (in-group schema’s) en dat je minder aandacht besteedt aan schema’s die niet bij jezelf passen (out-group schema’s). Sandra Bem gaf hierin aan dat mannen en vrouwen kunnen wisselen in de mate waarin ze zich man of vrouw voelen:

  • Feminiem: hoge mate in femininiteit

  • Androgien: hoge mate in femininiteit en masculiniteit

  • Masculien: hoge mate in masculiniteit

  • Ongedifferentieerd: lage mate in femininiteit en masculiniteit

Rol van de sociale omgeving

Binnen de rol van de sociale omgeving werd de sociale leertheorie ontwikkeld. Hierin werd de toeschrijving van sekse aangeduid als de oorzaak van ouders (socialisatiedruk). Bepaald seksetypisch gedrag wordt bijvoorbeeld juist wel of niet bekrachtigd. Ook staat observerend leren centraal in deze theorie. Kinderen imiteren vaak seksetypisch gedrag. Bij jongens wordt er door de omgeving meer nadruk gelegd op het onderdrukken van emoties, terwijl er bij meisjes juist extra nadruk ligt op het ingaan op emoties. Vaders doen dit vaker dan moeders en bij jongens wordt het onderdrukken van emoties belangrijker gevonden dan het ingaan op emoties bij meisjes. De genderintensificatie hypothese valt in principe ook onder de sociale leertheorie. Hierin wordt verwacht dat er een toename in sociale druk is om seksetypisch gedrag te vertonen en dit vindt vooral plaats in de adolescentie bij meisjes. Op slide 38 is een afbeelding te zien waarbij de kern van het verhaal is dat identiteitsvorming zowel invloed heeft op de vorige fases als op het verloop van toekomstige fases.

Identiteitsontwikkeling volgens Marcia

Volgens Marcia kon je op basis van commitment en exploratie mensen in vier delen opsplitsen:

  • Diffusion

  • Foreclosure

  • Moratorium

  • Achievement

Er zijn twee verschillende benaderingen over de volgorde waarin deze delen voorkomen, zo is er het ontwikkelings-continuüm waarin je van diffusion, naar foreclosure, naar moratorium, naar achievement gaat. Ook is er de MAMA-cyclus die beweert dat je via het moratorium naar achievement gaat en vervolgens weer terug naar moratorium om daarna weer over te stappen op achievement.

Diffusion

Er is hierbij sprake van een lage exploratie en lage commitment. Deze groep wordt gezien als het meest problematisch. Er is sprake van veel angst, de laagste zelfwaardering, kwetsbaarheid voor drugsgebruik en isolatie in jong volwassenheid.

Foreclosure

Hierbij is er sprake van een lage exploratie, maar een hoge commitment. Volgens het boek zou dit na diffusion de meest problematische zijn, maar in de realiteit is dat niet zo. Bij deze groep is er sprake van weinig angst, een hoge zelfwaardering, weinig kans op drugsgebruik ofwel delinquentie en ontstaan er formele, stereotypische relaties in de jong volwassenheid.

Moratorium

Bij deze groep is er sprake van een hoge exploratie, maar een lage commitment. In de realiteit is deze groep, na de diffusion groep, het meest problematisch. Mensen in deze groep zijn het meest angstig, hebben een lage zelfwaardering, zijn kwetsbaar voor drugsgebruik, maar worden wel positief waargenomen in sociale relaties.

Achievement

Hierbij is er sprake van een hoge exploratie en een hoge commitment. Deze groep zou het best functioneren. Men is het minst angstig, heeft de hoogste zelfwaardering, weinig kans op drugsgebruik en er is sprake van een adequate ontwikkeling van intieme relaties in de jong volwassenheid en men wordt positief waargenomen in sociale relaties.

