Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Samenvatting van Behavior Modification: What is it and how to do it van Martin en Pear - 9e druk

Hoofdstuk 1 Introductie

Wat is gedrag?

Gedrag is datgene wat iemand zegt of doet. Het is een activiteit op spier-, klier- of elektrische activiteitsniveau in een organisme. Toch is lang niet alles gedrag. Het behalen van een goed cijfer voor een tentamen is bijvoorbeeld het product wat ontstaat door gedrag: je behaalt dat cijfer doordat je hard hebt gestudeerd. Hard studeren is dus het gedrag. Gedrag kan open (overt) zijn, in dit geval kan iemand anders het gedrag waarnemen, of verborgen (covert), in dit geval kan niemand anders dit gedrag waarnemen. Voorbeelden van verborgen gedrag zijn omkleden in de privacy van je slaapkamer, maar ook een nerveus gevoel voordat je bijvoorbeeld een prestatie moet leveren. Gedachten en gevoel vallen dus ook onder verborgen gedrag. Zowel open als verborgen gedrag kan worden beïnvloed door gedragsaanpassende technieken.

 

Karakteristieken van gedrag die meetbaar zijn worden gedragsdimensies genoemd. De duur van gedrag is de tijd die het gedrag gekost heeft, de frequentie van het gedrag is hoe vaak het gedrag voorkomt binnen een bepaalde tijdsperiode. De intensiteit of kracht van een gedrag is de fysieke moeite die het kost om het gedrag uit te voeren.

Samenvattende labels voor gedrag

Er zijn veel verschillende labels voor menselijke acties, zoals eerlijk, onafhankelijk en egoïstisch, maar deze labels leiden niet tot één specifieke vorm van gedrag. Bij zo’n label weten mensen ongeveer wat je bedoelt, maar weten anderen niet precies tot welk gedrag dat precies bij jou leidt. Mensen die bezig zijn met technieken die leiden tot gedragsaanpassing willen gedrag heel precies benoemen. Wat bedoelen we eigenlijk wanneer we het hebben over ‘intelligent’? Andere vage termen zijn bijvoorbeeld ‘houding’ (als in: ‘hij heeft een slechte houding ten opzichte van school’) en ‘creativiteit’. Ontwikkelingsstoornissen, autisme enzovoorts zijn samenvattende labels die een bepaalde set gedragingen beschrijven.

De redenen om samenvattende labels te gebruiken zijn de volgende:

  • De samenvattende labels zijn handig om een snelle beschrijving van het kunnen van een individu te geven.

  • De samenvattende labels kunnen aanleiding teven voor het toepassen van een bepaald behandelingsprogramma.

Er zijn echter ook nadelen te bedenken bij het gebruik van samenvattende labels:

  • Samenvattende labels kunnen leiden tot verkeerde verklaringen van gedrag of tot cirkelredeneringen.

  • Samenvattende labels kunnen leiden tot een negatieve behandeling van anderen.

  • Samenvattende labels zorgen voor een focus op de probleemgedragingen in plaats van op de sterke punten van een individu.

Alle typen problemen moeten worden aangeduid als gedragstekorten (er is te weinig van een bepaald soort gedrag) of gedragsovermaat (er is te veel van een bepaald soort gedrag).

Wat is gedragsaanpassing?

De meest belangrijke karakteristiek van gedragsaanpassing is de sterke nadruk op het definiëren van problemen in termen van gedrag die meetbaar zijn. Veranderingen op de metingen worden gezien als de beste indicatie of een probleem al dan niet wordt verholpen. Daarnaast richt gedragsaanpassing zich ook op behandelingsprocedures en –technieken die de omgeving van een individu zo moeten aanpassen dat gedragsaanpassing wordt vergemakkelijkt. De variabelen die de omgeving bepalen worden stimuli genoemd. Dit zijn de mensen, de objecten en de gebeurtenissen in iemands directe omgeving die van invloed zijn op zijn of haar gedrag.

Mensen die werken als gedragsaanpassers lijken op therapeuten: beiden praten met de cliënt. Toch zijn gedragsaanpassers ook anders: gedragsaanpassers zijn bijvoorbeeld vaak actief betrokken bij het herstructureren van iemands dagelijkse omgeving om gewenst gedrag te versterken. De focus ligt dus meer op het nu dat om ervaringen uit het verleden. Daarnaast geven gedragsaanpassers vaker huiswerk aan de cliënt. Procedures en methodes die gebruikt worden door gedragsaanpassers zijn gestandaardiseerd. Hierdoor kunnen ook andere (bijvoorbeeld ouders of leerkrachten) die methodes gebruiken om anderen te helpen. Gedragsaanpassing heeft een brede wetenschappelijke basis en steunt zeer op zowel operant als klassiek (Pavlov) conditioneren.

Wat is gedragsevaluatie?

Gedrag dat moet worden verbeterd in een programma voor gedragsaanpassing wordt het doelgedrag (target behavior) genoemd. Gedragsevaluatie gaat over het verzamelen en analyseren van informatie en data om (1) het doelgedrag te beschrijven, (2) mogelijke oorzaken te identificeren, (3) een goed behandelprogramma te selecteren en (4) de behandeluitkomsten te evalueren. Een belangrijke vorm van gedragsanalyse is de functionele analyse. Hierbij worden in experimentele condities de oorzaken van probleemgedrag geïsoleerd of omgekeerd.

Gedragsaanpassing en toegepaste gedragsanalyse

Gedragsanalyse refereert aan de wetenschappelijke studie naar wetten die het gedrag van mensen en dieren regelen. Toegepaste gedragsanalyse is hier nauw aan verwant. Sommige wetenschappers menen zelfs dat het hetzelfde is. Bear en anderen hebben de dimensies van toegepaste gedragsanalyse als volgt benoemd:

  • een focus op meetbaar sociaal significant gedrag

  • een sterke nadruk op operant conditioneren

  • een poging om duidelijk te laten zien dat de toegepaste behandeling verantwoordelijk was voor de gemeten gedragsverbetering

  • een demonstratie van de generaliseerbaarheid en de lange termijn van gedragsverbeteringen

Gedragsaanpassing, gedragstherapie en cognitieve gedragstherapie

De term ‘gedragstherapie’ ontstond eind jaren vijftig van de vorige eeuw, gebaseerd op het klassiek conditioneren van Pavlov om angststoornissen te behandelen. Tegenwoordig wordt ‘gedragstherapie’ gebruikt voor de behandeling van allerlei soorten disfunctioneel gedrag in klinische settings. In de jaren zeventig begonnen cognitief therapeuten disfunctioneel gedrag te behandelen door onproductieve en slopende gedragspatronen die verantwoordelijk werden gehouden voor het probleemgedrag aan te pakken. Dit wordt cognitieve gedragsaanpassing of cognitieve gedragstherapie genoemd.

Misvattingen over gedragsaanpassing

De hieronder besproken statements zijn misvattingen over gedragsaanpassing:

  • het gebruik van beloning is omkoping

  • gedragsaanpassing gaat over het gebruik van medicatie, psycho-operatie en elektroconvulsieve therapie.

  • gedragsaanpassing verandert alleen de symptomen en pakt het gedrag dat eraan ten grondslag ligt niet aan

  • gedragsaanpassing kan alleen worden toegepast bij eenvoudige problemen (en niet bij ernstige problematiek)

  • gedragsaanpassers ontwikkelen heet empathie voor hun cliënten

  • gedragsaanpassers kijken alleen naar zichtbaar gedrag, het gaat dus niet om de gedachten en gevoelens

  • gedragsaanpassing is ouderwets

Hoofdstuk 2 Gebieden van toepassing: een overzicht

Ouderschap

Ouders hebben een grote set aan gedragsaanpassingstechnieken zoals zindelijkheidstraining, invloed op het doen van taken in huis en voor het verminderen van probleemgedrag (bijvoorbeeld agressie of het breken van regels). Wanneer de problemen dermate ernstig zijn dat ouders ze niet zelf kunnen oplossen, komt de klinische gedragstherapeut om de hoek kijken. Hierbij wordt het probleemgedrag op een directe manier aangepakt. Een voorbeeld van een programma dat zich richt op probleemgedrag (zowel op gedrags- als emotioneel als ontwikkelingsniveau) is Triple P Positive Parenting.

Onderwijs: vanaf de peuterschool tot de puberteit

Vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw is er een progressie gemaakt in gedragsaanpassingen in de klas. Een belangrijke innovatie in de gedragsbenadering van lesgeven is de Personalised System of Instruction (PSI). PSI:

  • identificeert het doelgedrag of de leervereisten als een studievraag.

  • vraagt slechts een klein deel aan leren voordat iemand kennis kan tonen. (bijvoorbeeld één of twee hoofdstukken leren per week).

  • heeft vaak toetsen (één keer peer één tot twee weken).

  • heeft expertcriteria waaraan de leerling moet voldoen voordat hij of zij naar het volgende niveau kan.

  • heeft geen bestraffing bij falen: leerlingen moeten simpelweg herkansen.

  • gebruikt studentassistenten (proctors) die een toets meteen scoren en feedback geven.

  • werkt op een go-at-your-own-pace manier: leerlingen kunnen de lesstof aanleren op een manier die en in een tempo dat voor hen goed is/werkt.

  • gebruikt colleges als motivatie en demonstratie (in plaats van voor het verschaffen van nieuwe informatie).

Door de nieuwe technieken in de ICT wordt steeds meer van het PSI programma geautomatiseerd waardoor docenten, proctors en leerlingen niet meer op het zelfde moment aan dezelfde lesstof hoeven te werkten. Een voorbeeld hiervan is computer aided PSI (CAPSI).

Ontwikkelingsstoornissen

Twee typen van atypische ontwikkeling hebben extra aandacht gekregen binnen het veld van de gedragsaanpassing: autisme en verstandelijke beperking.

Verstandelijke beperking. De verstandelijke beperking wordt gezien als een beperking die gekarakteriseerd worden door significante beperkingen in zowel het intellectueel functioneren als in adaptief gedrag, uitgedrukt in conceptuele, sociale en praktische adaptieve vaardigheden. De beperking moet ontstaan voor het achttiende levensjaar. In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw is er veel aandacht ontstaan voor deze groep mensen in het onderwijs. Er waren drie belangrijke stromingen:

  • normalisatie

  • burgerrechten

  • gedragsaanpassers

 

Autisme. Autisme is een pervasieve ontwikkelingsstoornis (DSM-IV-tr). Andere pervasieve ontwikkelingsstoornissen zijn bijvoorbeeld het syndroom van Asperger en PDD-NOS. Vaak worden deze drie samengenomen onder de noemer autismespectrumstoornissen (ASS). Kinderen met autisme hebben vaak beperkt sociaal gedrag, beperkte communicatie, abnormaal spelgedrag en herhalend zelfstimulerend gedrag. Daarnaast laten ze vaak op sommige gebieden vergelijkbaar gedrag zien als kinderen met een verstandelijke beperking. In de jaren zestig en zeventig is de early intensive behavioral intervention (EIBI) ontwikkeld voor kinderen met autisme. Steeds meer onderzoek wijst uit dat deze benadering effectief is.

Schizofrenie

Er is duidelijk wetenschappelijk bewijs voor het nut van gedragsaanpassingsbehandelingen bij mensen met schizofrenie. Gedragsaanpassing richt zich met name op de sociale vaardigheden en op het verminderen van hallucinaties en wanen.

Zelfmanagement van persoonlijke problemen

Om jezelf te leren helpen gedrag aan te passen, zijn er veel programma’s ontwikkeld die gericht zijn op zelfmanagement, zelfcontrole, zelfaanpassing, zelfmodificatie en zelfsturing. Hiervoor moet je leren je omgeving aan te passen om je probleemgedrag te kunnen beheersen.

Medische en gezondheidszorg

Gedragsgeneeskunde is een breed interdisciplinair veld dat gedrag, gezondheid en ziekte aan elkaar koppelt. Een subveld hierin in gezondheidspsychologie. Zij hebben gedragsprincipes geïntroduceerd op vijf verschillende gebieden:

  • Directe behandeling van de medische problemen. Niet alle medische problemen hebben een (puur) medische oorzaak. Daarom moeten zij ook direct op gedragsniveau worden behandeld.

  • Het vaststellen van therapietrouw.

  • Het promoten van gezond leven.

  • Het managen van verzorgers.

  • Stressmanagement.

Gerontologie (het ouder worden)

Ouderen hebben meer en meer te maken met een verlies van vaardigheden en kunnen. Ook nier kan gedragsaanpassing een positieve bijdrage leveren. Zo is het vaak verstandig om nieuwe routines aan te leren (in plaats van de oude routines). Daarnaast hebben ouderen vaak angst dat ze niet kunnen omgaan met functieverlies. Ook dit moet worden behandeld.

Gedragsanalyse van de gemeenschap

Er zijn vijf trends in gemeenschapsgedragtoepassingen:

  • meer betrokkenheid van de doelpopulaties in het interventieproces

  • meer stimulatie voor het vaststellen van de doelen van persoonlijke controle van het individu

  • er is meer aandacht voor subjectieve evaluatie van de behandeluitkomsten

  • grotere nadruk op antecedente gebeurtenissen

  • een grotere interdisciplinaire samenwerking onder professionals

Bedrijven, industrie en regering

In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd er een studie gedaan naar gedragsaanpassing in het bedrijfsleven op basis van het gedachtegoed van Skinner. Door het gebruik van positieve bekrachtiging werd nam het gewenste gedrag toe van 45 procent naar 95 procent.

Sportpsychologie

In de sportpsychologie is er op gedragsaanpassingsgebied aandacht voor het verbeteren van atletische vaardigheden, het motiveren voor training, het veranderen van het gedrag van de coaches en het voorbereiden op wedstrijden.

Gedragsaanpassing in verschillende populaties

Er zijn verschillen in behandelmethoden voor verschillende culturen. Mensen met een Aziatische achtergrond willen bijvoorbeeld graag dat de therapeut precies vertelt wat ze moeten doen, terwijl mensen met een latino achtergrond liever een suggestie van doelgericht gedrag hebben van de therapeut na een tijdje kletsen. Daarnaast kunnen culturele factoren gedrag verklaren. Ook is niet elk doelgedrag van gedragsverandering gewenst in sommige culturen. Om bijvoorbeeld sociale vaardigheden te verbeteren is therapie gericht op het maken van oogcontact niet altijd de beste optie, omdat het in sommige culturen niet beleefd is om oogcontact te maken.

Hoofdstuk 3 Een gedrag vaker voor te laten komen met positieve bekrachtiging

Onder gedrag wordt verstaan, alles wat een persoon doet en zegt. Technisch gezien wordt met gedrag bedoeld elke beweging van spieren of elektrische activiteit van een organisme.

Wanneer gedrag van individuen wordt bestudeerd, wordt er eerst een base line (het gebruikelijke gedrag wordt gezien als basis) gecreëerd om te bepalen of het gedrag van het individu verandert door middel van een behandeling.

 

Positieve bekrachtiging (beloning)

Wanneer een individu in een gegeven situatie iets doet en direct na zijn actie een positieve respons krijgt wordt dit een positieve bekrachtiging genoemd. Bijvoorbeeld: een moeder is aan het strijken in de keuken. Haar 3 jaar oude dochter begint te spelen met haar babybroertje. Directe reactie: moeder is klaar met strijken en gaat bij haar kinderen op de grond zitten en speelt met hen mee. Effect op lange termijn: in de toekomst is het waarschijnlijk dat wanneer moeder aan het strijken is dochter weer met haar broertje gaat spelen. Operant gedrag is het bekrachtigen van gedrag door middel van een beloning.

 

Escape conditioning of negatieve bekrachtiging

Een actie die een individu onderneemt, waardoor de negatieve consequentie stopt. Bijvoorbeeld: een dochter van 13 wordt steeds vind dat haar ouders steeds zeuren dat ze meer in het huis moet gaan doen. Directe reactie: dochter gaat de afwas doen en het geklaag van haar ouders stopt. Effect op lange termijn: dochter doet vaker klusjes in huis om niet naar het gezeur van haar ouders te hoeven luisteren.

 

De effectiviteit van positieve bekrachtiging wordt beïnvloed door:

1. Selecteer het gedrag dat moet toenemen:

Begin met een algemeen gedrag dat moet worden toegenomen, en identificeer daarna specifieke karakteristieken bij dat gedrag. Zorg dat deze kwantificeerbaar en observeerbaar zijn. Bijvoorbeeld: je wilt het gedrag vriendelijkheid doen laten toenemen, je bedenkt dat een eigenschap daarvan (lachen). Je kunt dan tellen hoe vaak iemand lacht op een dag.

 

2. Kies de bekrachtiger:

Een beloning heeft voor elk individu een andere betekenis. Niet elke beloning werkt bij elke persoon. Beloningen zijn onderverdeeld in verschillende categorieën:

  1. Consumable bekrachtiging

Hiermee wordt bedoeld een beloning met eetbare artikelen. Bijvoorbeeld: snoep en drinken.

  1. Activiteiten bekrachtiging

Een beloning in de vorm van een activiteit. Bijvoorbeeld: televisie kijken of in een plaatjesboek kijken.

  1. Manipulatieve bekrachtiging

Een beloning in de vorm van spelen met het favoriete speelgoed. Bijvoorbeeld: op je fiets rijden of in kleuren in je favoriete kleurboek.

  1. Possessional bekrachtiging

Een beloning in de vorm van iets kunnen bezitten. Bijvoorbeeld: het dragen van je favoriete trui of een eigen privékamer krijgen.

  1. Sociale bekrachtiging

Hier wordt onder verstaan: knuffelen, schouderklopjes en glimlachen.

 

Premack principe (door David Premack, 1959)

Hieronder wordt verstaan, de mogelijkheid om een zeer waarschijnlijk gedrag te gebruiken om een ​​gedrag dat minder vaak voorkomt te doen toenemen. Bijvoorbeeld bij iemand met een lage zelfwaardering: voor het slapen gaan (vaak voorkomend gedrag) aan iets positiefs denken over jezelf (niet vaak voorkomend gedrag).

 

Er is veel kritiek geweest op de gedragswetenschappen met betrekking op het geven van tangible rewards (tastbare beloningen). Verschillende onderzoekers (Deci, Koestner, Ryan, 1999) zeggen dat een tastbare beloning de intrinsieke motivatie van een individu kan aantasten. Bijvoorbeeld: wanneer een kind geld krijgt om een boek te lezen, dan gaat het niet meer om het lezen maar om het geld dat het kind krijgt wanneer het een boek leest.

 

3. Motivatie:

Om te weten of een bekrachtiger effectief is, zal je moeten afwachten en trial en error moeten toepassen. Aspecten die deze motivatie kan beïnvloeden zijn:

 

Deprivatie (beroving)

Duidt aan hoe lang een individu geen beloning heeft gekregen. Er wordt vanuit gegaan dat een beloning alleen zin heeft wanneer deze niet te vaak wordt gegeven.

 

Satiation (verzadiging)

Hiermee wordt bedoeld dat wanneer een individu overladen wordt met beloningen, de beloning op een gegeven moment geen nut meer heeft. Bijvoorbeeld, wanneer je een beloning geeft in de vorm van snoepjes, zal op een gegeven moment het kind geen zin meer hebben in snoepjes als deze dat al te veel heeft gehad. De bekrachtiger zal dus geen effect meer hebben.

 

Motivatie operaties (MOs) Deprivatie en satiation kunnen het effect van een beloning aantasten. Wanneer een beloning een andere reactie uitlokt wordt dit een ongeconditioneerde MO genoemd. Bijvoorbeeld: wanneer een kind zoute pinda’s krijgt als beloning kan het daarna vragen om iets te drinken, omdat het kind dorst heeft.

 

4. Bekrachtiger immediacy

Voor een maximaal effect moet je de bekrachtiger gelijk geven na het gewenste gedrag. Wanneer je de bekrachtiger niet gelijk kan geven na het gewenste gedrag, maak dan gebruik van instructies over de vertraging van de beloning.

 

Direct effect: Wanneer een beloning gegeven wordt dan is het van belang dat dit direct (± 30sec) gegeven wordt na het gedrag dat je wilt veranderen. Zo heeft het belonen de meeste kans op succes en kan het een verandering in gedrag bewerkstelligen. Indirect effect: Dit is het uitstellen van het geven van een positieve beloning. Bijvoorbeeld: wanneer een werknemer vaak te laat komt op zijn werk, kun je een systeem opzetten dat voor elke dag dat de werknemer op tijd komt hij extra geld krijgt opgeteld bij zijn salaris aan het eind van de week. De beloning van extra salaris geven aan het eind van de week is in dit geval het uitstellen van de beloning.

 

5. Contingent versus niet contingent

Een beloning is contingent wanneer deze wordt geïntroduceerd na het gedrag en gerelateerd is aan het gedrag dat je wilt veranderen. Als een beloning niet contingent is wordt de beloning geïntroduceerd op een willekeurig tijdstip en wordt het gedrag dat je wilt veranderen alleen benoemd. Bijvoorbeeld: een coach vindt dat tijdens de zwemtraining er niet hard genoeg wordt gezwommen. Ze zegt ‘als jullie beter je best doen en harder zwemmen, gaan we de laatste 10 minuten wat leuks doen’ (niet contingent). Er is dan ook weinig tot geen verandering van de zwemprestaties. Wanneer de coach merkt dat er geen verandering is geeft ze een doel aan de zwemprestaties. ‘Jullie moeten 10 keer heen en weer zwemmen en dan gaan we de laatste 10 minuten wat leuks doen’ (contigent).

 

Adventitious reinforcement (onvoorziene bekrachtiging)

Een positieve beloning kan ook gegeven worden op negatief gedrag. Bijvoorbeeld: een jongetje is aan het tekenen op de muren in de slaapkamer. Vader roept van beneden ‘Kom we gaan een ijsje halen’. Op deze manier wordt er onvoorzien een beloning gegeven aan het gedrag van het jongetje. Gedrag dat wordt bekrachtigd en vaker wordt gedaan noemen we superstitious behavior. Bijvoorbeeld: een man die achter een gokautomaat zit, kruist zijn vingers en wint veel geld. Een volgende keer zal hij weer zijn vingers kruisen om te winnen.

 

6. Weaning the learner of the program

Gedrag dat elke dag voorkomt in de natuurlijke omgeving (natural environment). Beloning die worden gegeven gedurende die dag worden gezien als natuurlijke beloningen (natural reinforcers). Beloningen die worden gegeven met voorbedachten rade en waar is over nagedacht noemen we geprogrammeerde beloningen (programmed reinforcers).

 

Valkuilen positieve beloningen

    1. Onvoorzien een positieve beloning geven en daardoor het negatief gedrag stimuleren (jongentje tekent op de muur, vader roept kom we gaan een ijsje halen).

    2. Niet contingent gedrag gebruiken om beloningen te geven.

    3. De reden voor een gedragsverandering wordt vereenvoudigd. Wanneer een indirecte bekrachtiging voorkomt, is het niet zeker dat dat de reden voor een gedrag is. Bijvoorbeeld: een studente studeert de avond tevoren voor een tentamen. Ze haalt een 8. Vervolgens kan je niet zomaar aannemen dat de studente voor de 8 heeft gestudeerd. Misschien ging ze die avond wel studeren omdat ze dacht dat ze te weinig gedaan had of ze werd zenuwachtig. Vuistregel: wanneer een bekrachtiging meer dan 30 seconden is vertraagd, is het overeenvoudigd om aan te nemen dat dat heeft geleid tot een gedragsverandering.

 

Gids voor het geven van een positieve beloning

      1. Selecteer het ongewenste gedrag dat je wilt veranderen door het geven van een beloning.

      2. Selecteer een beloning die past bij de cliënt en waar de cliënt zijn gedrag voor wil aanpassen.

      3. Geef elke keer dat de cliënt het juiste gedrag laat zien een beloning.

    1. Aan het eind van het programma moet het gewenste gedrag aangeleerd zijn door het geven van beloningen. De bedoeling is dat dan langzaam de beloningen worden afgebouwd naar meer natuurlijke bekrachtiging en het veranderde gedrag blijft bestaan.

Hoofdstuk 4 Het ontwikkelen en onderhouden van het gedrag met geconditioneerde bekrachtiging

Ongeconditioneerde bekrachtiging (primary of unlearned reinforcers)

Een beloning die niet is aangeleerd. Bijvoorbeeld: iemand die honger heeft gaat eten. Iemand die het koud heeft zoekt de warmte op. De warmte en het eten zijn dan de beloning.

