Inleiding strafrecht - Oefenvragen Capita strafrecht

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Hoofdstuk 1

 

1.1 Wat is de kern van het strafrecht in de praktijk?

1.2 Om welke twee tegenstrijdige belangen gaat het binnen het strafrecht?

1.3 Wat zijn de klassieke bronnen van het (straf)recht.

1.4 Wat is het onderscheid tussen bronnen van recht en bronnen van kennis.

1.5 Wat zijn de algemene rechtsbeginselen?

1.6 Welke andere rechtsbronnen zijn er?

1.7 Wat is een verdrag?

1.8 Noem voorbeelden van verdragen.

1.9 Noem het kenmerk van het Wetboek van Strafrecht en van het Wetboek van Strafvordering.

1.10 Beschrijf onderscheid tussen formeel en materieel recht.

1.11 Beschrijf onderscheid tussen formeel en materieel strafrecht.

1.12 Wanneer wordt de term strafrecht gebruikt?

1.13 Waarin is het formele en materiële strafrecht geregeld?

1.14 Wat wordt onder commuun strafrecht verstaan?

1.15 Wat wordt onder bijzonder strafrecht verstaan?

1.16 Wat is een wet in formele zin?

1.17 Wat wordt verstaan onder lagere wetten?

1.18 Waarom mag de formele wetgever meer dan de ‘lagere wetgever’?

1.19 Wat verstaat men onder beleidsregels?

1.20 Welke tweedeling in strafbare feiten kent het Nederlandse strafrecht?

1.21 Omschrijf het onderscheid tussen misdrijf en overtreding

1.22 Noem voorbeelden van overtredingen.

1.23 Noem voorbeelden van misdrijven.

 

Antwoorden hoofdstuk 1

 

1.1 De berechting van een strafbaar feit en van de verdachte door de strafrechter.

1.2 Het daadwerkelijk optreden enerzijds en beperking en goede regeling van overheidsmacht anderzijds.

1.3 Wet, rechterlijke uitspraken (‘jurisprudentie’) en rechtsgeleerde literatuur.

1.4 Bronnen van recht kunnen uitsluitend tot stand komen volgens officiële, formele procedures. Hieronder vallen de wetten en de rechterlijke uitspraken.

Onder bronnen van kennis valt, naast de wetten en de rechterlijke uitspraken, ook de literatuur. Bij literatuur gaat het om commentaar op en uitleg van het recht naar de subjectieve mening van de auteur, hier behoeft geen formele procedure voor te worden gevolgd.

1.5 Bepaalde fundamentele uitgangspunten van recht, rechtsstaat en democratie die door de strafrechter gebruikt kunnen worden voor interpretatie van de wet. Ze fungeren zodanig als bron en oriëntatie voor de rechterlijke interpretatie van de wet.

1.6 Verdragen en besluiten van internationale organisaties.

1.7 Een (internationale) overeenkomst tussen staten die zich daarbij jegens elkaar verbinden om bepaalde afspraken na te komen.

1.8 Voorbeelden van verdragen:

- Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU)

- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)

- Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM)

Meer informatie over en voorbeelden van verdragen: www.minbuza.nl/verdragen

1.9 In deze wetboeken is de structuur van het Nederlandse strafrecht neergelegd.

1.10 Formeel recht bevat rechtsregels die zich met de procedures van het recht bezighouden. De regels van het materieel recht betreffen daarentegen de inhoud van het recht.

1.11 Formeel strafrecht omvat alle regels met betrekking tot de stafrechtelijke procedures en wordt daarom ook wel strafprocesrecht of strafvordering genoemd. Materieel strafrecht betreft regels betreffende de strafbaarstelling van gedrag.

1.12 Strafrecht wordt vaak gebruikt als verzamelnaam van materieel en formeel strafrecht samen. Wanneer echter de tegenstelling wordt gemaakt tussen strafrecht en strafprocesrecht, wordt hiermee alleen het materiële strafrecht bedoeld.

1.13 Het formele strafrecht vindt men in het Wetboek van Strafvordering. Het materiele strafrecht vindt men in het Wetboek van Strafrecht.

1.14 De gewone basisregelingen die voor alle strafbare feiten zijn opgesteld. Zij gelden altijd behalve wanneer daarvan voor bepaalde delicten in bijzondere wetten wordt afgeweken. Dan geldt het bijzonder strafrecht.

1.15 Aparte wetten (zoals Wegenverkeerswet, WED, WIM etc.) waarin iets over materieel dan wel formeel strafrecht staat. Voor die wet, en dan alleen voor die wet, bestaat een aparte en dus bijzondere regeling die afwijkt van de gebruikelijk regeling.

1.16 Een wet die tot stand is gekomen in samenwerking tussen regering en Staten Generaal volgens de procedure van art. 81-88 van de Grondwet.

1.17 Wetten waarbij bij de totstandkoming de Staten Generaal niet is betrokken.

1.18
1. Art.1 Sv verbiedt het de lagere wetgever zich met strafvordering bezig te houden. Art. 1 Sr maakt het echter wel mogelijk dat ook de lagere wetgever strafbepalingen maakt.

2. Volgens art. 91 Sr mag de wetgever in formele zin wel van deze wet afwijken maar de lagere wetgever niet.

3. Alleen de wetgever in formele zin mag misdrijven creëren. De strafbepaling van een lagere wetgever is altijd een overtreding.

1.19 Beleidsregels zijn aanwijzingen en richtlijnen over de wijze waarop in het bijzonder politie en justitie aan de bevoegdheidsuitoefening binnen de grenzen van de wet nader invulling behoren te geven.

1.20 Overtredingen en misdrijven

1.21

1. Een strafbaar feit is alleen een misdrijf of overtreding als en omdat de wet dat zegt. De plaats in het wetboek is daartoe beslissend.

2. De strafbepalingen van de lagere wetgever zijn altijd overtredingen omdat zij geen misdrijven mogen creëren.

3. Door iets als een misdrijf te kwalificeren geeft de wetgever een indicatie over de zwaarte daarvan; de categorie misdrijven blijft gereserveerd voor de zwaarste delicten.

4. Op misdrijven staat een zwaardere maximumstraf dan op overtredingen

1.22 Voorbeelden van overtredingen:

- burengerucht (art. 431 Sr);

- ordeverstoring in dronkenschap (art. 426 Sr);

- het voeren van de meestertitel zonder in de rechten te zijn afgestudeerd (art. 435

  sub 3 Sr);

- het stiekem fotograferen van cafébezoekers (art. 441b Sr);

- openbare dronkenschap (art. 453 Sr).

1.23 Voorbeelden van misdrijven:

- eenvoudige belediging (art. 266 Sr);

- ontvoering (art. 282 Sr);

- hulp bij zelfmoord (art. 294 Sr);

- eenvoudige mishandeling (art. 300 Sr);

- stroperij (art. 314 e.v. Sr);

- vandalisme (art. 350 e.v. Sr);

- computervirussen verspreiden (art. 350a Sr).

 

 

Hoofdstuk 3

3.1 Welke fasen zijn te onderscheiden in het strafproces?

3.2 Beschrijf het opsporingsonderzoek.

3.3 Beschrijf de vervolgingsfase.

3.4 Beschrijf de fase van de berechting.

3.5 Beschrijf de fase van de veroordeling.

 

Antwoorden hoofdstuk 3

3.1 Er zijn vier fasen te onderscheiden in het strafproces:

- het opsporingsonderzoek (officier van justitie en soms de rechter-commissaris)

- de vervolging (door het openbaar ministerie)

- het onderzoek ter terechtzitting (door de rechtbank)

- de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechter (door het openbaar ministerie)

3.2 Het opsporingsonderzoek (Titel 1 van Boek 2 Sv)

Het opsporingsonderzoek (art. 132a WvSv) is het onderzoek door opsporingsambtenaren (art. 127 Sv), onder gezag van de officier van justitie, naar de precieze voortgang van de feiten in een strafzaak met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Van het opsporingsonderzoek wordt verslag gedaan door de opsporingsambtenaren aan de officier van justitie in een proces-verbaal (art. 152-155 Sv).

In Capita wordt de volgende definitie aan ‘opsporen’ gegeven: het verzamelen van strafrechtelijk relevante gegevens om te bezien of het traject van het voorbereidend en het hoofdonderzoek in strafzaken, uiteindelijk leidend tot beslissingen in het kader van de berechting van een bepaalde verdachte in een bepaalde strafzaak, (verder) moet worden gevolgd.

Het opsporingsonderdeel maakt deel uit van het voorbereidend onderzoek (art. 132 Sv). Het gerechtelijk vooronderzoek (GVO) is hier ook onderdeel van. Het GVO geschiedt onder leiding van de rechter-commissaris (artt. 170 en 177 Sv). De rechter-commissaris zal in het onderzoek worden betrokken indien de Officier van justitie zware dwangmiddelen wil toepassen zoals een telefoontap, stelselmatige observatie, etc. Beide onderzoeken dienen ter voorbereiding van het onderzoek door de rechters op de terechtzitting.

3.3 De vervolgingsfase
Vervolgen is het voorleggen van eens strafzaak door het openbaar ministerie aan de rechter. Het initiatief voor een behandeling van een zaak ter terechtzitting ligt bij de officier van justitie. Vervolgen begint zodra het openbaar ministerie een rechter (waaronder de rechter-commissaris) bij de zaak betrekt, bijvoorbeeld door het vorderen van voorlopige hechtenis of een gerechtelijk vooronderzoek. Het openbaar ministerie is niet verplicht elk strafbaar feit waarvan het door een proces-verbaal op de hoogte wordt gesteld, te vervolgen. Dit vloeit voort uit het zogenoemde opportuniteitsbeginsel: het openbaar ministerie heeft het recht van vervolging af te zien als het van mening is dat vervolging (in het algemeen belang) niet wenselijk is. Als wordt afgezien van vervolging, zeggen we dat de zaak wordt geseponeerd (artt. 167 en 242 Sv) dan wel wordt afgedaan met een schikking (let op: geen bestuurlijke boete). Daarnaast vervalt het recht tot strafvordering ook na een aantal jaren door verjaring.
Wanneer de officier van justitie besluit om te vervolgen door middel van het uitvaardigen van een strafbeschikking, kan de zaak alleen nog ter berechting komen als de verdachte daartoe initiatief neemt (zich verzet tegen de beschikking).

 

Als het openbaar ministerie vervolging of verdere vervolging noodzakelijk acht, moet het daar zo snel mogelijk toe overgaan, maar wel uiterlijk tot het moment waarop het onderzoek ter terechtzitting begint. Het rechtsgeding voor de rechter start door het uitbrengen van een dagvaarding (art. 258 lid 1 Sv). Hierin roept de officier van justitie de verdachte op om ter terechtzitting te verschijnen. In de dagvaarding doet de officier van justitie een opgave van de volgende zaken:

  • het ten laste gelegde feit

  • de plaats en tijd waar(op) het feit zich zou hebben voorgedaan

  • de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan;

  • de wettelijke voorschriften waarbij het feit strafbaar is gesteld.

De dagvaarding zal door de verdachte moeten worden betekend. Hij moet zijn handtekening zetten voor ontvangst van de dagvaarding. De verdachte hoeft in beginsel niet op de zitting te verschijnen. Indien de rechter echter wil weten welke persoon er achter de dader schuil gaat, dan kan hij de zaak schorsen en de verdacht opnieuw oproepen en zelfs dwingen tot aanwezigheid op de zitting (taak Parketpolitie). Is de zaak nog niet rond maar is wel de termijn voor onderzoek en voorlopige hechtenis verstreken (totaal 106 dagen en 15 uur) dan wordt als volgt gehandeld:

- Op grond van art. 261 Sv word de dagvaarding aan de verdachte uitgereikt;

- Er volgt een pro-forma rechtszitting;

- Op grond van art. 281 Sv wordt de zaak door de rechter geschorst.

 De verdachte bevindt zich nu in ‘ voorarrest’. Nu kan verder onderzoek worden gedaan zoals psychiatrisch onderzoek in Pieter Baancentrum, observatie etc.

3.4 De berechting

De fase van berechting bestaat uit het onderzoek van een strafzaak door de rechter met het oog op een in de betreffende zaak te nemen finale beslissing en het nemen van die beslissing zelf. Voordat een onderzoek ter terechtzitting van een strafzaak begint, wordt de verdachte met een dagvaarding uitgenodigd om ter terechtzitting te verschijnen. Het onderzoek ter terechtzitting begint daadwerkelijk met het uitroepen van de strafzaak die behandeld gaat worden. Dit uitroepen gebeurt door de zaalbode of de deurwaarder. Daarna begint de voorzitter van de terechtzitting met het vaststellen van de identiteit van de verdachte. De voorzitter vertelt de verdachte heel indringend om oplettend te zijn op wat hij zal gaan horen tijdens de terechtzitting (artikel 273 Sv). Daarnaast deelt de voorzitter de verdachte mede dat hij niet verplicht is tot antwoorden (artikel 29 Sv). De officier van justitie draagt de zaak voor door het staande voorlezen van de tenlastelegging uit de dagvaarding. Ook overhandigt hij aan de voorzitter een lijst met in beslag genomen voorwerpen en een lijst met getuigen. Na het verhoor van de gewone getuigen vindt eventueel het getuigenverhoor van deskundigen plaats. Zij worden ook beëdigd. Er kunnen ook getuige-deskundigen geraadpleegd worden. Nadat alle (eventuele) getuigen zijn verhoord, wordt de verdachte gehoord door de voorzitter van de terechtzitting, andere rechters (bij meervoudige strafkamer), de officier van justitie en tenslotte de raadsman. De verdachte wordt niet beëdigd en is niet tot antwoorden verplicht (artikel 29 Sv).

 

Het requisitoir is een betoog van en door de officier van justitie. De officier van justitie geeft aan de voorzitter aan wat hij van de zaak vindt en geeft te kennen of de verdachte naar zijn mening wel of niet gestraft moet worden (de vordering). De vordering omschrijft de straf of maatregel en welk strafbaar feit de verdachte gepleegd zou hebben (artikel 311 Sv). De verdachte zelf of zijn raadsman kan met het pleidooi reageren op de vordering van de officier van justitie. De officier van justitie kan op het pleidooi reageren (repliceren), waar de verdachte/raadsman vervolgens weer op kan reageren (dupliceren). Het laatste woord is aan de verdachte zelf (artikel 311 Sv).

 

Een verdachte wordt voor onschuldig gehouden zolang de schuld aan een strafbaar feit niet 'wettig en overtuigend' is aangetoond. Een verdachte kan dan ook pas worden veroordeeld als het bewijs dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan onomstotelijk is bewezen. De rechter moet oordelen of de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en welke mate van schuld de verdachte daarbij valt aan te rekenen. De rechter moet bij zijn oordeelsvorming altijd de overtuiging hebben dat de verdachte het strafbaar feit heeft gepleegd (artt. 338 en 340 Sv). Deze overtuiging krijgt hij door waarnemingen die de rechter tijdens de zitting persoonlijk doet, bijvoorbeeld door het observeren van de verdachten en getuigen. Over het algemeen kan de rechter zelf beslissen wat hij wel of niet betrouwbaar acht om te gebruiken bij zijn oordeelsvorming.

 

Nadat de verdachte het laatste woord heeft gehad wordt de rechtszitting gesloten. Daarna volgt de beraadslaging, waarbij de rechter eerst de voorvragen op grond van artt. 348 en 349 Sv moet beantwoorden. Op basis van de antwoorden op de voorvragen komt de rechtbank uiteindelijk tot een veroordeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging.

3.5 De veroordeling

Indien de rechtbank bewezen acht dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, dan legt zij hem de (bijkomende) straf of maatregel op die op dit feit gesteld is. Betreft het een gevangenisstraf, dan kan deze nooit meer bedragen dan de theoretisch berekende maximum gevangenisstraf. De minimum gevangenisstraf is één dag. Indien de rechtbank niet bewezen acht dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, dan spreekt zij hem vrij (art. 352 Sv). Dit betekent echter niet dat de verdachte het niet heeft gedaan; het kan alleen niet worden bewezen dat de verdachte het gedaan heeft. Acht de rechtbank het feit bewezen, doch dit niet te zijn een strafbaar feit of den verdachte deswege niet strafbaar, dan ontslaat zij hem van alle rechtsvervolging te dier zake (art. 352 Sv). De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt door het openbaar ministerie dan wel op voordracht van deze door Onze Minister.