Hoorcollege 4

Ouder-kindrelaties tijdens de adolescentie

De ouder-kindrelatie verandert gedurende de adolescentie. Dit komt door de volgende kernpunten:

  • Ontwikkeling ouder-adolescent relatie

  • Tijdsbesteding in het gezin

  • Autonomie-verbondenheid

  • Conflict

  • Monitoring

Ontwikkeling ouder-adolescent relatie

Gedurende de adolescentie ontwikkelt de relatie tussen de adolescent en de ouder. Dit komt onder andere door dynamische aspecten. Individuen gaan namelijk op een nieuwe manier met anderen om naarmate ze opgroeien. Dit kan continu en discontinu zijn. De ontwikkeling komt ook door veranderingen bij de adolescent, zoals leeftijdsgenoten en romantische relaties en door veranderingen bij de ouder, zoals de huwelijkssatisfactie en financiën. Naarmate kinderen opgroeien, wordt de ouder-adolescent relatie gelijkwaardiger. Van een verticale relatie verschuift het naar een nagenoeg horizontale relatie. Bovendien worden kinderen onafhankelijker en wordt de wijze waarop ouders en kinderen gedrag uitoefenen gelijker, de relatie is niet langer asymmetrisch maar symmetrisch.

Tijdsbesteding in het gezin

De ouder kind relatie verandert ook omdat jongeren steeds minder omgaan met hun gezin en meer naar leeftijdsgenoten toetrekken. Wanneer jongeren thuis zijn, zitten ze steeds vaker in hun eigen domein (bijvoorbeeld op de eigen kamer). Wel is het zo dat jongeren meer tevreden zijn over de gesprekken die zij hebben met hun ouders, ondanks dat het er steeds minder worden.

Autonomie-verbondenheid

Het gevoel van autonomie neemt toe als gevolg van lichamelijke en cognitieve veranderingen als veranderingen in relaties en het krijgen van meer rechten en verantwoordelijkheden als adolescent. Er zijn verschillende theorieën wat betreft de ontwikkeling van autonomie:

  • Psychoanalytische theorie

  • Evolutionaire theorie

  • Cognitieve ontwikkeling

Bij de psychoanalytische theorie wordt er vanuit gegaan dat hormonale veranderingen leiden tot streven naar autonomie. Hieronder valt ook de separatie-individuatie theorie van Blos dat ervan uitgaat dat een verwijdering in de relatie met je ouders nodig is om autonomie te kunnen bereiken. Conflicten met ouders zouden hiervoor zorgen en dus zijn conflicten goed voor de ontwikkeling van autonomie volgens Blos. Onder de psychoanalytische theorie valt ook het autonomie-verbondenheid perspectief van Grotevant en Cooper. Daar wordt gezegd dat een betere relatie met ouders zorgt voor een betere ontwikkeling van autonomie. Evolutionaire theorieën gaan ervan uit dat verwijdering van ouders nodig is om een levenspartner te kunnen vinden. Na het vinden daarvan zou de relatie met de ouders weer terugkomen, zodat zij een rol kunnen gaan spelen bij de opvoeding van hun kleinkinderen. De cognitieve ontwikkeling theorie gaat ervan uit dat naarmate jongeren meerdere perspectieven in kunnen nemen, zij vinden dat hun eigen perspectief een grotere invloed zou moeten krijgen.

Conflict

Binnen dit onderdeel van de ontwikkeling van de ouder-adolescent relatie zijn er twee theorieën die centraal staan: het expectancy-violation realignment model en de domeintheorie van sociale ontwikkeling. Bij de eerste wordt er weergegeven dat er wordt gestreefd naar autonomie. Dit kan leiden tot verschillen in verwachting over de timing van transities in autonomie en zelfregulatie. Er komt een verschil tussen kind en ouder, wat vervolgens weer leidt tot conflicten. Deze ouderlijke controle en conflicten leiden op hun beurt weer tot de reorganisatie (realignment) van de ouder-adolescent relatie. Bij de domeintheorie van sociale ontwikkeling zouden autonomieconflicten vaak het gevolg zijn van het verschil in perspectief van adolescent en ouder. Onder deze conflicten kan je het volgende verstaan: morele issues, conventionele issues, persoonlijke issues, verstandige issues en multifaceted issues. Onder de laatste wordt het bekijken van onderwerpen door verschillende perspectieven met verschillende issues verstaan.

Monitoring

Onder monitoring wordt gedrag van ouders met als doel het achterhalen van het gedrag van het kind en het structureren van de omgeving van het kind verstaan. Het monitoren gebeurt echter wel in het bijzijn en soms juist de afwezigheid van de adolescent. 