Geconditioneerde bekrachtiging (secondary of learned reinforcers)

Een beloning die niet van nature een beloning is, maar die een beloning is geworden door middel van associatie met een andere bekrachtiger, de back-up bekrachtiger.

Bijvoorbeeld: een dolfijn wordt getraind door een klikgeluid te associëren met vis. Elke keer dat hij een klik geluid hoort krijgt hij een vis. De vis is in dit geval de back-up bekrachtiger en het klikgeluid wordt na een tijdje de geconditioneerde bekrachtiger. .

 

Tokens kunnen gebruikt worden als geconditioneerde bekrachtiger en kunnen worden ingeruild voor een back-up bekrachtiger (bijvoorbeeld in de vorm van een coupon of badge). Wanneer een individu gewenst gedrag laat zien, kan er een gedragswijziging programma worden gemaakt waar een individu tokens kan verdienen voor het uitvoeren van wenselijk gedrag. Deze tokens kunnen worden ingewisseld voor diverse back-up bekrachtigers. Dit wordt een token systeem of economie.

 

Factoren die het effect van geconditioneerd belonen beïnvloeden:

 

1. De kracht van de back-up bekrachtiger

De strenger de back-up bekrachtiger, de effectiever deze zal zijn. Back-up bekrachtigers kunnen ongeconditioneerd zijn (bijvoorbeeld vis voor een dolfijn), of geconditioneerd (tijd om televisie te mogen kijken)

 

2. De variëteit van de back-up bekrachtiger

Je kunt de variëteit op twee manieren indelen:

Eenvoudig geconditioneerde bekrachtiging. Een geconditioneerde bekrachtiger die is geassocieerd met één back-up bekrachtiger. Wanneer we spreken van een gegeneraliseerd geconditioneerde beloning hebben het over een geconditioneerde bekrachtiger die met meerdere back-up bekrachtigers is geassocieerd. Bijvoorbeeld: Geld, want met geld kunnen we kleren en eten kopen en leuke dingen doen

 

3. Het aantal keer combineren met de back-up bekrachtiger

De vaker er wordt gecombineerd met de back-up bekrachtiger, de effectiever de associatie naar de geconditioneerde bekrachtiging zal zijn.

 

4. Waardeverlies van de geconditioneerde beloning.

Waardeverlies moet zo weinig mogelijk voorkomen. Daarom zal je regelmatig de associatie met de back-up bekrachtiger en de geconditioneerde bekrachtiger moeten herhalen.

 

Eenvoudig geconditioneerde bekrachtiger

Gegeneraliseerde bekrachtiger

Ongeconditioneerde bekrachtiger

Coupon voor een gratis product

Geld

Eten

Air miles

Een coupon voor eten en drinken

Water

Verteld worden dat je eten klaar is in een afhaalrestaurant.

Iemand prijzen

Slapen

 

 

Lichamelijk comfort

 

Valkuilen:

  1. Personen kunnen het principe verkeerd gebruiken, wanneer de associatie niet duidelijk is. Bijvoorbeeld, een ouder geeft het kind een corrigerende tik, maar de ouder voelt zich daarna schuldig en gaat het kind troosten. In dit geval zou het troosten de back-up bekrachtiger kunnen worden, en de corrigerende tik een geconditioneerde bekrachtiger en zal het ongewenste gedrag blijven bestaan.

  2. Waardeverlies van de geconditioneerde bekrachtiger omdat er geen herhaling is geweest van de associatie.

 

Gids voor het gebruik van effectieve geconditioneerde beloning

  1. Een geconditioneerde beloning moet iets zijn waar controle over kan worden gehouden.
  2. Als je geconditioneerde beloningen introduceert in groepen, let er dan op dat je geen competitie-element toevoegt. Dit kan een negatieve werking hebben.
  3. Gebruik het liefst gegeneraliseerde beloningen omdat de kans groter is dat er iets van blijft hangen als de beloning niet meer gegeven wordt.
  4. Een back-up beloning moet zo snel mogelijk geïntroduceerd worden voor het beste resultaat.
  5. Probeer geconditioneerde beloningen zo dicht mogelijk bij de natuurlijke omgeving te houden.

Hoofdstuk 5 Gedrag afnemen met extinctie

Twee soorten extinctie: Operant en Respondent

Operant extinctie (uitsterven)

Wanneer een individu gedrag vertoont dat in eerste instantie wel beloond werd en nu niet meer, dan zal het individu in de toekomst niet gauw weer hetzelfde gedrag vertonen in een zelfde soort situatie.

 

Verschillende soorten extinctie:

Punisher reprimand:

Een negatieve verbale stimuli gepresenteerd door contingent gedrag.

Response-cost-punishment

De verwijdering van een gespecificeerde hoeveelheid bekrachtiging onmiddellijk na een bepaald gedrag. Bijvoorbeeld een kind scheldt veel als hij thuis is. De ouders zeggen dat wanneer het kind scheldt hij een kwartje moet inleveren van zijn zakgeld. Dit is een voorbeeld van een reactie met straf gebaseerd op dat het kind iets van waarde ervoor moet inleveren.

Forgetting:

Dit is een voorbeeld van dat tijd een functie heeft bij het veranderen van het gedrag.

 

Factoren die van invloed kunnen zijn op extinctie

  1. Stem af met de omgeving welk gedrag genegeerd dient te worden.
  2. Extinctie werkt het beste samen met het bekrachtigen van ander positief gedrag.

  3. Gebruik extinctie in situaties dat je ook echt volhoudt en niet wanneer er een kans bestaat dat je je er niet aan zal houden. Bijvoorbeeld in situaties waar mensen naar je kunnen staren en over je kunnen oordelen.

  4. Maak gebruik van regels. Je kunt ook benoemen wat je aan het doen bent zodat de persoon het beter begrijpt, door bijvoorbeeld te zeggen: ‘ik negeer nu dit gedrag’.

  5. Extinctie werkt het beste na continious reinforcement (het constant belonen van gedrag). Extinctie werkt langzamer na intermittend reinforcement (het af en toe belonen van gedrag). Bijvoorbeeld, je zal een pen vaker gebruiken als hij het af en toe wel doen, dan wanneer de pen het nooit doet.

  6. Gedrag dat genegeerd wordt, wordt vaak eerst erger waarna het langzaam verdwijnt. Dit wordt ook wel een extinctie uitbarsting genoemd (extinction burst)

  7. Het negeren van gedrag kan als gevolg hebben dat de persoon agressief gedrag laat zien.

  8. Na het verdwijnen van het negatieve gedrag kan het terug komen, vaak wel in mindere mate totdat het helemaal verdwijnt. Dit wordt spontaan herstel genoemd.

 

Valkuilen van extinctie

  1. Personen die niet weten hoe ze extinctie goed moeten toepassen, lopen het gevaar om positief gedrag te negeren. Dit gewenste gedrag zal dan minder vaak voorkomen.
  2. Het is mens eigen om veel aandacht te geven aan problemen, en situaties te negeren waar dingen goed gaan. Dit zal negatieve invloed hebben met betrekking op extinctie van een gedraging.

 

Gids voor het effectief toepassen van extinctie

  1. Maak een keuze in het gedrag dat je wilt gaan negeren. Probeer een gedrag te kiezen waar je de bekrachtiger die het ongewenste gedrag in stand houdt kan controleren.
  2. Maak een baseline, zodat je weet hoe vaak het gedrag voorkomt, welke bekrachtiging er kan worden gebruikt, welk alternatief gewenst gedrag kan ontstaan, en creëer een situatie waar je extinctie goed kan toepassen.

  3. Voer het negeren van het gedrag uit.

  4. Zorg ervoor dat een individu langzaam stopt met het programma, in stapjes. Wanneer het negatieve gedrag niet stopt kan het zijn dat het gedrag op een andere plek wordt gestimuleerd of er iets anders is dat het gedrag in stand houdt.

Hoofdstuk 6 Het ontwikkelen van gedrags persistentie door het gebruik van intermitterende bekrachtiging

Wanneer je gebruik maakt van intermitterende bekrachtiging, moet je eerst een schema van bekrachtiging maken (Schedule of reinforcement). Dit schema is een regel waarin staat welk gedrag wanneer zal worden bekrachtigd.

 

De simpelste is continue bekrachtiging (continue reinforcement)

Met een continue beloning wordt bedoeld dat na elke activiteit een beloning wordt gegeven. Dit is het tegenovergestelde van extinctie, waar het gedrag nooit zal worden beloond.

Tussen deze twee extreme variante van schema’s van bekrachtiging ligt intermittent reinforcement. Intermittent reinforcement is het af en toe belonen van gedrag. Bijvoorbeeld: een kind doet niet haar best met rekenen. Nu krijgt ze een blad met sommetjes. De eerste keer zeg je bij 2 sommen goed, dat heb je goed gedaan. Daarna na 4 sommen, enz. Het beste is om te beginnen met een continue beloning en daarna over te gaan op het af en toe belonen.

 

Wanneer een gedraging wordt aangeleerd is het gezegd in de aanleerfase (acquisition phase) te zitten.

Wanneer een gedraging is geleerd, zit het in de onderhoudingsfase (maintaince phase)

 

Voordelen van intermittent reinforcement op continue beloning

1. Het is langer effectief omdat het verkrijgen van een gedrag langer duurt.

2. Een gedrag dat af en toe beloond is blijkt minder snel te verdwijnen.

3. Individuen blijken meer constant te werken met intermittent bekrachtiging.

4. Gedrag dat intermittent bekrachtigd is heeft meer waarschijnlijkheid, om wanneer getransformeerd te worden naar natuurlijke bekrachtiging, langer aan te houden

 

Het is het beste om continue beloning te gebruiken tijdens de aanleerfase, en intermitterende bekrachtiging om gedrag te onderhouden.

 

Free-operant procedures vs. discrete trials procedure

Free-operant-procedure

De individuen zijn vrij in het reageren en doen van activiteiten en het krijgen van beloningen op elk tijdstip. Er is geen ratio voor bekrachtiging aanwezig waar iemand zich aan moeten houden. Bijvoorbeeld. Een student heeft een opdracht gekregen om 12 sommen op te lossen, en kan dit doen op verschillende ratio.

 

Discrete trials procedure

Een afzonderlijke stimulus wordt gepresenteerd voorafgaand een kans op een respons en kan worden gevolgd door een bekrachtiging. De volgende respons kan niet voorkomen tot dat een andere stimulus is gepresenteerd. Bijvoorbeeld, een student krijgt een rekensom, en de leraar wacht tot de leerling klaar is en geeft een beloning. Daarna geeft de leraar de leerlingen een nieuwe som.

 

Er zijn 4 verschillende schema’s van intermittent reinforcement. Deze vallen allen onder de free-operant-procedure.

1. Ratio schedules (ratioschema’s)

Een ratioschema is onder te verdelen in fixed-ratio, variable-ratio en progressive-ratio.

  1. Onder Fixed-ratio (FR) verstaan we dat een beloning wordt gegeven na een vast aantal keer van antwoorden en reageren

Bijvoorbeeld: Een beloning steeds na 2 sommen.

  1. Een variable-ratio (VR) houd in dat een beloning wordt gegeven na een bepaald aantal antwoorden of reacties, en dat aantal wat nodig is om telkens een beloning te krijgen is variabel en zal onvoorspelbaar veranderen.

Bijvoorbeeld: Een verkoper die gemiddeld bij 10 huizen zijn product heeft verkocht. Nu is het niet zo dat hij bij elk 10e huis iets heeft verkocht. Zo ook vissen, en gokken

  1. De progressive-ratio (PR) lijkt op de fixed-ratio. Het verschil is dat er niet precies evenveel stappen tussen de beloningen zitten, dit wisselt.

Bijvoorbeeld: Een beloning na 2 sommen, dan na 4 sommen en daarna 8 sommen, enz.

 

Wanneer welke te gebruiken:

Ratio schema’s worden gebruikt wanneer men een hoog aantal van reacties of antwoorden wilt en iedere reactie kan noteren. FR zijn gemakkelijker te registreren en daarom worden ze ook vaker gebruikt om gedrag te bestuderen dan VR’s. PR’s zijn steeds populairder geworden en worden gebruikt om te bepalen hoe krachtig een bepaalde beloning is voor een bepaald persoon. De hoger het breaking point van de beloning, de krachtiger de beloning is voor dat persoon.

 

2. Simple interval schedules

Een simple interval schedule is onder te verdelen in fixed-interval, variable-interval en limited hold.

  1. Met een fixed-interval (FI) wordt bedoeld, de specifieke tijd die verstreken moet zijn voordat de beloning gegeven kan worden. Beloning kan al worden gegeven na een reactie na de fixed interval van tijd, en zal niet worden gegeven wanneer er tijdens het interval reactie wordt gegeven.

Bijvoorbeeld: een wekelijkse loonstrook kan je na een week ophalen aan de balie. Voor die tijd zal je wel eens op de klok kijken of het al tijd is. Maar hoe vaak je ook kijkt de loonstrook komt niet eerder.

  1. Een variable-interval (VI) een beloning wordt beschikbaar gesteld na een interval van tijd. Dit interval zal onvoorspelbaar in lengte variëren.

Bijvoorbeeld: je kunt om de 10 minuten je mail bekijken, maar in de tussentijd kan er wel nieuwe mail bijgekomen zijn. Dit is onafhankelijk van wanneer je ernaar kijkt.

 

3. Bij Limited Hold wordt er een bepaalde periode van tijd toegevoegd aan het interval schema nadat een beloning beschikbaar wordt gesteld. In die periode moet het gedrag voorkomen. Bijvoorbeeld: twee kinderen achter in de auto zijn vaak vervelend. Moeder zet een klok op 25 minuten. Ze spreekt af dat als ze lief doen tegen elkaar en de klok is gegaan ze een beloning krijgen. Daarna zet moeder nog een keer de klok op 35 minuten, enz. Hier is de limited hold nul, en ze moeten zich gelijk gedragen wanneer de klok afgaat.

Dit kan je zowel toepassen op een fixed interval als op een variabele interval

  1. Fixed interval met limited hold: Wachten op de bus. Iedere 20 minuten komt er een bus, en die bus zal per halte 1 minuut wachten zodat er mensen kunnen instappen

  2. Variabele interval met limited hold: Telefoneren naar een persoon die in gesprek is. Zolang de lijn bezet is kan je blijven bellen maar krijg je de persoon niet te spreken. Je moet daarom bellen in de limited periode waar de lijn vrij is, en dit kan variëren van dag tot dag.

 

FR30/LH2min betekent: een fixed-ratio van 30 (bijvoorbeeld push-ups) in een limited hold van 2 minuten. Dit houdt in dat je 30 push-up moet doen in 2 minuten.

 

Omdat ratio schema’s al een hoge respons rate hebben, is het meer voorkomend dat een limited hold wordt toegevoegd aan een interval schema.

 

4. Duration Schedules

Een Duration Schedule is onder te verdelen in fixed-duration en variable-duration.

  1. Een fixed-duration (FD) schema is bedoeld om constant gedrag te laten zien tijdens een bepaalde tijd.

Bijvoorbeeld: een werknemer die per uur werkt, moet ook in dat hele uur werken.

  1. Een Variable-duration (VD) schema is bedoeld om constant gedrag te laten zien alleen weet je niet precies hoe lang er tussen zit voordat er een beloning beschikbaar is.

Bijvoorbeeld: het oversteken van een drukke straat, het maken van vuur met twee vuurstenen. De ene keer gaat het sneller dan de andere keer. Droger stro, betere weersomstandigheden, enz.

 

Een duration schedule is moeilijk toe te passen binnen de gedragsleer. Er moet nauwkeurig bijgehouden worden of het gedrag constant is. Het wordt wel eens gebruikt bij kinderen die moeite hebben met het leggen van contact, en dan juist voor het bijhouden van oogcontact.

 

4. Concurrente schema van bekrachtiging

In een concurrente schema van bekrachtiging worden twee of meer gedragingen bekrachtigd op verschillende van de bovengenoemde schema’s op het zelfde moment.

 

 

Valkuil voor intermittent reinforcement

De grootste valkuil voor intermittent reinforcement zijn de mensen die wel een beetje weten wat het is maar er niet voldoende verstand van hebben. Deze beginnen goed aan het programma, alleen raken ze halverwege de draad kwijt. Bijvoorbeeld: een kind waarbij je het gedrag wil negeren. Dit gaat in eerste instantie goed, je negeert het gedrag. Het kind blijft volhouden en zeurt. Na 3 uur zeg je ‘Oke, pak je nieuwe speelgoed maar’. Op dat moment geef je toe en is alle moeite voor niets geweest. Je moet dus consequent je schema aanhouden.

 

Gids voor het effectief gebruiken van intermittent reinforcement

  1. Kies uit bovenstaande schema’s het schema dat het beste past bij het gedrag dat je wilt veranderen.
  2. Kies een schema dat gemakkelijk bij te houden en te controleren is.
  3. Gebruik goede instrumenten en materialen. Bijvoorbeeld: bij een ratio schema een rekenmachine.
  4. De frequentie van de beloning moet hoog genoeg zijn om het gewenste effect te bereiken (niet te hoog beginnen).
  5. Leg het schema dat je gaat gebruiken uit aan de persoon.

Hoofdstuk 7 Intermitterende bekrachtiging om gedrag te verminderen

Schema’s om gedrag te verminderen of te verwijderen:

  1. Differential reinforcement of low rates (DRL)

Dit is een schema waarbij een beloning wordt gegeven als het gedrag voorkomt in lage mate. Er zijn twee verschillende vormen van DRL, namelijk limited-responding en spaced-responding.

 

Limited-responding

Een schema van bekrachtiging waar in een bepaald tijdsinterval er een maximaal toegestane aantal reacties bestaat. Gedragingen worden alleen bekrachtigd wanneer ze niet over dit aantal heen gaan. Dit schema werkt als het gedrag in lage mate acceptabel is en hoe minder van het gedrag, hoe beter het.

 

Spaced-responding

Een schema van bekrachtiging waar een bepaald gedrag niet mag voorkomen tijdens een bepaald interval, en nadat het interval voorbij is, dient dit gedrag voor te komen voor een bekrachtiger kan optreden. Bijvoorbeeld: een kind dat in de klas meteen het goede antwoord roept wanneer de leraar een vraag stelt. Een beloning wordt geïntroduceerd wanneer het kind 10 minuten geen antwoord geeft nadat het net een antwoord heeft gegeven.

 

  1. Differential reinforcement of zero responding (DRO)

Een schema van bekrachtiging waar een bekrachtiger alleen wordt gepresenteerd wanneer een gespecificeerde gedraging niet optreedt gedurende een bepaalde periode van tijd. Dit zal toegepast worden wanneer gedrag niet aanvaardbaar is en niet meer mag gebeuren. Wanneer het ongewenste gedrag binnen het interval plaats vindt, zal de tijd van het interval opnieuw worden gestart. Bijvoorbeeld: in een DRO 30, krijgt een jongetje een token wanneer hij 30 minuten lang niet gaat krabben aan zijn lichaam.

 

  1. Differential reinforcement of incompatible behavior (DRI)

In dit schema wordt gebruik gemaakt van het negeren van onacceptabel gedrag. In dit schema proberen ze het juiste onverenigbare gedrag te stimuleren. Gedrag dat goed is voor de persoon. Bijvoorbeeld: een leraar heeft een hyperactief kind in de klas dat de hele tijd rond rent. Dit gedrag wordt genegeerd en in plaats daarvan wordt stil zitten en je schoolwerk doen gestimuleerd en beloond. Dit is een onverenigbaar gedrag omdat je niet kan rond rennen en stil zitten tegelijkertijd.

 

  1. Differential reinforcement of alternative behavior (DRA)

Een schema van bekrachtiging waar extinctie wordt toegepast op een probleemgedrag in combinatie met het bekrachtigen van een gedrag dat topografisch ongelijk is eraan, maar niet noodzakelijk onverenigbaar met het probleemgedrag.

 

DRI en DRA hebben het nadeel dat ze moeilijker zijn te administreren dan extinctie, maar hebben daarentegen wel het voordeel dat nieuwe gedragingen worden ontwikkeld of oude gewenste gedragingen worden versterkt.

 

Valkuil van schema’s voor het verminderen van het gedrag

Een valkuil voor een DRL schema is dat wanneer er een gedragsverandering optreedt door het gebruiken van een schema het onbewust bekrachtigen op een DRL schema, en daarbij veroorzaken dat gewenst gedrag alleen op lage ratio voorkomt, en niet of hoge ratio zoals jij dat wilt. Bijvoorbeeld: Jan doet niet zijn best met rekenen. Er wordt een schema gebruikt en Jan doet zijn best en gaat goed vooruit. De leraar is onder de indruk en beloont doormiddel van complimenten. Na een aantal weken vindt de leraar het gedrag van Jan normaal en beloont zijn gedrag niet meer. Gevolg is dat Jan denkt dat hij alleen beloond wordt als hij af en toe goed gedrag laat zien.

DRO en DRI hebben dezelfde valkuilen als eerder beargumenteerd respectievelijk in hoofdstuk 3 en hoofdstuk 5.

 

Gids voor het effectief gebruiken van intermittent schema’s voor het afnemen van negatief gedrag

  1. Beslis welke van de bovenstaande schema’s je wilt gebruiken om ervoor te zorgen dat er een gedragsverandering optreedt.

    Gebruik limited-responding DRL wanneer een beetje ongewenst gedrag aanvaardbaar is, maar de minder de beter

    Gebruik spaced-responding DRL wanneer het gedrag gewenst is zo lang het niet te vaak of te lang gebeurt

    Gebruik DRI of DRA wanneer het gedrag geheel verwijderd moet worden, en wanneer er een gevaar is dat een DRO het ongewenste alternatieve gedrag zal versterken

  2. Kies een beloning die past bij de persoon.
  3. Maak een baseline afhankelijk van welk schema er gebruikt wordt om de frequentie en duur van de gedragingen in de kaart te brengen.
  4. Geef de beloningen op de manier zoals het schema aangeeft.
  5. Vertel het individu op een manier die ze begrijpen wat je gaat doen en hoe het schema werkt.

Hoofdstuk 8 Het doen van de juiste dingen op de juiste tijd en plaats: Stimulus discriminatie en stimulusgeneralisatie

In elke situatie wanneer een gedrag zich voordoet kan men drie soorten van gebeurtenissen noemen, het zogeheten ABC. Namelijk antecedent stimuli, behaviour, en consequence

Bedenk dat het antecedent stimuli een stimulus is voordat het gedrag voorkomt. Een stimulus kan mensen, objecten, en gebeurtenissen zijn in iemands directe omgeving die gedrag kan beïnvloeden.

 

De mate van correlatie tussen een antecedent stimulus en een volgende reactie wordt stimulus control genoemd. Een goede of effectieve stimulus control betekend dus dat er een sterke correlatie tussen het optreden van een bepaalde stimulus en een bepaalde respons bestaat

 

Er zijn drie types van stimulus control, namelijk discriminerende stimulus Sd, discriminerende stimulus S, en discriminerende stimulus SDP :

Een discriminerende stimulus (SD) is een stimulus die in de aanwezigheid van een respons wordt bekrachtigd. Ookwel stimuli voor bekrachtiging genoemd. Een discriminerende stimulus S∆ is een stimulus die in de aanwezigheid van een respons niet zal worden bekrachtigd. Ookwel stimuli voor extinctie genoemd. En de discriminerende stimulus SDP is een stimulus die in de aanwezigheid van een respons zal worden gestraft.

 

Zowel een SD als een SΔ kan een zelfde stimulus zijn. Bijvoorbeeld: een jongentje scheldt bij zijn vrienden. De vrienden moet lachten (SD). Hetzelfde jongetje scheldt bij zijn opa en oma aan tafel. Opa en oma geven het jongentje straf (SΔ).

 

Stimulus discriminatie

Dit is een procedure van bekrachtiging waarbij een reactie die optreedt bij een Sd wordt bekrachtigd en bij een ​​SΔ niet.