 

Hoofdstuk 4

4.1 Wat houden sociale normen precies in?

4.2 Wat zijn rechtsregels?

4.3 Beschrijf de relatie tussen rechtsregels van het strafrecht en gedragsnormen.

4.4 Beschrijf de relatie tussen organisatorische regels van het strafrecht en gedragsnormen.

4.5 Hoe kunnen sociale normen rechtsnormen worden?

4.6 Wat is het typische aan een strafrechtelijke reactie?

4.7 Waarom wordt het strafrecht ook wel handhavingsrecht genoemd?

4.8 Zowel het formele als het materiële strafrecht zijn elk op hun eigen wijze handhavingsrecht. Leg de verschillen uit.

4.9 Welke theorieën zijn bedacht om straf en bestraffing te rechtvaardigen?

4.10 Wat zijn de consequenties van de afstand tussen norm en strafbaarstelling?

4.11 Wat stelt de wetgever strafbaar?

4.12 Wat, als norm en strafbepaling uit elkaar gaan lopen?

4.13 Waarom wordt het strafrecht aangeduid als ‘een systeem van veroorlovende bevoegdheden’?

4.14 Welke twee karakteristieken kent ons strafrechtelijk rechtssysteem?

4.15 Welke vormen van rechtsbescherming zijn er?

4.16 Hoe zit het met de handhaving van de tot de functionarissen van de strafvorderlijke overheid gerichte normen?

4.17 Wat zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde?

4.18 Welke onderdelen kent een strafbepaling en welke termen zijn daarvoor ontwikkeld in de strafrechtelijke literatuur?

4.19 Wat zijn de vier voorwaarden voor strafbaarheid?

4.20 Wat zijn bestanddelen en wat zijn elementen?

4.21 Omschrijf wat strafuitsluitingsgronden zijn noem de twee te onderscheiden soorten.

 

Antwoorden hoofdstuk 4

4.1 Sociale normen (ook wel ‘gedragsnormen’ of ‘gedragsregels’ genoemd) bepalen de wijze waarop wij met elkaar omgaan. Het zijn regels omtrent het gedrag. Sociale normen drukken uit welk gedrag in een bepaalde situatie juist is en welk gedrag burgers in het maatschappelijk verkeer onderling van elkaar verwachten als zijnde behoorlijk gedrag.

4.2 Rechtsregels zijn regels die samen een systeem vormen en omgekeerd tot dat systeem behoren. Zo vormt bijvoorbeeld het recht van de Europese Unie een rechtsysteem (en zo is er ook een Nederlands rechtssysteem). Het strafrechtelijk rechtssysteem bestaat uit alle rechtsregels betreffende het materiële en formele strafrecht.

4.3 De relatie tussen rechtsregels van het rechtrecht en gedragsnormen is nogal complex. Het strafrecht is het rechtsgebied waarin mensen gestraft worden omdat ze zich niet volgens bepaalde gedragsnormen gedragen hebben. Dit wil nog niet zeggen dat het strafrecht zelf ook normen formuleert.

4.4 Het strafrechtelijk rechtssysteem zou niet bestaan zonder een organisatorisch systeem. Daarom behoren tot het rechtssysteem van het strafrecht in elk geval regels die de organisatie van het apparaat betreffen. Deze organisatorische regels bestaan niet uit gedragsnormen waaraan burgers bij hun onderling gedrag in de maatschappij zich geacht worden te houden. Dit betekent dat de regels van het strafrecht dus niet alleen normen bevatten waarin normen voor burgers zijn gecodificeerd. Er zijn ook regels van alleen organisatorisch recht.

4.5 Sociale normen kunnen op twee verschillende manieren de status van rechtsnorm (dat wil zeggen van in het recht erkende norm gedrag) verwerven: 1) doordat het recht de norm opschrijft en 2) doordat het recht aan gedrag in strijd met de norm consequenties verbindt.

4.6 Het typische aan de strafrechtelijke reactie is het leedtoevoegend karakter ervan: er is sprake van opzettelijke, uitdrukkelijk beoogde leedtoevoeging. Het is de uitdrukkelijke bedoeling van het strafrecht dat er leed zal worden toegevoegd en door de dader zal worden ervaren.

4.7 Gezien de beoogde leedtoevoeging kan geconcludeerd worden dat het strafrecht er in de eerste plaats is om een norm te handhaven. Door leed toe te voegen omdat een norm is overtreden, met het oogmerk dat die leedtoevoeging ook echt als zodanig aankomt en in de verwachting dat die leedtoevoeging normconform gedrag afdwingt, heeft het strafrecht geen ander primair doel dan de betreffende norm te handhaven. Het strafrecht handhaaft normen, erkent ze daarmee en hoopt er normconform gedrag mee af te dwingen.

Het is dus puur sanctierecht: het sanctioneert gedrag op negatieve wijze (door middel van straf) om geen andere reden dan dat misdaan is.

4.8 Het materiële strafrecht handhaaft door vast te leggen welk gedrag strafbaar is en wat de sanctie kan zijn als dat gedrag toch wordt begaan. Het richt zich tot alle burgers. Het formele strafprocesrecht handhaaft doordat het de procedure regelt waarbinnen daadwerkelijk kan worden gestraft. Het strafprocesrecht zorgt voor operationalisering van het materiële strafrecht. Ook hier gaat de dreiging uit om normen niet te overtreden: de overheid kan gebruik maken van haar bevoegdheid om te straffen.

4.9 Er zijn drie theorieën bedacht om straf en bestraffing te rechtvaardigen:

a. Vergelding

b. Generale preventie

c. Speciale preventie

ad.a  De vergelding is de oudste grondslag voor de straf. De straf wordt in deze benadering gerechtvaardigd door het gepleegde onrecht: de straf is ‘verdiend’ door het plegen van het delict. Die verdiende straf moet dan ook worden opgelegd want het delict moet worden vergolden. De straf mag echter niet zwaarder zijn dan de ernst van het delict en de schuld van de dader. Er mag dus niet meer vergolden worden dan waartoe grond bestaat.

ad.b  De generale preventie rechtvaardigt de straf vanwege haar doel. Volgens deze theorie wordt gestraft omdat die straf nodig is ter voorkoming van criminaliteit in de samenleving. De dreiging met straf en het daadwerkelijk bestraffen schrikken af en voorkomen op deze wijze criminaliteit. Deze theorie veronderstelt dat mensen hun keuze tussen wel en niet strafbaar gedragen maken aan de hand van een rationele afweging waarin de wettelijke strafdreiging een rol speelt.

ad.c  De speciale preventie acht de straf gerechtvaardigd als deze er op is gericht te voorkomen dat de in concreto gestrafte opnieuw strafbare feiten zal begaan. Volgens deze theorie is straffen pas dan gerechtvaardigd als de inhoud ervan bestaat in activiteiten die de gestrafte burger kunnen helpen niet te recidiveren.

4.10 Een strafbepaling bestaat uit de aanwijzing van het gedrag dat daarin strafbaar wordt gesteld en de aanwijzing van de straf die kan volgen als dat gedrag toch is begaan. Voor een bruikbare strafbepalingen hebben wij geen, in het (straf)recht als zodanig geformuleerde, tot de burgers gerichte norm omtrent sociaal gedag nodig. Als uit de strafbepaling duidelijk wordt welke gedraging daarin strafbaar wordt gesteld, hoeft zij geen norm te bevatten. De norm wordt hiermee zelf in rechte erkend. De strafbaarstelling draagt hiermee bij aan de handhaving van de betreffende norm.

Er bestaat dus een afstand tussen de norm en de strafbepaling. Deze afstand leidt tot twee vragen: wat stelt de wetgever strafbaar, en: wat als de norm en strafbepaling uit elkaar gaan lopen? 4.11 en 4.12 geven antwoord op deze twee vragen.

4.11 Op deze vraag is geen sluitend antwoord te geven omdat daarvoor de motieven die kunnen leiden tot de keuze bepaald gedrag strafbaar te stellen te divers zijn. De vraag naar wat strafbaar wordt gesteld is de vraag op welk gedrag we als maatschappij en overheid het strafrechtelijk sanctiestelsel willen loslaten. Dat zegt iets over hoe de maatschappij over bepaalde normen en de schending daarvan denkt.

4.12 De strafbepaling (en dus niet de achterliggende norm) is voor de toepassers van het strafrecht beslissend. Iedere gedraging die niet door een strafbepaling wordt gedekt, is niet strafbaar, ook al is die gedraging in strijd met een bepaalde norm. Omgekeerd geldt de gedraging die onder een strafbepaling valt, voor de toepassers van het strafrecht als strafbaar, ook al wordt de achterliggende norm (waarop de strafbepaling teruggaat) niet meer als zodanig door alle leden van de maatschappij in volle omvang onderschreven. Er kunnen spanningen ontstaan tussen de afzonderlijke strafbaarstellingen en de achterliggende normen. De strafbepalingen gezamenlijk weerspiegelen welke normen in onze maatschappij gelden. Omdat de opvattingen daarover kunnen veranderen ontstaat de noodzaak het geheel van strafbaarstellingen actueel te houden. Dit moet op een zorgvuldige wijze gebeuren, om te voorkomen dat het strafrecht achter de feiten aan loopt. Om de afstand tussen norm, maatschappelijke opvattingen daaromtrent en de strafbepalingen niet te groot te laten worden, is permanente rechtsvorming noodzakelijk.

4.13 De term ‘systeem van veroorlovende bevoegdheden’ is ontleend aan Ch.J. Enschedé, hiermee wordt bedoeld dat als bepaald gedrag strafbaar is gesteld, door middel van opsporing, vervolging en berechting kan worden opgetreden, maar dit hoeft niet. De bevoegdheden scheppen een mogelijkheid om op te treden, geen plicht. Het systeem van veroorlovende bevoegdheden maakt het ook mogelijk om die bevoegdheden op een bepaalde manier te gebruiken. Strafrecht is daarmee een instrument van overheidspolitiek. Het kan worden ingezet, en ook nog op een bepaalde manier.

4.14 De twee karakteristieken van ons strafrechtelijk rechtssysteem zijn handhaving door straf en rechtsbescherming. Het gaat in het strafrechtelijke rechtssysteem niet alleen om handhaving ten koste van alles, maar ook om rechtshandhaving; om strafrechtspleging binnen bepaalde, normatieve grenzen.

De beide onderdelen kunnen in geen enkel opzicht los van elkaar worden gezien. Het gaat er in het strafrecht om dat in elke regel waarin aan welk orgaan van de strafvorderlijke overheid dan ook een bevoegdheid wordt toegekend, meteen en in diezelfde regel ook de beperking van die bevoegdheid wordt aangegeven en het gedrag van dat orgaan bij de toepassing van de betreffende bevoegdheid wordt genormeerd. Beide aspecten van handhaving en rechtsbescherming zijn zo met elkaar versmolten dat ze niet als aparte onderdelen van de strafrechtspleging te scheiden zijn.

4.15 Er zijn verschillende vormen van rechtsbescherming.
a. De toepassing van het strafrecht is voorbehouden aan de overheid die als exclusieve taak de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten aan zich heeft getrokken en voor zich heeft gereserveerd. Dit primaat van de overheid is belangrijk omdat juist de overheid in een rechtsstaat strikt aan het recht is onderworpen en op naleving daarvan kan worden gecontroleerd. Juist van de overheid wordt verwacht dat zij slechts het algemene, publieke belang dient en niet aan de subjectieve, particuliere belangen een te zwaar accent geeft. Tenslotte is het primaat van de overheid belangrijk omdat op deze wijze in de wet eisen kunnen worden gesteld aan de opleiding, vorming, toezicht etc. van al degenen die als strafrechttoepassers in de praktijk werkzaam zijn.

b. Berechting is voorbehouden aan de onafhankelijke rechter (art. 113 lid 1 Grondwet).

c. De grondwet en het EVRM leggen de essentiële rechten vast welke burgers tegenover de overheid hebben. Zij stellen ook eisen aan het strafrecht en bevatten rechten voor burgers die met strafrechtspleging in aanraking komen. Belangrijke artikelen zijn artt.16, 89, 107, 113, 114 en 121 Grondwet en art. 6 EVRM (recht op een eerlijk proces voor elke verdachte). Naast deze typisch strafrechtelijke bepalingen zijn er nog algemene grondrechten zoals de artt. 10 en 12 Grondwet en art. 8 EVRM.

d. Legaliteit en codificatie: handelen door de overheid mag alleen als daar een wettelijke bevoegdheid voor gecreëerd is.

e. Er zijn normen omtrent het gedrag van de ambtenaren van de strafvorderlijke overheid over de wijze waarop zij zich bij de uitoefening van hun functie hebben te gedragen.

4.16 Het strafrecht voorziet in twee vormen van handhaving van de normen die tot de functionarissen van de strafvorderlijke overheid zijn gericht:

1. Een functionaris die zijn bevoegdheden onrechtmatig heeft gebruik, kan daarmee zelf een strafbaar feit begaan. Het Wetboek van Strafrecht voorziet daarin met een aparte titel ambtsmisdrijven (Boek 2) respectievelijk ambtsovertredingen (Boek 3).

2. Het is het recht van de verdachte dat de overheid zich in ‘zijn’ strafzaak aan de regels houdt, en dat, als dat niet zo is, dat in ‘zijn’ strafzaak consequenties heeft. Een schending van de normen gericht tot de strafvorderlijke overheid kan zo ernstig zijn dat daardoor de berechting van de verdachte niet meer tot een veroordeling of tot het opleggen van een lagere straf zal leiden. Hier is art. 359a Sv relevant.

4.17 Wanneer een optreden voldoet aan de zogenaamde beginselen van een behoorlijke procesorde dan is dit optreden rechtmatig. Dergelijke beginselen (normen) staan niet met zoveel woorden in de wet omdat ze terug gaan op achterliggende beginselen die de uitoefening van bevoegdheden - binnen de grenzen van de wet - nader normeren.

De volgende beginselen zijn van belang voor een behoorlijke procesorde:

a. het proportionaliteitsbeginsel: de bevoegdheid die de opsporingsambtenaar uitoefent moet in verhouding staan tot het doel.

b. het subsidiariteitsbeginsel: het doel bereiken op de manier die het minst ingrijpend is.

c. fair play: de opsporingsambtenaar moet voor het bereiken van zijn doel de verdachte eerlijk behandelen.

d. verbod van misbruik van bevoegdheden/détournement de pouvoir: de opsporingsambtenaar mag geen bevoegdheden uit een wet gebruiken om een doel uit een andere wet te bereiken.

4.18 In een strafbepaling wordt gedrag aangewezen wat daarin strafbaar wordt gesteld (de delictsomschrijving). Daarnaast wordt de straf genoemd waarmee tegen dat gedrag wordt gedreigd (de sanctienorm).

4.19 De vier voorwaarden voor strafbaarheid zijn:

- een gedraging

- die onder een delictsomschrijving valt

- die wederrechtelijk is

- en die aan de schuld van de dader te wijten is.

4.20 Bestanddelen zijn voorwaarden voor strafbaarheid die bij een bepaald delict in de delictsomschrijving van de betreffende strafbepaling zijn opgenomen. Elementen zijn die voorwaarden voor strafbaarheid die bij een bepaald delict niet in de delictsomschrijving van de betreffende strafbepaling zijn opgenomen. Wederrechtelijkheid en schuld kunnen elementen van het strafbare feit, maar ook bestanddelen zijn. Dit verschil heeft consequenties. Wanneer wederrechtelijkheid of schuld als bestanddeel in de delictsomschrijving zijn opgenomen eist de wet (artt. 261 en 350 Sv) dat de wederrechtelijkheid of de schuld ten laste wordt gelegd en bewezen moet worden verklaard voordat de rechter tot de vaststelling kan geraken dat er in casu sprake is van een strafbaar feit of een strafbare dader. Is wederrechtelijkheid of schuld niet bewijsbaar, dan moet een vrijspraak volgen omdat het ten laste gelegde feit niet bewezen is (art. 352 lid 1 Sv).

Is wederrechtelijkheid of schuld niet als bestanddeel in de delictsomschrijving opgenomen, dan mag de rechter, behoudens een contra-indicatie in de figuur van een strafuitsluitingsgrond, ervan uitgaan dat de wederrechtelijkheid of de schuld vervuld is door het vervuld zijn van de bestanddelen van de delictsomschrijving.

4.21 Is er sprake van een strafuitsluitingsgrond, dan ontbreekt òf de wederrechtelijkheid òf de schuld. Het ten laste gelegde feit kan dan wel bewezen worden, maar door het ontbreken van de wederrechtelijkheid is het feit niet strafbaar of door het ontbreken van de schuld is de dader niet strafbaar. In die gevallen moet ontslag van rechtsvervolging volgen. Er zijn twee soorten strafuitsluitingsgronden te herkennen, te weten:

a. rechtvaardigingsgronden die de wederrechtelijkheid van het gedrag wegnemen;

b. schulduitsluitingsgronden die (slechts) de schuld (verwijtbaarheid) van de dader wegnemen.

 

 

Hoofdstuk 5

5.1 Welke grondtrekken van de verhouding tussen burger en overheid zijn in elke staat in de constitutie verankerd?

5.2 Vertel in het kort iets over de geschiedenis van de codificatie in algemene wetten.

5.3 In hoeverre hebben lagere wetgevers bevoegdheden tot het vaststellen van de sancties die zij op de overtreding van de door hen vastgestelde strafbepalingen willen stellen?

5.4 Wat verstaat men onder bijzondere wetgeving?

5.5 Omschrijf wat men bedoeld met het legaliteitsbeginsel in het materiële strafrecht.

5.6 Omschrijf wat men bedoeld met het legaliteitsbeginsel in het formele strafrecht.

5.7 Welke wetgever mag wat doen?

 

Antwoorden hoofdstuk 5

5.1 Grondtrekken van de verhouding tussen burger en overheid die in elke staat in de constitutie verankerd zijn:

- de scheiding der machten (trias politica);

- de erkenning en formulering van grondrechten;

- de dominantie van de democratisch gekozen wetgever.