Hoorcollege 5

Hechting en antisociaal gedrag

Er zijn verschillende gebieden waar hechting een belangrijk deel van uitmaakt:

  • Gehechtheidsgedrag

  • Gehechtheidsrelatie

  • Hechtingstheorie

  • Hechtings-continuüm

  • Hechtingsstijlen

Gehechtheidsgedrag en gehechtheidsrelatie

Onder gehechtheidsgedrag verstaan we het gedrag waarmee een kind contact zoekt met zijn of haar gehechtheidsfiguur. De gehechtheidsrelatie kan door dit gehechtheidsgedrag ontstaan. Dit is de relatie waarbinnen steun en contact geboden wordt door verzorger en ontvangen wordt door het kind.

Hechtingstheorie John Bowlby

De hechtingstheorie gaat ervan uit dat de moeder de hechtingsfiguur is, ook wel monotropic attachment genoemd. Later werd er aan deze theorie toegevoegd dat niet alleen de moeder een hechtingsfiguur kan zijn, maar ook leerkrachten, tantes of een buurman. De hechtingstheorie gaat uit van vier eigenschappen die nodig zijn voor een veilige hechting:

  • Nabijheid behouden

  • Veilige haven

  • Veilige basis

  • Separatie stress

Een kind zou volgens Bowlby bij een juiste hechting in de buurt blijven bij de hechtingsfiguur, mocht een situatie toch te eng worden. Een veilige haven is daar waar je naartoe gaat bij angst en een veilige basis is daar waar je uit vertrekt om te gaan exploreren. Bovendien zou er bij separatie van de moeder stress moeten ontstaan bij het kind. Deze theorie gaat grof gezegd uit van een hechtings-continuüm, waarin een kind zich beweegt tussen het zoeken naar nabijheid en exploratie.

Hechtingsstijlen Mary Ainsworth

Volgens Ainsworth kan een kind veilig en onveilig gehecht zijn. De kenmerken van een veilige hechting zijn: het kind zoekt actief troost en verwacht dat de ouder beschikbaar is, de opvoeder reageert responsief en daardoor is het kind snel weer rustig en klaar om de omgeving opnieuw te gaan exploreren. Onder onveilige hechting bestaat een splitsing:

  • Angstig vermijdend

  • Angstig ambivalent

  • Gedesorganiseerd

Waarbij er bij angstig vermijdend beperkte zorg is voor de behoeftes bij het kind, bij angstig ambivalent is er inconsistente zorg en bij een gedesorganiseerde hechting worden behoeftes van het kind vaak volledig genegeerd. Mary Ainsworth geeft in haar theorie aan dat de hechtingsstijl vrij stabiel blijft, maar als het kind heel jong is, is de hechting nog het meest plooibaar. Ook gaat deze theorie uit van een intergenerationele overdracht. Hieronder valt de vroege gehechtheidservaringen van de ouder die zorgen voor bepaalde representaties van de gehechtheid wat leidt tot bepaald gedrag als opvoeder. Hierdoor ontstaan er vervolgens gehechtheidservaringen van het kind, waardoor je deze redenatie weer opnieuw kan volgen. De vijf basisvaardigheden volgens Ainsworth voor het ouderschap zijn:

  • Veiligheid bieden

  • Verzorgen

  • Zicht houden op het kind

  • Verwachtingen overbrengen

  • Grenzen stellen

Antisociaal gedrag

De ontwikkeling van antisociaal gedrag ontstaat pas na ongeveer 18 maanden. Rond het 2e levensjaar is er een stijging van conflicten. In de peuter- en kleuterleeftijd is er de hoogste frequentie van fysieke agressie. Vanaf ongeveer 5 jaar kan een kind zich inleven en anderen en vanaf de lagere school is er minder antisociaal gedrag, maar de vorm en functie veranderen. Zo zal er nu meer geroddeld worden en zal er minder geschopt worden. In de adolescentie is er opnieuw een daling in antisociaal gedrag, maar wordt het gedrag heviger. Bij de classificatie van antisociaal gedrag zijn er vier verschillende gebieden waar iemand in kan vallen:

  • Eigendomsdelicten

  • Agressie

  • Statusdelicten

  • Oppositioneel

Eigendomsdelicten zijn verdoken, maar destructief. Denk hierbij aan bijvoorbeeld brandstichten, stelen, vandalisme en liegen. Agressie is openlijk en destructief, zoals aanranden en vechten. Statusdelicten zijn verdoken en niet destructief, zoals vloeken en spijbelen. Oppositioneel antisociaal gedrag is openlijk en niet destructief, zoals koppig en prikkelbaar zijn.