 

Stimulus generalisatie

Dit is procedure van bekrachtiging van een reactie in de aanwezigheid van een stimulus, waar het effect van de respons steeds waarschijnlijker wordt in aanwezigheid van een andere stimulus. Met andere woorden, in plaats van discrimineren tussen twee stimuli en op verschillende manieren reageren daarop, zal een persoon op één manier reageren op twee verschillende stimuli. Bijvoorbeeld: een kind dat voor het eerst het woord hond zegt wanneer ze een groot beest ziet dat blaft. De volgende keer dat ze een groot beest tegenkomt wat blaft, zal ze weer hond zeggen.

 

Verschillende redenen voor het gebeuren van stimulus generalisatie zijn:

Unlearned stimulus generalisatie door fysieke gelijkheid

Deze stimulus generalisatie komt voor wanneer een situatie vergelijkbaar is met een andere situatie waarin je het gedrag hebt aangeleerd. Je zal dan sneller in de nieuwe vergelijkbare situatie hetzelfde gedrag gaan vertonen.

 

Learned stimulus generalisatie door minimale fysieke gelijkheid

Het generaliseren van stimuli die geleerd zijn door middel van common-element stimulus klasse. Dit is een reeks stimuli, die een aantal fysische kenmerken gemeen hebben. A kind zal tegen een grote herder een hond zeggen, maar tegen een chihuahua nog niet. Dit kan een kind pas wanneer deze de stimulus klasse van een hond heeft geleerd. Ook wel een concept genoemd.

 

Learned stimulus generalisatie door stimulus equivalence class.

Het generaliseren van stimuli die geleerd zijn door middel van stimulus equivalence class. Dit is een set van volledig ongelijke stimuli die een individu heeft geleerd om te groeperen. Bijvoorbeeld: een kind heeft geleerd 3 met … te combineren, en daarna geleerd om … te combineren met III. Wanneer het kind III met 3 kan combineren betekend dat dat ze in dezelfde stimulus equivalance class zitten, hoewel ze vroeger nooit samen waren gecombineerd.

 

Factoren die de effectiviteit van stimulus discriminatie training beïnvloeden

  1. Kies specifieke SD om effectiviteit van stimulus controle te vergroten

  2. Minimaliseer de kans op fouten om effectiviteit van stimulus controle te vergroten

  3. Maximaliseer de aantal oefeningen om effectiviteit van stimulus controle te vergroten

  4. Maak gebruik van regels.

Eerder hebben we gesproken over gedragingen en daar de consequenties van. Dit is een voorbeeld van contingency-shaped gedrag. Hier is gedrag ontstaat door de onmiddellijke gevolgen daarvan. Wanneer men regels opstelt, stelt men een verklaring die een drie-termijn contingentie van bekrachtiging (antecedent - gedrag - gevolg) beschrijft. Gedrag gecontroleerd door de presentatie van een regel wordt rule-governed gedrag genoemd.

 

Valkuil voor stimulus discriminatie training

Een grote valkuil voor stimulus discriminatie training is het verkeerd aanleren van stimulus discriminatie. Bijvoorbeeld een kind bonkt steeds met zijn hoofd tegen de grond aan, alleen wanneer de hand wordt vastgehouden wordt dit niet gedaan. Dit gebeurt alleen met harde ondergronden. Dit is niet zo gek omdat het volgende is gebeurd: Bij de stimulus harde ondergrond is de reactie van het kind om het hoofd te bonken tot bloedens toe. De bekrachtiging die die krijgt is aandacht van de ouders. Wanneer er een zachte ondergrond is, kan het kind nog steeds het hoofd bonken, maar zal het veel minder gevaarlijk zijn en zal daarom de ouder ook geen bekrachtiging geven.

 

Gids voor het effectief gebruiken van een discriminerende stimulus

  1. Kies een stimulus (zorg ervoor dat je een paar SD gekozen hebt en minimaal 1 SΔ)
  2. Verander bekrachtiging in natuurlijke bekrachtiging
  3. Ontwikkel een discriminerende stimulus
  4. Kies een goede beloning, die werkt voor de persoon.

Hoofdstuk 9 Het veranderen van de controle van een gedrag met fading

Fading (sluiereffect, vervaging)

Met fading wordt bedoeld dat er over een langere periode met intense begeleiding gewerkt wordt aan controle over een stimulus. Door middel van opeenvolgende stapjes zal er een geleidelijke verandering plaats vinden in de antecedent stimulus die een reactie stuurt, zodat de respons uiteindelijk ontstaat aan een gedeeltelijk gewijzigd of geheel nieuwe prikkel.

Bijvoorbeeld: Een leraar helpt een kind bij het overtrekken van een cirkel. Eerst een paar keer samen de cirkel overtrekken, dan heeft de leraar licht zijn hand op de hand van het kind en begeleidt het in het overtrekken van de cirkel. Dit gaat door tot dat het kind zelf de cirkel kan overtrekken. Vervolgens is de stap om zelf een cirkel te tekenen. Dit is fading.

Errorless discriminatie training (errorless learning)

Het gebruik van een fading procedure om discriminatie stimulans te ontwikkelen zodat er geen fouten optreden. Ook wel foutloos leren genoemd.

 

Het ontstaan van deze training veranderde het perspectief van vele onderwijzers. Het was immers altijd zo dat men geloofde dat als men fouten maakt, je er van kan leren. Foutloos leren is sinds de laatste jaren populairder geworden en het heeft voordelen over trial en error. Namelijk fouten kunnen waardevolle tijd innemen, het kan afleiden en het fouten of ongewenste gedrag zal vaker voorkomen.

 

Factoren die de effectiviteit van fading beïnvloeden:

  1. De uiteindelijke gewenste stimulus

Deze moet goed worden gekozen om ervoor te zorgen dat een bepaalde stimulus in stand zal blijven in de natuurlijke omgeving.

  1. De begin stimulus: een prompts

Het is belangrijk om een begin stimulus te vinden die het gewenste gedrag zal vergroten. Deze begin stimulus wordt ook wel prompt genoemd

 

Prompt (stimuleren)

Een prompt is een extra stimulus voor het creëren van het gewenste gedrag. Bijvoorbeeld: een leraar die zegt ga nu allemaal op je stoel zitten en zelf het voorbeeld geeft door op zijn stoel te gaan zitten. Dat is dan een extra stimulus voor kinderen om te weten wat ervan ze wordt verwacht. Prompts zijn onder te verdelen in instruerend gedrag als prompt en omgevingsveranderingen als prompts. Onder instruerend gedrag als prompt bestaat:

  1. Fysieke prompts: consequent aanraken en begeleiden bij de taak. Bijvoorbeeld: leerlingen helpen om een cirkel over te trekken.

  2. Signaal prompts: Het maken van signalen bij een opdracht. Bijvoorbeeld: een leraar voor de klas wil dat de leerlingen zachter praten en zal naast dat hij dit zegt, armbewegingen naar beneden kunnen maken. Kinderen weten dan dat ze rustiger moeten zijn.

  3. Modeling prompts: Het voordoen van het gewenste gedrag. Bijvoorbeeld: een golfinstructeur doet voor hoe je de golfclub vast moet houden.

  4. Verbale prompts: Het geven van de opdracht door middel van praten. Bijvoorbeeld: een leraar die zegt: ‘leg allemaal je handen op je hoofd’. Bij het geven van opdrachten kan je gebruik maken van verschillende prompts tegelijkertijd.

 

Omgevings veranderingen als prompts

Dit zijn veranderingen in de omgeving zodat het een gewenst gedrag zal stimuleren. Bijvoorbeeld, wanneer iemand gezond wil gaan eten, zal je de omgeving dusdanig veranderen dat er bijvoorbeeld alleen nog maar groente en fruit in huis ligt.

 

Extra stimulus als prompts

Instruerend gedrag prompts en omgevings prompts kunnen verder onderverdeeld worden in extra stimulus prompts en within stimulus prompts.

Een extra stimulus prompt is iets dat is toegevoegd aan de omgeving om het gewenste gedrag te stimuleren. Bijvoorbeeld het wijzen naar iets.

Een within stimulus prompt is een verandering van SD of S∆ zodat ze beter op te merken zijn en daardoor gemakkelijker te discrimineren van elkaar. Bijvoorbeeld, een kind leren te reageren op twee woorden dat gelijk klinken zoals PEN en PEN-CIL

 

Een gedragswetenschapper zal een van de of alle type prompts gebruiken om het gewenste gedrag te doen laten voorkomen

.

Gids voor het effectief toepassen van prompts

  1. Maak van te voren een keuze waar je aan het einde van de behandeling wil staan (final desired stimulus).
  2. Kies een bekrachtiging die past bij de persoon.
  3. Kies de start stimulus en de fading stappen

    Wanneer het gewenste gedrag is ontstaan, moeten de prompts voorzichtig en stap voor stap worden verwijderd.

  4. Voer het plan uit.

Hoofdstuk 10 Het krijgen van een nieuw gedrag met shaping

Wat als het gedrag nog nooit is voorgekomen, is het dan mogelijk dit te doen toenemen in frequentie? Ja, met shaping:

Shaping

De ontwikkeling van een nieuw gedrag door het bekrachtigen van opeenvolgende benaderingen van dat gedrag en extinctie van eerdere benaderingen van dat gedrag totdat het nieuwe gedrag voorkomt. Ook wel de methode van opeenvolgende benadering genoemd.

Bijvoorbeeld: veel ouders gebruiken shaping om hun kinderen te leren praten. Wanneer een baby voor het eerste begint te brabbelen wordt dit bekrachtigd met knuffels, kussen etc. Eerst wordt brabbelen bekrachtigd, daarna baby-talk, en brabbelen wordt dan genegeerd. Ten slotte zal dit naar normale spraak leiden.

 

Er zijn 5 aspecten van dimensies waar shaping kan werken zijn:

  1. Topografie: Dit is een fysieke beweging betrokken bij het gedrag. Bijvoorbeeld: het printen van een plaatje en tegelijkertijd het woord opschrijven is een voorbeeld van dezelfde reacties met twee verschillende topografen.

  2. Duur: Hiermee wordt de duur van het gedrag bedoeld. Bijvoorbeeld: de tijd die tussen een moment van studeren en een pauze zit.

  3. Frequentie: Dit is de hoeveelheid van het gedrag binnen een bepaalde tijd. Bijvoorbeeld: het aantal borden dat gewassen wordt tijdens de eerste 5 minuten van de afwas (iets wat je kunt tellen).

  4. Wachttijd (Latency): Hiermee wordt de tijd bedoeld tussen de gecontroleerde stimulus en het gedrag. Bijvoorbeeld: de tijd tussen de vraag “Hoe laat is het?” en de reactie van het kijken op je horloge.

  5. Intensiteit: De hoeveelheid energie die je gebruikt om het gedrag uit te oefenen. Bijvoorbeeld: Het slaan tegen een boksbal. In het begin sla je wat zachter en je gaat steeds harder slaan.

 

Shaping komt zoveel voor in de dagelijkse routine dat we ons er vaak helemaal niet van bewust zijn.

 

Factoren die invloed hebben op de effectiviteit van shaping

Wanneer er een specifiek gedrag is gekozen om te veranderen is het van belang om goed na te denken over welke stappen er nodig zijn voor effectief gebruik van shaping. Er is geen duidelijke lijn om te bepalen hoe lang er tussen elke stap van shaping hoort te zitten. Van belang is dat je elke stap goed doorloopt, anders is er kans op terugval. Probeer niet op een niveau te veel beloningen te geven, dan hebben de beloningen weinig tot geen effect.

 

Valkuilen van shaping

  1. Mensen zijn zich er niet altijd bewust van dat ze negatief gedrag aan het stimuleren zijn. Bijvoorbeeld: het overdreven bezorgd reageren na een valpartij.

  2. Bepaald gedrag wordt verkeerd geïnterpreteerd en mensen worden een label gegeven.

 

Gids voor het effectief toepassen van shaping

  1. Selecteer het gedrag dat veranderd moet worden.
  2. Pas het plan aan indien nodig. Ga een stap verder in de ontwikkeling wanneer je denkt dat het individu eraan toe is.
  3. Voer het plan uit.
  4. Kies een bekrachtiger die past bij het individu.

Hoofdstuk 11 Het krijgen van een nieuwe reeks van gedragingen met gedrags-chaining.

Een gedragsketen (behaviour chain) ookwel stimulus-response chain genoemd is een constante volgorde van stimulusreacties die elkaar snel opvolgen en waarbij na de laatste stimulusreactie een bekrachtiging gegeven wordt. Bijvoorbeeld: Een jonge prof golfer heeft nog nooit een toernooi gewonnen omdat zijn puts niet constant genoeg zijn. Hij bedenkt een schema van 4 stappen die hij elke keer voor het putten uitvoert. Dit is een voorbeeld van een stimulus-response chain. Dit wordt ook als volgt weergegeven: SD1 > R1 > SD2 > R2 > SD3 > R3 …. SD7 > R7 > S+

De eerste stimulus SD1 was het kijken naar de golfbal. De respons R1 was dat hij ging focussen op de puts. Dit leidde naar SD2 dat hij achter the hole ging staan, en R2 het checken van de helling, snelheid en weg naar de puts. Dit leidde weer dat hij achter de bal gaat staan (SD3) en keek naar de hole om de helling van die hoek te observeren (R3 )

Veel dagelijkse handelingen zijn gedragsketens. Bijvoorbeeld: het strikken van je veters, het smeren van een boterham. Toch zijn niet alle handelingen die in een bepaalde volgorde gebeuren gedragsketens. Denk bijvoorbeeld aan een student die studeert om een goed cijfer te halen. Tussen de momenten van studeren zit veel tijd wat het geen voorbeeld maakt van een gedragsketen. Er zijn drie manieren om een gedragsketen aan te leren.

 

1. Total-task presentation:

Een werkwijze waarbij een persoon de hele reeks leert van begin tot eind, en dat blijft herhalen tot hij het heeft geleerd. Prompts worden beschikbaar gesteld in het hele proces, en een bekrachtiging is gegeven aan het einde na een correcte reeks.

 

2. Backward chaining:

Een werkwijze waarin de laatste stap van de keten eerst wordt geleerd, daarna wordt de een-na-laatste stap gekoppeld aan de laatste stap, en zo verder, totdat de gehele keten is geleerd. Bijvoorbeeld: je wilt een 3 jarig jongentje leren om zelf zijn broek aan te trekken. Je bepaalt het aantal stappen. Daarna begin je bij de laatste stap. Als het jongentje zelf zijn knoop dicht doet krijgt hij een beloning. Als hij dit kan, dan zelf zijn rits sluiten en de knoop dicht doen voordat hij de beloning krijgt, enz.

 

3. Forward chaining:

Een werkwijze waarin de eerste stap van de keten eerst wordt geleerd, daarna wordt de eerste stap gekoppeld aan de tweede stap, en zo verder, totdat de gehele keten is geleerd.

Bijvoorbeeld: Het aanleren van een kind om naar de wc te gaan. Je bepaalt de stappen. Naar de wc lopen, ernaar kijken, erop zitten, een plasje doen en jezelf schoonmaken. Je begint bij stap 1. Wanneer dat goed gaat, ga je door naar stap 2, enz.

 

Voordelen van total-task presentation over ander gedragsketeningen zijn:

1. Het is gemakkelijker voor te bereiden als wanneer je het in kleine stappen moet onderverdelen

2. De focus bij totale taak presentatie is dat topografie en de volgorde tegelijkertijd word behandeld waardoor het sneller resultaten zal boeken

3. Het maximaliseert de onafhankelijkheid van de leerling vroegtijdig in de training.

 

De verschillen tussen shaping, fading en chaining zijn:

Shaping, fading, en chaining worden vaak met elkaar verward omdat het allemaal procedures zijn waar nieuwe gedrag, nieuwe stimulus controle, of een nieuwe stimulus response chain in stappen wordt aangeleerd.

Shaping is vaak gedrag dat nog niet bekend is bij het individu. Het is totaal nieuw en moet dan ook vaak in stappen worden aangeleerd om bij het definitief gewenste gedrag te komen. Fading is het consistent belonen van de uiteindelijke gewilde reactie door middel van steeds een stapje minder begeleiding en het continue blijven belonen van dit gedrag.
Chaining is het steeds meer belonen van stapjes van gedrag die gezamenlijk een gedragsketting te vormen. Dit met uitzondering op de totale taak presentatie, waarbij alle stappen tegelijkertijd worden geleerd. Hierbij kan shaping en fading worden gebruikt als hulpmiddel.

 

Factoren die invloed hebben op de effectiviteit van chaining

  1. Taak analyse: Dit is het opdelen van een grotere taak in stapjes. Deze stapjes moeten zorgvuldig worden gemaakt

  2. Onafhankelijk gebruik van prompts, bijvoorbeeld wanneer een kind niet kan lezen kun je gebruik maken van plaatsje om de stappen duidelijk te maken

  3. Training van de gedragsketen, de meer er getraind wordt, de effectiever en sneller de gedragsketen geleerd zal worden

  4. Het gebruik van sociale en natuurlijke bekrachtigers om de gedragsketen in stand te houden

  5. Assistentie bij iedere stap is nodig om de effectiviteit te verhogen.

 

Valkuilen voor chaining

Wanneer er met onvoldoende kennis een gedragsketen wordt aangeleerd is er kans op een adventitious chaining (toevallig). Dit is een gedragsketen die sommige componenten bezit die functioneel zijn in het produceren van de bekrachtiger en ten minste een component (de superstitious component genoemd) die dat niet heeft. Bijvoorbeeld: iemand leren spreken voor een groot publiek. Wanneer iemand de speech heeft volbracht en je beloont hem dan is dit positief. Tegelijkertijd kan dit individu ook veel uh en stiltes hebben laten vallen. Dit beloon je dan onterecht ook. Dit is een valkuil van chaining.

 

Gids voor het effectief toepassen van chaining

  1. Doe een taakanalyse (deel de opdracht in stukjes op)
  2. Overweeg welke strategieën je wilt gebruiken
  3. Indien nodig, probeer eerst of de chain werkt
  4. Leer de individuen de opdracht aan in de juiste volgorde en houd die volgorde vast.
  5. Om het proces te bespoedigen kan je overwegen of gebruik te maken van fading.
  6. Zorg ervoor wanneer je gebruikt maakt van forward of backward chaining dat eerst de persoon de stappen die al geleerd zijn goed uitvoert voordat er een bekrachtiging mag plaats vinden.
  7. Zorg aan het eind van iedere stap dat altijd de beloning wordt gegeven.
  8. Rond het programma op een goede manier af.

Hoofdstuk 12 Het wegwerken van ongepast gedrag door middel van straf

De straf

Een straf is een stimulus die direct wordt gegeven na negatief gedrag om de frequentie van het gedrag te verminderen. Het wordt ook wel aversive stimuli genoemd.

Het principe van straffen (straffen)

Punisher is gerelateerd aan straffen. Straffen hebben een negatieve bijklank. Iemand wordt gestraft als hij een misdaad pleegt. In dit geval is het niet de bedoeling om het als iets erg negatiefs te zien. Het straffen is bedoeld om een gedragsverandering teweeg te brengen.

Types van straffen

Er zijn verschillende manieren van straffen en ze overlappen elkaar nogal eens. Straffen zijn onder te verdelen in de volgende categorieën.

Pain inducing punisher: Dit zijn straffen direct gevolgd naar negatief gedrag. Het betrekt een stimulus die onmiddellijk wordt gevolgd door een gedraging die pijn receptoren of andere receptoren oproepen die pijnlijke gevoelens en ongemakken activeert. Ookwel een fysieke straf genoemd. Bijvoorbeeld: slaan, haren trekken, koud bad en elektrische schok. Dit zijn voorbeelden van ongeconditioneerde punishers.

Reprimand (berisping): een berisping is een sterke negatieve verbale stimulus direct gegeven na ongeaccepteerd gedrag. Bijvoorbeeld: ouders zeggen ‘niet doen’, staren naar degene die het gedrag vertoont en pakken diegene even stevig vast. Dit zijn voorbeelden van geconditioneerde punishers.

Time-out: een periode direct gegeven na het vertonen van het negatieve gedrag waarbij het niet mogelijk is voor het individu om bekrachtigingen te krijgen. Er zijn twee typen time-out.

  1. Exclusionary time-out (uitsluiting): Hieronder wordt verstaan het verplaatsen van een individu naar een andere kamer waar het niet mogelijk is een bekrachtiging te krijgen. Deze kamer moet vrij zijn van speelmogelijkheden en plekken waar het individu zichzelf pijn kan doen. Over het algemeen is 5 minuten effectief genoeg.
  2. Nonexclusionary time-out ( niet uitsluiten): Hiermee wordt bedoeld dat na het gedrag het kind in de situatie blijft, maar minder bekrachtigingen krijgt voor een korte tijd of dat er een privilege wordt afgepakt. Bijvoorbeeld: kinderen in een klas dragen allemaal een bandje om de arm. Wanneer een kind iets doet wat niet mag wordt voor een bepaalde tijd het bandje afgepakt. Het kind mag daardoor niet meer meedoen aan klas activiteiten en wordt genegeerd door de leraar.

 

Response cost: Dit is het direct verwijderen van bekrachtiging na het vertonen van negatief gedrag. Bijvoorbeeld: een kind dat tokens kan verdienen kan ze ook kwijt raken bij negatief gedrag. Voorbeelden in het dagelijkse leven zijn: verkeersboetes en bibliotheekboetes.

 

Factoren die de effectiviteit van straf beïnvloeden

  1. Om een ongewenst gedrag te verminderen, zal het meer effect geven wanneer daarnaast een alternatief gewenst gedrag wordt bekrachtigd.

  2. Door de oorzaak van het ongewenste gedrag weg te nemen zal straf ook effectiever werken of niet nodig zijn.

  3. Stem de intensiteit en de soort straf af op de persoon zodat het ongewenste gedrag minder snel zal voorkomen.

  4. Antecedent voor straf. Een straf noemen we een SDp. Dit is een stimulus in de toekomst met een punishment. Het verschil tussen SΔ en SDp is dat bij een SΔ het gedrag wordt genegeerd en bij een SDp het gedrag wordt bestraft. Ook bij positieve bekrachtiging en extinctie is gezegd regels toe te passen zodat het helpt met het verminderen van ongewenst gedrag. Met behulp van een SDP is dat ook mogelijk voor straf.

  5. Hoe wordt de straf gepresenteerd: De meest effectieve manieren om een straf te presenteren zijn:

Zo snel mogelijk na het ongewenste gedrag

De straf moet voorkomen iedere keer het ongewenste gedrag voorkomt

De presentatie van straf moet niet tegelijkertijd voorkomen met een positieve bekrachtiging

De persoon die de straf geeft moet kalm en beheerst blijven

 

 

Mogelijke bijwerkingen van straf:

Als het niet nodig is om straf te geven heeft het de voorkeur om het niet te doen.

Straffen kunnen ook ander gedrag oproepen bij individuen en de gevers van de straf.

  1. Agressief gedrag.
  2. Emotioneel gedrag.
  3. Ontsnapgedrag en ontwijkend gedrag.
  4. Geen nieuw gedrag
  5. Het nadoen van straffen (modeling).
  6. Overmatig gebruik van straffen.

 

Valkuilen van straffen

  1. Wanneer mensen zich niet bewust zijn van het straffen gedurende dagelijkse routine kan dit schadelijke gevolgen hebben voor de betrokkenen. Bijvoorbeeld straffen door middel van kritiek kan bij mensen vaak als onbewust straffen worden gezien.
  2. Soms denk je dat je een bepaalde straf uitvoert terwijl je eigenlijk een stimulus aan het belonen bent. Bijvoorbeeld: een vader is aan het koken in de keuken en heeft geen aandacht aan de kinderen. De kinderen zitten te spelen in de keuken. Het oudste kind slaat het jongste kind. Vader wordt boos en zegt ‘stop daarmee’. Het kind stopt met het slaan. Dit lijkt op straffen maar is juist een beloning. Het kind registreert als ik mijn broertje sla krijg ik wel aandacht van vader.