5.2 Uitgangspunt is het gegeven dat er na de willekeur van de oude regimes er aan het eind van de achttiende eeuw vooral behoefte was aan rechtszekerheid, aan uniform, kenbaar en systematisch geordend recht. Om het recht inzichtelijk te maken en om willekeur tegen te gaan was men van mening dat het recht opgeschreven moest worden. De oudste constitutionele bepaling die codificatie van (straf)recht in algemene wetboeken vereiste is art. 28 van de Staatsregeling van 1798. Deze opdracht werd in opeenvolgende grondwetten gehandhaafd en is nu te vinden in art. 107 lid 1 Grondwet. In 1838 trad een nationaal Wetboek van Strafvordering in werking en in 1886 een nationaal Wetboek van Strafrecht wat nog steeds van kracht is.

5.3 Bij het antwoord op deze vraag moet worden onderscheiden naar de soort en de hoogte van de sanctie. Lagere wetgevers hebben geen bevoegdheid tot het bepalen van de soort sanctie die zij op de overtreding van hun strafbepalingen stellen; die bevoegdheid komt alleen toe aan de formele wetgever. Wel hebben de lagere wetgevers zeggenschap over de hoogte van de sanctie in die zin dat zij daarbij moeten blijven binnen de maximale door de wetgever in formele zin vastgestelde sanctiegrenzen. Alleen de wetgever in formele zin heeft de bevoegdheid strafbaar gestelde feiten tot misdrijven te bestempelen (art. 28 Invoeringswet Wetboek van Strafrecht). De door lagere wetgevers vastgestelde strafbare feiten zijn automatisch overtredingen. Dit komt doordat de codificatiegedachte in de Grondwet van oudsher is beperkt tot het misdrijvenstrafrecht. Dat deel van het strafrecht is nooit aan die lagere rechtsgemeenschappen uitbesteed.

5.4 Er worden bijzondere delictsvormen in het leven geroepen door de bijzondere strafwetgeving. Deze zijn doorgaans afkomstig van andere departementen, bijvoorbeeld op het gebied van verkeer, milieu, douane- en accijnzen. Een voorbeeld is art. 47 Wet Economische Delicten (WED) die een afwijkende regeling bevat omtrent de inhoud van een dagvaarding ter zake van een strafbaar feit dat in art. 1 of art. 1a WED als economisch delict is aangewezen. De minister van Justitie ziet erop toe dat deze bijzondere delictsvormen aansluiten bij de algemene leerstukken over de strafrechtelijke aansprakelijkheid.

5.5 In art. 1 Sr is bepaald dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling (eerste lid) en dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast (tweede lid). Art. 1 Sr legt ook hier voor het materieel strafrecht het legaliteitsbeginsel vast. De functie van dit beginsel is bescherming te bieden tegen willekeurige bestraffing door de overheid. Uit het legaliteitsbeginsel vloeit onder meer voort dat strafbepalingen niet vaag of onduidelijk mogen zijn (dit wordt ook wel het ‘lex certa’-beginsel of het bepaaldheidsgebod genoemd), dat strafbaarstellingen niet naar analogie of extensief mogen worden geïnterpreteerd en dat de wetgever geen strafbaarstellingen met terugwerkende kracht mag introduceren.

5.6 De wetgever gebruikt in art. 1 Sv de woorden 'bij de wet'. Dit betekent dat bepalingen van strafvordering uitsluitend in wetten in formele zin voorkomen. Alleen de formele wetgever (regering en Staten-Generaal) stelt de procedures vast voor opsporing, vervolging, terechtzitting en strafuitvoering. Een lagere wetgever, zoals de gemeenteraad, mag bijvoorbeeld geen opsporingsambtenaren aanwijzen voor de opsporing van strafbare feiten uit zijn gemeentelijke verordening. Zij kunnen immers alleen wetten in materiële zin maken en geen wetten in formele zin.

5.7 Lagere wetgevers zijn niet bevoegd elementaire regels van het strafprocesrecht te maken. Alleen de formele wetgever heeft de bevoegdheid om regels van het strafprocesrecht op te stellen. Art. 1 Sv bindt de formele wetgever niet, de formele wetgever mag dus in aparte bijzondere wetten van het Wetboek van Strafvordering afwijken.

Art. 1 lid 1 Sr laat lagere wetgevers de bevoegdheid om op bepaald gedrag een straf te stellen. Zoals onder vraag 5.3 al besproken is, kunnen dit alleen maar overtredingen zijn. De formele wetgever had namelijk het ‘misdrijvenstrafrecht’ aan zichzelf voorbehouden.

Het geven van algemene bepalingen van het strafrecht is voorbehouden aan de wetgever in formele zin, lagere wetgevers mogen hier niet van afwijken (art. 91 Sr).

Het bepalen van de strafsoorten is voorbehouden aan de wetgever in formele zin (dit vloeit ook weer voort uit art. 91 Sr). Wanneer een lagere wetgever een strafbepaling maakt, bepaalt de wetgever in formele zin de strafsoort en het strafmaximum. De lagere wetgever mag geen gevangenisstraf opleggen.

 

Hoofdstuk 6

6.1 Waarom wordt het strafprocesrecht ook wel ‘actierecht’ genoemd?

6.2 Wat is de instrumentele kant van het strafprocesrecht?

6.3 Wat is de rechtsbeschermende kant van het strafprocesrecht?

6.4 Wat zijn de bronnen van het strafprocesrecht en wat is hun betekenis?

6.5 Wat is in dit kader het belang van artikel 6 EVRM?

6.6 Hoe is het Wetboek van Strafvordering opgebouwd?

6.7 Noem enkele relevante ontwikkelingen die van invloed zijn op het Wetboek van Strafvordering en geef van elk een omschrijving.

 

Antwoorden hoofdstuk 6

6.1 Het strafprocesrecht biedt in de fasen van opsporing, vervolging en berechting het kader waarin het materiële strafrecht daadwerkelijk geoperationaliseerd wordt; er wordt iets gedaan. Je kunt ook zeggen dat het formele strafrecht het model biedt waarin het materiële strafrecht tot leven komt en kan worden toegepast.

6.2 Het strafprocesrecht is een instrument van overheidsmacht en wel dat instrument waarin het materiële strafrecht daadwerkelijk wordt toegepast. Het strafprocesrecht veronderstelt en dient materieel strafrecht. Het strafprocesrecht is zonder het materiële strafrecht niet goed denkbaar.

6.3 In het strafprocesrecht krijgt de macht van de strafvorderlijke overheid daadwerkelijk gestalte. Het gaat in het strafprocesrecht vaak om heel concreet overheidsoptreden waarbij vaak regels gegeven worden betreffende het gedrag van de ambtenaar van de strafvorderlijke overheid. Bij diens optreden gaat het namelijk vaak om fundamentele belangen en rechten van de verdachte, als verdachte en als rechtsburger. Het strafprocesrecht heeft tot functie het daadwerkelijke optreden van de strafvorderlijke overheid in een concrete strafzaak te normeren. Overigens is het belangrijk aan te geven dat de notie van strafprocesrecht als normering van overheidsoptreden in feite de drijfveer was achter de codificatie- en legaliteitsgedachte in de achttiende eeuw. Deze notie kwam versterkt naar voren in de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw toen de maatschappij en het denken over recht en samenleving gekenmerkt werden door een kritische opstelling tegenover overheid en overheidsmacht. Deze notie is overigens nooit meer uit het strafrecht verdwenen en geeft aan het strafprocesrecht een eigen zelfstandige dimensie die treedt naast het dienende karakter van het strafprocesrecht ten opzichte van het materiële strafrecht. Zij verbindt de wetenschappelijke studie van het strafprocesrecht op dit punt met het staatsrecht en met belangrijke wetten als de Grondwet en het EVRM.

6.4 De bronnen van het strafprocesrecht zijn:

a. Het Wetboek van Strafvordering, de voornaamste bron van het strafprocesrecht.

b. Bijzondere wetten; door de betekenis van ‘wet’ in art. 1 Sv is het uitgesloten dat lagere wetgevers dan de wetgever in formele zin zelfstandig onderscheiden delen van het strafprocesrecht zouden regelen.

c. Aanwijzingen en richtlijnen; op centraal niveau zijn door de minster van justitie maar met name onder leiding van het openbaar ministerie (het College van Procureurs-generaal) diverse nadere aanwijzingen en richtlijnen gegeven hoe van bepaalde bevoegdheden, geregeld in het Wetboek van Strafvordering, in de praktijk door politie en openbaar ministerie gebruik dient te worden gemaakt.

d. Strafprocessuele grond- en mensenrechten; het strafprocesrecht heeft ook een machtsregulerende functie, waarbij haar regels de overheidsmacht in het strafprocesrecht aan banden leggen. Heel belangrijk voor het strafprocesrecht is art. 6 EVRM (recht op een eerlijk proces).

e. Beginselen van behoorlijke procesorde; algemene beginselen waarbinnen de toepassing van regels van het strafprocesrecht moet blijven.

6.5 Artikel 6 EVRM is belangrijk als strafprocessuele grondrecht. Het artikel werkt het recht op een eerlijk proces uit in een aantal concrete processuele rechten voor de verdachte. De betekenis van artikel 6 EVRM wordt versterkt door artt. 93 en 94 Grondwet. Art. 94 bepaalt dat een artikel als art. 6 EVRM moet worden toegepast. Een regel van internationale mensenrechtelijke aard gaat, op grond van de Nederlandse Grondwet, boven bepalingen van nationaal recht. Art. 6 EVRM functioneert als een ultieme toets. Het is de bedoeling dat ons Wetboek van Strafvordering zelf reeds voorziet in alle rechten voor de verdachte die nodig zijn om hem in de berechting van zijn strafzaak een eerlijk proces te garanderen.

6.6 Het Wetboek van Strafvordering is in werking getreden op 1 januari 1926 en is opgebouwd uit vijf boeken waarvan de eerste twee boeken het belangrijkste zijn. Het Eerste Boek bevat de algemene bepalingen (artt. 1-138c Sv) die voor de structuur van het strafproces belangrijk zijn. Verder bevat het veel bepalingen over opsporingsmethoden en dwangmiddelen die de strafvorderlijke overheid ten dienste van de strafvordering, onder in het wetboek nader geregelde voorwaarden, kan inzetten. Het Tweede Boek is eigenlijk de kern van het wetboek en beschrijft de strafvordering in eerste aanleg (artt. 139-398 Sv). In dit Boek is het chronologische traject beschreven dat een strafzaak tot en met de berechting doorloopt. In het derde Boek worden de rechtsmiddelen beschreven, dat wil zeggen de mogelijkheden die een verdachte, die door de rechter is veroordeeld, heeft om de strafzaak nog eens aan een andere, hogere rechter voor te leggen (artt. 399-481 Sv). Het Vierde Boek, ‘Enige rechtsplegingen van bijzondere aard’ (artt 482-552vv Sv) en het Vijfde Boek, ‘Tenuitvoerlegging en kosten’ (artt. 553-593 Sv) zijn in dit kader minder belangrijk

6.7 Enkele relevante ontwikkelingen die van invloed zijn op het Wetboek van Strafvordering zijn:

a. Technische ontwikkelingen; het maatschappelijke gegevens- en communicatieverkeer is de laatste jaren ingrijpend veranderd en de mobiele telefoon en internet zijn niet meer uit ons dagelijks leven weg te denken. Dat is dan ook de reden dat het Wetboek van Strafvordering in het voorjaar van 2006 op een aantal punten is aangepast aan de eisen van de tijd. Er is bijvoorbeeld art. 126nd Sv toegevoegd dat de bevoegdheid geeft om ´gegevens´ en in het bijzonder gegevens die in computerbestanden zijn opgeslagen, te vorderen.

b. Internationale samenwerking; er is een sprake van een sterk groeiende internationale samenwerking in de opsporing van strafbare feiten. Een voorbeeld daarvan is art. 126g lid 1 jo. 9 Sv, waarin wordt omschreven hoe ambtenaren in dienst van een vreemde staat onder omstandigheden kan worden toegestaan in Nederland personen stelselmatig te observeren.

c. Het slachtoffer; er ontstaat steeds nadrukkelijker het verlangen dat het strafproces in een concrete strafzaak in voorkomende gevallen meer op het slachtoffer zou moeten worden gericht.

d. Bijzondere voorzieningen inzake georganiseerde criminaliteit en inzake terroristische misdrijven; deze voorzieningen kwamen er het eerst in de vorm van opsporing van georganiseerde criminaliteit en daarna in aparte voorzieningen voor de opsporing en vervolging van terroristische misdrijven.

e. De invloed van het capaciteitsprobleem; de overheid kiest er voorlopig voor de strafrechtelijke rechtshandhaving door opsporing, vervolging en berechting te blijven accentueren. Tegelijkertijd is duidelijk dat een evenredige uitbreiding van het strafrechtelijk apparaat er financieel niet in zit waardoor er de komende jaren zeer waarschijnlijk sprake zal zijn van een capaciteitsprobleem. Hierdoor zullen vormen van differentiatie in de afdoening van strafzaken ontstaan en zal de klassieke berechting door de strafrechter steeds meer een uitzondering vormen. De oorzaak daarvan ligt in het gegeven dat er steeds meer wettelijke modaliteiten komen om strafzaken op een andere, minder tijdrovende en kostbare wijze af te doen.

f. Herziening Wetboek van Strafvordering; omdat de wetgever zo langzamerhand inziet dat bepaalde onderdelen van het Wetboek van Strafvordering aan vernieuwing toe zijn, zal er een hercodificatie plaatsvinden. Dit zal echter slechts een partiële herziening op onderdelen zijn waarvan veel wijzigingen inmiddels reeds gerealiseerd zijn. Daarbij moeten twee mogelijke gevaren in de gaten gehouden worden. Het eerste gevaar bestaat er uit dat het onderling verband tussen de dragende delen van de regeling van het Wetboek van Strafvordering verloren kunnen gaan. Het is dus belangrijk dat de systematiek van het geheel bewaakt wordt. In de tweede plaats is er een meer inhoudelijke overweging. Moet niet de algemene regeling door de wetgever plaats maken voor de meest adequate toepassing door de rechter, gelet op de concrete strafzaak en moet de wetgever de rechter niet meer ruimte laten om in elke zaak het meest geëigende strafproces te voeren? Hier ontstaat een eerste fundamentele discussie over de grondslagen van de regeling van het strafprocesrecht in de toekomst.

 

 

Hoofdstuk 7

7.1 Waaruit bestaat het voorbereidend onderzoek?

7.2 Wanneer begint het opsporingsonderzoek?

7.3 Wat is het doel van het opsporingsonderzoek?

7.4 Wie voeren het opsporingsonderzoek uit?

7.5 Wat zijn de taken van de opsporingsambtenaren?

7.6 Wat zijn de twee taken van de officier van justitie?

7.7 Wat omvat opsporing?

7.8 Wanneer is nu precies wel of niet van opsporing sprake?

7.9 Noem drie domeinen van opsporing en geef van ieder domein een omschrijving.

7.10 Welke bijzondere opsporingsbevoegdheden kwamen met en sinds de Wet BOB in het Wetboek van Strafvordering?

7.11 Wat is het verschil tussen het eerste en tweede domein?

7.12 Wat is het verschil tussen het eerste, tweede en derde termijn?

7.13 Hoe concreet moet een bevoegdheid voor een opsporingsambtenaar, voorzien in een wet, eigenlijk zijn?

7.14 Wat houdt het verkennend onderzoek in?

7.15 Wat zijn de gevolgen van het feit dat verkennend onderzoek geen deel uitmaakt van het opsporingsonderzoek?

7.16 Wat is de taak van de politie in het kader van de uitvoering van de strafvorderlijke taak van de politie?

7.17 Wat zijn andere taken van de politie en welke gevolgen kan dat hebben?

7.18 Waarom is de normering van de toepassing van opsporingsbevoegdheden zo belangrijk?

 

Antwoorden hoofdstuk 7

7.1 Het voorbereidend onderzoek is het onderzoek dat vóór de behandeling van de zaak ter terechtzitting plaatsvindt (art. 132 Sv) en bestaat uit het opsporingsonderzoek en (eventueel) het gerechtelijk vooronderzoek.

7.2 Het opsporingsonderzoek begint als de politie kennis neemt van een vermoedelijk gepleegd strafbaar feit, bijvoorbeeld door aangifte, waartoe een ieder die kennis draagt van een strafbaar feit bevoegd is (art. 161 Sv) of door ontdekking op heterdaad (art. 128 Sv).

7.3 Het door de politie, die met de opsporing van strafbare feiten is belast (art. 141 Sv), ingestelde opsporingsonderzoek heeft tot doel gegevens te verzamelen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de vraag of er een strafbaar feit gepleegd is. Blijkt het gepleegde feit een in de wet strafbaar gesteld feit te zijn, dan richt het onderzoek zich op het vinden van de verdachte. Als verdachte wordt aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit (art. 27 Sv). Anders gezegd, verdachte is hij die het feit vermoedelijk heeft begaan.