Hoorcollege 6

Relaties met leeftijdgenoten

De relaties met leeftijdgenoten zijn anders dan de relaties met bijvoorbeeld de ouders. Relaties met peers zijn namelijk horizontaal en dus is het een gelijkwaardigere relatie dan die tussen ouder en kind. Er is bij een peer-relatie sprake van een reciproke relatie. Dit houdt in dat je steun geeft en dit later ook weer terugkrijgt. In de adolescentie gaan kinderen steeds vaker met leeftijdsgenoten om en worden ze steeds vaker genoemd als een belangrijk persoon in het leven. Bovendien is er steeds meer contact met het andere geslacht. De relaties met leeftijdsgenoten kan je op 3 niveaus bekijken:

  1. Vriendschap

  2. Cliques

  3. Crowds

Vriendschap

Onder vriendschap wordt verstaan: de relatie tussen 2 personen waar je intensief contact mee hebt. Bij vriendschap is er sprake van gelijkwaardigheid en reciprociteit. Een sekseverschil is dat meisjes vriendschappen meer als steunend zien dan jongens. De vriendschap neemt toe in stabiliteit over adolescentie. Dit komt o.a. door de cognitieve ontwikkeling en een verbetering in relatiemanagement vaardigheden. De functies van vriendschap zijn het handhaven/versterken van zelfwaardering, het leren van sociale vaardigheden, het experimenteren met sociale rollen en het oriënteren op waarden en normen. Sullivan ging er vanuit dat het in de basisschoolleeftijd vooral gaat om behoefte aan acceptatie. In de adolescentie verschoof dit volgens hem naar zowel een behoefte aan interpersoonlijke intimiteit als ontwikkeling van wederzijdsheid en begrip. Selman maakte hier een uitgebreider model van: het stadium model van vriendschap. In de eerste fase ging het vooral om acceptatie. In dit stadium is er vaak nog sprake van vrij vluchtige relaties. De tweede fase in het model is de eenrichtingsassistentie. Het gaat hierbij om de gedachte dat anderen jou moeten helpen wanneer dat nodig is, maar dat je zelf anderen niet even snel zal helpen. De derde fase gaat over reciprociteit, vertrouwen en intimiteit. Bij de vierde fase wordt er gereflecteerd op deze intimiteit en wederzijdsheid binnen voortdurende relaties. Bij de vijfde fase is er erkenning van individuele behoeften bij wederzijdsheid. Hiermee wordt bedoeld dat je begrijpt dat de ander er niet altijd voor jou kan zijn, maar dat dit niet hoeft te betekenen dat de relatie daaronder lijdt. Na het ontwikkelen van wederzijdsheid, ontwikkelt de eigenheid van de persoon in de relatie. Er ontstaat een ontwikkeling in de balans tussen verbondenheid en individuatie in de adolescentie. Tegenwoordig moet er bij vriendschap ook gekeken worden naar de rol van internetgebruik. Er zijn twee vormen: communicatief en niet communicatief internetgebruik. Bij communicatief internetgebruik is er sprake van een of andere chatfunctie (denk aan messenger bij facebook). Bij niet communicatief internetgebruik is er sprake van enkel surfen op het web. Volgens sommige onderzoekers kan internetgebruik zorgen voor rich-get-richer effecten. Zij gaan er vanuit dat internetgebruik vriendschappen kan intensifiëren door ook buiten school contact te hebben met vrienden. Ook zou internetgebruik kunnen zorgen voor sociale compensatie effecten. Jongeren die moeite hebben met het leggen van sociale contacten, kunnen sociale media juist als prettig ervaren door het kunnen oefenen van sociale vaardigheden.

Cliques

Cliques zijn anders gezegd vriendengroepjes. Er is dus nog steeds sprake van intensief contact, wat bij crowds niet meer het geval is. Cliques zijn vaak kleine groepen en zijn homogeen. Er is een onderscheid te maken tussen formele en informele cliques. Formele cliques zouden bijvoorbeeld sportclubs zijn en informele cliques zijn spontaan ontstane vriendengroepjes. In een clique is er vaak sprake van een strikte status hiërarchie. Er is vaak een leider van een clique die bepaalt wie er bij hoort en wie niet. Deze persoon bepaalt vaak ook wat ervoor kan zorgen dat je wel bij de groep kan horen, door bijvoorbeeld dezelfde kleding te dragen.