 

Gids voor het effectief toepassen van straffen

  1. Presenteer een duidelijke SDp.
  2. Kies een effectieve straf.

  3. Minimaliseer de bekrachtigingen die gegeven kunnen worden voor het ongewenste gedrag.

  4. Bepaal een alternatief gewenste reactie in plaats van de ongewenste reactie.

  5. Kies een specifiek gedrag, een reactie op iets.

  6. Geef de straf direct na het ongewenste gedrag. Blijf zelf kalm.

  7. Geef niet tegelijkertijd ook beloningen tijdens het straffen.

  8. Documenteer alles wat je doet. Zodat het later duidelijk is wat er gebeurd is.

Hoofdstuk 13 Vaststellen van gedrag door middel van ontsnapping en vermijding conditionering

Escape conditioning (negative reinforcement): De verwijdering van bepaalde stimuli, ookwel de aversieve stimuli genoemd, onmiddellijk na het optreden van een respons zal de kans doen toenemen dat die reactie vaker voorkomt. Ook wel principe van negatieve bekrachtiging.

Escape conditioning lijkt of straffen waar het allebei gebruik maakt van aversive stimulus. Het verschil is met betrekking tot het antecedent dat de aversieve stimulus gebruikt bij escape conditioning moet aanwezig zijn voorafgaand aan een escape response, terwijl de aversieve stimulus niet aanwezig is voorafgaand aan een reactie die wordt gestraft. Met betrekking tot de gevolgen, ontsnapping conditioneren verwijdert de aversieve stimulus gelijk na een respons terwijl straf de aversieve stimulus gelijk na een reactie presenteert. Met betrekking op gedragsverandering zal daarom straf de target response doen verminderen en escape conditioning de target response doen toenemen.

Escape conditioning wordt ook wel een negatieve bekrachtiging genoemd. Dit komt voort uit het idee dat bekrachtiging een respons zal versterken, en negatief omdat een respons leid naar een verwijdering van een aversieve stimulus.

Escape conditioning gebeurt in het dagelijks leven. Bijvoorbeeld, wanneer de het erg koud is buiten, ontsnap je aan de kou door een sweater aan te doen.

 

Avoiding conditioning:

Een gebeurtenis waarbij een reactie voorkomt dat een aversieve stimulus zal plaatsvinden waardoor er een toename in de frequentie van dat gedrag te zien is

Bijvoorbeeld: je loopt in het winkelcentrum, je komt iemand tegen die je niet mag. Die spreekt jou aan en begint te praten. Je verzint een smoes en gaat er zo snel mogelijk vandoor (escape). De volgende dag loop je weer in het winkelcentrum en je ziet dezelfde persoon uit een winkel lopen en je besluit die persoon te ontlopen en je loopt de andere kant op (avoiding).

 

Een stimulus die alleen voorkomt bij avoidance conditioning is een warning stimulus ookwel geconditioneerde aversive stimulus genoemd. Dit is een stimulus die een komende aversieve stimulus signaleert. Bijvoorbeeld het zien van een afstand dat een ongewenst persoon eraan komt is de warning stimulus. Wanneer een persoon met behulp van een warning signaal een aversive stimulus kan zien aankomen heet dit discriminated avoidance conditioning.

Avoidance conditioning komt ook voor in het dagelijks leven. Bijvoorbeeld, we betalen belasting om te voorkomen dat we naar de gevangenis moeten, en leren voor een toets om te voorkomen dat we slechte cijfers krijgen.

 

Gedragswetenschappers zijn het niet altijd eens over de theoretische definitie van avoidance conditioning. Namelijk de positieve bekrachtigde responsen en escape responsen zijn aan te duiden aan een gelijke stimulus consequentie, maar de consequentie van avoidance response is het niet voorkomende stimulus. Gedragswetenschappers debatteren over hoe iets wat niet gebeurt een verandering in gedrag doen veroorzaken? Volgende mogelijkheden kunnen zijn:

  1. De avoidance respons is versterkt door gelijke veroorzaken van de warning stimulus

  2. Gedachtes die je doen denken aan een ongewenste stimulus die je liever wilt vermijden.

 

Valkuilen van escape en avoidance conditioning

Het onbewust bekrachtigen van anderen ongewenste gedragingen door het toestaan van gedrag dat leid naar escape of avoidance van aversieve stimuli. Bijvoorbeeld, een kind laat ongewenst gedrag zien en een ouder wil hier voor straffen. Voordat de straf komt heeft het kind geleerd dat wanneer die zegt dat hij het nooit meer zal doen de straf niet zal gebeuren. Hierdoor zal het smeekende gedrag toenemen en het ongewenste gedrag dat aangepakt moest worden niet of nauwelijks afneemt.

 

Gids voor het effectief gebruiken van escape en avoidance conditioning

  1. Zorg voor een keuze tussen het gedrag hanteren met escape conditioning en of avoidance conditioning. De voorkeur gaat naar de avoidance conditioning omdat de back-up aversieve stimulus alleen voorkomt wanneer de target respons faalt voor te komen, en omdat respons langzaam zal verminderen wanneer de back-up aversieve stimulus niet meer zal voorkomen.
  2. De target gedrag moet worden vastgesteld door escape conditioning voordat er een avoidance procedure kan worden opgestart.
  3. Tijdens avoidance conditioning, zal een waarschuwende stimulus een signaal moeten afgeven aan de aversive stimulus. Bijvoorbeeld: de vroegere parkeermeters kregen eerder eerst een rood scherm zodat je wist dat de periode van tijd bijna voorbij was en je opnieuw moest betalen.
  4. Probeer zorgvuldig en voorzichtig om te gaan met avoidance conditioning en escape conditioning.
  5. Bekrachtiging zal tegelijkertijd met escape conditioning en avoidance conditioning moeten worden gebruikt voor een optimaal resultaat.
  6. Vertel aan de persoon waarmee je werkt, wat je gaat doen en hoe je het gaat doen. (al hoeft dit niet om een goed effect te creëren).

 

Hoofdstuk 14 Procedures gebaseerd op principes van respondent conditioneren

Principes die we vanaf nu hebben besproken waren voornamelijk operante gedragingen. Dit is gedrag dat voortkomt uit de omgeving (milieu) en gedrag dat consequenties genereert en vervolgens worden gecontroleerd door deze consequenties. Het is het proces van bekrachtiging van een gedrag door het te versterken door middel van beloning of te verzwakken door middel van straf. Bijvoorbeeld: Je auto voltanken, het vragen van de weg en ontbijt maken.

Respondent behavior: Dit zijn gedragingen die voortkomen uit eerdere stimuli en niet voortkomen uit consequenties. Bijvoorbeeld: kwijlen als je het net gekookte eten ruikt, blozen bij een compliment en je angstig voelen bij het kijken van een enge film. Respondent conditioning is gebaseerd op een ongeconditioneerde reflex (een stimulus reactie die automatisch een stimulus opwekt die niet gebaseerd is op eerdere leerervaringen). Deze reflexen zijn aangeboren. Naast een ongeconditioneerde reflex bestaat er ook ongeconditioneerde stimulus (US) en een ongeconditioneerde respons (UR)

Een ongeconditioneerde stimulus (US) is een prikkel die een reactie zonder voorafgaande leren uitlokt, waar een ongeconditioneerde response (UR) een reactie is die uitgelokt wordt door een ongeconditioneerde stimulus.

Wanneer er vaak genoeg een ongeconditioneerde stimulus wordt gekoppeld aan een neutraal object en er komt een ongeconditioneerde reactie, dan zal het neutrale object in de toekomst weer die reactie oproepen (Klassieke conditionering). Denk aan de hond van Pavlov.

 

Een geconditioneerde reflex is een stimulusreactie waarin een reactie wordt opgewekt door een eerdere respondent conditioning. Bijvoorbeeld: de hond van Pavlov. Een geconditioneerde stimulus (CS) is een prikkel die een reactie uitlokt, omdat die prikkel werd gekoppeld met een andere stimulus of een soortgelijke reactie uitlokt, waar een geconditioneerde respons (CR) een respons is die wordt opgewekt door een geconditioneerde stimulus of een operante respons die is versterkt door bekrachtiging. Bijvoorbeeld, het woord dik. Het woord op zich betekent niets. De mens heeft aan dat woord een vervelend gevoel gekoppeld door leerervaringen (CS). De reactie is een schrikreactie of iets dergelijks op dit woord (CR).

 

Factoren die van invloed zijn op respondent conditioning.

1. Hoe vaker een CS met een US wordt geassocieerd hoe sterker de CS een CR op kan roepen. Bijvoorbeeld: wanneer een kind een bang gevoel krijgt bij het blaffen van een grote hond. De volgende keer dat het kind dan een grote hond ziet zal het banger zijn dan wanneer het kind maar 1 keer bang is geworden door een hond.

2. Een sterkere conditionering is er wanneer CS direct wordt opgevolgd door een US. Bijvoorbeeld: Wanneer een kind een hond ziet en deze direct begint te blaffen zal het kind een volgende keer angst hebben als het een hond ziet. Als dit kind eerst het blaffen had gehoord en een paar seconden later de hond had gezien. Zou het bij een volgende keer een hond zien niet verwachten dat het gaat blaffen en minder angst hebben.

3. Een CS roept eerder een CR op wanneer een CS altijd gekoppeld is aan de US en niet af en toe.

4. Wanneer meerdere neutrale stimuli een US produceren is de stimulus die het meest consistent is naar de US, degene die de strengste CS wordt.

5. Respondent conditioning wil zich sneller ontwikkelen wanneer de CS en de US of beide meer intens zijn.

 

Higher-order conditioning:

Een procedure waarbij een stimulus een geconditioneerde stimulus wordt, door te worden gekoppeld met een andere geconditioneerde stimulus in plaats van met een ongeconditioneerde stimulus. De tweede geconditioneerde stimulus neemt dan de functie over de eerst geconditioneerde stimulus. Bijvoorbeeld: de hond van Pavlov ging kwijlen wanneer het licht aanging, omdat dit gekoppeld is aan het krijgen van eten. Wanneer nu naast dat licht elke keer een klap in de handen wordt gegeven zal na enige tijd de klap in de handen de hond doen laten kwijlen. Dan is er dus sprake van higher-order conditioning. Het licht en eten zijn dan gekoppeld in de eerste orde, wanneer het licht wordt gekoppeld aan het klappen heb je een tweede orde koppeling. Higher-order conditioning boven de tweede orde is zeer complex.

 

Wanneer respondent conditioning gebeurt, hoeft het niet altijd te behouden. Wanneer namelijk respondent extinctie ontstaat wordt een geconditioneerde stimulus gepresenteerd terwijl de ongeconditioneerde stimulus wordt achterhouden met als gevolg dat de geconditioneerde stimulus geleidelijk zijn vermogen tot het opwekken van de geconditioneerde respons verliest. Bijvoorbeeld: een kind dat eerst bang was voor een hond omdat de hond hard blaft. Dit zal langzaam afnemen wanneer het kind meerdere malen een hond ziet die niet blaft. Respondent extinctie maakt het ook zo moeilijk voor een higher-order conditioning tot stand te blijven.

 

Eerder was gezegd dat operante extinctie veel effectiever is met het bekrachtigen van een alternatieve respons. Ditzelfde geld voort respondent extinctie, en is benoemd als counterconditioning. Specifiek is dit het elimineren van een geconditioneerde respons door een nieuwe respons te conditioneren die onverenigbaar is met de geconditioneerde respons op de geconditioneerde stimulus op hetzelfde moment dat de voormalige geconditioneerde reactie wordt verzwakt. Hiermee wordt bedoeld dat een CS in sterkte afneemt doormiddel van een positieve ervaring. Bijvoorbeeld: Een kind dat bang is bij het zien van een hond, speelt graag met een vriendje. Bij dit vriendje heeft hij positieve gedachten. Dit vriendje heeft een hond die niet blaft als het kind de hond ziet. Een aantal van de positieve gedachten die het kind heeft bij het vriendje worden geprojecteerd op de hond van het vriendje. Dit doet de angst eerder en sterker doen afnemen.

 

Respondent en operante conditionering vergeleken

Respons:

Respondent gedrag gebeuren automatisch op voorgaande stimuli en zijn typisch onvrijwillig

Operant gedrag daarentegen is gecontroleerd door de consequenties en is typisch als vrijwillig gezien.

 

Bekrachtiging:

Het Pavlovian conditioneren bestaat uit het koppelen van een neutrale stimulus met een ongeconditioneerde stimulus of geconditioneerde stimulus in higher order conditioneren, voordat de respons plaats vindt. Het resultaat is dat de NS, nu de CS, de mogelijkheid heeft op een CR uit te lokken. Het operante conditioneren bestaat uit de presentatie van een positieve bekrachtiger of het verwijderen van een aversieve stimulus gelijk na een respons. Hierdoor zal het operante gedrag doen toenemen in frequentie.

 

Extinctie:

Het Pavlovian extinctie procedure bestaat uit de presentatie van een CS zonder verdere koppeling naar de US. Het resultaat is dat de CS verzwakt en niet meer een CR kan veroorzaken. Het operante extinctie procedure bestaat uit het achterhouden van een bekrachtiger gevolgd door een vorig bekrachtigde respons. The resultaat is dat de respons zal afnemen in frequentie.

 

CSs en SDs

CSs lijkt op SDs, omdat in beide geproduceerde reacties zijn die zijn geconditioneerd. Operant gedrag wordt opgeroepen bij een individu terwijl respondent gedrag wordt uitgelokt door een stimulus.

 

Bij het gebruiken van respondente conditioneren worden ookwel aversion therapy (afkeer therapie) gebruikt. Dit is bedacht om te proberen om de kracht van beloningen die probleemgedrag veroorzaken tegen te gaan. Bijvoorbeeld: kinderverkrachter, alcoholisme en drugsgebruik. Counterconditioning wordt hier vaak bij gebruikt. Bijvoorbeeld: iemand die alcoholverslaafd is en die er vanaf wil. Het gevoel na het drinken van alcohol is een beloning. Nu wordt het gevoel beïnvloed door een medicijn te geven dat samen met alcohol misselijkheid oproept. Op die manier krijgt de alcoholverslaafde een negatief gevoel bij alcohol.

Hoofdstuk 15 Respondent en operant conditionering samen

Operant gedrag en respondent gedrag kunnen ook gezamenlijk voorkomen in het menselijk gedrag. Bijvoorbeeld: een meisje gaat een grote hond aaien. Ze heeft geen angst voor honden en vertoont geen angst. De hond springt op het kind af en duwt haar omver omdat de hond het leuk vind om te spelen. Het meisje begint te huilen vanwege de onverwachte reactie hond en eventueel van de pijn van het vallen.


 

Respondent conditioning: Neutrale stimulus (NS) is het zien van de hond. Ongeconditioneerde stimulus (US) het omver gegooid worden door de hond wordt een ongeconditioneerde reactie (UR) angst. En zo wordt de NS, nu de CS het zien van de hond, geleid naar een CR van angst.

 

Operant behavior: Stimulus (S) is het zien van de hond. Die roept een reactie (R) op. Het kind benadert de hond. Er komt een straf, het kind wordt omver gegooid door de hond. Hierna kan het zijn dat het kind nu in het vervolg bij het zien van een hond angstgevoelens krijgt of dat R niet meer voor komt.

 

Het resultaat van deze gehele gebeurtenis is dat het kind waarschijnlijk de hond gaat vermijden of er voor weg zal rennen. Operante en respondente conditioneren kan ook voorkomen met positieve bekrachtiging.

 

Operante en respondente componenten van emoties

Als gedragsdeskundige concentreer je je vaak op operant gedrag of op respondent gedrag. Het is niet zo dat wanneer je voor de een kiest de ander niet aanwezig is, waar vaak zowel respondent als operant gedrag voorkomen is bij emoties. Een automatische reactie die je voelt gedurende een emotie, zoals glimlachen en fronsen (respondent conditioning). Een manier waarop je leert om emoties te uiten is operant behavior (springen van blijdschap, juichen). De manier waarop je je bewust bent van je emoties en hoe je ze kan beschrijven is ook operant behavior.

 

De presentatie en verwijdering van bekrachtigers en presentatie en verwijdering van aversieve stimuli zorgen voor op zijn minst 4 grote emoties. Bij de presentatie van een bekrachtiging wordt de emotie blijdschap geproduceerd, terwijl wanneer een bekrachtiger wordt verwijderd wordt er boosheid geproduceerd. De presentatie van een aversieve stimuli zal angst veroorzaken, als wanneer je de aversieve stimuli verwijderd dit opluchting zal teweeg brengen.

 

Operante en respondente componenten van denken

Zoals je conditioneren kan verkrijgen door ervaring, kan dit ook door het horen, voelen en zien van stimuli. Een vorm van conditioned sensing, is wanneer je denkt aan een blauwe hemel met schapenwolkjes en je doet je ogen dicht, dan zie je de blauwe hemel en de schapenwolkjes. Het lijkt net echt. In je gehele leven heb je dit zo vaak gezien en gehoord dat je hier gemakkelijk een voorstelling van kan maken. Dit is een vorm van conditioned sensing. Hieronder valt het zien, horen, ruiken en voelen.

Hoofdstuk 16 Het overbrengen van gedrag naar nieuwe situaties en dit behouden: generalisatie van gedragsverandering

Een gedrag is gezegd generaliseerd te zijn wanneer het getrainde gedrag getransformeerd is van de training situatie naar de natuurlijke omgeving. Generalisatie kan op twee manieren optreden, namelijk stimulus generalisatie en respons generalisatie. Onderstaand wordt naar operant gedrag verwezen, tenzij anders aangegeven.

 

Stimulus generalisatie is de procedure van de bekrachtiging van een reactie in de aanwezigheid van een stimulus of situatie en waar het effect van de respons steeds waarschijnlijk wordt in aanwezigheid van een andere stimulus of situatie. Hoe meer stimuli op elkaar lijken hoe meer kans er is op stimulus generalisatie. Eerder is besproken hoe stimulus generalisatie voorkomt, namelijk de fysieke gelijkheid van twee stimuli, de common-element stimulus klasse, of aangeleerd dat twee stimuli bij een groep van equivalance class behoord.

 

Response generalisatie is de procedure wanner een gedrag vaker voorkomt als gevolg van een bekrachtiging van een ander gedrag. Bijvoorbeeld: Iemand die kan schaatsen, zal zich op rolschaatsen ook goed kunnen redden. Redenen waarom respons generalisatie voorkomt kan zijn vanuit unlearned response generalisatie, learned response generalisatie, en functionally equivalante respons. Unlearned response generalisatie houdt in dat de meer fysiek gelijk de twee responsen zijn, de meer ongeleerde respons generalisatie er zal voorkomen tussen deze. Bijvoorbeeld, wanneer iemand een backhand kan slaan bij tennis dan kan hij dat ook bij squash). Bij learned response generalisatie geld dat er twee responsen op veel gebieden van elkaar verschillen, maar door een geleerde overeenkomst zal er generalisatie voorkomen tussen deze twee responsen. Bijvoorbeeld, een kind dat heeft geleerd om achter woorden ‘en’ te zetten en er dan mee wordt bedoeld dat er meerdere van zijn, zal achter woorden waar dit niet moet ook en plakken want dat heeft het kind geleerd. Een derde variantie van respons generalisatie is de functionally equivalent response. Hiermee wordt bedoeld verschillende reacties waar dezelfde consequenties aan vastzitten. Bijvoorbeeld: vraag iemand om vuur aan te steken. De persoon kan een aansteker pakken of lucifers of twee vuurstenen, enz. Het resultaat van alles is dat het vuur aan is.

 

Factoren die van invloed zijn op de effectiviteit van programma voor generalisatie voor operant gedrag:

 

Programma voor operant stimulus generalisatie

  1. Train in een zo natuurlijk mogelijke omgeving waar het gewenste gedrag ook moet voorkomen als doel. Bijvoorbeeld: wanneer je een kind wil leren om te betalen met kleingeld, doe dit in een echte winkel. Zo leert het kind het snelst.
  2. Varieer de trainingsomstandigheden. Wanneer je een kind iets wilt leren over oversteken in het verkeer, moet er wel verkeer aanwezig zijn. Soms veel, soms weinig.
  3. Het expres programmeren van gelijksoortige stimuli door een gedrag te ontwikkelen naar een specifieke stimulus die aanwezig is in de training en de doel situatie. Je kunt hiervoor regels maken om het te vereenvoudigen. Bijvoorbeeld: een jongetje wordt geleerd om niet met vreemden te praten. De regel is dat wanneer iemand je benadert die je niet kent, dat je het huis binnen rent.
  4. Zorg ervoor dat in de training voldoende stimuli voorkomen. Bijvoorbeeld: Wanneer je een verstandelijk beperkt persoon wil leren om boodschappen te doen. Je moet er dan voor zorgen dat de persoon verschillende supermarkten ingaat en leert om met alle omstandigheden om te gaan.

 

Programma operant response generalisatie

  1. Zorg ervoor dat er in de training voldoende stimuli voorkomen.
  2. Varieer de acceptabele reacties gedurende de training. Bijvoorbeeld: het aanleren van creativiteit. Kinderen gaan huizen bouwen van blokken. Elke keer als ze iets anders maken dan daarvoor beloon je de kinderen met complimenten. Daardoor stimuleer je de creativiteit van een kind.
  3. Profiteer van gedragsimpulsen. Bijvoorbeeld: een kind aanleren om instructies op te volgen terwijl hij dat normaal niet doet. Dan kan je dit uitbreiden door eerst instructies te geven die het kind wel zal opvolgen en dit langzaam uitbreiden.

 

Programma operant behavior in stand houding

Wanneer je nieuw gedrag wil aanleren dan wil je ook dat dit nieuwe gedrag blijft. Hiervoor zijn 4 benaderingen.

  1. Behavioral trapping: Een situatie waarin gedrag dat is ontwikkeld door geprogrammeerde bekrachtigers is 'opgesloten' of onderhouden door natuurlijke bekrachtigers. Bijvoorbeeld: je probeert een verlegen meisje contact te laten leggen. Je leidt haar in de eerste stap. Vervolgens neemt de sociale omgeving (natuurlijke omgeving) het over om haar te belonen. Ze betrekken haar bij de groep, geven haar een goed gevoel en complimenten.
  2. Het veranderen van gedrag in de natuurlijke omgeving. Dit is lastiger dat de eerste stap. Er moet voor gezorgd worden dat elke persoon die met het gedrag te maken krijgt, weet wat het programma inhoudt en eraan meewerkt. Denk aan leraren, ouders, buren, enz.
  3. Het onderbroken belonen van gedrag in de situatie zorgt ervoor dat het gedrag langer blijft omdat de persoon niet precies weet wanneer het gedrag beloond wordt.
  4. Laat een individu zelf gedrag modificatie toepassen op het eigen gedrag, wordt ook wel eens self-management, self-modification, of behavioural self-control genoemd. Bijvoorbeeld: een kind dat aangeeft ‘kijk eens hoe goed ik dit kan’. Er is dan een natuurlijke gemeenschap van bekrachtiging ontstaan.

 

Generalisatie programma van respondent gedrag

Ook voor respondent gedrag is stimulus generalisatie belangrijk, echter is de primaire zaak om de geconditioneerde reflex te behouden. Bijvoorbeeld, de druk op de blaas van en kind midden in de nacht is een CS geworden die het wakker worden CR veroorzaakt zodat het kind naar het toilet kan i.p.v. gaat bedplassen. Stimulus generalisatie hier is niet nodig omdat de hoeveelheid druk precies goed is voor de CS and omdat dat getraind is. Respons generalisatie is ook niet nodig, omdat de manier hoe het kind wakker wordt niet uitmaakt, als het maar op tijd is. Zoals te zien in dit voorbeeld is programmeren van stimuli en respons generalisatie vaak niet van belang in instandhoudings programma waar een geconditioneerde reflex voorkomt. Het is wel belangrijk dat deze reflex in stand houdt. Wanneer een CS (geconditioneerde stimulus) wordt gepresenteerd zonder gepaard te worden met een US (ongeconditioneerde stimulus) dan verliest de CS de mogelijkheid om een CR (geconditioneerde reactie) op te wekken, en moet daarom regelmatig opnieuw gepaard worden.