7.4 De officier van justitie (art. 148 Sv) en de overige personen zijn met opsporing belast. De overige personen zijn de ambtenaren van politie (art. 3 Politiewet), de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aangewezen militairen van de Koninklijke marechaussee en de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten bedoeld in art. 2 Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. De officier van justitie kan daarnaast ook bevelen geven aan de overige personen die met opsporing zijn belast (art. 148 Sv). Uit artikel 148 Sv zou kunnen worden afgeleid dat het openbaar ministerie in het opsporingsonderzoek een actieve rol speelt, maar in de praktijk is dit niet het geval. Het openbaar ministerie stelt zich terughoudend op, omdat voor de opsporing in concreto een specifieke deskundigheid vereist is die het openbaar ministerie vaak mist, maar bij de politie wel aanwezig is.

7.5 De opsporingsambtenaren verrichten het opsporingsonderzoek. Ze mogen dit alleen doen op de wijze bij de wet voorzien (art.1 Sv). Ze leggen de resultaten daarvan vast in een proces-verbaal: een verslag van wat zij hebben gedaan en waargenomen. Die waarnemingen betreffen voor een groot deel de verklaringen van de verdachte, getuigen en eventuele deskundigen. Het is geen letterlijke weergave van die verklaringen maar een selectie van wat juridisch relevant is. Het proces-verbaal is een zeer belangrijk stuk, omdat het gebruikt kan worden als bewijsmiddel. De rechter kan op grond van het proces-verbaal van één opsporingsambtenaar bewezen achten dat de verdachte het feit heeft gepleegd (art. 344 lid 2 Sv). Vandaar dat aan het proces-verbaal tal van eisen zijn gesteld: het moet opgemaakt zijn op ambtseed, het moet zijn ondertekend en gedagtekend, het moet ten spoedigste zijn opgemaakt en moet zoveel mogelijk de redenen van wetenschap bevatten (artt. 152 e.v. Sv). Het wordt na sluiting direct opgezonden naar de officier van justitie.

7.6 De officier van justitie is niet alleen zelf opsporingsambtenaar en als zodanig leider van de opsporing (art. 148 Sv); hij is daar ook verantwoordelijk voor. Die verantwoordelijkheid heeft zowel betrekking op de volledigheid als op de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek. In het kader van de verantwoordelijkheid zal hij zijn gezag over de politie, waar het de opsporing betreft, inhoud moeten geven. In de berechting van de verdachte wordt ook de verantwoordelijkheid van de officier van justitie voor het opsporingsonderzoek geldend gemaakt.

7.7 In de opsporing als eerste fase van strafvordering zal de nadruk liggen op het vaststellen van wat er precies is gebeurd en het zoeken naar de verdachte. In deze opvatting is opsporing een door zijn doel bepaalde activiteit waarbij het gaat om het verzamelen van feiten om zo op basis daarvan de vervolgstappen in de strafrechtelijke rechtshandhaving te kunnen zetten. Pas als de opsporing gereed is kan de officier van justitie beslissen of de verdachte zal worden vervolgd. Het resultaat van het opsporingsonderzoek vormt dan weer de grondslag voor de berechting door de rechter.

7.8 Als opsporing gericht is op het nemen van strafvorderlijke beslissingen dan zijn activiteiten die daar niet op zijn gericht ook geen opsporing. Daaruit is te concluderen:

-    opsporing is strafvordering en normatief gedekt door art. 1 Sv; als iets geen opsporing is valt het niet onder art. 1 Sv;

-    van ‘opsporing’ moet proces-verbaal worden opgemaakt (art. 152 Sv); als iets geen opsporing is, is in elk geval dat artikel niet van toepassing;

-    als opsporing door opsporingsambtenaren van de politie plaats vindt werken deze opsporingsambtenaren onder gezag van de officier van justitie; als een activiteit geen opsporing is, is het gezag van de officier van justitie zoals neergelegd in artt. 148-149 Sv, niet van toepassing.

7.9 Het eerste (klassieke) domein: opsporing geschiedt naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan. Dit domein van opsporing is het oudst en heeft altijd deel uitgemaakt van het systeem van strafvordering en van de ordening van opsporing binnen het Wetboek van Strafvordering. Van opsporing in dit domein is pas sprake wanneer de met de opsporing belaste ambtenaren activiteiten ondernemen gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen, en zij zich daarbij kunnen baseren op een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan. Hier geldt dat dit redelijk vermoeden aan elke opsporingsbevoegdheid ten grondslag ligt, maar dat omgekeerd elke opsporingsbevoegdheid waarin het Wetboek van Strafvordering voorziet, in dit domein kan worden ingezet.

 

Het tweede domein: opsporing van bepaalde misdrijven die in georganiseerd verband worden gepleegd of beraamd. Hierop is de ‘Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen’ (bijzondere opsporingsbevoegdheden) van toepassing. Men noemt dit meestal de Wet-BOB. De Wet-BOB heeft een tweeledige achtergrond: ten eerste de noodzaak van specifieke opsporing van criminaliteit in georganiseerd verband (het verzamelen van informatie is eerst en vooral gericht op het in beeld brengen van het criminele verband en ter vergaring van informatie over een crimineel verband moeten hele zware opsporingsmethoden worden ingezet). Ten tweede versterkt de Wet-BOB het normatieve gezag van de officier van justitie over de opsporing. Van die sterkere normering maakt, naast het uitdrukkelijk voorzien van bevoegdheden in de wet inclusief gedetailleerde regelingen onder welke voorwaarden elke bevoegdheid slechts mag worden uitgeoefend, vooral het benadrukken van de verantwoordelijkheid en het gezag van de officier van justitie over de toepassing en uitoefening van die bevoegdheden deel uit. In de gehele opzet en regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden in de Wet-BOB is de reactie op de bevindingen van de Parlementaire Enquête Opsporingsmethoden (Commissie-Van Traa) herkenbaar. De nadruk in de regeling ligt op het herstel van gezag en zeggenschap van de officier van justitie over de opsporing door de politie en de transparantie van de opsporing over het algemeen. De wetgever heeft eerst en vooral een einde willen maken aan geheime opsporing door de politie ten opzichte van de officier van justitie, dan wel aan geheime opsporing door politie en justitie gezamenlijk ten opzichte van de buitenwereld, de strafrechter in het bijzonder.

 

Het derde domein van opsporing is beperkt tot ‘terroristische misdrijven’. In tegenstelling tot de begrippen in het tweede domein geeft de wet vrij nauwkeurig aan wat onder een terroristisch misdrijf moet worden verstaan. Het aanwijzen van hetgeen als terroristisch misdrijf strafbaar is , is echter niet een functie van de regeling van het formele strafrecht in het Wetboek van Strafvordering maar is in de regeling van het materiële recht in het Wetboek van Strafrecht opgenomen. De omschrijving van wat als terroristisch misdrijf strafbaar is gesteld, is terug te vinden in art. 83 jo. 83a Sr. Kort samengevat gaat het om bepaalde gewone misdrijven die echter met een terroristisch oogmerk worden begaan.

7.10 Met en sinds de Wet-BOB kwamen onderstaande bijzondere opsporingsbevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering terecht:

- stelselmatige observatie (art. 126o Sv);

- infiltratie (art. 126p Sv);

- pseudo-koop of dienstverlening (art. 126q Sv);

- stelselmatig inwinnen van informatie (art. 126qa Sv);

- opnemen van een ebsloten plaats (art.126r Sv);

- opnemen van vertrouwelijke communicatie (art. 126s Sv);

- opnemen van telecommunicatie (art. 126t Sv);

- aanvullend aan de vorige bevoegdheid kunnen gegevens omtrent het  telecommunicatieverkeer worden gevorderd (artt. 126u-126ub Sv);

- vorderen v.a. gegevens dan die betreffende telecommunicatie (art. 126uc-126uh Sv).

Daarnaast zijn er ook nog de bevoegdheden waarbij bijstand van burgers aan de opsporing wordt geregeld (Titel Va van het Eerste Boek Sv).

7.11 Het verschil van het eerste domein met het tweede domein bestaat er in dat in het criterium van art. 126o niet wordt gesproken van ‘een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan’ (het kernbestanddeel van de beschrijving van het eerste domein) maar van een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband bepaalde nader omschreven misdrijven worden gepleegd of beraamd. De wetgever is het bij het regelen van deze bevoegdheden tegen een georganiseerd verband vooral te doen om het in kaart brengen van dat verband, om pas daarna te beslissen tegen wie vervolging moet worden ingesteld.

7.12 In opzet van het derde domein zijn veel overeenkomsten te lezen met de opzet van de regeling van opsporing in het eerste en tweede domein. In het boek is onderstaand overzicht opgenomen van de bijzondere opsporingsbevoegdheden. Ieder domein blijkt daarvoor een eigen wetsartikel te hebben.

 

Bevoegdheid

Eerste domein

Tweede domein

Derde domein

Stelselmatige observatie

126g

126o

126zd lid 1 sub a

Infiltratie

126h

126p

126ze

Pseudo-koop of dienstverlening

126i

126q

126zd lid 1 sub b

Stelselmatig inwinnen van informatie

126j

126qa

126zd lid 1 sub c

Bevoegdheden tot opnemen van een besloten plaats

126k

126r

126d lid 1 sub d

Bevoegdheid tot opnemen van vertrouwelijke informatie

126l

126s

126zf

Opnemen van telecommunicatie

126m

126t

126zg

Aanvullend aan de vorige bevoegdheid kunnen gegevens omtrent het telecommunicatieverkeer worden gevorderd

126n-nb

126u-ub

126zh en art. 126 zi

Vorderen van andere gegevens dan die betreffende telecommunicatie

126nc-126nh

126uc-126uh

126zja en 126zk-126zp

Als alles goed gaat, leidt opsporing in het tweede of derde domein tot overgang naar het eerste domein.

7.13 In het Muilkorfarrest heeft de Hoge Raad de opsporing onder de reikwijdte van art. 1 Sv gebracht. Het legaliteitsbeginsel garandeert dat overheidsmacht op democratisch gelegitimeerde regelgeving berust en alleen op zodanige grondslag wordt toegepast. Opsporingsbevoegdheden kunnen (grote) inbreuk maken op grondrechten en de vrijheden van burgers en moet om die reden ‘bij de wet zijn voorzien’.
Het toekennen van grondrechten is in de eerste plaats een functie van het staatsrecht (en dus niet van het straf- of strafprocesrecht), daarom zijn onder andere de Grondwet en het EVRM hier van belang. De inrichting van het strafprocesrecht moet voldoen aan de eisen die de Grondwet en het EVRM stellen. Het strafprocesrecht moet de regeling van de bevoegdheden zo inrichten dat een verantwoorde inbreuk gegarandeerd is. Het strafprocesrecht verleent bevoegdheden, maar normeert deze tegelijkertijd ook. Als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door de toepassing van opsporingsbevoegdheden onder het bereik van art. 1 Sv valt, moet de bevoegdheid daartoe bij wet in formele zin geregeld zijn. De wetgever heeft uitdrukkelijke bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering opgenomen voor die opsporingsactiviteiten waarvan hij meende dat de betreffende activiteit een expliciete regeling in de wet behoeft, omdat die opsporingsactiviteit een ernstige inbreuk maakt op grond- en mensenrechten. De wetgever wilde een uitdrukkelijke, concrete bevoegdheid voor de ernstige inbreuken.

Voor minder verregaande inbreuken, is volgens de wetgever geen uitdrukkelijke wettelijke bepaling als bevoegdheidsbasis noodzakelijk. Nadeel van dit alles is het feit dat er geen duidelijkheid bestaat over wat de grens is tussen beperkte en verdergaande inbreuken en de gevolgen daarvan.

7.14 Het verkennend onderzoek bestaat uit het verzamelen en analyseren van informatie over de in art. 126gg Sv bedoelde verzameling van personen. Het verkennend onderzoek dient ter voorbereiding van de opsporing. Het verkennend onderzoek biedt de mogelijkheid onderzoek te doen naar beïnvloeding van bepaalde sectoren in de samenleving door de georganiseerde criminaliteit. Op grond van de resultaten van dit verkennend onderzoek kan worden besloten tot een opsporingsonderzoek.

7.15 Omdat verkennend onderzoek geen opsporingsonderzoek is, mogen in dat kader geen opsporingsbevoegdheden of dwangmiddelen worden gebruikt. De in art. 126gg Sv bedoelde verzameling van personen kan namelijk ook niet-verdachten betreffen. Daarom mogen geen bijzondere opsporingsbevoegdheden of dwangmiddelen worden toegepast. Pas als op feiten en omstandigheden gebaseerde concrete aanwijzingen tegen die personen zijn gerezen, kunnen tegen hen gerichte opsporingsactiviteiten plaatsvinden op basis van art. 2 Politiewet en/of soortgelijke taakstellende bepalingen in bijzondere wetten. Bij zwaardere verdenking, dus na de vervulling van de verdenkingscriteria van de artt. 27 en/of 132a Sv, kunnen tegen hen ook bijzondere opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen worden toegepast.

7.16 In het kader van de uitvoering van de politietaak wordt door opsporingsambtenaren gericht informatie verzameld. Deze informatie kan, wanneer voldaan wordt aan de op het register betrekkelijke criteria, worden opgeslagen in de daarvoor bestemde politieregisters. Het hangt van de inhoud van de informatie af of deze een verder vervolg kan krijgen. Dit vervolg kan zijn gelegen op het terrein van de openbare orde, de hulpverlening en de strafrechtelijke rechtshandhaving.

7.17 Er zijn naast de opsporingsbevoegdheden nogal wat bevoegdheden die de gewone politieambtenaar heeft. Tot die andere taken behoort ondermeer het verlenen van hulp ‘aan hen die deze behoeven’ en de handhaving van de openbare orde. Opsporingsambtenaren hebben daarnaast ook bevoegdheden in het kader van het toezicht op de naleving van voorschriften en vergunningvoorwaarden op bijzondere bestuursterreinen als milieu. Die toezichtbevoegdheden steunen op bestuurlijke wetgeving.

Gevolg hiervan is dat bij de uitoefening daarvan dergelijke bevoegdheden en aspecten van opsporing aardig door elkaar lopen. Het is daardoor niet altijd eenvoudig een goed overzicht van de bevoegdheden te krijgen en ook de wetgeving is daar niet altijd duidelijk over. Relevant is hier het Geweerarrest uit 1935, dat gaat over de zogenoemde ‘voortgezette toepassing van bevoegdheden’.

7.18 Los van de voorwaarden die elke bevoegdheid op zichzelf reeds stelt, normeert de wetgever ‘opsporing’ ook als zodanig. De normering van de toepassing van opsporingsbevoegdheden is belangrijk vanwege het feit dat de bevoegdheden inbreuk kunnen maken op grondrechten. Binnen het gebied van opsporing gelden weer andere bevoegdheden dan daarbuiten en daarnaast kent ieder domein van opsporing weer andere bevoegdheden toe aan de opsporingsambtenaren. Juist daarom is het belangrijk dat bij de toepassing van bevoegdheden in het tweede en derde domein uitdrukkelijk van ‘opsporing‘ sprake is. De eis dat bevoegdheden moeten steunen op een wettelijke grondslag is ook te vinden in bepalingen waarin rechten van fundamentele aard voor de burger tegenover de overheid worden gegarandeerd. Ook art. 1 en 359a Sv zijn hier van belang. Voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden bevat Titel Vd van Boek 1 Sv nog aanvullende regels.

 

 

Hoofdstuk 8

8.1 Noem een vijftal indelingen betreffende dwangmiddelen.

8.2 Welke significante tweedeling in de dwangmiddelen en opsporingsmethoden is gebaseerd op een onderscheid naar het doel van de bevoegdheid?

8.3 Geef van elk een korte omschrijving.

8.4 Beschrijf de keten van vrijheidsbenemende dwangmiddelen.

8.5 Hoe beschrijft de wetgever de beperkingen in de toepassing van opsporingsmethoden?

8.6 Er is in recente wetgeving een verschuiving zichtbaar in de wijze van aanduiding van de gevallen waarin een bepaalde bevoegdheid kan worden toegepast. Om welke verschuiving gaat het hier?

8.7 Wat is er te vertellen over de aard van de categorie van personen tegen wie de bevoegdheid kan worden toegepast?

8.8 Wat is er te vertellen over de autoriteit die tot toepassing van dwangmiddelen bevoegd is?

8.9 Tegen wie kan een dwangmiddel worden toegepast?

8.10 Welke dwangmiddelen worden in de politiefase gebruikt. Geef van elk een korte omschrijving

8.11 Hoe ziet de regeling van vrijheidsbeneming er uit nadat de verdachte naar het politiebureau is gebracht?

8.12 Wat houdt de voorlopige hechtenis in?

8.13 Waarin verschilt de voorlopige hechtenis met de vrijheidsbeneming in de fase daarvoor?

8.14 Wat wordt verstaan onder proportionaliteit en subsidiariteit?

8.15 Wat is het belang van art. 359a Sv?

8.16 Wanneer heeft een burger die ten onrechte het slachtoffer is geworden van de toepassing van een dwangmiddel of opsporingsbevoegdheid een mogelijkheid tot schadevergoeding?

 

Antwoorden hoofdstuk 8

8.1 Dwangmiddelen zijn de bevoegdheden ter opsporing die desnoods feitelijk tegen de wil van de betrokken burger in kunnen worden gezet. Er is sprake van een dwang-element.

a. Indeling naar autoriteit tot toepassing: deze indeling is te gebruiken als men wil weten wie tot welk dwangmiddel bevoegd is.