Crowds

Wanneer we spreken over crowds gaat het over de jeugdcultuur. Hier is er niet per se sprake van intensief contact. Crowds zijn categorieën jongeren die interesses, attituden, gedragingen, capaciteiten en/of persoonlijke kenmerken gemeen hebben. Crowds kunnen gebaseerd zijn op plaatselijke bepaaldheid, etnische/socio-economische achtergrond, peer status of individuele vaardigheden en interesses. Bij crowds is er bovendien vaak sprake van een sociaal-cognitieve constructie: er is een stereotype idee hoe men denkt en wat bij bepaalde groepen hoort. Dit stereotype hoeft uiteraard niet te kloppen. Binnen crowds is er een onderscheid te maken tussen non-mainstream crowds en conventionele crowds. Non-mainstream crowds zijn bijvoorbeeld hiphoppers. Bij deze groepen is er vaak sprake van meer agressie en delinquentie, middelengebruik en meer internaliserende problematiek. Onder conventionele crowds vallen bijvoorbeeld sportievelingen.

Sociometrische status

Binnen vriendschappen is de positie van een kind in een netwerk een belangrijk onderdeel. De sociometrische status is de mate waarin kinderen aardig of niet aardig gevonden worden door leeftijdsgenoten. Er wordt hierin onderscheid gemaakt tussen 4 groepen:

  • Populair

  • Genegeerd

  • Verworpen

  • Controversieel

Populaire kinderen worden vaak genoemd als aardig en zelden genoemd als onaardig. Genegeerde kinderen worden zelden genoemd als aardig en onaardig. Verworpen kinderen worden zelden genoemd als aardig en vaak genoemd als onaardig. Controversiële kinderen worden vaak genoemd als aardig en onaardig. Ook zijn er veel gemiddelde kinderen die over elke groep te plaatsen zijn.

Selectie en socialisatie

Bij het vormen van vriendschappen is er vaak sprake van selectie en deselectie. Je selecteert automatisch kinderen die meer op jezelf lijken en je deselecteert kinderen die bij jou bij bepaald gedrag links kunnen laten liggen. 

Hoorcollege 7

Adoptie

Onder adoptie verstaan we het letterlijk aannemen van een kind. Hierbij krijgen adoptieouders de juridische rechten en deze gaan verloren bij de biologische ouders. Bovendien krijgt het geadopteerde kind het erfrecht van de adoptieouders. Er zijn twee vormen adopties: Gesloten en open adoptie. Bij gesloten adoptie is er sprake van een beperkte openheid tijdens het adoptieproces. Bij open adoptie is er veel onderling contact tussen zowel de adoptieouders, de biologische ouders en het kind. In Nederland is er sprake van gesloten adopties, dit betekent echter niet dat contact met de biologische ouders onmogelijk is. Ook zijn er specifiekere vormen van adoptie, zoals de special needs adoptie, stiefouderadoptie en duomoeder adoptie. Bij special needs adoptie is er sprake van kinderen die een beperking hebben die zowel fysiek en/of mentaal kan zijn. Bij stiefouderadoptie is er sprake van een nieuwe partner die de rechten van het kind wilt overnemen van de vorige partner. Bij duomoeder adoptie is er sprake van een lesbisch paar dat samen graag een kind wilt hebben. Het kenmerkende verschil tussen adoptie en pleegzorg is dat bij pleegzorg de biologische ouders de juridische rechten over het kind blijven houden en tijdens de pleegzorg nog de officiële ouders zijn van het kind. De adoptiedriehoek gaat er vanuit dat zowel de biologische ouders als de adoptieouders en het kind onderling met elkaar verbonden zijn. Adoptie kan op verschillende manieren gebeuren. Je kan een kind te vondeling leggen, een kind kan ontzet worden uit de ouderlijke macht, maar het kan ook zo zijn dat biologische ouders overleden zijn of dat een kind ontvoerd/gestolen is en door die persoon vervolgens wordt opgevoed (illegale adoptie).