 

Valkuilen van generaliseren

1. Gedrag dat aangeleerd is en goed is voor een situatie hoeft in een andere situatie niet goed te zijn. Dit kan voorkomen in stimulus generalisatie voor gewenst gedrag, stimulus generalisatie voor ongewenst gedrag, en response generalisatie voor ongewenst gedrag. Bijvoorbeeld: een kind dat heeft geleerd dat een knuffel geven fijn is en troost kan bieden, knuffelt een vreemde die aan het huilen is. Dit is niet gewenst. Er moet daarom discriminatie worden toepast om te leren in welke situaties welke vormen van respons wel en niet gewenst zijn. (stimulus generalisatie voor gewenst gedrag). Stimulus generalisatie voor ongewenst gedrag is bijvoorbeeld wanneer een oma overbeschermend is naar een kind toe die net probeert te lopen. Iedere keer als ze valt krijgt ze veel aandacht, en dat kan ook naar huis worden genomen waar ze dan ook vaker zal vallen. Bij response generalisatie voor het bekrachtigen van ongewenst gedrag is bijvoorbeeld wanneer het schelden van een kind als schattig wordt ervaren, het kind meerdere variatie op de scheldwoorden gaat bedenken.

2. Gedrag dat aangeleerd wordt kan ook geen generalisatie worden. Bijvoorbeeld: een student die leert voor een examen de avond ervoor, kan op het tentamen alle vragen beantwoorden maar na een half jaar zou de student niet meer de stof kunnen toepassen. Op de middelbare school heb je misschien Duits of Frans geleerd. Na 4 of 5 jaar heb je alleen kennis om toetsen te maken en beheers je niet de gehele taal.

 

Gids voor het generaliseren of operant behavior

Om stimulus en respons generalisatie van de training situatie naar de natuurlijke omgeving te verplaatsen en te behouden zijn de volgende regels opgesteld.

  1. Kies gedrag dat gebruikt kan worden door het individu omdat dit gedrag het dichtst bij ligt bij de natuurlijke omgeving.

  2. Kies een omgeving die zo dicht mogelijk ligt bij de natuurlijke omgeving van het individu. Bijvoorbeeld: een kind dat woont in geordend huis zal niet kunnen leren in een rommelige omgeving.

  3. Varieer de trainingsomstandigheden om zo een zo echt mogelijke situatie te kunnen creëren.

  4. Oefen het aangeleerde gedrag in verschillende situaties. Bijvoorbeeld: een verstandelijk beperkt persoon leren om te pinnen bij een pinautomaat. Zorg ervoor dat je verschillende pinautomaten van verschillende banken neemt, zodat hij elke situatie kent.

  5. Probeer regels te koppelen aan het aangeleerde gedrag.

  6. Zorg voor een grote acceptatie van het aangeleerde gedrag. Bijvoorbeeld: als een kind leert om een auto te bouwen, keur dan alle verschillende vormen van auto’s goed.

  7. Bouw langzaam in het trainingsprogramma de beloning af omdat dat in de natuurlijke omgeving het aangeleerde gedrag meer kans heeft van slagen.

  8. Wanneer je een nieuwe situatie aanleert, zorg dan in eerste instantie weer voor meer beloningen.

  9. Blijf af en toe ook in de natuurlijke omgeving het aangeleerde gedrag belonen. Dan is er een grotere kans op het behouden van het nieuwe gedrag.

Hoofdstuk 17 Antecedent controle: Regels en doelen

Behandeling die focust op manipulatie van de antecedent stimuli vallen in vier categorieën: regels, doelen, modeling en fysieke begeleiding. De laatste twee zullen in de volgende hoofdstukken worden behandeld.

Rules: Een regel beschrijft een situatie waarbij gedrag naar een consequentie leidt. Mensen hebben geleerd dat luisteren naar een regel een beloning op kan leveren (eet je groeten op, dan krijg je een toetje). Een regel kan dus functioneren als een SD. Wanneer je niet luistert naar een regel kan er een straf volgen. Regels gegeven in de vorm van een commando kan een straf impliceren wanneer het commando niet wordt opgevolgd. Bijvoorbeeld: ‘raak de vaas niet aan’, dit impliceert dat wanneer de vaas wel wordt aangeraakt, er straf volgt.

Contingency-shaped gedrag versus rule-governed gedrag

Contingency-shaped gedrag is gedrag dat zich ontwikkelt doordat er onmiddellijk consequenties volgen op het gedrag. Bijvoorbeeld: een jongetje fluistert vieze woorden tijdens de voetbaltraining en zijn teamgenoten moeten er om lachen. Nu zal hij dit gedrag vaker vertonen. Wanneer de coach van de voetbal tegen de jongen zegt, ‘als je deze training niet fluistert gaan we aan het einde 5 minuten langer partijtje doen’. De jongen doet dit en krijgt de beloning. Dit is een vorm van rule-governed behavior.

 

Wanneer zijn regels goed te gebruiken

Het gebruiken van regels in het veranderen van gedrag zorgt voor het effectief en snel veranderen van het gedrag. Het gedrag verandert sneller dan dat het bij shaping en chaining zou doen. Soms kan het zijn dat de consequentie vertraagd is. Bijvoorbeeld: een kind dat te weinig huiswerk maakt wordt aangemoedigd door haar ouders met als beloning extra lang opblijven in het weekend. Als het kind op maandag goed studeert is de beloning van het weekend ver weg. Een oplossing zou kunnen zijn om een regel in te stellen. Als je elke dag een uur je huiswerk maakt dan mag je in het weekend langer opblijven. Wanneer natuurlijke bekrachtigers heel af en toe voorkomen. Bijvoorbeeld, als het helemaal niet druk is in de winkel, en je moet toch wat verkopen. Het herhalen van de regel: de volgende klant kun je misschien wat verkopen, kan helpen in de motivatie bij het personeel. Regels kunnen ook van pas zijn wanneer gewenst gedrag geleerd moet worden op de harde manier. Bijvoorbeeld de regel dat er copyright op andere bronnen staan en als er niet naar verwezen wordt dat plagiaat is en ernstige consequenties kan hebben op je academische carrière.

 

Personen volgen regels wanneer het directe consequenties heeft van bekrachtiging of vermijding van straf. Redenen waarom regels worden opgevolgd wanneer de consequenties vertraagd zijn, kan zijn omdat de bekrachtiger voor jou misschien geen directe bekrachtiging heeft, maar voor anderen in de je omgeving wel als jij wel of niet de regel opvolgt. Daarnaast kan ook een reden zijn dat je zelf bekrachtigende opmerkingen maakt waardoor je al gaat bedenken wat je met de beloning gaat doen die je pas over een tijdje krijgt. Dit kan ook werken wanneer je de regel niet opvolgt, en kan leiden tot zelf-straffing. Ten slotte kan een vertraagde bekrachtiging aanvaard worden wanneer de operante-respondente interacties een bekrachtigende geschiedenis geven waar het opvolgen van regels tot automatische bekrachtiging leid en het niet volgen tot straf. Bijvoorbeeld, als je slechte ervaringen hebt met het niet halen van deadlines, zal je de je opdracht gaan maken ook al krijg je daar pas later bekrachtiging voor.

 

Condities voor het effectief gebruiken van regel

  1. Probeer regels zo specifiek mogelijk te maken. Vage regels zijn minder effectief. Bijvoorbeeld: jonge schaatsers wordt verteld dat wanneer ze hard werken en veel oefenen later goede professionele schaatsers worden. Dit is minder effectief dan wanneer de coach zegt je moet in 3 rondjes kunnen schaatsen in 3 min voordat je een professionele schaatser kan worden.

  2. Probeer regels zo specifiek mogelijk te maken door middel van het uitleggen van bijbehorende situaties. Bijvoorbeeld: een kind vertellen om alsjeblieft te zeggen is minder effectief dan een kind vertellen dat je alsjeblieft moet zeggen als je ergens om vraagt (je creëert er een situatie omheen).

  3. Waarschijnlijke consequenties werken beter dan onwaarschijnlijke consequenties. Bijvoorbeeld: Iemand die gaat mountainbiken doet geen helm op. Dit omdat de kans op een ongeluk erg klein is, terwijl de persoon best weet dat het gevaarlijk is en veiliger is met een helm. De consequentie van geen helm op hebben is niet groot genoeg.

  4. Grote consequenties en kleine consequenties zijn beide effectief in de juiste situaties. Bijvoorbeeld: als je een kind een bedrag van 20 euro aanbiedt en zegt: “Dan maai jij het gras”, zal effectief zijn (grote consequentie). Wanneer je bedacht hebt dat je geen toetjes gaat nemen omdat je wilt afvallen dan is de consequentie klein. Wat is nou 1 toetje. Daarnaast krijg je na het eten van een toetje een positief gevoel.

  5. Geef een deadline aan de regel die je opstelt. Bijvoorbeeld: een kind is aan het spelen en je wilt dat hij zijn speelgoed opruimt. Wanneer je zegt tegen een kind ‘ruim je speelgoed op dan krijg je straks een snoepje’ is minder effectief dan wanneer je zegt ‘als je nu je speelgoed opruimt krijg je straks een snoepje’.

 

Gids voor het effectief gebruiken van regels

  1. De regels moeten aangepast zijn op het niveau van de persoon.

  2. Regels moeten bevatten: a) De situatie waar het gedrag in moet voorkomen. b) Het specifieke gedrag. c) Deadline. d) Specifieke consequentie die betrokken is bij het (niet) nakomen van het de regels.

  3. De regels moeten de grootte en de van de uitkomsten omschrijven.

  4. Complexe regels moeten worden opgesplitst in gemakkelijk op te volgen stappen.

  5. Regels moeten worden gegeven op een emotieloze en plezierige manier.

  6. Fading van de regels moet worden toegepast om andere stimuli het gedrag te laten overnemen.

 

Goals: hiermee wordt bedoeld het niveau van de prestaties die een individu of groep probeert te bereiken. Je kunt twee type soorten van doelen maken, namelijk doelen voor gedrag, en doelen voor de consequentie van het gedrag. In gedragsleer worden doelen gezien als regels, maar de situatie waarin het gebruikt wordt is toch vaak verschillend met die van een regel.

 

Condities voor het effectief gebruiken van goals

  1. Specifieke doelen zijn meer effectief dan vage doelen. Bijvoorbeeld: iemand die wil afvallen, kan beter als doel stellen ‘ik wil 5 kilo afvallen’ dan ‘ik wil gewicht verliezen’.

  2. Doelen met betrekking tot het leren van specifieke skills moeten mastery criterion bevatten. Een mastery criterion is een specifieke leidraad voor het uitvoeren van een vaardigheid, zodat als de deadline wordt gehaald, de vaardigheid waarschijnlijk beheerst wordt. Bijvoorbeeld: 10 doelschoten zonder te missen bij basketbal.

  3. Doelen zullen geïdentificeerd worden onder de omstandigheden waar het gewenste gedrag zal voorkomen. Bijvoorbeeld: een toespraak geven voor twee vrienden is anders dan voor 30 vreemden.

  4. Doe-je-best doelen zijn minder effectief dan een doel stellen aan het kunnen van het individu.

  5. Doelen die publiek worden gemaakt zijn effectiever dan doelen die privé blijven. De sociale gemeenschap zal bewust of onbewust druk zetten op publiek doelen.

  6. Doelen zijn meer effectief als er een deadline wordt gesteld.

  7. Doelen geven en feedback geven op hoe het ging is meer effectief dan alleen doelen geven.

  8. Doelen zijn effectiever als iemand er echt voor wil gaan.

 

Gids voor het effectief gebruiken van doelen

  1. Maak doelen die specifiek, realistisch en uitdagend zijn.

  2. Identificeer het specifieke gedrag en de situatie waar het gedrag moet voorkomen om de doelen te bereiken.

  3. Geef duidelijk consequenties aan voor het wel of niet behalen van de doelen.

  4. Breek lange termijn doelen op in doelen die dichter bij zijn.

  5. Geef deadlines aan het te halen doel.

  6. Zorg ervoor dat het individu gemotiveerd is om het doel te halen.

  7. Zorg dat de persoon zijn doelen deelt met anderen mensen om het doel publiek te maken.

  8. Monitor het proces naar de doelen toe.

  9. Geef positieve feedback op het behalen van de doelen.

Hoofdstuk 18 Antecedent controle: Modeleren, fysieke begeleiding, en situationele aansporing

Een andere vorm van manipulatie van de antecedent is modeling. Modeling is gedrag dat iemand laat zien aan een ander om op die manier de ander hetzelfde gedrag te laten overnemen. Modeling komt voort uit de sociaal cognitieve leertheorie van Bandura.

Factoren en regels die een rol spelen bij modeling

  1. Wanneer je wilt dat iemand gedrag gaat overnemen kan je het beste gebruik maken van vrienden of mensen die op elkaar lijken. Mensen nemen minder gauw iets over van iemand die ze niet kennen. Wanneer mensen iets overnemen uit de media noemen we dit symbolic modeling.
  2. Zorg ervoor dat het gedrag dat je wilt imiteren ook effectief is. Bijvoorbeeld: wanneer je wilt leren debatteren, zal je kijken naar mensen die winnen in een debat en niet naar mensen die verliezen.
  3. Wanneer je gedrag wilt imiteren, zorg ervoor dat er meer mensen hetzelfde gedrag vertonen, dan is er een grotere kans dat het gedrag wordt geïmiteerd.
  4. Combineer het geïmiteerde gedrag met regels en andere gedrag strategieën. Wanneer personen eerst oefenen voor ze het in de praktijk gaan proberen, word dit behavioral rehearsal of role playing genoemd.

 

Gids voor het effectief gebruiken van modeling

  1. Kies mensen die bekend zijn met de persoon of iets gemeenschappelijks hebben.

  2. Gebruik meer dan één iemand om gedrag van te imiteren.

  3. Pas het niveau van het modeling gedrag aan op het niveau van het individu.

  4. Combineer regels met modeling

  5. Laat de cliënt kijken naar het gedrag en het vervolgens imiteren.

  6. Zorg dat de leerling het model eerst moet bekijken hoe die het gedrag vertoont, en hoe dit bekrachtigd wordt, liefst door de natuurlijke omgeving.

  7. Wanneer er sprake is van complex gedrag dat geïmiteerd moet worden, deel het dan op in verschillende gemakkelijkere stapjes.

  8. Probeer zo realistisch mogelijke situaties te creëren, om stimulus generalisatie op te laten treden.

  9. Maak gebruik van fading om stimuli anders dan het model controle kan nemen over het gewenste gedrag.

 

Physical guidance: Dit is het fysiek begeleiden van een persoon, en het leiden van een persoon naar het gewenste gedrag. Bijvoorbeeld: een ouder die een kind helpt met oversteken, een golfleraar die helpt bij de swing van de golfclub, enz. Regels zijn hier toe te passen door bijvoorbeeld uit te leggen aan het kind dat je zo gaat oversteken. We kijken altijd eerst naar links en dan naar rechts. Dat zijn regels die komen bij het fysiek begeleiden van een persoon. Fysieke begeleiding kan samen gaan met fading en modeling. Wanneer dit goede responsen wordt bekrachtigd en begeleiding langzaam wordt vervaagd, zal imitatie generalisatie optreden. De persoon leert dan om een nieuw gedrag na te doen zonder bekrachtiging.

 

Gids voor het effectief gebruiken van physical guidance

  1. Zorg ervoor dat de persoon zich op zijn gemak voelt bij aanraking en begeleiding

  2. Zorg ervoor dat bij het begeleiden van de persoon de stimulus aanwezig is die ervoor zorgt dat het gedrag na de begeleiding ook in stand blijft.

  3. Overweeg om regels of korte woorden te gebruiken bij het begeleiden zodat die daarna de controle van het gedrag kunnen overnemen.

  4. Bekrachtiging moet meteen gegeven worden na het succesvol begeleiden.

  5. Maak gebruik van fading zodat andere stimuli het gedrag kunnen controleren.

 

Situational inducement (aansporing in een situatie) is het beïnvloeden van gedrag door middel van situaties die al controle uitoefenen over het gedrag. Bijvoorbeeld: in een supermarkt het uitstallen en weergeven van producten om op die manier de verkoop doen stijgen. In een restaurant een fijne sfeer creëren zodat gasten langer blijven en op die manier meer geld uitgeven.

 

Effectief toepassen van Situational inducement

Situationele aansporing kan op vier manieren worden toegepast, namelijk op inrichting van de omgeving, de activiteit naar een andere locatie verplaatsen, de mensen verplaatsen, en de tijd van de activiteit veranderen. Neem het voorbeeld van studeren.

  1. Het veranderen van de omgeving. Bijvoorbeeld: een student die beter en meer wil gaan studeren, heeft een kamer waar ze leeft, slaapt en studeert. Om de situatie te veranderen kan ze het bureau van het bed wegdraaien en meer licht creëren.
  2. Het verplaatsen van de activiteit naar een andere locatie. Bijvoorbeeld: wanneer het studeren op je kamer niet werkt omdat dat te veel afleidt, kan ervoor gekozen worden om in de bibliotheek te gaan studeren.
  3. Het herplaatsen van personen. Bijvoorbeeld: een leraar kiest ervoor om alle kinderen van plek te laten verwisselen voor betere sociale contacten en de druktemakers uit elkaar te halen.
  4. Veranderen van de tijd van de activiteit. Bijvoorbeeld: een moeder van twee kinderen wil weer gaan studeren. Ze probeert dat te combineren met het moederschap maar raakt steeds afgeleid bij het studeren. Een manier voor haar zou zijn om wanneer de kinderen naar school gaan, te gaan studeren om niet afgeleid te raken. Er wordt een tijdstip gekozen en veranderd waardoor het gedrag wordt bevorderd.

Deze situationele aansporings strategieën zijn voor ieder individu anders, waar de ene persoon effectiever kan leren in de ochtend, en de ander beter in de avond.

 

Gids voor het toepassen van situationele inducement

  1. Kies het gedrag wat bevorderd of verminderd moet worden.

  2. Bedenk alle mogelijke situaties en omstandigheden waar het gedrag dat veranderd moet worden zich eerder zal doen voorkomen.

  3. Zorg voor een lijst met stimuli die het gedrag hebben beïnvloed en bekijk welke er gebruikt kunnen worden om het gedrag te controleren.

  4. De persoon moet geconfronteerd worden met de juiste stimuli die het juiste gedrag oproepen. Vervolgens moeten er situaties vermeden worden waar de stimuli het verkeerde gedrag kunnen oproepen.

  5. Zorg ervoor dat het ongewenste gedrag niet voorkomt in situaties waar het gewenste gedrag wordt bevorderd.

  6. Wanneer het gewenste gedrag voorkomt in aanwezigheid van de nieuwe omstandigheden, zorg er dan voor dat het gedrag beloond wordt.

  7. Maak gebruik van fading om het gedrag te controleren met gewenste stimuli.

Hoofdstuk 19 Antecedent controle: Motivatie

Maar waarom gedragen mensen zich in een bepaalde manier. Het antwoord is motivatie. Motivatie is een begrip dat voor iedereen anders is. Over het algemeen wordt motivatie gezien als iets wat van binnenuit komt. Dit is iets wat behavioristen vaak tegenspreken omdat zij vinden dat ze gedrag kunnen motiveren doormiddel van belonen of demotiveren via straffen.

 

Motivating operation (MO) wordt onder verstaan een gebeurtenis of handeling die tijdelijk het effect veranderd van een beloning of straf (waarde-verandering effect) en die gedrag beïnvloedt dat normaal leidt tot een beloning of straf (gedrags-verandering effect). Bijvoorbeeld: een kind dat niet heeft ontbeten zal uitzien naar de lunch en dan zou eten een grote beloning kunnen zijn (deprivatie). Voor een kind dat voor de lunch nog drie koekjes heeft gegeten zal de lunch geen beloning zijn (satiation).

Uit deze definitie is al te zien dat er twee soorten MO’s zijn, namelijk motivating establishing operations, en motivating abolishing operations.

 

Motivating establishing operation (MEO) is een gebeurtenis die tijdelijk het effect van een beloning of straf toe laat nemen en die vervolgens de waarschijnlijkheid van gedrag bevordert, hetgeen leidt tot belonen of het laten afnemen van het gedrag door straffen. Bijvoorbeeld: deprivatie, het tijdelijk onthouden van eten, zal het gedrag doen toenemen dat tot eten leidt. Motivating abolishing operation (MAO) is een gebeurtenis die tijdelijk de invloed van beloningen of straffen doet afnemen en niet het gedrag bevordert dat leidt tot beloning of een straf. Bijvoorbeeld: satiation, Het van te voren eten doet het eten als beloning afnemen.

 

Vervolgens kunnen we ook onderscheid maken tussen geconditioneerde en ongeconditioneerde motivation operations (CMO en UMO). Een ongeconditioneerde MEO en MAO (UMEO en UMAO) is een niet aangeleerde motivatie. Zoals gezegd bestaat een MO uit een waarde-veranderings effect, en een gedrags-veranderings effect. Bij een UMO is de waarde-veranderings effect aangeboren, bijvoorbeeld eten en drinken, en is de gedrags-verandering effect geleerd. Bijvoorbeeld wanneer iemand honger heeft, het lopen naar de koelkast om te kijken of er eten ligt. Deprivatie van een stimulus is een UMEO, en satiatie van een stimulus is UMAO. Een geconditioneerde MEO en MAO (CMEO en CMAO) is een aangeleerde motivatie. Zowel de waarde-veranderings effect en het gedrags-veranderings effect zijn aangeleerd. Bijvoorbeeld: een coach die het onbeschofte gedrag in de wedstrijd wil aanpakken. Hij introduceert bij zijn spelers een beloning- en strafsysteem. Wanneer ze goed gedrag laten zien scoren ze punten (iemand observeert dit) en aan het eind van het seizoen krijgen de 5 met de meeste punten kaartjes voor een belangrijke wedstrijd (CMEO). Wanneer ze onbeschoft gedrag laten zien dan moeten ze 5 minuutjes apart zitten, mogen ze niet meer meetrainen en gaan er punten af (CMAO). De opmerkingen van de coach zouden niet gewerkt hebben wanneer de leerlingen dit vooraf niet al hadden ervaren of geleerd.

 

CMEO’s en SD

Vaak wordt een CMEO en een discriminerende stimulus SD door elkaar gehaald. Het verschil tussen SD en een CMEO is dat een SD stimulus is die gecorreleerd is aan de beschikbaarheid van een bekrachtiger voor een bepaald gedrag. Het een aanwijzing die vertelt wat je moet doen om te krijgen wat je toch al graag wilde, er was deprivatie van de stimulus. Bijvoorbeeld: een ouder die vertelt tegen zijn kind: ‘als het warm wil hebben moet je dichter bij het kampvuur gaan zitten’. Een CMEO is een motivator die tijdelijke de waarde van een geconditioneerde bekrachtiger verhoogd en de waarschijnlijkheid van een gedrag verhoogd die eerder naar een bekrachtiger heeft geleid. Een CMEO is een aanwijzing die ervoor zorgt dat je iets wil en vertelt vervolgens wat je moet doen om het te krijgen. Bijvoorbeeld: een ouder die zegt tegen zijn dochter: ‘als je de afwas doet krijg je 2 punten en als je het gras maait krijg je 3 punten. Bij 10 punten mag je een avond in het weekend de auto meenemen’.

 

CMAO’s en S

Het verschil tussen SΔ en een CMAO is gelijksoortig aan dat van een CMEO en een SD. Een S is een stimulus in de aanwezigheid van een respons die niet bekrachtigd is, vaak is er een deprivatie van de bekrachtiger. Het is een aanwijzing dat je vertelt dat bepaald gedrag niet leidt tot wat je wilt. Bijvoorbeeld: een kind dat schreeuwt om snoep en het vervolgens niet krijgt. Een CMAO is een stimulus die tijdelijk de waarde van een geconditioneerde bekrachtiging vermindert en de waarschijnlijkheid van een gedrag vermindert dat vroeger naar een bekrachtiger leidde. Het beïnvloedt iemand om niet langer een consequentie te willen en het gedrag dat leidt tot die consequentie te doen verminderen. Bijvoorbeeld: het sparen van zegels bij de supermarkt. Bij een volle spaarkaart krijg je gratis wasmiddel. De actie verandert en bij een volle spaarkaart krijg je nu een pak karnemelk. De persoon die spaart lust geen karnemelk en zal dus hiervoor niet sparen.

 

Het toepassen van motivating operations

Skinner’s analyse van verbaal gedrag was een groot succes voor intensieve gedragsinterventies voor kinderen met autisme en andere ontwikkelingsstoornissen. Hij beschreef verbaal gedrag als gedrag dat wordt versterkt door de bemiddeling van een andere persoon, de persoon die de bekrachtiging beid is speciaal opgeleid om een dergelijke versterking te geven. Verbaal gedrag is het tegenovergestelde van nonverbaal gedrag wat gedrag is dat bekrachtigd wordt door contact met de fysieke omgeving. Volgens Skinner zijn verschillende soorten basis verbale responsen echoics, tacts en mands.