- bevoegdheden die elke gewone opsporingsambtenaar mag toepassen (vb. het staande houden van een verdachte of het vorderen van identificerende gegevens);

- bevoegdheden die alleen de officier van justitie mag toepassen (onderzoek in het lichaam);

- bevoegdheden die opgedragen moeten worden aan de rechter-commissaris.

b. Indeling naar rechtsgoed waarop het dwangmiddel of de opsporingsmethode een inbreuk op maakt. Wordt vertrouwelijke communicatie afgeluisterd of wordt inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit?

c. Indeling naar personen tegen wie een onbevoegdheid ter opsporing kan worden toegepast.

Kunnen de bevoegdheden alleen toegepast worden tegen de verdachte, of ook tegen bepaalde andere derden zoals getuigen en deskundigen, of misschien zelfs tegen elke burger.

d. Indeling naar delicten. Een delict moet eerst begaan zijn voordat een bevoegdheid mag worden toegepast. Onderscheid tussen dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden:

- die kunnen worden toegepast ter opsporing van elk strafbaar feit;

- die kunnen worden toegepast ter opsporing van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;

- die kunnen worden toegepast ter opsporing van een misdrijf;

- die kunnen worden toegepast ter opsporing van een misdrijf als omschreven in art. 67 lid 1 Sv.

e. Steunbevoegdheid of zelfstandige bevoegdheid

Steunbevoegdheid is een bevoegdheid die er op is gericht de toepassing van een andere bevoegdheid mogelijk te maken.

8.2 Gaat het om informatievergaring of gaat het om een dwangmiddel waardoor de verdachte van zijn vrijheid wordt beroofd?

8.3 a. Informatievergaring

Veel dwangmiddelen en opsporingsmethoden zijn erop gericht politie en justitie informatie te verschaffen ter opheldering van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan. Het gaat hierbij om

- voorwerpen die in beslag worden genomen

- communicatie die wordt opgenomen en afgeluisterd

- opgeslagen of bewerkte gegevens die worden gevorderd

b. Vrijheidsbeneming

Het gaat hier in het bijzonder om de bevoegdheden tot vrijheidsbeneming van de verdachte en dan met name de voorlopige hechtenis.

8.4 De keten van vrijheidsbenemende dwangmiddelen begint bij de politie. Art. 52 Sv maakt het mogelijk voor opsporingsambtenaren om de identiteit van de verdachte, waarmee zij geconfronteerd worden, vast te stellen. Om dit te kunnen doen, zal het nodig zijn om de verdachte staande te houden (eveneens art. 52 Sv). Vervolgens is er het dwangmiddel van aanhouden, het eerste echte strafvorderlijke, vrijheidsbenemende dwangmiddel in het teken van opsporing, vervolging en berechting. Aanhouden kan bij heterdaad (art. 53 Sv) en buiten heterdaad (art. 54 Sv). De aangehouden verdachte wordt naar een plaats van verhoord gebracht. De verdachte mag worden opgehouden voor onderzoek (hieraan zijn eisen gesteld die te vinden zijn in art. 61 Sv). Een van de meest verstrekkende dwangmiddelen is de inverzekeringstelling; de verdachte wordt dan van zijn vrijheid beroofd (artt. 57 e.v. Sv). De officier van justitie of de hulpofficier van justitie, kan een verdachte in verzekering stellen, als het in het belang van het onderzoek nodig is dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van Justitie zal blijven én het een strafbaar feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Dit is onder andere het geval bij strafbare feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld (art. 58 j° art. 67 Sv). Inverzekeringstelling is dus bijvoorbeeld mogelijk ter zake van meineed (art. 207 Sr) of diefstal (art. 310 Sr), maar niet ter zake van het veroorzaken van dood door schuld (art. 307 Sr). De inverzekeringstelling duurt maximaal 3 x 24 uur en kan door de officier van justitie eenmaal met 3 x 24 uur verlengd worden (art. 58 Sv). Binnen de eerste termijn van drie dagen moet de verdachte voor de rechter-commissaris worden geleid die moet toetsen of de vrijheidsbeneming rechtmatig is. De vrijheidsbeneming op grond van de inverzekeringstelling kan dus maximaal drie dagen duren voordat er een rechter aan te pas komt. Na afloop van de inverzekeringstelling kan onder bepaalde omstandigheden de vrijheidsbeneming van de verdachte voortduren. Daarover beslist dan niet meer de (hulp)officier van justitie maar een rechter, namelijk de rechter-commissaris.

Wanneer in een strafzaak tegen de verdacht voorlopige hechtenis wordt toegepast, dan wordt de fase van vrijheidsbeneming door de politie en het openbaar ministerie verlaten. Voorlopige hechtenis wordt namelijk toegepast door de rechter (art. 133 Sv).

8.5 Wettelijke begrenzingen van opsporingsmethoden die steeds terugkeren betreffen:

- gevallen waarin de bevoegdheid kan worden toegepast;

- de gronden waaraan de wet de toepassing bindt;

- de categorie van personen tegen wie de bevoegdheid kan worden toegepast;

- de autoriteit aan wie de wet de beslissing over de toepassing opdraagt.

8.6 De verschuiving in recente wetgeving in de wijze van aanduiding van de gevallen waarin een bepaalde bevoegdheid kan worden toegepast kan worden omschreven als een verschuiving van een aanduiding in abstracto naar een aanduiding die nadere afbakening in concreto eist.

8.7 Bevoegdheden kunnen niet zomaar tegen iedereen worden toegepast. In de wet is een aanduiding van de persoon tegen wie de betreffende bevoegdheid kan worden uitgeoefend, terug te vinden. Vrijheidsbenemende dwangmiddelen kunnen bijvoorbeeld alleen tegen verdachten in de zin van art. 27 Sv worden toegepast. Andere bevoegdheden kunnen tegen een ruimer bereik van personen worden toegepast.

8.8 Bij elk afzonderlijk dwangmiddel dat in de praktijk in het onderzoek in een bepaalde stafzaak wordt ingezet, moet steeds weer worden nagegaan welke autoriteit tot toepassing bevoegd is en of die autoriteit daar in het concrete geval volgens de wet wel toe bevoegd was.

8.9 De aard van de categorie van personen tegen wie een bevoegdheid kan worden toegepast, verschilt per dwangmiddel. Bij inbeslagneming kan dit tegen elk persoon zijn bij wie een voorwerp dat voor inbeslagneming vatbaar is, zich bevindt. Bij het vorderen van gegevens kunnen bevoegdheden worden toegepast tegen degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt (art. 126nc lid 1 Sv), degene die redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot de betreffende gegevens (artt. 126nd lid 1 en 126nf lid 1 Sv). Vrijheidsbenemende dwangmiddelen kunnen slechts worden toegepast tegen personen die minimaal voldoen aan het redelijk vermoeden van art. 27 Sv. Voor andere dwangmiddelen zijn ‘aanwijzingen’ al voldoende (bij terroristische misdrijven). De voorlopige hechtenis is echter alleen mogelijk tegen personen tegen wie ernstige bezwaren bestaan. Deze voorwaarde is ten aanzien van de eerste vorm van voorlopige hechtenis, de bewaring, niet vereist bij verdenking van een terroristisch misdrijf (art. 67 lid 4 Sv).

8.10 1. Optreden op straat op grond van eigen beslissing met als uitgangspunt het Wetboek van Strafvordering:

a) Aanhouden

De politie of onder bepaalde omstandigheden burgers, kunnen een verdachte van een strafbaar feit aanhouden. Art. 27 Sv beschrijft wie als verdachte kan worden aangemerkt. Feiten en omstandigheden waaronder een verdachte kan worden aangehouden kunnen zijn: waarneming van strafbare gedragingen, verklaringen van getuigen, sporen bij misdrijven en anonieme tips. Ook ervaringsoordelen van opsporingsambtenaren mogen een basis voor verdenking opleveren. Ook een burger mag een verdachte aanhouden (art. 53 Sv). Burgers kunnen, wanneer zij getuige zijn dat iemand de wet overtreedt, de verdachte aanhouden en overdragen aan de politie.

b) Betreden van plaatsen; woningen

Er moet een bevoegdheid zijn om bepaalde plaatsen te mogen betreden. De overheid kan niet zomaar woningen en andere besloten plaatsen binnendringen zonder toestemming van de rechthebbende. In deze bevoegdheid voorzien artt. 55 en 55a Sv. Een belangrijke beperking is dat de burger die een verdachte van een op heterdaad ontdekt feit achterna zit, hem ter aanhouding op alle plaatsen mag volgen, behalve in woningen en in de bijzondere plaatsen genoemd in art. 12 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi)

c) Inbeslagneming

De opsporingsambtenaar en ieder ander die de verdachte aanhoudt is bevoegd de voorwerpen die deze bij zich heeft, in beslag te nemen (art. 95 Sv). Het gaat daarbij echter alleen om voorwerpen die de verdachte ‘met zich voert’. Op grond van art. 56 lid 4 Sv is de gewone politieambtenaar bevoegd de verdachte te fouilleren maar het is wel de bedoeling dat deze fouillering plaats vindt op de plaats van verhoor waar de aangehouden verdachte naar toe is gebracht. In geval van ‘aanwijzingen’ van een terroristisch misdrijf is de opsporingsambtenaar bevoegd voorwerpen te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en er monsters van te nemen (art. 126zq Sv). De voorwerpen kunnen daartoe tijdelijk worden ingenomen. Deze bevoegdheid kan alleen op bevel van de officier van justitie worden uitgeoefend.

d) Vaststellen van de identiteit

Relevant zijn hier artt. 52 en 55b Sv. Ter vaststelling van de identiteit mag een politieambtenaar een aangehouden of staande gehouden verdachte aan de kleding onderzoeken maar dit mag slechts bij uitzondering op straat gebeuren.

 

2. Optreden op straat op grond van eigen beslissing met als uitgangspunt bijzonder wetten en bevoegdheden uit andere taken. Naast ruimere bevoegdheden ter opsporing op grond van bijzondere wetten (zoals de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie) kan de politieambtenaar/gewone opsporingsambtenaar op straat gebruik maken van de bevoegdheden die hem op grond van andere taken toekomen. Zo kan de politie op bepaalde plaatsen cameratoezicht uitoefenen in het kader van het toezicht op dergelijke plaatsen. In als veiligheidsrisicogebied aangewezen delen van de openbare ruimte kan de politie preventief fouilleren (art. 151b Gemeentewet). Tenslotte is er de Wet op de uitgebreide identificatieplicht, op grond waarvan de politie een identiteitsbewijs kan vorderen.

 

8.11 a. Ophouden voor verhoor

Een verdachte mag maximaal zes uur voor verhoor opgehouden worden (hierbij wordt de tijd tussen 24:00 uur en 9:00 uur niet meegerekend). Wanneer iemand zich op verzoek van de politie 's avonds vrijwillig meldt voor een verhoor en daarbij als verdachte wordt aangemerkt, dan loopt hij het risico dat hij vervolgens een nacht in een politiecel moet doorbrengen. Indien de politie de verdachte langer wil vasthouden voor verhoor dan dient de verdachte daartoe door een officier van justitie of een hulp officier van justitie in verzekering te worden gesteld.

b. Inverzekeringstelling

Inverzekeringstelling vindt plaats voor een maximale termijn van drie dagen. Na afloop van deze termijn is een verlenging met nogmaals die dagen mogelijk. Uiterlijk binnen een periode van 3 dagen en 15 uur na de aanhouding dient de verdachte vervolgens voor een rechter-commissaris te worden geleidt. Dit is een onderzoeksrechter. Deze zal toetsen of de inverzekeringstelling rechtmatig was en of de verdachte op vordering van de officier van justitie in bewaring wordt gesteld. Voordat de rechter-commissaris op de vordering tot bewaring beslist, zal hij de verdachte horen. De advocaat van de verdachte zal daarbij de belangen van hem bepleiten.

8.12 Wanneer in een strafzaak tegen een verdachte voorlopige hechtenis wordt toegepast, wordt daarmee de fase van de vrijheidsbeneming door politie en het openbaar ministerie verlaten. Op vordering van de officier van justitie kan de rechter-commissaris de bewaring bevelen (art. 63 Sv), indien gronden daarvoor aanwezig zijn. De gronden waarop de bewaring kan worden bevolen zijn limitatief opgesomd in art. 67a Sv (gevaar voor vlucht of gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid). Met de bewaring vangt de voorlopige hechtenis aan. De bewaring kan tien dagen duren (artt. 63 en 64 Sv). Zijn de gronden waarop de voorlopige hechtenis kan worden bevolen na die tien dagen nog onverminderd van kracht, dan kan de officier van justitie bij de rechtbank de gevangenhouding van de verdachte vorderen (art. 65 Sv). De gevangenhouding duurt maximaal 30 dagen en kan twee keer met dezelfde termijn worden verlengd (art. 66 Sv). Telkens moet de rechtbank bij de verlenging onderzoeken of de gronden voor de gevangenhouding nog aanwezig zijn. Vóór de afloop van de maximale termijn van de voorlopige hechtenis (100 dagen) moet het onderzoek ter terechtzitting aanvangen.

8.13 De meest significante verschillen tussen de voorlopige hechtenis en de inverzekeringstelling zijn:

a. De duur en autoriteit van toepassing van voorlopig hechtenis

De bewaring wordt op vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris opgelegd en duurt veel langer dan de vrijheidsbeneming door politie en het openbaar ministerie. De maximale termijn van de gevangenhouding is erg lang maar het staat de rechter vrij een kortere duur te bevelen.

b. Rechterlijke procedure; rechtsbijstand

De voorlopige hechtenis wordt door de rechter bevolen en de toepassing is gebonden aan een procedure waarin hij in ieder geval door de rechter wordt gehoord en in kennis wordt gesteld van de betreffende vordering van de officier van justitie. De verdachte wordt daarbij bijgestaan door een raadsman die hem gratis wordt toegevoegd.

c. Voorwerp van onderzoek versus bejegening

De verdachte kan, net als dat tijdens de inverzekeringstelling gebeurde, worden onderworpen aan maatregelen in het belang van het onderzoek. Er is in deze fase echter ook aandacht voor de bejegening van een verdachte, want hij mag niet verder in zijn rechten worden beperkt dan in het belang van het onderzoek of in het belang van de orde volstrekt noodzakelijk is. De voorlopige hechtenis wordt in principe niet in het politiebureau maar in het Huis van Bewaring doorgebracht.

8.14 Proportionaliteit en subsidiariteit zijn twee ongeschreven rechtsbeginselen van goede procesorde, die mede bepalen of een bevoegdheid mag worden toegepast. Proportionaliteit vereist dat het dwangmiddel naar evenredigheid dient te worde ingezet. Het vereiste van subsidiariteit heeft tot gevolg dat het bevoegd gezag bij het kiezen van een dwangmiddel alleen mag kiezen voor een zwaar dwangmiddel als er geen alternatieven zijn.

8.15 Art. 359a Sv maakt duidelijk dat de eis van rechtmatig overheidsoptreden in het strafrecht verbonden is met de berechting van de verdachte. Het kan voorkomen dat de verdachte niet veroordeeld wordt omdat de overheid onrechtmatig heeft gehandeld.

8.16 Iemand die verdachte is geweest in een strafproces kan onder bepaalde omstandigheden een vergoeding krijgen voor schade die hij heeft geleden als gevolg van voorlopige hechtenis, klinische observatie of inverzekeringstelling. Dat kan als zijn strafproces niet leidt tot het opleggen van een straf(maatregel). Men kan ook voor schadevergoeding in aanmerking komen als er wél een straf(maatregel) wordt opgelegd, maar dan op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. Een schadevergoeding kan eveneens worden toegekend voor schade die is geleden als gevolg van vrijheids­beneming in het buitenland, in verband met een door Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek om uitlevering. Indien de gewezen verdachte is overleden, kan de schadevergoeding ook worden aangevraagd door zijn of haar erfgenamen. Onder ‘schade’ wordt in bovengenoemde gevallen verstaan het nadeel dat de gewezen verdachte geleden heeft, voor zover dit niet uit vermogensschade bestaat.

 

 

Hoofdstuk 9

9.1 Wat wordt in het Wetboek van Strafvordering verstaan onder voorbereidend onderzoek?

9.2 Wie hebben een rol bij het voorbereidend onderzoek?

9.3 De rol van het gerechtelijk vooronderzoek (GVO) is in de loop van de tijd veranderd. Hoe wordt het gerechtelijk vooronderzoek nu gebruikt?