Mogelijke risicofactoren

Mogelijke risicofactoren kan zijn dat er een onbekende genetishce predispositie is. Anders gezegd: het kan zo zijn dat de medische achtergrond van de ouders onbekend is, terwijl die van groot belang kan zijn voor de verdere ontwikkeling van het kind. Ook kunnen er eventuele prenatale factoren zijn die een negatieve invloed kunnen hebben gehad op het kind. Bovendien kunnen contextuele factoren ook een rol spelen. Zo hebben sommige kinderen nog in een huis of tehuis gewoond en er is gebleken dat opgroeien in een tehuis een negatieve rol speelt bij de ontwikkeling van het kind. Wanneer een kind in de eerste levensjaren weinig aandacht heeft gehad, heeft dat invloed op de hechting van het kind. Gedesorganiseerde hechting komt het vaakst voor bij ter adoptie gestelde kinderen die daarvoor in een tehuis hebben gewoond. Ook kan het gevoel van afgestaan zijn een naar gevoel opwekken bij het kind.

Het vormen van een stabiele identiteit

Het vormen van een stabiele identiteit van het geadopteerde kind is afhankelijk van:

  • Persoonlijkheid van de geadopteerde

  • Levensgeschiedenis in he land van herkomst

  • De wijze van opvang in het adoptiegezin

  • De ontwikkelingsfase waarin de geadopteerde zich bevindt

Na adoptie kan er ook sprake zijn van een dubbele loyaliteit waarbij het kind zich geplaatst voelt tussen de biologische en de adoptieouders. Sommige kinderen gaan op zoek naar hun biologische ouders om zelf de band te versterken en niet langer zich geplaatst te voelen tussen twee partijen. De reden om de biologische ouders op te zoeken kan zijn dat de kinderen op zoek zijn naar hun eigen achtergrond.

Polen en Roemenië

In Polen zijn er veel kinderen ontzet uit ouderlijke macht en de meeste kinderen werden vervolgens geadopteerd door Poolse gezinnen. De kindertehuizen in Polen waren beter voor de kinderen dan die van Roemenië. Na een verblijf in Roemeense tehuizen is er echter nauwelijks sprake van internaliserende problemen, maar wel van externaliserende problemen. Er waren veel aandachtsproblemen, veel hechtingsproblemen en veel cognitieve problemen. Bovendien waren er autistische kenmerken zichtbaar, maar deze werden significant minder na adoptie en kan dus niet gediagnostiseerd worden als autisme.

Model

Het model op de laatste slide op pagina 7 heeft betrekking op de aanpassingen die binnen het gezin worden gedaan. Deze aanpassingen hangen af van de draaglast en de draagkracht van het gezin. Door een bepaalde disbalans tussen deze last en kracht kan er stress ontstaan en raakt het model uit evenwicht. Het blijkt dat adoptieouders iets meer ouderlijke stress hebben, maar dit was niet significant. Ondanks de gedragsproblemen die sommige geadopteerde kinderen hebben, zijn adoptieouders net zo of juist meer tevreden met de algehele situatie. Deze gedragsproblemen leiden echter wel tot meer ouderlijke stress.

Hoorcollege 8

Al jarenlang is het een debat: is de ontwikkeling van de mens vooral te danken aan nature of nurture? Onder nature vallen onder andere aangeboren aandoeningen, zoals het syndroom van Down of het syndroom van Prader-Willi waarbij de spieren steeds slapper worden. Onder nurture valt onder andere het gedrag van de moeder tijdens de zwangerschap, rookte zij bijvoorbeeld? Ook de tijdsgeest en de cultuur waarin iemand opgroeit valt onder nurture. We kunnen dus niet concluderen dat alleen nature of alleen nurture voor de ontwikkeling van de mens zorgt. Beide factoren spelen significant mee.

Kindkenmerken

Het temperament van een kind zou onder nature vallen. Het is namelijk vroeg in de ontwikkeling observeerbaar, heeft een sterke genetische basis en is relatief stabiel over situaties en tijd. Wel zijn er individuele verschillen merkbaar tussen kinderen. Er zijn een aantal modellen opgesteld voor het temperament van het kind. Deze modellen verschillen onderling in klemtoon. Bij sommigen gaat het om emotionele processen, dus waarom reageert een kind boos of blij? Bij stilistische componenten gaat het erom hoe een kind zich gedraagt en bij aandachtsprocessen wordt er nadruk gelegd op wat een kind gebruikt aan vaardigheden om bepaald gedrag te uiten.