Echoic (echo, klanknabootsend) is een vocale nabootsende reactie die is ontwikkeld en behouden door vocale bekrachtiging. Bijvoorbeeld: een ouder die zegt ‘water’, het kind zegt ook water en wordt hierom geprezen. Het woord water is de echoic. Tact is het benoemen van een reactie die wordt beloond en behouden door sociale bekrachtiging. Bijvoorbeeld: een ouder wijst naar een glas water en vraagt wat het is. Het kind zegt dat het water is, en wordt geprezen. Water is de tact. Mand is een verbale respons die onder controle is van een MO en wordt gevolgd door een bekrachtiging door een gelijksoortige bekrachtiging of de verwijdering van een soortgelijkige aversieve stimulus. Bijvoorbeeld: een kind dat dorst heeft en vraagt om water. Water is een mand.

Hoofdstuk 20 Gedrags diagnostiek: Eerste beschouwingen

Behavioral assessment gaat over het verzamelen en analyseren van data om a) het doel gedrag te omschrijven, b) om te identificeren van mogelijke oorzaken van het gedrag, c) om de juiste behandeling te selecteren en d) om de uitkomsten van de behandeling te evalueren. Een succesvolle behaviour modification programma bevat 4 fases, de screening of intake, de preprogram assessment fase, de behandelfase (treatment phase), en de follow-up fase.

 

1. De screening of intake: In de intake is het de bedoeling om achtergrondinformatie over de persoon te verkrijgen en vast te stellen wat het probleem is volgens de persoon of omstanders. Het gaat hierbij om geslacht, leeftijd, thuissituatie, werk, enz. Ook wordt in deze fase de persoon uitgelegd hoe de instantie werkt en welke eisen aan de cliënt worden gesteld. Vervolgens wordt er gekeken of er sprake is van een crisis conditie, denk aan kindermishandeling, of risico voor zelfdoding, waar gelijke interventie nodig is. Ten slotte worden er gestandaardiseerde testen gegeven om te zien of deze persoon een psychische stoornis heeft.

 

2. Preprogram assessment phase: In deze fase wordt het gedrag dat moet veranderen vastgesteld. Er wordt een baseline gecreëerd en onderzocht welke controlling variabelen aanwezig zijn. Naar aanleiding van het gedrag wordt bepaald welke behandeling het beste bij de persoon en het probleem past.

 

3. Behandel fase (Treatment phase): Deze fase is bedoeld voor de behandeling van de persoon. Tijdens de behandeling wordt er bijgehouden wat er gebeurt en wat de vooruitgang is van de persoon.

 

4. Follow-up phase: In deze fase wordt er gekeken welke vooruitgang er is geboekt met de behandeling en hoe het gedrag van de persoon is na de behandeling.

 

Het definiëren van het doel gedrag (target behaviour) in duidelijke, complete, en meetbare termen is een cruciale voorwaarde voor het ontwerp en in gang zetten van een gedrag modificatie programma. Voor het verzamelen van informatie voor target behavior zijn er 3 manieren.

 

1. Indirect assessment procedures: Een indirecte manier van informatieverzameling is de persoon interviewen of een vragenlijst voorleggen over zijn gedrag. Een interview helpt om a) de grootste problemen te identificeren, b) te selecteren van probleem gebieden voor een eerste behandelfocus, c) het probleem gebied vertalen naar gedrags tekorten en overmaten, d) te identificeren van controle variabelen van het probleemgedrag, en e) het identificeren van specifieke gedrags objectieven voor behandeling. Voor vragenlijsten zijn er veel bekend die je kunt helpen met het diagnosticeren van probleem gedrag. De meest gebruikten zijn Life history vragenlijsten, self-report checklists, en derde partij gedrags checklist. De twee vormen van indirecte diagnostische procedures kunnen ook bij de personen in de directe omgeving van de persoon. Een rollenspel is ook een vorm van indirect assessment. Mocht de persoon al bekend zijn bij verschillende instanties is het verstandig om in overleg met hem of haar deze informatie op te vragen om een beter en compleet beeld te krijgen. Een andere vorm van indirect assessment is zelf-monitoren. Dit houdt in dat persoon zelf bijhoudt hoe vaak het gedrag zich voordoet, en waar het ongewenste gedrag uit bestaat.

Voordelen:

a) Kost weinig tijd.

b) Vragenlijst kan op elk moment ingevuld en nagekeken worden.

c) Geeft informatie over verborgen gedrag.

Nadelen:

a) Mensen zijn niet altijd eerlijk over hun gedrag.

b) Mensen willen zich mooier voordoen dan ze zijn.

c) Je verkrijgt informatie uit een tweede bron en op die manier kan er bias optreden.

 

2. Direct assessment procedures: Direct assessment houdt in dat er iemand die getraind is (liefst zelf) een aantal keer gaat kijken naar het gedrag en hier een observatie van maakt. Dit gedrag is dan de baseline. Vanuit dit gedrag kunnen er verder stappen worden genomen. Voordelen:

a) Betrouwbare data voor een baseline, verkregen door een expert.

b) De verkregen data zijn niet afhankelijk van anderen.

c) Goed zicht op de oorzaken en gevolgen van het gedrag

Nadelen:

a) Tijdrovend.

b) Gedrag kan veranderen wanneer iemand observeert.

c) Niet iedereen kan goed en onafhankelijk observeren.

3. Experimental assessment procedures: Experimenteel assessment is bedoeld om erachter te komen wat de oorzaken en gevolgen zijn die het gedrag controleren en ervoor zorgen dat het gedrag blijft bestaan. Ook wel Functional analyses genoemd.

Voordelen:

a) Indien goed uitgevoerd erg valide.

b) Duidelijk zicht op het probleem

Nadelen:

a) Situatie moet manipuleerbaar zijn.

b) Onderzoek geeft verschillende situaties. Zijn ze wel alle mogelijke situatie behandeld?

c) Erg tijdrovend.

d) Hoge kosten.

 

4. Computer-assisted data collection

Computers en technologie groeien nog steeds om data te verzamelen. De effectiviteit en nauwkeurigheid van het verzamelen en analyseren van directe observatie en zelf-monitoring data nemen nog steeds toe.

 

Het verkrijgen van data is erg belangrijk. De data zorgen ervoor dat het probleem op een nauwkeurige manier in kaart wordt gebracht. Dit heeft voordelen voor de latere behandeling. Redenen waarom data wordt verzameld zijn:

  1. Goede informatie zorgt ervoor dat de behandelaar kan beoordelen of hij of zij de juiste persoon is voor de cliënt om het probleem te kunnen oplossen.

  2. Een duidelijke baseline geeft aan of het probleem wel zo ernstig is als gedacht. Wanneer er wordt gekeken hoe vaak het gedrag voorkomt kan er vastgesteld worden om het gedrag wel een probleem is.

  3. Door goede data verzameling kan er bepaald worden welke behandeling het beste is voor het aanpassen van het gedrag en voor de cliënt.

  4. Door het goed bijhouden van de data is te bepalen tijdens de behandeling of er verandering optreedt in het gedrag. Op die manier is er controle over of het inderdaad de juiste behandeling is.

  5. Door het bijhouden van data kan later aangetoond worden dat de behandeling werkt en of de behandeling kan worden ingezet bij meerdere personen.

Hoofdstuk 21 Directe gedragsbeoordeling: Wat op te nemen en hoe

Uit het vorige hoofdstuk is vast te stellen dat directe gedrags diagnostisering een voorkeur heeft tegenover indirecte gedrags diagnotisering. Maar hoe moet je nou meten, diagnosticeren, of het gedrag evalueren? In het meten van direct gedrag is er onderscheid te maken tussen 6 gebieden.

 

1. Topografie van gedrag: De topgrafie van een reactie is de specifieke bewegingen betrokken bij de reactie. Bijvoorbeeld: een leraar wil een kind met een beperking leren om zijn hand op te steken als hij iets wil vragen. De leraar kan eerst bepalen welke stappen hij gaat nemen en deze volgen met shaping. Bij shaping kan het nuttig zijn om gebruik te maken van plaatjes om de stappen te verduidelijken.

 

2. Hoeveelheid van gedrag kan op twee manieren worden bekekene, de frequentie en de duur.

Frequentie van gedrag houd in hoe vaak een bepaald gedrag voorkomt in een bepaalde periode. Om te bekijken of een behandeling werkt kan er een A-B-A-B schema worden bijgehouden. A is de baseline en B is de behandeling. Bijvoorbeeld: A het gedrag komt 15 keer voor. Tijdens de B behandeling komt het gedrag 6 keer voor. Om nu zeker te weten of het programma werkt en er niets anders speelt, wordt de behandeling gestopt. Het gedrag A wordt weer meer. Vervolgens wordt er weer met de behandeling gestart (B) en wordt het gedrag weer minder. Op deze manier kunnen we zeggen dat het zeer waarschijnlijk is dat het gedrag verandert door de behandeling.

Soms is het niet belangrijk om te kijken naar hoe vaak het gedrag voor komt maar hoe lang het gedrag aanhoudt (Duration). Dit komt vooral voor bij woedebuien. Hoe zou je die moeten beoordelen? Is elke stamp op de grond een extra streepje of alleen het slaan? In zo’n geval is het belangrijker om te weten hoe lang de woede aanhoudt.

 

3. Intensiteit van gedrag: Het kan van belang zijn om de intensiteit van gedrag te meten. Bijvoorbeeld: wanneer een kind veel schreeuwt maar lang niet altijd even hard is het goed om te weten hoe hardt het schreeuwt. Dit kan dan gemeten worden in decibel. Een tennisser die gaat serveren wil graag weten hoe de intensiteit is van zijn slag. Tegenwoordig wordt dit allemaal bijgehouden door apparaten.

 

4. Stimulus controle van gedrag: Hiermee wordt bedoeld de correlatie tussen een stimulus en een reactie. Hier wordt gedrag bekekenen in welke situaties of condities een gedrag voorkomt. Bijvoorbeeld: een rood blokje in een rode doos leggen.

 

5. Looptijd van gedrag: Hiermee wordt bedoeld de tijd tussen de aanwezigheid van een stimulus en het begin van het gedrag. Bijvoorbeeld: een kind krijgt een rekentaak van de leraar. Het kind werkt zeer geconcentreerd aan de taak wanneer het kind begonnen is met de taak. Het duurt alleen een half uur voordat het kind begint. Het kind kletst eerst wat met de jongen naast hem en doet andere dingen. Dit kind heeft een lange latency voordat het start. Bij latency wordt vaak gebruik gemaakt van timers, stopwatches en klokken.

 

6. Kwaliteit van gedrag: Hiermee wordt de kwaliteit van het gedrag bedoeld. De kwaliteit van gedrag staat nooit alleen, maar hangt altijd samen met 1 van de vorige 5 begrippen. Bijvoorbeeld: een kind is goed in schoolwerk (kwaliteit) dit wordt gemeten met het aantal vragen goed die hij scoort op toetsen (amount) of de hoe hard hij werkt (intensiteit). Een kunstschaatser wordt beoordeeld op zijn prestaties tijdens de wedstrijd (kwaliteit). De jury kan het niet eens zijn met hoe goed ze het heeft gedaan. Ze landt op 1 been maar raakte met haar andere been ook het ijs (topografie). Op deze manier staat kwaliteit in verbinding met de overige begrippen.

 

Strategieën voor het noteren van gedrag

Het noteren van gedrag hangt nauw samen met het type gedrag dat je wilt observeren. Er zijn drie basis technieken voor het noteren van gedrag, namelijk continuous recording, interval recording, en time sampling.

1. Continuous recording: Het noteren van al het targetgedrag gedurende een observatie. Het continue opschrijven wordt vooral gebruikt bij het gemakkelijk te noteren gedrag, en waar de duur redelijk hetzelfde is. Bijvoorbeeld: het aantal sigaretten dat iemand rookt. Of het aantal keer dat een kind een ander kind slaat.

2. Interval recording noteert gedrag als wel of niet voorkomend tijdens een bepaalde periode van tijd, en wordt vaak gebruikt wanneer de reacties variëren in duur van gedrag. Er zijn twee soorten interval recording namelijk:

a) Partial interval recording. Hiermee wordt bedoeld dat gedurende een bepaalde interval maximaal 1 keer het gedrag wordt gemeten, ongeacht de frequentie en duur van het gedrag in dat interval. Bijvoorbeeld: het observeren van een kind dat geluiden maakt in de klas. Het interval duurt 5 minuten, en de observeerder kijkt naar het kind. Op het moment dat het kind op dat moment het gedrag vertoond wordt het genoteerd. Het maakt niet uit hoe lang het gedrag aanhoudt. Na de 1e keer dat het gedrag wordt gezien wordt dit genoteerd.

b) Whole interval recording. Hiermee wordt bedoeld dat het gedrag gedurende de gehele interval moet plaatsvinden. Bijvoorbeeld: een kind met woede uitbarstingen wordt geobserveerd. Er is een interval van 1 minuut. Elke keer dat het kind woede laat zien van een minuut lang wordt dit genoteerd.

3. Time sampling recording: Hiermee wordt bedoeld dat een gedrag wordt genoteerd als voorkomend of niet voorkomend tijdens een korte tijd die wordt geobserveerd en dan voor een langere periode niet. Bijvoorbeeld: een kind dat steeds hen en weer beweegt. Elk uur wordt er 30 seconden gekeken of het kind dit gedrag vertoont. Een special e manier voor time sampling is momentary time sampling waar gedrag wordt genoteerd als voorkomend of niet voorkomend op specifieke tijden dan de dag.

 

Soms komt het ook voor dat een observeerder interval recording en time-sampling recording wil toepassen. De observeerder zal dan bijvoorbeeld voor een specifiek interval (zeg 10 seconden) de leerling observeren, and dan het gedrag noteren in de volgende 10 seconden. Zo zou je ook meerdere leerlingen tegelijkertijd kunnen observeren door eerst eentje 10 seconden te observeren en dan 10 seconden te noteren als voorkomend of niet voorkomend, en dan door te gaan naar een andere leerling, en weer terug te komen bij dezelfde leerlingen voor de tweede, derde of vierde keer. Deze manier van observeren wordt ook wel interval-recording procedure genoemd.

 

Assessment van de nauwkeurigheid van observaties

De nauwkeurigheid van observaties kan door drie soorten fouten worden beïnvloed:

Ten eerste kan de respons definitie vaag, subjectief, of niet compleet zijn zodat de observeerder niet goed weet wat die eigenlijk moet observeren. Ten tweede kan het zijn dat in de situatie waarin geobserveerd wordt het lastig is om gedrag te observeren door verschillende afleidingen. Ten derde kan een niet goed getrainde, ongemotiveerde observeerder invloed hebben op de nauwkeurigheid van observaties. Om de nauwkeurigheid van de observaties weer terug te brengen wordt er vaak gebruik gemaakt van interobserver reliability (IOR). Dit is wanneer twee mensen onafhankelijk van elkaar observeren en daarna hun informatie vergelijken. IOR scores van 80% tot 100% zijn acceptabel in gedragsmodificatie programma’s.

Hoofdstuk 22 Het doen van onderzoek in gedragsverandering

Om te testen of een gedragsbehandeling ook daadwerkelijk werkt en kan worden gegeneraliseerd kan er een ABAB schema worden toegepast. Dit is een schema waarbij er een baseline (A) wordt geconstateerd en vervolgens een behandeling (B) wordt geïntroduceerd. Om uit te sluiten of er andere factoren een rol spelen wordt de behandeling gestopt en wordt er gekeken of het gedrag terug gaat naar het gedrag van de baseline (2e A). Wanneer dit het geval is wordt er opnieuw een behandeling (2e B) gestart. Als het gedrag verbetert betekend dit dat het zeer waarschijnlijk is dat de behandeling werkt. Deze behandeling wordt ook wel reversal – replication design of een withdrawal design genoemd. Bijvoorbeeld: Kelly heeft moeite met rekenen en het maken van sommen. Er wordt een baseline vastgesteld (A). Het blijkt dat Kelly op de helft van het maken van de sommen zit vergeleken met de rest van de groep. Er wordt een behandeling gestart (B) en na een week zit Kelly op hetzelfde gemiddelde als de rest van de klas. Om te kijken of er geen andere factoren meespelen, stopt de leraar de behandeling. Het aantal sommen dat Kelly maakt daalt naar het gemiddelde van de baseline (2e A). Vervolgens start de leraar de behandeling (2e B) weer en gaat het gemiddelde aantal gemaakte sommen weer omhoog. De leraar heeft dus een oorzaak-gevolg relatie gevonden tussen bepaald gedrag en de behandeling. In onderzoekstermen is het meten van gedrag de afhankelijke variabele, in dit geval de goed gemaakte sommen, en de onafhankelijke variabele de behandeling of interventie, in dit geval het programma van de leraar was de onafhankelijke variabele.

 

Twee overwegingen in het evalueren van een mogelijke oorzaak-gevolg relatie zijn interne validiteit (internal validity) en externe validiteit (external validity). Een behandeling heeft interne validiteit wanneer het overtuigend bewezen is dat de onafhankelijke variabele de geobserveerde verandering veroorzaakte in de afhankelijke variabele. Er is sprake van externe validiteit wanneer er een behandeling gegeneraliseerd kan worden naar andere behandelingen, individuen, settingen of gedragingen.

 

Vaak wordt er getwijfeld over hoe lang een bepaalde baseline moet zijn. Dit verschilt per individu. Aspecten om over na te denken zijn de nieuwigheid van de afhankelijke en onafhankelijke variabele. Wanneer iets nieuw is wil je waarschijnlijk meer onderzoeken, dan wanneer dit al vaker is gedaan. Ook spelen praktische overwegingen een rol in de lengte van de baseline. Niet iedere observeerder of cliënt heeft evenveel tijd en hier moet een tussenweg in gevonden worden. Ten slotte zijn ethische aspecten belangrijk om te overwegen, waar een hele lange baseline ethisch onverantwoord kan zijn. Soms is het onmogelijk om terug te gaan naar de baseline, bijvoorbeeld door een behavioural trap. Een kind heeft nou eenmaal iets geleerd, en dat kan je niet terugdraaien. Dit betekent dat het moeilijker is om te bewijzen dat de behandeling werkt. Een voorbeeld van zo’n situatie is: een kind dat leert lezen door een methode. Als het kind kan lezen gaat het nooit meer terug naar niet kunnen lezen.

 

Multiple baselines designs

Wanneer het onmogelijk of onacceptabel is om terug te keren naar de baseline, worden multiple-baseline design gebruikt zonder terug te keren naar een eerdere baseline. Drie soorten worden hiervan genoemd:

 

Multiple baseline over verschillende gedragingen design: Dit is een experiment waarbij de behandelaar geen terugval wil in het programma en de vooruitgang van de cliënt niet wil verliezen. Een onderzoeksopzet wordt gemaakt met een basislijn voor twee of meer gedragingen van een individu, gevolgd door een behandeling opeenvolgend op deze gedragingen. Bijvoorbeeld: de leraar wil niet dat Kelly een terugval krijgt maar wil wel graag aantonen dat zijn methode werkt. Hij start bij Kelly dezelfde methode op lezen en spellen. Bij rekenen was de baseline 5 dagen en daarna starten met de behandeling. Bij lezen is er een baseline van 10 dagen en daarna wordt gestart met een behandeling. Bij spellen wordt na 15 dagen baseline gestart met een behandeling. Als in al deze gevallen na de baseline het gedrag verbetert, kan worden aangetoond dat de behandeling werkt.

 

Een mogelijk probleem met dit design is dat de gedragingen mogelijk niet onafhankelijk zijn. Wanneer de leraar de behandeling heeft toegepast op een gedraging terwijl de andere gedragingen nog op baseline zitten, er toch al een verandering kan optreden, kan de leraar niet overtuigend de verbetering naar de behandeling toeschrijven. Er is respons generalisatie opgetreden. Daarbij moet ook worden gezegd dat wanneer er wordt aangetoond dat het voor 1 individu werkt, dit nog niet meteen aangeeft dat het voor iedereen werkt.

 

Multiple baseline over verschillende situaties design is een onderzoeksopzet met een basislijn voor twee of meer situaties, gevolgd door een behandeling opeenvolgend op de situaties. Een voorbeeld is een jongen die zich vriendjes inbeeldt en hiertegen praat gedurende de dag. Deze jongen gaat op kamp en dit gedrag verstoort de sociale vaardigheden met andere kinderen. Er worden 4 momenten gekozen waarop data wordt verzameld en de behandeling wordt gestart. Bij het ontbijt, activiteiten, lunch en kampvuur. Er wordt voor alle 4 een baseline gecreëerd. Bij het ontbijt wordt de behandeling gestart om het storende gedrag te verminderen. De andere 3 momenten blijven op de baseline. Wanneer het gedrag vermindert, wordt de behandeling gestart op moment 2 en blijven moment 3 en 4 op de baseline. Wanneer dit werkt naar moment 3 en uiteindelijk moment 4.

 

Een mogelijk probleem met dit design kan zijn dat wanneer behandeling wordt gestart op het eerst moment, het gelijk doorvoert naar alle momenten. Het is dan niet te zeggen dat de behandeling deze effecten veroorzaakt omdat er stimulus generalisatie optreed over verschillende situaties. Daarnaast moeten we voorzichtig zijn met extrapolatie omdat als de behandeling effectief is voor dat persoon, het niet wil zeggen dat het voor iedereen werkt.

 

Multiple baseline over verschillende mensen design is een onderzoeksopzet met een basislijn voor twee of meer personen, gevolgd door een behandeling achtereenvolgens aan elk individu. Bijvoorbeeld: spreken voor een publiek. Het spreken voor een publiek wordt genoteerd voor drie individuen op een eerst publieke spreek les. De eerste persoon is een behandeling gegeven terwijl de andere twee nog op de baseline blijven. Wanneer de behandeling effectief was voor de eerste, werd de behandeling ook aan de tweede gegeven en vervolgens na effect aan de derde.

 

Een mogelijk probleem met dit design is dat de eerste persoon de behandeling kan uitleggen voor het gewenste gedrag aan de andere personen, waardoor deze kunnen verbeteren in afwezigheid van de behandeling. Daarnaast is het succesvol kopiëren van de effecten over verschillende personen interne validiteit en externe validiteit laat zien, waardoor te zeggen is dat men met enige overtuiging het effect kan extrapoleren.

 

Changing criterion design is een onderzoeksopzet waar de controle die een behandeling uitoefent op het gedrag van een individu wordt geëvalueerd door het introduceren van veranderingen in het gedrag criterium voor het toepassen van de behandeling. Als het gedrag steeds verandert in dezelfde richting telkens wanneer een verandering wordt aangebracht in het criterium voor de toepassing van de behandeling, kunnen we concluderen dat de behandeling verantwoordelijk was voor de gedragswijziging

Praktisch zal het zijn dat er verschillende stadia zijn waarin de cliënt zich bevindt. Er wordt eerst een baseline vastgesteld. Daarna wordt er bepaald gedrag verwacht. Wanneer de cliënt dit haalt, krijgt hij een token. Als hij dat vaak genoeg goed heeft gedaan wordt de lat hoger gelegd voor een token. Tot dat het gewenste gedrag is bereikt.

 

Vorige experimentele onderzoeksopzetten waren geschikt om te demonstreren of een bepaalde behandeling echt verantwoordelijk was voor een verandering in gedrag. Wanneer we de effecten van verschillende behandelingen voor een enkele gedraging willen vergelijken wordt er een alternatief design gebruikt, namelijk het alternating treatment design: Afwisselende behandeling ontwerp (Alternating treatment design) is een experimenteel ontwerp dat snel afwisselend tussen twee of meer behandelingen. Ook wel Multi element ontwerp genoemd. Bijvoorbeeld een turnster haar vaardigheden laten verbeteren op de balk. De eerste behandeling hield in de standaard coaching van de turncoach, de tweede behandeling was het standaard coachen plus publiek doelstellingen, en feedback, de derde behandeling was standaard coachen plus zelfmanagement over haar doelen en het bijhouden van haar vaardigheden. De drie behandelingen worden dan willekeurig van elkaar gegeven, en verwerkt in een cumulatieve grafiek. Er wordt gekeken welke behandeling het meest effectief was. Bij al deze behandelingen is het van belang dat er goed wordt gedocumenteerd en dat er grafieken van het gedrag worden bijgehouden zodat daarna zichtbaar gemaakt kan worden of de behandeling werkt.