9.4 Zet een aantal algemene aspecten van het gerechtelijk vooronderzoek op een rij.

9.5 Waarmee begint elk gerechtelijk vooronderzoek?

9.6 Geef een kort overzicht van het optreden van de rechter-commissaris in het GVO.

9.7 Beschrijf de verhouding tussen de rechter-commissaris en de officier van justitie tijdens het GVO.

9.8 Beschrijf de positie van de verdachte tijdens het gerechtelijk vooronderzoek.

9.9 Waaruit bestaat het voorbereidend onderzoek vooral?

9.10 Waartoe dient een proces-verbaal?

9.11 Van welke dwangmiddelen kan tijdens het opsporingsonderzoek gebruik worden gemaakt?

9.12 Wat wordt tijdens het opsporingsonderzoek verstaan onder de mini-instructie?

9.13 Wat wordt tijden het opsporingsonderzoek verstaan onder persoonlijkheidsonderzoek?

9.14 Wat zijn de kenmerken van het dossier dat tijdens het vooronderzoek wordt samengesteld?

9.15 Welke rechten heeft een raadsman tijdens het voorbereidend onderzoek?

9.16 Welke beperkingen kunnen er in het contact tussen raadsman en verdachte worden opgelegd?

9.17 Wat moet er gebeuren wanneer het voorbereidend onderzoek is geëindigd?

9.18 Wat wordt onder het sepot verstaan?

9.19 Wat wordt onder een transactie verstaan?

9.20 Wanneer vordert een officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek?

9.21 Wanneer gaat de officier van justitie over tot een dagvaarding?

9.22 Kan een voorbereidend onderzoek in het buitenland plaatsvinden?

9.23 Wat verstaat men onder strafrechtelijk financieel onderzoek?

 

Antwoorden hoofdstuk 9

9.1 Het Wetboek van Strafvordering verstaat onder voorbereidend onderzoek het onderzoek die aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat. Dit staat in art. 132 Sv. Het voorbereidend onderzoek bereidt de berechting en het onderzoek ter terechtzitting voor en legt daarmee de basis voor de definitieve beslissingen die tijdens de berechting in een strafzaak worden genomen. In iedere strafzaak waarin het tot een berechting komt, vindt een voorbereidend onderzoek plaats.

9.2 Zowel de officier van justitie (en de politie als opsporingsambtenaar) als de rechter-commissaris heeft een rol bij het voorbereidend onderzoek.

9.3 De verhoudingen en accenten binnen het voorbereidend onderzoek zijn sinds de invoering van het Wetboek van Strafvordering nogal gewijzigd. Aanvankelijk wilde de wetgever dat in elke strafzaak van een beetje gewicht het voorbereidend onderzoek eerst en vooral uitgevoerd werd door de rechter-commissaris. Die deed het voorbereidend onderzoek in de vorm van het gerechtelijk vooronderzoek. Het voorbereidend onderzoek veranderde echter en nam in steeds meer strafzaken de vorm aan van een niet-gerechtelijk onderzoek onder leiding en verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Een oorzaak hiervan was onder andere de capaciteitstekorten. Vervolgens verdween de rechter-commissaris die een deel van het voorbereidend onderzoek als gerechtelijk vooronderzoek doet. In plaats daarvan verscheen de rechter-commissaris in het door de officier van justitie te verrichten voorbereidend onderzoek/opsporingsonderzoek en wel als waarborg bij bepaalde, door de officier van justitie daarin toegepaste opsporingsmethoden. De wetgever en praktijk bleken in een aantal situaties wel degelijk behoefte te hebben aan onderzoek door de rechter-commissaris in het voorbereidend onderzoek.

9.4 Algemene aspecten van het gerechtelijk vooronderzoek:

  • Het initiatief tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek gaat uit van de officier van justitie

  • De rechter-commissaris kan niet zelf ‘ambtshalve‘ beslissen tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek

  • De rechter-commissaris kan de vordering van de officier van justitie tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek afwijzen.

  • Het gerechtelijk vooronderzoek kan op twee manieren eindigen:

  1. Sluiting door de rechter-commissaris omdat deze van mening is dat alle beschikbare onderzoekhandelingen zijn uitgevoerd

  2. Sluiting door een beslissing van de officier van justitie omdat deze van mening is dat de vervolging moet worden stopgezet

  • Elk gerechtelijk vooronderzoek begint met een schriftelijke vordering daartoe van de officier van justitie

  • De wet staat toe dat het gerechtelijk vooronderzoek, indien noodzakelijk, tegen een onbekende verdachte kan worden geopend

  • De verdachte is tijdens het gerechtelijk vooronderzoek enerzijds slechts voorwerp van onderzoek maar anderzijds heeft hij tijdens dat gerechtelijk vooronderzoek een uitgewerkte rechtspositie waardoor hij zich kan verdedigen tegen de verdenking die tegen hem gerezen is

  • De verdachte heeft ook tijdens het gerechtelijk vooronderzoek recht op bijstand door een raadsman

9.5 Elk gerechtelijk vooronderzoek begint met een schriftelijke vordering daartoe van de officier van justitie, waarin zo concreet mogelijk wordt omschreven waarvan de verdachte wordt verdacht. Het in de vordering omschreven feit is de grondslag van het gerechtelijk vooronderzoek gedurende het onderzoek en beperkt daarmee tegelijkertijd de reikwijdte van het onderzoek.

9.6 In elke rechtbank zijn rechters-commissarissen werkzaam. Er worden hiertoe, meestal voor een periode van twee jaar, rechters uit de strafsector van de rechtbank aangewezen. Deze rechters nemen in die tijd niet aan gewone terechtzittingen deel. Niet alleen hebben ze daar geen tijd voor, maar het is ook principieel onjuist dat een rechter die in het voorbereidend onderzoek in een strafzaak actief is geweest vervolgens ook aan de berechting deel zou nemen. Wat betreft zijn werkzaamheden kan een vierdeling gemaakt worden:

  1. toepassen van dwangmiddelen en opsporingsmethoden;

  2. verhoren van verdachte en gewone en bijzondere getuigen (de bedreigde getuige, de kroongetuige en de afgeschermde getuige);

  3. inzet van deskundigen;

  4. onderzoek geestesvermogens verdachte.

9.7 De strafzaak gaat voor de uitvoering van het gerechtelijk vooronderzoek over in handen van de rechter-commissaris. De officier van justitie blijft echter verantwoordelijk voor de vervolging van de verdachte en kan deze, ondanks een gerechtelijk vooronderzoek, stop zetten. De officier van justitie mag, ondanks het gerechtelijk vooronderzoek, zelf ook het voorbereidend onderzoek in de vorm van het opsporingsonderzoek voortzetten. Overigens kunnen beiden voor hun onderzoek gebruik maken van de onder hun bevel staande opsporingsambtenaren van de politie. De officier van justitie kan dit doen omdat hij de leiding heeft over het opsporingsonderzoek en de rechter-commissaris omdat dat hem in de regeling van het gerechtelijk vooronderzoek (art. 177 Sv) mogelijk wordt gemaakt. Vanzelfsprekend kunnen rechter-commissaris en officier van justitie niet los van elkaar gaan opereren en dienen zij elkaar op de hoogte te houden van hun activiteiten en de resultaten daarvan.

9.8 De verdachte is enerzijds slechts voorwerp van onderzoek. Hij wordt door de rechter-commissaris verhoord om uit zijn verklaringen te weten te komen hoe de toedracht van een bepaald strafbaar feit precies is geweest en of hij daarvan de dader is en of hij dat wil toegeven. Anderzijds heeft de verdachte tijdens het gerechtelijk vooronderzoek een uitgewerkte rechtspositie die hem de gelegenheid biedt zich te verdedigen tegen de verdenkingen die tegen hem zijn gerezen. Deze rechtspositie moet de verdachte in de eerste plaats garanderen dat hij weet van wel feit hij verdacht wordt en waar het gerechtelijk vooronderzoek zich op richt. Verder heeft hij invloed op de vraag welke onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek worden uitgevoerd.

9.9 Het voorbereidend onderzoek bestaat vooral uit opsporingsonderzoek in plaats van uit gerechtelijk vooronderzoek. Het opsporingsonderzoek begint als de politie kennis neemt van een vermoedelijk gepleegd strafbaar feit, bijvoorbeeld door aangifte, waartoe een ieder die kennis draagt van een strafbaar feit bevoegd is (art. 161 Sv) of door ontdekking op heterdaad (art. 128 Sv).

Het door de politie, die met de opsporing van strafbare feiten is belast (art. 141 Sv), ingestelde opsporingsonderzoek heeft tot doel gegevens te verzamelen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de vraag of er een strafbaar feit gepleegd is. Blijkt het gepleegde feit een in de wet strafbaar gesteld feit te zijn, dan richt het onderzoek zich op het vinden van de verdachte. Als verdachte wordt aangemerkt degene die het feit vermoedelijk heeft begaan (art. 27 Sv). De officier van justitie is belast met de opsporing van strafbare feiten en kan daartoe bevelen geven aan de overige personen met de opsporing belast (art. 148 Sv). Deze overige personen zijn over het algemeen de politieambtenaren (art. 141 Sv). Het openbaar ministerie stelt zich terughoudend op, omdat voor de opsporing in concreto een specifieke deskundigheid vereist is die het openbaar ministerie veelal mist, maar bij de politie wel aanwezig is.

9.10 De opsporingsambtenaren verrichten een opsporingsonderzoek en leggen de resultaten daarvan vast in een proces-verbaal. Dat is een verslag van wat zij hebben gedaan en waargenomen. Die waarnemingen betreffen voor een groot deel de verklaringen van de verdachte, getuigen en eventuele deskundigen. Het is geen letterlijke weergave van die verklaringen maar een selectie van wat juridisch relevant is. Het proces-verbaal is een zeer belangrijk stuk, omdat het gebruikt kan worden als bewijsmiddel. De rechter kan op grond van het proces-verbaal van één opsporingsambtenaar bewezen achten dat de verdachte het feit heeft gepleegd (art. 344 lid 2 Sv). Vandaar dat aan het proces-verbaal tal van eisen zijn gesteld: het moet opgemaakt zijn op ambtseed, het moet zijn ondertekend en gedagtekend, het moet ten spoedigste zijn opgemaakt en moet zoveel mogelijk de redenen van wetenschap bevatten (artt. 152 e.v. Sv). Het wordt na sluiting onverwijld opgezonden naar de officier van justitie. Het door de politie opgemaakte proces-verbaal vormt de basis van het verdere onderzoek.

9.11 Tijdens het opsporingsonderzoek kunnen politie en openbaar ministerie gebruik maken van zogenaamde dwangmiddelen. Dwangmiddelen zijn tijdelijke maatregelen die genomen kunnen worden om het goede verloop van het strafproces te garanderen, zoals het staande houden van de verdachte en het naar zijn identiteitsgegevens vragen (art. 52 Sv), het aanhouden en ophouden voor verhoor gedurende zes uren, waarbij de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens niet meetelt (artt. 53 en 61 Sv) en het in beslag nemen van voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen (artt. 94 en 95 Sv). Kenmerk van een dwangmiddel is dat het tegen de wil van de verdachte kan worden toegepast. Het gebruik van deze dwangmiddelen grijpt diep in de persoonlijke vrijheid van de burger in en de bevoegdheid tot het gebruik daarvan is dan ook in het Wetboek van Strafvordering nauwkeurig omschreven. Bij de toepassing van de dwangmiddelen moet de grootst mogelijke nauwkeurigheid in acht worden genomen.

Een van de meest verstrekkende dwangmiddelen is de inverzekeringstelling; de verdachte wordt dan van zijn vrijheid beroofd (artt. 57 e.v. Sv). De officier van justitie of de hulpofficier van justitie, kan een verdachte in verzekering stellen, als het in het belang van het onderzoek nodig is dat hij tijdens het onderzoek ter beschikking van Justitie zal blijven en het een strafbaar feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Dit is onder andere het geval bij strafbare feiten waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld (art. 58 j° art. 67 Sv). Inverzekeringstelling is dus bijvoorbeeld mogelijk ter zake van meineed (art. 207 Sr) of diefstal (art. 310 Sr), maar niet ter zake van het veroorzaken van dood door schuld (art. 307 Sr). De inverzekeringstelling duurt maximaal 3 x 24 uur en kan door de officier van justitie eenmaal met 3 x 24 uur verlengd worden (art. 58 Sv). Binnen de eerste termijn van drie dagen moet de verdachte voor de rechter-commissaris worden geleid die moet toetsen of de vrijheidsbeneming rechtmatig is. De vrijheidsbeneming op grond van de inverzekeringstelling kan dus maximaal drie dagen duren voordat er een rechter aan te pas komt. Na afloop van de inverzekeringstelling kan onder bepaalde omstandigheden de vrijheidsbeneming van de verdachte voortduren. Daarover beslist dan niet meer de (hulp)officier van justitie maar de rechter-commissaris.

 

Op vordering van de officier van justitie kan de rechter-commissaris de bewaring bevelen (art. 63 Sv), indien gronden daarvoor aanwezig zijn. De gronden waarop de bewaring kan worden bevolen zijn limitatief opgesomd in artikel 67a Sv (gevaar voor vlucht of gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid). Met de bewaring vangt de voorlopige hechtenis aan. De bewaring kan tien dagen duren (artt. 63 en 64 Sv). Zijn de gronden waarop de voorlopige hechtenis kan worden bevolen na die tien dagen nog onverminderd van kracht, dan kan de officier van justitie bij de rechtbank de gevangenhouding van de verdachte vorderen (art. 65 Sv). De gevangenhouding duurt maximaal 30 dagen en kan twee keer met dezelfde termijn worden verlengd (art. 66 Sv). Telkens moet de rechtbank bij de verlenging onderzoeken of de gronden voor de gevangenhouding nog aanwezig zijn. Voor de afloop van de maximale termijn van de voorlopige hechtenis (100 dagen) moet het onderzoek ter terechtzitting aanvangen.

9.12 De mini-instructie is een nieuw element in de strafvordering dat met de wet herziening gerechtelijk vooronderzoek in het leven is geroepen. Het is de mogelijkheid van de verdediging om, vanuit de verdediging, onderzoekshandelingen door te zetten als een correctiemogelijkheid op de richting, die het openbaar ministerie met het onderzoek in wil slaan. Hoewel de mini-instructie is ontwikkeld als tegenhanger van het werk van politie en openbaar ministerie, laat de praktijk zien dat het ook voorkomt dat de onderzoekshandelingen wenselijk zijn voor het werk van politie en het openbaar ministerie. Voornamelijk is dit het geval bij het horen van getuigen.

9.13 Art.147 Sv biedt de officier van justitie de mogelijkheid om een reclasseringsrapportage te vragen over de maatschappelijke en persoonlijke omstandigheden van de verdachte (werk, wonen, relaties, verslaving, inkomen, schulden, etc.). Later is ook art.151 Sv van kracht geworden, waarin de officier van justitie de bevoegdheid heeft gekregen om ook over de persoonlijkheid van de verdachte een deskundigenrapport te vragen.

9.14 Het dossier vormt de schakel tussen het voorbereidend onderzoek en de berechting. Het is de grondslag waarop een strafzaak wordt behandeld. Het dossier dient in alle opzichten compleet te zijn omdat het voor berechting de resultaten van het voorbereidend onderzoek zichtbaar maakt. Omgekeerd maakt het tijdens de berechting controle mogelijk op de wijze waarop in een strafzaak het voorbereidend onderzoek is uitgevoerd.

9.15 De verdachte is tijdens het voorbereidend onderzoek ondergeschikt aan het strafvorderlijk belang om achter de waarheid omtrent een vermeend strafbaar feit te komen. Daarom is de uitoefening van de rechten van de verdachte in het voorbereidend onderzoek afhankelijk van het antwoord op de vraag of het belang van het onderzoek zich daar niet tegen verzet. Deze belangenafweging tussen rechten van de verdachte en het belang van het onderzoek speelt met name een rol bij 1) het recht van verdachte op kennisneming van de processtukken die gedurende het voorbereidend onderzoek bijeengebracht worden en 2) het contact tussen de verdachte en zijn raadsman in het voorbereidend onderzoek.
Ad 1) De eis dat verdachte zijn processtukken in kan zien wordt aangeduid als de eis van interne openbaarheid van het strafproces. Het dossier moet goed toegankelijk zijn. Toch kan in het belang van het onderzoek het noodzakelijk zijn dat de verdachte tijdelijk onbekend blijft met de inhoud van bepaalde processtukken.

Ad 2) De verdachte heeft recht op bijstand, om zichzelf adequaat tegenover de almacht van justitie te kunnen verdedigen. De verdachte heeft hier reeds recht op tijdens in voorbereidend onderzoek. De strafvorderlijke overheid moet respecteren dat verdachte en raadsman vrij met elkaar kunnen communiceren, anders heeft het recht op rechtsbijstand geen betekenis. Toch kan ook hier onder bijzondere omstandigheden het belang van het onderzoek tot gevolg hebben dat het vrije verkeer tussen de verdachte en een bepaalde raadsman wordt beperkt. Dit betreft alleen uitzonderlijke situaties.

9.16 Het uitgangspunt is het vrije verkeer tussen verdachte en zijn raadsman. Onder bijzondere omstandigheden kan men er echter, in het belang van het onderzoek, toe overgaan het vrije verkeer tussen de verdachte en een bepaalde raadsman te beperken. Deze regering is streng: art. 50 lid 2 Sv somt alle gevallen op waarin het vrije verkeer kan worden beperkt, deze beperking is tijdelijk (art. 50 lid 4 Sv). Alleen de officier van justitie en de rechter-commissaris mogen (alleen zolang het gerechtelijk vooronderzoek nog bestaat) beslissen tot beperking van het vrije verkeer tussen verdachte en een bepaalde (!) raadsman. Vervolgens toetst de rechtbank deze beslissing. Bij beperking moet het dus altijd gaan om het vrije verkeer met een bepaalde raadsman, de verdachte krijgt dan onverwijld een andere raadsman toegevoegd (art. 50a Sv).