Het model van Thomas en Chess

De grondleggers van onderzoek naar temperament waren Thomas en Chess. Zij keken naar aangeboren kenmerken in het individu, waarvan temperament daar een van was. Volgens hen waren er negen categorieën binnen gedragsstijlen van kinderen:

  • Activiteitsniveau

  • Regelmaat

  • Aanpassing

  • Toenadering/terugtrekking

  • Intensiteit van reactie

  • Drempelwaarde

  • Stemmingskwaliteit

  • Afleidbaarheid

  • Taakvolharding

Bij het activiteitsniveau gaat het erom hoeveel fysieke energie een kind heeft. Bij regelmaat gaat het erom in hoeverre een kind regelmaat heeft in bepaalde patronen, zoals eten en slapen. Ook wordt er gekeken naar de mate van aanpassing bij veranderingen in de tijd. Bij nieuwe mensen of situaties kan een kind grofweg op twee manieren gedragen: zich terugtrekken of toenadering zoeken. Bij temperament wordt er ook gekeken naar de intensiteit van de reactie en de drempelwaarde waarbij een reactie plaatsvindt. Hoe reageert een kind bijvoorbeeld op een plotseling dichtslaande deur? Ook wordt er gelet op de stemmingskwaliteit, dus hoe vrolijk of boos is een kind? En vervolgens wordt er gekeken naar afleidbaarheid en taakvolharding, dus in hoeverre een kind in staat is om aan een taak te beginnen, hiermee langere tijd mee bezig te zijn en deze uiteindelijk af te kunnen ronden. Op basis van deze 9 kenmerken zou je kinderen volgens Thomas en Chess in drie categorieën kunnen plaatsen:

  • Het gemakkelijke temperament

  • Het moeilijke temperament

  • Het slow to warm up kind

Een kind met een gemakkelijk temperament is over het algemeen positief gestemd, meegaand, niet extreem afleidbaar en heeft een biologisch vaststaand ritme. Het moeilijke temperament houdt in dat een kind sterke negatieve stemmingen heeft, een neiging tot terugtrekken, onregelmatig is wat betreft ritmes, een laag aanpassingsvermogen heeft en een hoge intensiteit van reageren heeft. Het slow to warm up kind heeft een gematigde negatieve stemming, een neiging tot terugtrekken, minder regelmaat dan dat van een kind met een gemakkelijk temperament, maar is tegelijkertijd niet zo extreem in reageren als dat van een kind met het moeilijke temperament. Achteraf gezien blijkt dat veel kinderen niet specifiek in een groep passen. Namelijk 35% van de geteste kinderen. 40% viel in het gemakkelijke temperament, 10% in het moeilijke temperament en 15% in het slow to warm up temperament.

Het EAS(I) model van Buss en Plomin

In dit model werd er vooral aandacht besteed aan de emotionaliteit, activiteit, sociabiliteit en de impulsiviteit van een kind. Bij emotionaliteit kan een kind stoïcijns reageren, maar kunnen er ook hevige huil- en driftbuien ontstaan. Bij activiteit werd er gelet op het tempo en de kracht waarmee een kind reageert. Bij sociabiliteit ging het vooral om de voorkeur die een kind heeft om bij anderen te zijn, samen dingen te doen of feedback te krijgen. Ook werd er gelet op impulsiviteit, maar dit is in een latere versie van het model verwijderd. Buss en Plomin hadden bovendien een criterium benadering. Volgens hen moest temperament bijvoorbeeld, als je het wilde classificeren, aan de volgende voorwaarden voldoen:

  • Erfelijk bepaald

  • Zichtbaar gedurende het eerste levensjaar

  • Relatief stabiel gedurende de kindertijd

  • Blijvende impact op persoonlijkheidsontwikkling

  • Aanwezig bij fylogenetische verwanten

Het psychobiologsich model van Rothbart

Volgens dit model staat prikkelbaarheid gelijk aan de reactiviteit van iemand, omdat dit gekoppeld is aan je zenuwstelsel. Deze prikkelbaarheid wordt volgens dit model gemoduleerd door onder andere aandacht, deze modulatie noemen we ook wel zelfregulatie. Volgens dit model zijn er 3 dimensies van temperament:

  • Negatief affect

  • Extraversie/surgency

  • Effortful control

Bij het negatief affect gaat het erom hoe snel iemand geneigd is om negatief te reageren. Bij extraversie/surgency gaat het juist om de neiging voor het uiten van een positief affect. Effortful control heeft te maken met zelfregulatie, ofwel de neiging van een individu om zichzelf te reguleren.
 