 

Het mogelijke probleem met dit design is dat de verschillende behandelingen op elkaar in kunnen werken. Een van de behandelingen kan dan een effect produceren vanwege een contrast met een van de andere behandelingen of door stimulus generalisatie over verschillende behandelingen. Het is dan niet geheel duidelijk waar het effect van gedragsverandering vandaan kwam.

Hoofdstuk 23 Functionele evaluatie van de oorzaken van probleemgedrag

Zoals eerder benoemd bij de valkuilen van gedrag is het mogelijk dat het verkeerd toepassen van gedragsprincipes gedragsproblemen kunnen veroorzaken. Een functionele assessment over de oorzaken van probleemgedrag bevat twee vragen, namelijk 1) wat zijn de antecedent, uitlokkende stimuli, of motivation operations? En 2) wat zijn de consequenties van het gedrag? Functional assessment wordt dus onder verstaan een aantal procedures voor het identificeren van antecedenten en gevolgen. Procedures die we kunnen gebruiken zijn vragenlijsten, observeren, en functionele analyse.

 

Questionnaire assessment: een vragenlijst is een manier om achter de antecedenten en de gevolgen te komen van de persoon. Vragenlijsten worden vaak aan familie gegeven om gegevens van de patiënt op te schrijven.

 

Observationele assessment: Een andere manier om achter de antecedenten en de gevolgen te komen is het observeren van gedrag en directe gevolgen.

 

Functional analyses: Dit is een derde manier van functional assessment. Dit is het systematische manipuleren van milieu-evenementen om hun rol als antecedenten of als gevolgen in het controleren en handhaven van specifiek probleemgedrag experimenteel te testen. Wanneer blijkt wat er in 1 situatie de oorzaak is wordt er op die oorzaak een behandelplan gemaakt. Bijvoorbeeld: een kind gaat schreeuwen in de klas. Mogelijke oorzaken kunnen zijn: het vermijden van de rekenles. Andere kinderen leiden het kind af. Beide situaties worden onderzocht. Het blijkt dat hij rekenen verschrikkelijk vindt omdat hij dit niet kan. Hier wordt extra hulp op ingezet. Valkuilen zijn dat je alle mogelijke oorzaken moet hebben onderzocht, en dat dit soms maar een keer op een dag gebeurt. Het is duur en kost veel tijd. Daarnaast kan functional analyses niet worden toegepast op extreem gevaarlijke gedragingen.

 

Belangrijkste oorzaken van probleem gedrag

Oorzaken van probleem gedrag kan worden onderverdeeld in twee categorieen, operant en respondent of uitlokking. Operante gedragingen kunnen worden onderverdeeld in positieve bekrachtiging of negatieve bekrachtiging en sociaal, zelfstimulerend, en niet-sociaal:

  1. Sociale positieve bekrachtiging: Bekrachtiging door middel van sociale reacties of situaties. Bijvoorbeeld aandacht of lachen.

  2. Self-stimulerende positieve bekrachtiging: Bekrachtiging door middel van zintuigelijke stimulatie. Bijvoorbeeld wiebelen of rollen.

  3. Niet sociale positieve bekrachtiging: Bekrachtiging door middel van geen sociale reacties of situatie: Bijvoorbeeld een luide knal, of een lichtshow.

  4. Sociale negatieve bekrachtiging: Bekrachtiging door middel van het weghalen van sociale reacties of situaties. Dit is vergelijkbaar met escape conditioning

  5. Self-stimulerende negatieve bekrachtiging: Bekrachtiging door middel van het weghalen van zintuigelijke stimulatie. Bijvoorbeeld gedrag vertonen om van een negatieve bekrachtiging af te komen. Ik heb jeuk (self stimulatory negative reinforcement) dus ik ga krabben (ongewenst gedrag)

  6. Niet sociale negatieve bekrachtiging: Bekrachtiging door middel van het weghalen van niet sociale reacties of situaties. Bijvoorbeeld ogen dichtknijpen voor fel licht, oren dicht doen voor hard geluid.

 

Sommige probleemgedragingen zijn respondent of uitlokkend eerder dan gecontroleerd bij de consequenties. Agressiviteit kan worden uitgelokt door een aversieve stimulus, of door het weerhouden van een bekrachtiger. Ook emoties hebben uitlokkende componenten. Twee primaire indicators dat een probleemgedrag uitlokkend is dat het telkens gebeurt in een bepaalde situatie of in aanwezigheid van een bepaalde stimulus en dat het nooit wordt gevolgd door een duidelijke identificeerbare bekrachtigde consequentie. Een andere indicator zit in het woord uitlokkend, namelijk dat het lijkt dat het niet vrijwillig gebeurt.

 

Gids voor het uitvoeren van functional assessment

  1. Specificeer het probleemgedrag.

  2. Identificeren van de antecedenten

  3. Identificeren van de directe gevolgen

  4. Overweeg gezondheids, medische en persoonlijke variabelen die mee kunnen wegen naar het probleem

  5. Maak hypothesen over de consequenties die het gedrag in stand houden, de antecedenten die de reactie uitlokt, en de gezondheids, medische, en persoonlijke variabelen die het gedrag versterken.

  6. Gebruik data van de natuurlijke omgeving

  7. Het uitvoeren van het behandelplan op de conditie die de gevolgen weergeeft.

  8. Wanneer de behandeling succesvol is dan heeft functional assessment gewerkt. Wanneer de behandeling niet werkt dan moet het assessment opnieuw gedaan worden.

Hoofdstuk 24 Het plannen, toepassen en evalueren van gedragsprogramma’s

In dit hoofdstuk worden algemene gidsen gegeven voor het maken van een gedragsprogramma.

Beslissen of je een programma moet maken na een doorverwijzing

  1. Was er een verwijzing van het probleem in het voordeel van de cliënt of van anderen? Wanneer de verwijzing van een ander is moet je overwegen of het bevorderlijk is voor de persoon die behandeld moet worden. Vaak stoppen verwijzingen hier vanwege ethische onverantwoorde redenen.

  2. Is het probleem belangrijk voor de cliënt of voor anderen?

  3. Kunnen het probleem en het doel specifiek gemaakt worden zodat het meetbaar wordt?

  4. Is er nagedacht over de vraag of het probleem van de cliënt past bij de onderzoeker?

  5. Lijkt het probleem eenvoudig beheersbaar of zijn er meerder complexe problemen?

  6. Wanneer het gedrag is veranderd, kan het gedrag gegeneraliseerd worden naar de natuurlijke omgeving?

  7. Zijn er mensen aanwezig in de omgeving van de cliënt die kunnen helpen bij observaties en geven van beloningen?

  8. Wanneer er personen zijn in de omgeving van de cliënt die het programma belemmeren, probeer er dan voor te zorgen dat deze mensen weinig tot geen invloed hebben op het programma en de cliënt.

Wanneer er een nee wordt geantwoord op een van deze vragen is te overwegen om de verwijzing niet door te zetten naar een behandelplan.

 

Het selecteren en implementeren van een preprogram assessment procedure

Wanneer je hebt besloten om het probleemgedrag te behandelen, ga je een baseline maken.

  1. Zorg voor een betrouwbaar baseline, waar de problemen zijn gedefinieerd

  2. Selecteer een goede baseline procedure waar je goed het probleem gedrag kan monitoren, de stimulus controle kan identificeren, de instandhoudings consequenties kan identificeren, en alternatief gewenste gedrag kan definiëren.

  3. Gebruik geschikte opname apparatuur

  4. Zorg dat de observeerder voldoende training hebben gehad

Tijden de prebehandel fase moeten sommige vragen worden beantwoord:

  1. Hoeveel tijd is er beschikbaar voor de mediators en cliënten?

  2. Zijn er mensen in de cliënt zijn omgeving die kunnen helpen of met het verzamelen van data of die dat kunnen verhinderen?

  3. Zal de omgeving het assessment moeilijker maken?

  4. Hoe vaak komt het probleem voor?

  5. Hoe hoog is de noodzaak dat het gedrag snel verandert?

  6. Is het probleem een tekort van het gedrag of kan het zo geformuleerd worden?

 

Strategieën voor het ontwerpen van een programma en het implementeren daarvan

  1. Maak doelen om het ongewenste gedrag te veranderen en denk aan de volgende punten.

    • Is de omschrijving van het gedrag duidelijk en precies omschreven?

    • Is de cliënt op de hoogte van de gestelde doelen?

    • Op welke gronden zijn de doelen gemaakt?

    • Zijn er stappen ondernomen waardoor de cliënt is gemotiveerd voor het behalen van de doelen?

    • Wat zijn de bijkomende effecten van het behalen van de doelen voor de cliënt en voor anderen? Wanneer op alle bovenstaande vragen ja is geantwoord, dan kan er verder worden gegaan met de behandeling.

  2. Breng in kaart welke individuen de cliënt kunnen helpen of hinderen tijdens het programma.

  3. Onderzoek de mogelijkheden van het kapitaliseren van antecedent controle. Er kan gebruikt gemaakt worden van regels, het stellen van doelen, modeling, fysieke begeleiding en motiverende activiteiten.

  4. Wanneer er een nieuw gedrag wordt aangeleerd kan er gebruik gemaakt worden van fading, shaping of chaining.

  5. Wanneer de stimulus control van bestaand gedrag veranderd wordt, kan de SD worden vastgesteld.

  6. Wanneer je het ongewenste gedrag wil verminderen dan moet de SD worden verwijderd van het probleemgedrag.

  7. Specificeer de details van het beloningsysteem door het beantwoorden van de volgende vragen:

    • Hoe selecteer je de beloningen?

    • Welke beloningen worden er gebruikt?

    • Hoe wordt de effectiviteit van beloningen gemonitord en door wie?

    • Hoe worden de beloningen opgeslagen en gedoseerd, en door wie?

  8. wanneer er gebruik wordt gemaakt van een tokensysteem, wat zijn de details van de uitvoering van het tokensysteem.

  9. Bedenk in welke omgeving je het gedrag wil gaan aanleren.

  10. Beschrijf hoe je de verandering van gedrag wil generaliseren naar de natuurlijke omgeving van de cliënt.

  11. Verzamel de benodigde materialen en specificeer de details van het registreren van het gedrag.

  12. Maak checklists van de regels en afspraken en zorg dat iedereen in het programma die krijgt.

  13. Maak een contract met alle afspraken en regels over de behandeling en laat de betrokkenen tekenen (behavioral contract). Een treatment contract is een overeenkomst tussen de cliënt en behandelaar waar de procedure van de behandeling wordt besproken.

  14. Start de behandeling. Zorg dat iedereen op de hoogte is.

 

Het in stand houden van het programma en evaluatie

  1. Monitor de data om te bekijken of het effect en de verandering de goede kant op gaan.
  2. Consulteer de mensen die te maken hebben met het ongewenste gedrag over de tevredenheid van de verandering van het gedrag.
  3. Vergelijk de resultaten met andere vergelijkbare programma’s.
  4. Mochten er geen veranderingen zijn start de behandeling opnieuw of pas de behandeling aan.
  5. Zorg dat er een follow up is en kijk of het gedrag geen terugval heeft gekregen.

Hoofdstuk 25 Token economieën

Herinner je van een vorige hoofdstuk een geconditioneerde bekrachtiger een stimulus is die van origine niet bekrachtigd wordt, maar bekrachtigende kracht heeft om gekoppeld te worden aan een andere bekrachtiger. Een vorm van een geconditioneerde bekrachtiger is een token. Een gedragsprogramma waar een persoon deze tokens kan verdienen voor bepaald gewenst gedrag om die vervolgens te kunnen inwisselen voor beloningen wordt een tokeneconomie genoemd. Een tokeneconomie heeft twee grote voordelen.

1. Een token kan direct worden gegeven na het vertonen van het juiste gedrag. De token dan een periode van tijd overbruggen waarin de persoon alsnog een token kan inwisselen voor een beloning.

2. Een token kan meerdere beloningen bevatten. Bijvoorbeeld: extra tijd achter de computer, extra vrije tijd, enz. Dit heeft als voordeel dat tokens voor meerdere personen een betekenis kunnen hebben. Alle personen zijn dan gemotiveerd om de tokens te halen. Stappen die genomen moeten worden voor het opzetten van een tokeneconomie.

  1. Beslis welk target gedrag je gaat gebruiken. Dit kan afhangen van het type van personen, de korte en lange termijn doelstellingen die gehaald moeten worden, en bepaalde gedragsproblemen die van hinder kunnen zijn op de doelen.
  2. Vaststellen van een baseline. Om vast te stellen of het gedrag verbeterd moet worden en of het loont er tijd, moeite en kosten in te steken.
  3. Zorg voor back-up beloningen. De token is de beloning en de back-up beloning is bijvoorbeeld 5 minuten extra vrije tijd.
  4. Selecteer een token die je wilt gebruiken. Bijvoorbeeld: geld, munten of sterren. Bedenk voor het starten hoeveel tokens je per personen nodig hebt en hoe de personen de tokens gaan bewaren.
  5. Bekijk of er mensen zijn in de omgeving die kunnen helpen met het opzetten van een tokeneconomie. Bijvoorbeeld: vrijwilligers, werknemers, de cliënten zelf. De taken die ze zouden kunnen hebben is het in de gaten houden van gedrag, uitdelen van de tokens, meedenken over het programma. In kleine tokeneconomieën zou je zonder hulp kunnen. In grotere tokeneconomieën niet meer.
  6. Denk na over de locatie waar je een tokeneconomie wil starten.

 

Stappen die worden genomen tijdens een tokeneconomie

Voordat en tijdens een token economie kan worden gegeven moeten er rekening gehouden worden met:

  1. Het bijhouden van de data. Wie krijgt een token en voor welk gedrag? Zo kan er bijgehouden worden hoe de vooruitgang is.

  2. Het is belangrijk om vooraf te bepalen hoeveel tokens voor bepaald gedrag worden gegeven. Bijvoorbeeld: 2 tokens voor het afhebben van de rekentaak.

  3. Van belang is om na te denken over hoeveel tokens een beloning kost en hoe vaak die beloning mogelijk is. In het begin van de tokeneconomie wil je dat er vaker een beloning aan vast zit dan in een later stadium.

  4. Het is ook mogelijk om negatief gedrag te straffen door het weghalen van tokens. Bedenk wel dat dit gevolgen kan hebben voor het gedrag.

  5. Het trainen van werknemers en het monitoren van werknemers in een tokeneconomie is belangrijk. Iedereen moet op hetzelfde niveau zitten bij het geven van beloningen.

  6. Denk na over welke problemen er kunnen optreden bij het opzetten van een tokeneconomie. Zodat wanneer de problemen zich voordoen je bent voorbereid. Bijvoorbeeld: een cliënt die te weinig tokens haalt en nooit een beloning krijgt.

  7. Voor het opzetten van een tokeneconomie is het handig om een handleiding te schrijven. Hierin staat de procedure van handelen en de regels van de tokeneconomie. Ook moet er beschreven staan wat er gebeurt wanneer er niet aan de regels worden gehouden. Kortom een gedetailleerde beschrijving van de tokeneconomie. Het uiteindelijke doel van een tokeneconomie is dat het gedrag gegeneraliseerd wordt naar andere natuurlijke situaties.

Hoofdstuk 26 Het helpen van een individu om zelfbeheersing te ontwikkelen

Self-control programma is een strategie voor het gebruik van principes van gedragsverandering om het eigen gedrag te veranderen of te controleren.

Problemen met gedrags overschot

Een probleem van zelfcontrole is dat er een gedrag vastzit aan het teveel van iets. Bijvoorbeeld: teveel drinken, te veel gamen, enz. Het teveel aan iets geeft een goed gevoel. We weten dat het slecht is maar er zitten geen directe negatieve consequenties aan vast.

 

Mogelijkheden waarom zelfcontrole hier niet werkt.

  1. Er is onmiddellijk een beloning en een vertraging van een straf voor het gedrag. Bijvoorbeeld: een tiener die tegen haar ouders liegt over haar huiswerk om wel naar de film te mogen met haar vrienden. De beloning is direct en de leugen wordt pas later ontdekt waardoor het gedrag ook pas later wordt gestraft.
  2. Er is onmiddellijk een beloning tegenover een langzaam toenemende straf voor het gedrag. Bijvoorbeeld: iemand die zoete dingen niet kan weigeren. Het niet weigeren van die extra zoete dingen zorgt voor dat iemand langzaam in gewicht toeneemt.
  3. Er is onmiddellijk een beloning voor probleemgedrag tegenover vertraagde beloningen voor alternatief gewenste gedrag. Bijvoorbeeld: een student die morgen een tentamen heeft of nu een film kan kijken die hij graag wil zien. De student kiest vaker voor de film. Nu film kijken en later een lager cijfer. Of nu hard studeren en dan later een hoger cijfer.

 

Problemen met tekort van gedrag

Een andere vorm van een probleem met self-control is een gedrag dat vaker voor moet komen, bijvoorbeeld het flossen van je tanden, het maken van aantekeningen tijdens college.

 

Mogelijkheden waarom zelfcontrole hier niet werkt

  1. Er is onmiddellijk een kleine straf voor een gedrag tegenover het langzaam toenemen van een beloning. Bijvoorbeeld: sporten, nemen van medicijnen met bijwerkingen, enz.
  2. Er is onmiddellijk een kleine straf voor een gedrag tegenover een directe onwaarschijnlijke consequentie. Bijvoorbeeld: een helm dragen bij het fietsen, een condoom tijdens de seks.
  3. Er is onmiddellijk een kleine straf voor een gedrag tegenover een vertraagde straf wanneer het gedrag niet voorkomt. Bijvoorbeeld: niet naar de tandarts gaan.

 

Behavior model of self control is een verklaring dat zelfcontrole gebeurt wanneer een persoon zich gedraagt ​​op een manier die de omgeving in controle houd over het gewenste gedrag. Hiermee wordt bedoeld het uitzenden van een controlegedrag om effect te brengen in een verandering in gedrag te regelen. Stappen die worden genomen in een behavior model of self control.

  1. Specificeer het probleem dat je hebt en bedenk doelen die haalbaar zijn maar niet te gemakkelijk.

  2. Zorg dat je gemotiveerd en toegewijd bent om de verandering door te zetten. Vertel aan anderen waar je mee bezig bent voor een stok achter de deur.

  3. Maak aantekeningen over je gedrag wanneer het goed of fout ging en bedenk ook waarom dit goed of fout ging, zodat je daarvan kan leren.

  4. Bedenk welke antecedenten het ongewenste gedrag in stand houden of juist het gedrag kunnen verbeteren. De volgende punten kunnen je helpen om het gedrag te verbeteren:

 

Beheer de antecedenten

a) Instructie. Zorg ervoor dat je van tevoren voldoende weet, of laat iemand je iets vertellen over het veranderen van gedrag.

b) Modeling. Het kan helpen om iemand in je omgeving te hebben die kan laten zien hoe het moet.

c) Fysieke begeleiding. Bijvoorbeeld: je handen in je zakken houden om te voorkomen dat je gaat nagelbijten.

d) De omgeving. Bijvoorbeeld: moeilijkheden met thuis studeren. Ga naar de bibliotheek.

e) Andere mensen. Bijvoorbeeld: je zit in een groep met allemaal mensen die roken en je wilt stoppen. Het kan nuttig zijn om van groep te veranderen om zo ervoor te zorgen dat je niet de neiging krijgt om te gaan roken.

f) Tijd op de dag. Bijvoorbeeld: je vindt het lastig om in de avond te sporten kies dan een moment in de ochtend.

g) Motivatie. Bijvoorbeeld: een foto of plaatje dat je motiveert bij het sporten, wanneer je geen zin hebt.

 

Beheren het gedrag

Wanneer er sprake is van complex gedrag is het verstandiger om te focussen op het gedrag dan op de antecedenten en consequenties. Om een bepaald gedrag aan te leren kan er gebruik gemaakt worden van Mastery criteria.

 

Beheren van de consequenties.

Dit kan op verschillende manieren.

De eerste manier is het manipuleren van consequenties kan door het elimineren van bekrachtigers die per ongeluk een bepaalde ongewenste gedraging versterkt. Bijvoorbeeld Al, heeft een eetprobleem en realiseert dat niet alleen de smaak van het voedsel, maar ook andere bekrachtigers zoals TV geassocieerd wordt met eten.

De tweede manier is het monitoren en visueel maken van de vooruitgang in de behandeling. Dit kan een stimulus zijn doordat iemand ziet welke vooruitgang er is geboekt.

Een derde manier is het manipuleren van de consequentie kan ook door het gewenste gedrag te bekrachtigen. Een handige manier om te belonen in zelfcontrolemodellen is om te vragen of iemand anders de beloningen uitdeelt.

Wanneer er een gedragsverandering optreedt en deze duurt voor een langere periode, zal er een moment komen waarop er een terugval is naar het oude gedrag.

 

Voorkom terugval. Wanneer je een goede vooruitgang hebt gemaakt in jou gedrag, moet je proberen dit in stand te houden en niet terug te gaan naar een vorig niveau.

 

Oorzaken van terugval in gedrag

Beheren van antecedenten

  1. Avoidable setback antecedents. Hiermee wordt bedoeld het vermijden van alternatief gedrag om een terugval te voorkomen. Bijvoorbeeld: Marja stopt met roken. Normaal gesproken drinkt ze koffie en rookt ze een sigaretje. Nu besluit ze om de eerste maand geen koffie te drinken om zo niet in de verleiding te komen om te gaan roken.

  2. Unavoidable setback antecedents. Soms is het onmogelijk om situaties uit de weg te gaan. Er moet dan geprobeerd worden om met de situatie om te gaan. Bijvoorbeeld: John is begonnen met sporten 3x in de week. Dit gaat goed. Nu gaat John met vrienden op vakantie en heeft hij een ander ritme. John besluit om 3x voor het avondeten te sporten en spreekt dit af met zijn vrienden.

  3. Overreaction to occasional setbacks. Mensen die zich aan een zelfcontroleprogramma houden vinden het vaak lastig om zich er aan te houden en wanneer het een keer mis gaat reageren ze overdreven en stoppen helemaal met het programma.

  4. Contraproductieve self talk. Hiermee wordt bedoeld het denken over iets wat het gewenste gedrag niet stimuleert. Bijvoorbeeld: iemand die op dieet is en denkt: ‘ik heb honger, ik kan echt niet wachten tot het avondeten’. Een oplossing is om te denken maar ik ga niet dood van de honger, ik ga nu wel even iets anders doen.

 

Beheren van de response

  1. Fuzzy target behavior. Soms komt het voor dat je het gedrag dat je wilt veranderen te vaag maakt en daardoor niet goed veranderingen kan zien. Bijvoorbeeld: Linn wil haar golftechniek verbeteren. Ze oefent een maand maar merkt niet echt verbetering. Ze had beter kunnen zeggen binnen een maand wil ik 300 meter kunnen slaan.

  2. Long term target behavior. Een doel stellen dat ver weg is heeft als gevolgen dat het te ver weg is en je denkt, ‘ik heb nog wel de tijd’. Bijvoorbeeld: Jan wil een 10 halen op zijn tentamen over 1,5 maand. Het doel is specifiek, alleen is het op de lange termijn. Hij kan dan beter een doel voor elke week maken.

  3. Trying too much too soon. Een doel kan te ambitieus zijn, waardoor het doel niet wordt gehaald en er vroegtijdig kan worden gestopt met het behandelplan.

 

Beheren van de consequenties

  1. Het falen van het niet alledaagse beloningen nemen in uw programma. Veel mensen beginnen enthousiast aan het zelfcontrole programma. Na verloop van tijd is het extra werk van het monitoren van het gedrag een last. Een oplossing zou zijn om elke dag een beloning te geven. Bijvoorbeeld: Jan wil meer sporten en houdt van films kijken. Hij spreekt met zijn vrouw af dat hij films mag kijken als hij heeft gesport. Hij besluit een film te huren en als sport erheen te wandelen.