9.17 Als het opsporingsonderzoek is afgerond, hetzij omdat er voldoende gegevens voorhanden zijn om op de terechtzitting de vragen over de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de verdachte te beantwoorden, hetzij omdat verder opsporingsonderzoek dat bewijsmateriaal toch niet zal kunnen leveren, moet de officier van justitie beslissen over de volgende fase.

De officier van justitie kan vier beslissingen nemen:

1. hij seponeert de zaak

2. hij biedt een transactiemogelijkheid aan

3. hij vordert een gerechtelijk vooronderzoek

4. hij gaat over tot dagvaarding.

9.18 De officier van justitie is niet verplicht alle opgespoorde strafbare feiten ter berechting voor te leggen aan de rechter. Hij kan een zaak seponeren, dat wil zeggen terzijde leggen en niet vervolgen. Hij laat dan de dagvaarding achterwege. In principe zijn er voor de sepotbeslissing twee gronden:

  1. Een veroordeling is, volgens de officier van justitie, niet haalbaar. Bijvoorbeeld omdat er onvoldoende wettig bewijs voorhanden is.

  2. Een vervolging is, volgens de officier van justitie, niet opportuun. In dit geval vindt toepassing van het zogenaamde opportuniteitsbeginsel plaats, zoals dat tot uitdrukking is gebracht in artikel 167 Sv: van vervolging kan worden afgezien op gronden die aan het algemeen belang zijn ontleend. De wet houdt geen nadere concretisering in van hetgeen onder het algemeen belang kan worden verstaan, maar sinds enkele jaren is bekend wat het openbaar ministerie hieronder laat vallen. Om een enkel voorbeeld te noemen: het openbaar ministerie kan seponeren omdat de zaak beter via het civiele of administratieve recht dan via het strafrecht kan worden afgedaan of omdat het feit gering is, omdat de dader het slachtoffer is van zijn eigen strafbaar feit, omdat de dader zijn verhouding tot de benadeelde geregeld heeft door het betalen van schadevergoeding, omdat de dader in een zeer slechte gezondheid verkeert, etc.

9.19 Van een transactie is sprake als het openbaar ministerie van zijn recht tot vervolging afziet nadat de verdachte een door het OM bepaalde geldsom aan de Staat heeft betaald of anderszins aan door het openbaar ministerie gestelde voorwaarden heeft voldaan (art. 74 Sr). Transactie is mogelijk ter zake van overtredingen en ter zake van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar.

9.20 Wanneer het opsporingsonderzoek niet voldoende bewijsmateriaal heeft opgeleverd of de officier van justitie een psychologisch of psychiatrisch rapport over de verdachte uitgebracht wil zien, kan hij vorderen dat de rechter-commissaris een gerechtelijk vooronderzoek instelt (artt. 149 en 181 Sv).

9.21 Wanneer op grond van het opsporingsonderzoek en/of het gerechtelijk vooronderzoek verzamelde bewijsmateriaal naar de mening van de officier van justitie voor de rechter ter terechtzitting toereikend is om een oordeel te kunnen geven over de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de dader, dan gaat hij over tot dagvaarding (art. 258 Sv). De dagvaarding is een schriftelijk stuk dat aan de verdachte wordt betekend en waarin onder andere het hem te laste gelegde feit is opgenomen, alsmede de lijst van getuigen die ter terechtzitting zijn opgeroepen. Met de dagvaarding wordt de zaak aanhangig gemaakt ter terechtzitting en neemt het rechtsgeding een aanvang.

9.22 Uitgangspunt is dat wij in Europa elkaars grenzen respecteren. Maar in het kader van de strafrechtelijke samenwerking binnen de Europese Unie zijn de lidstaten bereid veel belemmeringen die bij deze rechtshulp kunnen optreden, af te schaffen.

Is samenwerking nodig, dan verzoekt de ene Staat de andere om op zijn territoir nader aangewezen onderzoekshandelingen te verrichten (‘kleine rechtshulp’: een Staat verricht op verzoek van een andere Staat een onderzoekshandeling in het kader van het voorbereidend onderzoek in een strafzaak in die verzoekende Staat). Het is hierbij gebruikelijk dat een Staat de rechter-commissaris van een ander land toestaat zelf een getuige te komen verhoren.

9.23 Strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) is een speciaal onderzoek om uit te vinden welke winst een veroordeelde met zijn criminele handelingen heeft geboekt. Dit onderzoek is ontstaan door het besef dat misdaad niet financieel mag lonen. Speciaal voor de toepassing van de sanctie (‘Pluk-ze wetgeving’) van het afpakken van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de wetgever het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) in de wet opgenomen, namelijk onder Titel IIIB van het Vierde Boek Sv.

 

 

Hoofdstuk 10

10.1 Wat betekent ‘vervolgen’ in zijn meest oorspronkelijke betekenis?

10.2 Noem een aantal kenmerken van deze ‘klassieke’ opvatting van vervolgen.

10.3 Welke tweeactiviteiten kunnen nog meer worden aangeduid als ‘vervolgen’?

10.4 Wanneer is er tijdens het voorbereidend onderzoek geen sprake van vervolging?

10.5 In het boek wordt nog een andere vorm van ‘vervolgen’ genoemd, welke?

10.6 Wat zijn de consequenties van deze nieuwe vorm van vervolgen?

10.7 Wat heeft de inwerkingtreding van de regeling van de strafbeschikking tot gevolg?

10.8 Wat is een voorwaardelijk sepot?

10.9 Hoe kan vervolging plaatsvinden?

10.10 Wat houdt het opportuniteitsbeginsel precies in?

10.11 Noem drie situaties waarin de wet strafvervolging uit sluit.

10.12 Wanneer kan een recht tot vervolging vervallen?

10.13 In het boek wordt een bijzonder, niet in de wet geregeld, geval beschreven waarop het recht tot strafvervolging alsnog kan komen te vervallen. Waar gaat het hier om?

10.14 Wanneer kan de vervolging geschorst worden?

10.15 Wat is de rol van de rechter bij een schorsing?

10.16 Er zijn twee categorieën van redenen op grond waarvan de officier van justitie van vervolging af kan zien; welke?

10.17 Geef een korte omschrijving van het begrip ‘interne openbaarheid’.

10.18 Wat kan er gebeuren wanneer de regels van het onderzoek niet toegepast worden?

10.19 Wat is de positie van het slachtoffer tijdens de terechtzitting in zijn zaak?

10.20 Welke principiële grenzen zijn er voor het slachtoffer?

10.21 Wat is het verschil tussen het inquisitoir en accusatoir procestype?

10.22 Wat verstaat men onder het onmiddellijkheidsbeginsel; ga bij de beantwoording van deze vraag uit van een bekend arrest.

 

Antwoorden hoofdstuk 10

10.1 Met vervolgen in zijn meest oorspronkelijke betekenis wordt de situatie bedoeld waarin de officier van justitie de zaak aan de rechter voorlegt met de bedoeling de strafrechter in zijn meest wezenlijke rechterlijke activiteit te benaderen. Daarbij gaat het dan om het geven van een oordeel over de gegrondheid van een tegen een verdachte uitgebrachte beschuldiging en het verrichten van het onderzoek dat noodzakelijk is om tot een oordeel te kunnen komen. Het gaat in deze opvatting dus niet om het enkele feit dat een strafzaak aan de strafrechter wordt voorgelegd maar vooral om het doel waarmee dit gebeurt, namelijk ter berechting.

10.2 a. De officier van justitie kan de beslissing nemen een verdachte terecht te laten staan.

b. De beslissing om de zaak voor te leggen aan de rechter ter berechting neemt de officier van justitie pas als het voorbereidend onderzoek is afgerond en hem dat voldoende gegevens heeft opgeleverd om de beslissing tot dagvaarden verantwoord te kunnen nemen.

c. De berechting heeft tijd nodig; als de officier van justitie eenmaal de vervolging heeft ingezet, loopt de vervolging vervolgens gedurende een periode.

10.3 a. Gerechtelijk vooronderzoek/vordering enig onderzoek

b. Voorlopige hechtenis

10.4 Tijdens het voorbereidend onderzoek is geen sprake van vervolging wanneer de officier van justitie een incidenteel beroep doet op de rechter-commissaris of wanneer de vervolging reeds loopt wanneer de officier van justitie een beroep doet op de rechter-commissaris (de officier van justitie vordert dan niets van de rechter-commissaris, van vervolging is geen sprake).

10.5 De strafbeschikking

10.6 Voor invoering van de strafbeschikking was de weg van berecht de enige weg om tot het opleggen van een straf te komen. Nu hoeft deze weg niet te worden gevolgd in strafzaken betreffende overtreding of betreffende misdrijf waarop, naar de wettelijke omschrijving, gevangenisstraf van niet meer dan zes jaar is gesteld. Dan kan namelijk een strafbeschikking worden opgelegd.

10.7 Door invoering van de strafbeschikking is het in het Wetboek van Strafvordering besloten liggende straf monopolie van de strafrechter verloren gegaan. Straf kan ook bij strafbeschikking van het openbaar ministerie worden opgelegd en ook tegen de wil van de betrokkene worden geëxecuteerd. Maar de verdachte kan altijd nog naar de rechter, hij behoudt het recht op berechting door de rechter (zie ook art. 6 EVRM). Berechting komt dan in beeld als de verdachte zich verzet tegen de strafbeschikking.

  • Voor de invoering van de strafbeschikking kon alleen vervolgd worden door het initiëren van berechting door de rechter. Bij zwaardere strafzaken is dat nog steeds het geval want de strafbeschikking kan alleen worden gebruikt in strafzaken betreffende overtredingen of in strafzaken inzake misdrijven waarop een gevangenisstraf van niet meer dan zes jaar is gesteld. Die grens geldt echter alleen de straf die de wet stelt op het misdrijf. Bij strafbeschikking kan de officier van justitie nooit een vrijheidsstraf worden geëist (art. 257a lid 2 Sv). De oplegging van een vrijheidsstraf blijft voorbehouden aan de rechter.

  • Vervolgen door strafbeschikking is een mogelijkheid maar geen plicht. De officier van justitie kan ten allen tijde de weg van vervolgen door dagvaarden ter berechting inslaan en daarmee de behandeling en beslissing van een strafzaak , inclusief de strafoplegging, aan de rechter overlaten.

  • Ook al is de vervolging reeds ingezet in de vorm van het uitvaardigen van een strafbeschikking dan nog kan de vervolging worden omgezet in de vorm van vervolgen door dagvaarding ter berechting.

10.8 Van een voorwaardelijk sepot is sprake wanneer de officier van justitie besluit de vervolgingsbeslissingen nog even uit te stellen. Er is dus sprake van voorwaardelijk niet vervolgen. De officier van justitie kan de verdachte bepaalde voorwaarden stellen. Als en omdat de verdachte zich aan bepaalde voorwaarden en aanwijzingen heeft gehouden, wordt er van vervolging afgezien.

10.9 - door het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek/’vordering enig onderzoek’;

- door het vorderen van voorlopige hechtenis (in het bijzonder van de bewaring);

- door het dagvaarden ter berechting;

- door het uitvaardigen van een strafbeschikking.

10.10 Het opportuniteitsbeginsel heeft als uitgangspunt dat een OvJ zelf beslist of een strafbaar feit vervolgd wordt. Als hij beslist om niet te vervolgen (dus de zaak seponeert), kan een belanghebbende daarover een klacht indienen bij het gerechtshof met het verzoek alsnog opdracht te geven tot vervolging.

10.11 1) Leeftijd:

Iemand kan alleen strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor zijn daden als hij weet wat hij doet en wanneer hij verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn gedrag. Ingevolge art. 486 Sv kan niemand strafrechtelijk worden vervolgd wegens een fout begaan voordat hij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt.

2) Rechtsmacht: Artt. 2 t/m 8 Sr geven regels voor het gewone strafrecht inzake de rechtsmacht van Nederland. Als het om een strafzaak gaat waarin Nederlands geen rechtsmacht heeft dan strekt de Nederlandse rechtsmacht zich niet over dat strafbare feit uit. De betreffende strafzaak kan in Nederland niet vervolgd worden en er bestaat geen vervolgingsrecht.

3) Klacht: Het gaat hierbij om misdrijven waarbij in feite slechts één bepaalde persoon hevig wordt gekrenkt (bijvoorbeeld smaad, laster, belediging). De officier van justitie is in zijn beslissing de zaak te vervolgen gebonden aan de wens van het slachtoffer daartoe. Dat slachtoffer moet beslissen of er een vervolgingsrecht zal ontstaan of niet. Een klacht is voorwaarde voor vervolging.

10.12 a. er is al een keer voor dat feit vervolgd (art.68 Sr);

b. de verdachte is overleden (art.69 Sr);

c. het feit is te lang geleden begaan; de zaak is verjaard (art.70 Sr);

d. de strafvervolging is aan een ander land overgedragen (art. 77 lid 1 Sr);

e. aan een strafbeschikking is voldaan dan wel deze is ingetrokken (art. 255a Sv).

10.13 Het gaat om de vraag of de Staat der Nederlanden of een publiekrechtelijk lichaam als de gemeente of provincie strafrechtelijk kan worden vervolgd. In het arrest van de ‘Vliegbasis Volkel’ (HR 25 januari 1994) oordeelt de Hoge Raad dat politieke verantwoordelijkheid belangrijker is dan strafrechtelijke verantwoordelijkheid. In het verlengde daarvan besliste de Hoge Raad verder dat ook andere publiekrechtelijke lichamen als de gemeente en de provincie niet strafrechtelijk kunnen worden vervolgd voor gedragingen verricht bij de behartiging van een bij de wet aan dergelijke openbare lichamen opgedragen specifieke bestuurstaak.

10.14 De vervolging kan op de volgende gronden geschorst worden:

  1. Art. 16 Sv; wanneer de verdachte zodanig in zijn geestvermogens gestoord is dat hij niet in staat is de strekking van de vervolging te begrijpen.

  2. Art.14 Sv; schorsing in afwachting van de beslissing in een civielrechtelijk geschilpunt waarvan de waardering van het ten laste gelegde feit afhangt.

  3. Art.14a Sv; bij minderjarige verdachten waarop het jeugdstrafrecht van toepassing is, met aparte straffen en maatregelen.

10.15 Een schorsing kan alleen door een rechter worden bevolen. Deze kan bepalen dat de voorlopige hechtenis blijft doorlopen (art. 17 lid 2 Sv). Dat stukje vervolging wordt dan niet geschorst.

10.16 a. de categorie gronden die de haalbaarheid van de strafvervolging raken. De officier van justitie mag niet besluiten een verdachte te vervolgen als hij van mening is dat de strafvervolging niet op een veroordeling zal uitdraaien. In dat geval moet hij seponeren. Doet hij dat niet en gaat hij tot vervolging over, dan maakt hij misbreuk van zijn bevoegdheid.

b. de categorie gronden waarin een strafvervolging wel haalbaar is, maar er naar de mening van de officier van justitie niet vervolgd behoeft te worden.

10.17 De participatie van de verdachte en de raadsman is alleen maar mogelijk als zij vooraf de gelegenheid hebben gehad alle stukken die zich in het dossier van een strafzaak bevinden te bestuderen. Vanzelfsprekend moeten zich daar alle relevante stuken in bevinden die tijdens het voorbereidend onderzoek zijn verzameld (art. 33 Sv).

10.18 De belangrijkste sanctie is dat de nietigheid van het hele onderzoek ter terechtzitting wordt uitgeroepen.

10.19 Het Wetboek van Strafvordering erkent sinds kort het slachtoffer als zodanig, als iemand die er belang bij kan hebben om de zitting bij te wonen (het slachtoffer als bijzonder belangstellende). Het slachtoffer heeft in bepaalde gevallen de mogelijkheid om ter terechtzitting het woord te voeren om de rechter en de andere procesdeelnemers in te lichten over de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad. Daarnaast heeft het slachtoffer ook de mogelijkheid om ter terechtzitting op te treden als iemand die van de verdachte vergoeding wenst van de schade (het slachtoffer als benadeelde partij).
Voorheen werd het slachtoffer niet bejegend als slachtoffer. Tegenwoordig is de eis van adequate en correcte bejegening van het slachtoffer als zodanig onderdeel geworden van de taakuitoefening van alle organen van de strafrechtspleging.

10.20 Aan de invloed van het slachtoffer op het strafprocesrecht zijn grenzen.

1. Het slachtoffer heeft geen medebeslissingsrecht.

2. In het belang van de strafrechtspleging kan het slachtoffer niet altijd als zodanig doorslaggevend zijn.

3. Het spreekrecht van het slachtoffer/de benadeelde partij is beperkt.

10.21 Het basismodel van onze strafvordering wordt wel aangeduid als het inquisitoire procestype. In dit procestype onderzoekt de strafvorderlijke overheid actief de zaak en is de verdachte voorwerp van onderzoek. Daarbij is de strafvorderlijke overheid gebonden aan de regels van het strafprocesrecht en geeft ditzelfde recht de verdachte bepaalde garanties dat inbreuken op diens (grond)rechten worden beperkt. Daarom spreekt men in dit kader ook wel van een getemperd inquisitoir proces. Deze typering is vooral van toepassing op de eerste fase van het strafproces, waarin de verdachte veel onderzoekshandelingen moet ondergaan. In de fase van het onderzoek ter terechtzitting neemt de verdachte op voet van gelijkheid deel aan het debat voor de rechter en komen meer de kenmerken van een accusatoir procestype naar voren.