Temperament vs. Persoonlijkheid

Temperament heeft een biologische oorsprong. Het is namelijk al direct na de geboorte observeerbaar. Het is de voorloper van persoonlijkheidskenmerken, waarmee bedoeld wordt dat het nog niet te benoemen is als persoonlijkheid, maar dat dit wel in elkaar overloopt. Persoonlijkheid ontstaat pas namelijk bij oudere kinderen en volwassenheid. Wanneer gesproken wordt over iemand met een humoristisch karakter, weet men dan ook dat dit niet zal gaan over een pasgeboren baby. Ook is persoonlijkheid een intra-individuele organisatie van ervaring en gedrag. Ook nurture heeft dus invloed op persoonlijkheid: je maakt dingen mee en die vormen wie je bent als persoon.

De vier vragen over persoonlijkheid, opvoeding en sociale ontwikkeling

Naast alle bovenstaande modellen werd er ook gekeken naar de invloed van persoonlijkheid, opvoeding en sociale ontwikkeling op elkaar en hoe dit verband in elkaar zit.

  1. In hoeverre speelt persoonlijkheid een rol bij opvoeding?

  2. In hoeverre speelt opvoeding een rol bij persoonlijkheid?

  3. Zorgen persoonlijkheid en opvoeding samen voor de sociale ontwikkeling?

  4. Interacteren persoonlijkheid en opvoeding en zich vervolgens te uiten in de sociale ontwikkeling?

Wat betreft de eerste vraag kunnen kindkenmerken de omgeving beïnvloeden. Het is dan ook een evocatief proces. De angst van een kind kan leiden tot ouderlijke controle, waarbij ouders anticiperen op de angst van het kind. Ouderlijke controle kan echter vervolgens ook weer leiden tot meer angst bij het kind. Het kan leiden tot een toenemende perceptie van dreiging en een afname in de perceptie van zelfcontrole over dreiging. Het kind heeft namelijk geen gelegenheden voor het verkennen van de omgeving en het ontwikkelen van bepaalde vaardigheden. Bij de tweede vraag is het zo dat een autoritaire opvoeding kan leiden tot boosheid of frustratie bij een kind. Boosheid en frustratie leidt echter tegelijkertijd ook tot autoritair opvoedgedrag. Wanneer opvoeding-handelen negatief is, bijvoorbeeld teveel controle en te weinig responsiviteit, is dat gerelateerd aan probleemgedrag bij een kind. Bij positief opvoeding-handelen, bij veel warmte en weinig controle, is er echter ook sprake van een grotere kans probleemgedrag bij het kind. Bij de derde vraag gaat het om additieve effecten, twee factoren kunnen meespelen maar deze interacteren niet. Bij de vierde vraag gaat het juist om moderator effecten. Persoonlijkheid heeft invloed op de ontwikkeling, maar opvoeding speelt daarbij ook een rol.

Dual risk model

In het dual risk model, ofwel diathesis stress model gaat men er vanuit dat niet ieder kind op dezelfde manier reageert op verschillende omgevingsaspecten. Volgens dit model zou een gevoelig individu niet op hetzelfde niveau reageren bij een negatieve situatie, maar wel op iets positiefs als een resistent individu. Bij het differential susceptibility model wordt hier anders tegenaan gekeken. Hier wordt gezegd dat kinderen variëren in gevoeligheid op negatieve en positieve gebeurtenissen. Hier wordt echter geconcludeerd dat een plastisch individu net zo intens reageert op een negatieve omgeving als bij een positieve omgeving. Een plastisch individu zal bij een negatieve omgeving, zich negatief uiten, maar bij een positieve omgeving positief.

Het artikel van Bongardt

In het artikel van Bongardt et al. (2014) wordt er geconcludeerd dat er moderator effecten zijn bij proximale contexten. Zo zou frequente communicatie met ouders over seks het effect van leeftijdsgenoten kunnen bufferen. Ook heeft de communicatie invloed op de intentie van het hebben van seks wanneer er veel druk is van leeftijdsgenoten.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
1442