  2. Gevolgen die alleen cumulatief significant zijn. Bijvoorbeeld: Iemand die een dieet heeft gevolgd en is geslaagd, besluit om na het eten een extra toetje te nemen. De persoon is immers nu toch slank. Deze gedachten kunnen zorgen voor terugval. De consequenties komen pas later. Een oplossing zou kunnen zijn om 1 keer per week jezelf te blijven wegen en zo gauw je boven een bepaald gewicht komt begin je weer aan je programma.

 

Extra strategieën om het in stand te houden

  1. Samen met iemand een doel bedenken en gezamenlijk uitvoeren zorgt voor meer toewijding.

  2. Een contract opstellen en ondertekenen.

Hoofdstuk 27 Cognitieve gedragstherapie, self-directed coping methoden, en ACT

In een cognitief proces wordt er geprobeerd om onproductieve gedachten kwijt te raken en er meer productieve gedachten voor in de plaats te laten komen. 
Cognitieve therapeuten geloven dat fout denken de oorzaak is van emotionele problemen en gedragsproblemen. Cognitieve gedragstherapie heeft twee belangrijke theoretische onderstellingen. Ten eerste dat een individu een gebeurtenis interpreteert en ernaar reageert door cognities te vormen (gelovingen, verwachtingen, en attitudes). En ten tweede defecte of maladaptieve cognities kunnen emotionele en gedrags stoornissen veroorzaken. De meest belangrijke verandering bij een cliënt is dan ook het verander van de cognities. Strategieën voor het niet aanpassend denken worden vervangen voor passend denken. Dit wordt ook wel (cognitieve restructuring) genoemd.

 

Albert Ellis: Deze cognitieve therapeut dacht dat gedachten zoals: ‘ik doe ook altijd alles fout’, ik ben een kluns’, irrationele gedachten waren. Deze irrationele gedachten kunnen leiden tot boosheid, nervositeit, etc. Zijn oplossing was om mensen bewust te laten zijn van deze irrationele gedachten en ze te vervangen voor rationele gedachten. De originele naam voor deze therapie was de rational-emotive therapy (RET) en is een filosofie dat stelt dat alledaagse emotionele problemen en aanverwante openlijke gedragingen voort komen uit irrationele interpretaties die mensen maken van gebeurtenissen in hun leven. Mensen blijken vaak te overgeneraliseren (Ik zal nooit een goede student worden), en blijken dichotoom te denken (het denken in absolute termen: Ik moet mijn best doen om alle vakken te halen). De RET maakt gebruik van drie stappen om het irrationele gedrag te veranderen.

1. De cliënt helpen in te zien wat probleemgedachten zijn.

2. Het ontkrachten van de probleemgedachten.

3. Door middel van modeling en huiswerk de probleemgedachten omzetten naar positieve gedachten.

Later heeft Ellis (1993) het woord gedrag toegevoegd aan zijn behandeling (REBT)

 

Aaron T. Beck: Deze cognitieve therapeut ontwikkelde een therapie vergelijkbaar met de REBT en was oorspronkelijk bedoeld voor mensen met depressies. Beck dacht dat mensen met emotionele stoornissen last hadden van misleidende en niet functionerende gedachten en dat dit de oorzaak was van hun problemen. Volgens Beck, hadden mensen met emotionele stoornissen vaak last van dysfunctioneel denken. Soorten van dysfunctioneel denken zijn dichotoom denken, arbitraire gevolgtrekking, overgeneralisatie, en magnificatie

 

1. Dichotoom denken: Dit is het denken in absolute termen. Bijvoorbeeld: denken dat je faalt wanneer je een lager cijfer haalt dan een 10.

2. Arbitraire gevolgtrekken: Dit is het trekken van een conclusie op basis van onvoldoende bewijs. Bijvoorbeeld: het interpreteren van een frons van een voorbijganger als negatief.

3. Overgeneraliatie: Dit is een conclusie trekken op basis van een paar gevallen. Bijvoorbeeld: een keer falen wordt gezien als ik kan niets.

4. Magnificatie: Dit is het overdrijven van de bedoeling van een incident. Bijvoorbeeld: geloven dat het is verschrikkelijk is wanneer je iemand iets niet geeft wat hij graag wil hebben.

 

Beck maakt gebruik van drie componenten.

1. Het identificeren van de niet functionele gedachten.

2. Het testen van de niet functionele gedachten.

3. Het geven van huiswerk om de niet functionele gedachten om te zetten in functionele gedachten. Beck maakt hierbij gebruik van gedragsleer.

 

Overeenkomsten en verschillen tussen Beck en Ellis

1. Beide therapieën baseren de moeilijkheden van de cliënt op foutieve gedachten van die persoon.

2. Beiden proberen de foutieve gedachten om te zetten naar rationele gedachten.

3. Ze maken beiden gebruik van gedragsleer.

4. Beck benadrukt minder dan Ellis de neiging van cliënten om hun problemen erger te maken dan ze zijn.

5. Beck was in zijn benadering naar cliënten minder direct dan Ellis.

6. Beck liet cliënten inzien dat het irrationele gedachten zijn door middel van huiswerkopdrachten. Ellis liet cliënten inzien dat er sprake waren van irrationele gedachten door directe confrontatie.

 

Self-directed coping methoden

Cognitief restructueren focust op het vervangen van irrationele gedachtes met rationele gedachtes. Andere strategieën zijn dat er gefocust wordt op zelfinstructieprogramma’s en problem-solving strategieën om personen te helpen om te gaan met stressvolle en moeilijke situaties.

 

Zelfinstructieprogramma’s

Meichenbaum and Goodman (1971) ontwikkelden een zelfinstructieprogramma voor kinderen om impulsief gedrag te controleren en maakten hierbij gebruik van 5 stappen.

  1. Volwassene demonstreert self-instructing. Bijvoorbeeld: een volwassene gaat een10 tekenen en zegt hierbij: ‘ik teken eerst een rechte lijn’, enz.

  2. Kind doet de taak terwijl volwassene vertelt wat het moet doen. 
Bijvoorbeeld: kind tekent de 10 en de volwassene vertelt de stappen erbij.

  3. Kind doet de taak en vertelt zelf de stappen erbij.

  4. Zelf instructies nemen langzaam af

  5. Kind doet de taak en zegt niet meer wat hij aan het doen is.

 

Meichenbaum (1985) ontwikkelde een strategie om stress te verminderen bij incidenten, genaamd stress inoculaties. Hierbij zijn drie stappen belangrijk.

Re-interpretatie fase: Hierin wordt cliënten geleerd dat het niet de actie of de reactie is die de stress oproept maar hoe je naar de actie kijkt en hoe je de actie ervaart.

Coping training fase: Hier wordt cliënten geleerd om te gaan met de situatie door middel van ontspanning of zelfbeloning.

Toepassingsfase: In deze fase oefenen cliënten de geleerde stappen om minder gestrest te zijn in een situatie.

 

Problem-solving methode

Problem solving methode focust op het leren van hoe iemand met behulp van logisch redeneren tot een goede oplossing kan komen voor het probleem. D’Zurilla en Goldfried (1971) ontwikkelden een methode om problemen op te lossen door middel van zes stappen.

  1. Algemene oriëntatie: De cliënt wordt gestimuleerd om problemen te herkennen en te bedenken dat ze ermee om kunnen gaan door systematisch actie te ondernemen in plaats van impulsief.

  2. Definitie van het probleem: Door te kijken naar de historie van het probleem en de variabelen die het probleem controleren kan het probleem meer gespecificeerd worden.

  3. Generatie van alternatieven: Na het specificeren van het probleem laat de cliënt zoveel mogelijk oplossingen bedenken voor het probleem. Het is niet van belang of de oplossingen geheel realistisch zijn.

  4. Besluitvorming: Bekijk alle mogelijke oplossingen en verwijder de oplossingen die geheel niet haalbaar of ethisch onverantwoord zijn. Bijvoorbeeld: iemand die last heeft van wanorde door een huisgenoot heeft als oplossing om al zijn spullen uit het raam te gooien.

  5. Implementatie: Met hulp van de therapeut wordt er een plan gemaakt voor de beste oplossing. Het kan zijn dat de cliënt nieuw gedrag moet aanleren.

  6. Verificatie: Wanneer het plan wordt uitgevoerd wordt de cliënt gestimuleerd om het gedrag en de verandering te monitoren. Verandert er niets, dan moeten opnieuw de 6 stappen worden gevolgd.

 

Mindfulness en acceptance (experiential acceptance): Hierin wordt geleerd om je bewust te zijn van de gedachten die je hebt en met je hoofd bezig te zijn om je emoties onder controle te houden, en vervolgens de consequenties te accepteren. Bijvoorbeeld: Layla staat te wachten voor een restaurant op haar vriendin. Haar vriendin is al een half uur te laat. Ze wordt boos en schaamt zich voor het alleen staan voor een restaurant. Met experimental acceptance ben je je bewust van je boosheid en schaamte en bedenk je hoe je vriendin straks haar excuses zal aanbieden en probeer je daarop te focussen.

 

Acceptance en Commitment therapy (ACT) heeft 3 hoofdfasen.

  1. Door het gebruik van verhalen, metaforen en andere verbale technieken gepresenteerd door de therapeut, leert de cliënt dat eerdere pogingen om probleemgedachten en emoties te controleren het alleen maar meer probleemgedachten en emoties opriep. Bijvoorbeeld: als er wordt gezegd ‘denk niet aan een roze olifant’ dan denk je juist wel aan een roze olifant.

  2. Door het gebruik van mindfulness training en acceptance activiteiten leert de cliënt om niet te oordelen over het gedrag en emoties met daar bijhorend het probleemgedrag, maar ze juist te omarmen.

  3. Of nu wel of niet de probleemgedachten en emoties weg zijn, wordt de cliënt geleerd om waarden toe te kennen aan de levensdomeinen. Bijvoorbeeld: familie, gezondheid, enz. Vervolgens worden aan deze waarden en levensdomeinen doelen bedacht en gekoppeld.

 

Verschillen en overeenkomsten tussen cognitieve gedragstherapie en ACT

ACT verschilt in verschillende manieren van cognitieve gedragstherapie, waar ten eerste cognitieve gedragstherapie verondersteld dat een probleemgedachte voorkomt uit een verontrustende emotie, waar ACT gedachte en emoties als simpele reactie behoud en er van uit gaat dat ze beide veroorzaakt zijn door verschillende omgevings onvoorziene. Ten tweede is de focus van een cognitieve gedragstherapie het gebruiken van cognitief herstructureren om probleemgedachten te direct te veranderen, terwijl ACT de leerling ook leert dat ondanks de voorkomende probleemgedachten en aversieve gevoelens, men nog steeds constructief acties kan ondernemen om je doel te bereiken. Een derde verschil zit in het gedrags huiswerk opdracht waar cognitieve gedragstherapie dit geeft met als doel om de cliënt te helpen om van het vervormde denken af te komen, terwijl ACT deze opdracht geeft om grotere patronen van effectieve acties te bouwen in gedachte naar het doel toe. Vanwege deze verschillen zien we dat ACT meer een vorm is van gedragstherapie dan van cognitieve therapie.

Hoofdstuk 28 Gebieden van klinische gedragstherapie

Empirically supported therapies (ESTs) is een therapie die bewezen effectief is in wetenschappelijke klinische experimenten. Deze therapie maakt gebruik van gedragsleer en cognitieve therapie. Joseph Wolpe (1958) was de eerste therapeut die gebruikt maakte van gedragsleer voor het behandelen van fobieën. Hij maakte gebruik van counterconditioning. Hij elimineerde de gedachte van angst en plaatste daar positieve gedachten voor in de plaats. Daarbij maakte hij gebruik van ontspanning. Wolpe gaf duidelijk aan dat de angstgedachte niet in 1 keer omgezet moest worden maar dat dit langzaam moest gebeuren. Hij noemde deze behandeling systematic desensitization. Systematische desensitisatie is met andere woorden een procedure voor het overwinnen van een fobie door een cliënt te laten ontspannen en achtereenvolgens de items van een angst in hiërarchie op te laten noemen. Deze angst hiërarchie is een lijst met angst-uitlokkende gebeurtenissen gerangschikt in volgorde van de minst tot de meeste angst uitlokkend. Een volgende methode die hierbij kan bijdragen is flooding. Flooding is een methode die gebruik maakt van extinction. De cliënt wordt blootgesteld aan zijn angst (live heeft de voorkeur), en doordat de cliënt niet weg kan, zal de cliënt zijn angsten onder ogen moet komen. Wanneer er geen negatief gevoel komt, zal de cliënt zijn angst kwijt raken. Deze methode kan ook in stappen worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld: Maria heeft last van hoogtevrees. Ze ondergaat flooding. De therapeut neemt haar mee naar de eerste verdieping van een hoog gebouw en laat haar uit het raam kijken. Als dit goed gaat naar de 3e verdieping en dan naar de 6e verdieping, enz.

 

Participant modeling is een methode voor het verminderen van angst, waarin een cliënt een ander persoon imiteert die het gevreesde object nadert. Sociaal belonen is hierbij belangrijk. Bijvoorbeeld: Klaas is bang voor vogels. De therapeut en Klaas gaan deze angst overwinnen. De therapeut staat 10 meter voor de kooi en kijkt naar de vogel. Klaas kijkt naar de therapeut. Daarna gaat Klaas op 10 meter kijken naar de vogel. Als dit goed gaat op 5 meter, dan op 1 meter. Tot uiteindelijk klaas de vogel op zijn hand laat zitten.

 

Systematic desensitization, flooding en participant modeling zijn vormen van Exposure based therapies, waarbij de cliënt wordt blootgesteld aan het denkbeeldig of in ‘real life’ oog in oog staan met zijn angsten.

 

Angst stoornissen en andere gedragsproblemen

Paniekstoornis is het hebben van paniekaanvallen waarbij intense gevoelens van angst worden ervaren zonder dat er een aanwijsbare reden voor is. Er is sprake van een paniekstoornis wanneer er vier van de volgende symptomen aanwezig zijn: versnellende hartslag, zweten, trillen, kortademig, gevoelens van verstikking, pijn op de borst, misselijkheid, duizeligheid, tintelend gevoel, een heet gevoel, angst om gek te worden, angst om dood te gaan en gevoel van dat het onrealistisch is.

 

Agorafobie ook wel pleinvrees genoemd. Angst hebben voor het naar buiten gaan. Agorafobie gaat vaak gepaard met paniekstoornis. Bang zijn om in het opbaar een paniekaanval te krijgen. De behandeling kan zijn een exposed based therapie. Eerst kleine rondjes buiten lopen en dit uitbreiden. Een andere behandeling is cognitieve gedrags behandeling. De cliënt laten inzien dat het gevoel dat hij heeft niet realistisch is.

 

Gegeneraliseerd angst stoornis: Een persoon met een angst stoornis is zich constant zorgen aan het maken en voelt zich over van alles nerveus. Dit heeft gevolgen voor het normaal functioneren overdag en het slapen ’s nachts. De behandeling die hiervoor het meest geschikt is een combinatie van cognitieve therapie en gedragsleer. Voor gedragsleer wordt gekozen voor het blootstellen van de angst en voor de cognitieve therapie wordt er vaak gekozen voor ontspanningsoefeningen.

 

Obsessieve compulsieve stoornis: Iemand met een compulsieve stoornis kan ongewenste opdringerige gedachten hebben of het gevoel hebben om herhaaldelijk onproductief gedrag te vertonen of een combinatie van beiden. Het verschil tussen een compulsieve stoornis en angst stoornis is dat bij een compulsieve stoornis iemand zich druk maakt om specifieke dingen en bij een angst stoornis maakt iemand zich druk om alles. De behandeling die geschikt is voor een obsessieve compulsieve stoornis is exposure en response prevention. Dit houdt in dat de cliënt wordt aangemoedigd om het gedrag te vertonen zonder het gedwongen gedrag wat erna komt. Bijvoorbeeld: een cliënt is bang om ongewassen spullen aan te raken. Gestimuleerd wordt het aanraken en niet het wassen van de spullen. Een andere behandeling is een cognitieve behandeling. Bijvoorbeeld iemand die bang is voor bacteriën en altijd 10 minuten zijn handen wast, laten inzien dat na 20 sec handen wassen ook de bacteriën weg zijn.

 

Posttraumatisch stress stoornis (PTSD): Kan veroorzaakt worden door het meemaken van een ernstig trauma of hier getuige van zijn. Iemand met PTSD ervaart stimuli die de persoon doen denken aan de trauma. De persoon met PTSD zorgt gedurende de dag dat hij er niet aan hoeft te denken en dat kost hem veel tijd en energie gedurende de dag. De behandeling die vaak gekozen wordt is een mix van gedragsleer en cognitieve therapie. De cliënt wordt in gedachten blootgesteld aan de trauma. Dit gebeurt door erover te praten met de therapeut. Daarnaast wordt er aandacht besteed aan het foutief denken over de trauma en het omzetten van de foutieve gedachten naar positieve gedachten.

 

Depressie: Iedereen voelt zich wel eens depressief. Dit komt vaak voor na een negatieve gebeurtenis. Bijvoorbeeld: het behalen van een slecht cijfer op een tentamen. Na een korte periode van tijd is dit gevoel weer weg. Bij degenen bij wie de depressie langer aanhoudt (minimaal 2 weken), spreken we van een major depressieve episode. Een depressieve periode houdt meestal aan door het ontbreken van beloningen in het dagelijkse leven. De behandeling bestaat uit het belonen van het dagelijkse gedrag. Vaak worden wij op een sociale wijze beloond. Voor mensen met een depressie is dit vaak niet weggelegd omdat ze niet weten hoe ze sociaal contact kunnen zoeken. Vaak is een onderdeel van de behandeling dan ook sociale vaardigheden aanleren. Verder is de behandeling van Beck geschikt voor mensen met een depressie. Hij zet het foutieve denken om in positief denken. Daarnaast is er een behandeling mogelijk die mensen met een depressie deel laat nemen aan een sportprogramma. Hierin leren zij actief bezig zijn en zijn ze sociaal bezig met andere mensen.

 

Alcoholproblemen: Problemen met alcohol kunnen opgedeeld worden in twee categorieën. Mensen die lijden aan alcoholmisbruik en mensen die afhankelijk zijn van alcohol gebruik. De behandeling die kan worden gebruik is een groep met lotgenoten (denk aan de AA). Niet iedereen is daarvoor geschikt of wil dit delen met anderen. Daarnaast kan er ook gebruik gemaakt worden van gedragsleer. Bijvoorbeeld: functional analyses, motivational interview, contingency contracting en coping skills training.

 

Eetstoornis: Er zijn verschillende eetstoornissen. Bijvoorbeeld: anorexia, boulimia en zwaarlijvigheid. Er zit verschil in deze stoornissen. In de ene stoornis wil de persoon graag dun zijn terwijl in de andere stoornis het gaat om het eten en de consequentie dik worden. De behandeling voor boulimia en anorexia is lastig. De cognitieve behandeling heeft uiteindelijk het meest effect. De cliënt leren inzien dat ze foutief over zichzelf denken en dat ze niet dik zijn is hierbij van belang. Voor zwaarlijvigheid is een behandeling van het gedrag meer effectief. Denk aan zelfcontroleprogramma’s.

 

Couple distress: De stress in relaties ontstaat vaak doordat een of beide partijen in de relatie niet tevreden is met de gang van zaken, en dit uit door middel van boosheid of negeren. Behavioristen gaan ervan uit dat het vaak misgaat in de communicatie. De behandeling bestaat uit verschillende stappen.

1. Het uitwisselen van positieve feedback.

2. Training in communiceren.

3. Probleemoplossende training.

4. Generaliseren van het programma.

 

Seksuele dysfunctie: Hieronder wordt verstaan alle problemen op seksueel gebied. Van het niet kunnen krijgen van een erectie tot aan het weinig zin hebben in seks. Bij de behandeling wordt ervan uitgegaan dat er veel nervositeit optreedt bij het hebben van seks. Een manier om dit op te lossen is exposure en dit gecombineerd met cognitieve therapie. De foutieve gedachten omzetten in positieve gedachten.

 

Gewoonte stoornis: Veel mensen hebben last van gedrag wat wordt ervaren als storend. Bijvoorbeeld: nagelbijten, lipbijten en stotteren. De behandeling die hiervoor wordt gebruikt wordt habit reversal genoemd. Deze behandeling heeft 3 stappen.

1. De cliënt zich bewust laten worden van het probleem en het probleem laten omschrijven.

2. De cliënt leert en oefent een gedrag dat niet samengaat of concurreert met het negatieve gedrag.

3. Het bijhouden van het positieve en negatie gedrag om zo inzichtelijk te maken hoe de vooruitgang gaat.

Hoofdstuk 30 Ethische vraagstukken

Gedragsmodificatie werd in het begin gezien als slecht en ethisch niet verantwoord. Denk hierbij aan gedrag veranderen door middel van schoktherapie.

Gedragsmatige kijk op ethiek

De term ethiek refereert naar bepaalde normen van gedrag dat een cultuur heeft ontwikkeld om het bestaan van die cultuur te promoten. Ethische regels zijn belangrijk voor het controleren van gedrag wanneer direct belonen invloed heeft op het gedrag van een individu en van invloed is op het een aversieve stimulus voor anderen. Bijvoorbeeld: een dief die iets steelt wordt beloond maar het stelen is een straf voor de persoon die iets kwijt is.

Behavioristen willen niet gezien worden als mensen die de controle nemen over het gedrag van de cliënt maar als mensen die de cliënt helpen zelf weer controle te krijgen over het gedrag.

Door sommige wordt gezegd dat gedragswetenschappen niet ethisch verantwoord handelen wanneer ze gedrag van een persoon expres proberen te controleren en te veranderen. Het typische antwoord van de gedragswetenschappers is dat de cliënt wordt geholpen om zelf de controle over zijn of haar gedrag te leren krijgen. Daarnaast zijn er ook ethische regels opgesteld waar een gedragswetenschapper zich aan behoort te houden.

 

Ethische regels

Het komt niet altijd voor dat cliënten op een juiste ethische manier worden behandeld. De mogelijkheid om te belonen moet hiervoor zorgen. Dit kan doormiddel van countercontrol. Dit betekend dat de cliënt de controle terug kan krijgen. Bijvoorbeeld: een cliënt kan de controle terug krijgen door een andere therapeut te nemen, omdat de therapeut zich niet aan de afspraken houdt. Voor sommige personen in een behandelprogramma is het terug nemen van de controle lastig, bijvoorbeeld bij kinderen, psychiatrische patiënten, etc. In dit geval zijn andere ethische veiligheidsstellingen beschikbaar.

De AABT (Association for the Advancement of Behaviour Therapy) heeft een aantal ethische vragen bedacht die gesteld moeten worden wanneer er cliënten worden behandeld, om zo te voorkomen dat er onethisch wordt gehandeld. De APA (American Psychological Association) heeft een document opgesteld waarin principes staan om een therapeut te leiden naar de ethische kwesties die het beroep met zich meebrengt. De ABA (Association for Behavior Analysis) heeft een document opgesteld waar de rechten van de cliënt in worden beschreven.

 

De volgende discussiepunten voor ethische toepassing voor gedragsmodificatie zijn:

  1. Een gedragswetenschapper moet altijd een gedegen opleiding hebben gevolgd en genoeg ervaring hebben opgedaan in het geven van gedragstrainingen.

  2. Het selecteren van de doelen van de behandeling moet zo gekozen worden dat het in het belang van de cliënt en de omgeving is.

  3. Gedragswetenschappers moeten voor de behandeling de methode kiezen die het beste bij de cliënt en zijn probleem past en het meest effectief gaat zijn.

    • Kies eerst voor andere opties dan straffen. Straffen is wel erg effectief maar kan ook andere bijwerkingen hebben.

    • Geef je cliënt de vrijheid in het maken van keuzes binnen de behandeling.

    • Beperkingen en de keuzes van de therapeut kunnen leiden tot gemaakte consequenties die niet voorkomen in de natuurlijke omgeving.

  4. Van belang is het accuraat bijhouden van de data om zo inzicht te houden in de voortgang van de cliënt. Indien de behandeling niet werkt, kan er tijdig ingegrepen worden en een nieuwe behandeling worden gestart.

 

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
2638 4