In het accusatoire of adversaire procestype wordt de procedure opgevat als strijd tussen twee partijen, waarin de strijd tussen de officier van justitie en de verdachte met diens verdediging over wat er is gebeurd, plaatsvindt voor een feitenrechter die alleen beslist welke versie als waar zal gelden en die zich niet zelf bezighoudt met het proces van waarheidsvinding.

In het accusatoire model is de rechter dus lijdelijk en gaat niet zelf op zoek naar de materiële waarheid. Hij oordeelt uitsluitend over de hem voorgelegde feiten. In het inquisitoire model is de rechter actief op zoek naar de materiële waarheid. In Nederland is men gematigd inquisitoir in het vooronderzoek en gematigd accusatoir in het eindonderzoek.

10.22 Het ‘De auditu-arrest’ is het belangrijkste arrest dat de Hoge Raad onder het huidige Wetboek van Strafvordering gewezen heeft. De uitkomst ervan bepaalt de structuur van het Nederlandse strafproces en met name wat er op een gemiddelde terechtzitting in Nederland gebeurt.

 

Het Wetboek van Strafvordering geeft een nadere definitie van wat precies onder een verklaring van een getuige moet worden verstaan. De eisen die het Wetboek van Strafvordering aan het bewijsmiddel ‘verklaring van een getuige’ stelt, vinden we in art. 342 lid 1 Sv (‘onder een verklaring van een getuige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededelingen van feiten of omstandigheden welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft’). Het moet dus gaan om feiten en omstandigheden die de getuige zelf waargenomen en ondervonden heeft. Een verklaring van een getuige is alleen maar een verklaring van een getuige in de zin van art. 342 Sv als die verklaring op de terechtzitting is afgelegd. Art. 342 lid 1 Sv gaat dus uit van het onmiddellijkheidsbeginsel: bewijs moet ter terechtzitting worden gepresenteerd.
In het De Auditu-arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat onder omstandigheden het uitgebreid en tijdrovend ondervragen van een getuige ter terechtzitting kan worden vervangen door het mede delen van de korte inhoud van zijn verklaring, zoals bij de politie of bij de rechter-commissaris is afgelegd. Waar de wetgever ervan uitgegaan is dat de strafzaak, en dan vooral het bewijs, ter terechtzitting volledig zou worden onderzocht, is door de opvatting van de Hoge Raad het accent in de strafrechtspleging verschoven naar het voorbereidend onderzoek.

 

 

Hoofdstuk 11

11.1 Waarin kan het rechtsgeding onderscheiden worden?

11.2 Wie maakt de zaak ter terechtzitting aanhangig en hoe gebeurt dat?

11.3 Wat wordt bedoeld met externe openbaarheid?

11.4 Wat wordt in dit kader bedoeld met de tweewegcommunicatie?

11.5 Wat is het belang van het onderzoek ter terechtzitting?

11.6 Welke twee aspecten zijn in het onderzoek ter terechtzitting te onderscheiden?

11.7 Wat wordt onderscheiden aangaande de rechter van de terechtzitting als functionaris?

11.8 Wat is de positie van het slachtoffer tijdens de terechtzitting in zijn zaak?

11.9 Welke rechten heeft het slachtoffer tijdens het strafproces?

11.10 Welke principiële grenzen zijn er voor het slachtoffer?

11.11 Wat is het verschil tussen het inquisitoir en accusatoir procestype?

11.12 Wat verstaat men onder het onmiddellijkheidsbeginsel; ga bij de beantwoording van deze vraag uit van een bekend arrest.

 

Antwoorden hoofdstuk 11

11.1 a. het aanhangig maken van de zaak ter terechtzitting;

b. het onderzoek van de zaak op de terechtzitting;

c. de beraadslaging over de zaak na afloop van het onderzoek ter terechtzitting;

d. de uitspraak.

11.2 De officier van justitie is de enige persoon die dat mag doen. Hij doet dat door een dagvaarding uit te brengen waarin hij de tenlastelegging formuleert (art. 261 lid 1 en lid 2 Sv).

11.3  Dat is het gegeven dat de terechtzitting in het volwassenstrafrecht als regel in het openbaar plaatsvindt. Deze openbaarheid krijgt vooral inhoud door de aanwezigheid van publiek in de rechtszaal maar ook door het publiceren van de vonnissen. Zie art. 121 Gw en art. 269 Sv. Gronden waarop de deuren kunnen worden gesloten, staan in art. 269 Sv.

11.4 Principieel is de openbaarheid voorgeschreven als voorwaarde voor publieke controle op de niet-democratisch te controleren rechter. Daarbij is echter nooit uit het oog verloren dat de gestrengheid van de terechtzitting kan bijdragen aan het ontzag bij de burgers voor het recht en daarmee aan de handhaving en naleving van dat recht.

11.5 Het onderzoek ter terechtzitting ontleent zijn belang aan het feit dat het vooruit loopt op de beslissingen die daarna over de strafzaak moeten worden genomen.

11.6 a. Feiten ontdekken; het onderzoeken in de zin van het ophelderen van aspecten van een strafzaak met het oog op het beslissing door de rechter tijdens de terechtzitting

b. Feiten ter discussie stellen; het onderzoeken in de vorm van het ter discussie stellen van de aspecten van een strafzaak in een bepaalde procedurele setting.

11.7 a. de instantie die het onderzoek ter terechtzitting uitvoert en de beslissingen neemt;

b. haar taak tijdens het onderzoek ter terechtzitting;

c. haar binding aan het onderzoek ter terechtzitting door de tekst van de wet.

11.8 Het Wetboek van Strafvordering erkent sinds kort het slachtoffer als zodanig, als iemand die er belang bij kan hebben om de zitting bij te wonen (het slachtoffer als bijzonder belangstellende). Het slachtoffer heeft in bepaalde gevallen de mogelijkheid om ter terechtzitting het woord te voeren om de rechter en de andere procesdeelnemers in te lichten over de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad. Daarnaast heeft het slachtoffer ook de mogelijkheid om ter terechtzitting op te treden als iemand die van de verdachte vergoeding wenst van de schade (het slachtoffer als benadeelde partij).
Voorheen werd het slachtoffer niet bejegend als slachtoffer. Tegenwoordig is de eis van adequate en correcte bejegening van het slachtoffer als zodanig onderdeel geworden van de taakuitoefening van alle organen van de strafrechtspleging.

11.9 - Recht om ter terechtzitting te spreken, als slachtoffer, over de gevolgen die het strafbare feit teweeg heeft gebracht.

- Recht op correcte bejegening (art. 51a lid 2 Sv geeft de officier van justitie hiertoe de opdracht).

- Recht om op de hoogte te worden gehouden van wat er in de strafzaak gebeurt (art. 51a lid 3 Sv).

- Recht op inzage in de processtukken (art. 51d Sv).

- Recht op het bewijzen van zijn schade en het toelichten van zijn vordering (art. 334 lid 1 en lid 4 Sv).

- Recht op een uitspraak (art. 335 Sv).

11.10 Aan de invloed van het slachtoffer op het strafprocesrecht zijn grenzen.

1. Het slachtoffer heeft geen medebeslissingsrecht.

2. In het belang van de strafrechtspleging kan het slachtoffer niet altijd als zodanig doorslaggevend zijn.

3. Het spreekrecht van het slachtoffer/de benadeelde partij is beperkt.

11.11 Het basismodel van onze strafvordering wordt wel aangeduid als het inquisitoire procestype. In dit procestype onderzoekt de strafvorderlijke overheid actief de zaak en is de verdachte voorwerp van onderzoek. Daarbij is de strafvorderlijke overheid gebonden aan de regels van het strafprocesrecht en geeft ditzelfde recht de verdachte bepaalde garanties dat inbreuken op diens (grond)rechten worden beperkt. Daarom spreekt men in dit kader ook wel van een getemperd inquisitoir proces. Deze typering is vooral van toepassing op de eerste fase van het strafproces, waarin de verdachte veel onderzoekshandelingen moet ondergaan. In de fase van het onderzoek ter terechtzitting neemt de verdachte op voet van gelijkheid deel aan het debat voor de rechter en komen meer de kenmerken van een accusatoir procestype naar voren.

In het accusatoire of adversaire procestype wordt de procedure opgevat als strijd tussen twee partijen, waarin de strijd tussen de officier van justitie en de verdachte met diens verdediging over wat er is gebeurd, plaatsvindt voor een feitenrechter die alleen beslist welke versie als waar zal gelden en die zich niet zelf bezighoudt met het proces van waarheidsvinding.

 

In het accusatoir model is de rechter dus lijdelijk en gaat niet zelf op zoek naar de materiële waarheid. Hij oordeelt uitsluitend over de hem voorgelegde feiten. In het inquisitoire model is de rechter actief op zoek naar de materiële waarheid.In Nederland is men gematigd inquisitoir in het vooronderzoek en gematigd accusatoir in het eindonderzoek.

11.12 Het ‘De auditu-arrest’ is het belangrijkste arrest dat de Hoge Raad onder het huidige Wetboek van Strafvordering gewezen heeft. De uitkomst ervan bepaalt de structuur van het Nederlandse strafproces en met name wat er op een gemiddelde terechtzitting in Nederland gebeurt.

 

Het Wetboek van Strafvordering geeft een nadere definitie van wat precies onder een verklaring van een getuige moet worden verstaan. De eisen die het Wetboek van Strafvordering aan het bewijsmiddel ‘verklaring van een getuige’ stelt, vinden we in art. 342 lid 1 Sv (‘onder een verklaring van een getuige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededelingen van feiten of omstandigheden welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft’).
Het moet dus gaan om feiten en omstandigheden die de getuige zelf waargenomen en ondervonden heeft. Een verklaring van een getuige is alleen maar een verklaring van een getuige in de zin van art. 342 Sv als die verklaring op de terechtzitting is afgelegd. Art. 342 lid 1 Sv gaat dus uit van het onmiddellijkheidsbeginsel: bewijs moet ter terechtzitting worden gepresenteerd.
In het De Auditu-arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat onder omstandigheden het uitgebreid en tijdrovend ondervragen van een getuige ter terechtzitting kan worden vervangen door het mede delen van de korte inhoud van zijn verklaring, zoals bij de politie of bij de rechter-commissaris is afgelegd. Waar de wetgever ervan uitgegaan is dat de strafzaak, en dan vooral het bewijs, ter terechtzitting volledig zou worden onderzocht, is door de opvatting van de Hoge Raad het accent in de strafrechtspleging verschoven naar het voorbereidend onderzoek.

 

 

Hoofdstuk 12

12.1 Beschrijf de chronologie in een strafzaak.

12.2 Welk beslissingsschema hanteert de strafrechter tijdens de beraadslaging?

12.3 Geef een uitgebreide omschrijving van de voorvragen van art. 348 Sv.

12.4 Geef een uitgebreide omschrijving van de hoofdvragen van art. 350 Sv.

12.5 Om welke redenen kan een dagvaarding nietig zijn?

12.6 In welke drie subvragen valt de vraag naar de bevoegdheid van de rechter uiteen?

12.7 Wanneer wordt de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging?

12.8 Welke aspecten bevat het wettelijk bewijsrecht?

12.9 Wat verstaat men onder bewijsminima?

 

Antwoorden hoofdstuk 12

12.1 - Het uitroepen van de zaak (hiermee begint het onderzoek ter terechtzitting).

- Het onderzoek ter terechtzitting.

- Sluiting van het onderzoek ter terechtzitting.

- De beslissing van de rechters.

- Het opstellen van een conceptvonnis door de griffier.

- Het bestuderen door de rechters van het conceptvonnis. De rechters brengen zo nodig wijzigingen aan.

- Het tekenen het vonnis door de rechters en de griffier.

- De griffier zorgt dat het vonnis wordt uitgesproken.

- De verdachte wordt geïnformeerd over de beslissingen.

- De verdachte kan inzage in het vonnis krijgen.

12.2 Het schema zoals dat is vastgesteld in artt. 348 en 350 Sv. De vragen van art. 348 Sv gaan over de vraag of de rechter wel aan de inhoudelijke beslissingen over de strafzaak mag toekomen. Dit zijn de formele vragen, die ook wel de voorvragen worden genoemd. De vragen van art. 350 Sv noemt men de materiële vragen of hoofdvragen. Deze vragen betreffen de inhoud van een strafzaak.

12.3 De vragen uit art. 348 Sv zijn de zogenaamde voorvragen waarbij de processuele aspecten van de zaak op hun juistheid worden getoetst. De vragen zijn:

1. Is de dagvaarding geldig?

Bij de beantwoording van deze vraag zal er in het bijzonder op gelet worden of de dagvaarding voldoet aan de eisen die art. 261 Sv stelt aan de inhoud van de dagvaarding. Deze eisen zijn immers gesteld op straffe van nietigheid. Voldoet de dagvaarding niet aan de voorschriften dan volgt de nietigverklaring van de dagvaarding. De officier van justitie kan dan een nieuwe dagvaarding uitbrengen en het onderzoek ter terechtzitting begint van vooraf aan.

2. Is de rechter zowel absoluut als relatief bevoegd van het ten laste gelegde feit kennis te nemen?

Bij de beantwoording van deze vraag wordt nagegaan of de juiste soort rechter, bijvoorbeeld kantonrechter of rechtbank, is benaderd en of het feit door de rechter uit dat rechtsgebied mag worden berecht.

Zo niet dan verklaart de rechter zich onbevoegd om van de zaak kennis te nemen. De officier van justitie kan dan de verdachte andermaal dagvaarden maar nu bij een bevoegde rechter.

3. Is de officier van justitie ontvankelijk?

Deze vraag betreft het recht van de officier van justitie om een vervolging in te stellen. Het kan zijn dat dit recht is vervallen, bijvoorbeeld omdat het feit is verjaard (art. 70 Sr) of omdat de verdachte overleden is (art. 69 Sr) of omdat de verdachte getransigeerd heeft, dat wil zeggen: is ingegaan op het transactievoorstel van het openbaar ministerie (art. 74 Sr). Indien het recht tot strafvordering wegens verjaring, overlijden of transactie vervallen is, wordt de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard. Hiermee is de zaak dan afgedaan. De officier van justitie kan niet opnieuw vervolgen.

12.4 Wanneer op alle formele vragen een bevestigend antwoord kon worden gegeven, kan de rechter pas aan de vier hoofdvragen uit art. 350 Sv toekomen. Deze vragen hebben betrekking op het ten laste gelegde feit en betreffen de inhoudelijke aspecten daarvan. Achtereenvolgens beantwoordt de rechter de volgende vragen:

1. Is het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen (vgl. de artt. 338 e.v. Sv) met de in de wet genoemde wettige bewijsmiddelen (art. 339 Sv)?

Zijn de bewijsmiddelen niet toereikend of is de rechter ondanks toereikend wettig bewijs er niet van overtuigd dat de verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft gepleegd, dan volgt een vrijspraak (art. 352 lid 1 Sv). Vrijspraak betekent dus dat de rechter het ten laste gelegde feit niet wettig en/of overtuigend bewezen acht.

2. Is het bewezen feit strafbaar?

De rechter moet onderzoeken of het bewezen feit ook onder een wettelijke strafbepaling valt en wederrechtelijk is De strafbaarheid van het feit kan ontbreken omdat er een strafuitsluitingsgrond aanwezig is. Is het feit niet strafbaar dan ontslaat de rechter de verdachte van alle rechtsvervolging (art. 352 lid 2 Sv).

3. Is de verdachte strafbaar?

De rechter moet onderzoeken of de verdachte strafbaar is. De strafbaarheid van de verdachte kan ontbreken omdat een schulduitsluitingsgrond aanwezig is. Is de verdachte niet strafbaar dan moet een ontslag van alle rechtsvervolging volgen (art. 352 lid 2 Sv). Ontslag van rechtsvervolging betekent dus dat het te laste gelegde feit niet strafbaar is dan wel dat de verdachte deswege niet strafbaar is.

4. Welke straf of maatregel moet de verdachte worden opgelegd?

Tot slot, als er dus geen grond is om de verdachte vrij te spreken of hem te ontslaan van rechtsvervolging, beraadslaagt de rechter over de vierde vraag.

12.5 Er zijn 4 redenen voor nietigheid:

  1. De dagvaarding is niet volgens de regels van de vijfde afdeling Titel I Vijfde Boek betekend aan de verdachte. Vooral de oproepingsfunctie is hier erg belangrijk. De verdachte moet natuurlijk wel weten dat er een proces tegen hem gevoerd wordt. Deze reden maakt de dagvaarding alleen maar nietig als noch verdachte noch zijn raadsman tijdens de terechtzitting is verschijnt.

  2. De dagvaarding moet de uitdrukking zijn van een door de officier van justitie genomen vervolgingsbesluit. Wanneer de vervolgingsbeslissing in feite door opsporingsambtenaren is genomen, is er geen sprake meer van een beslissing. De dagvaarding, die het uitvloeisel is van zo’n beslissing, is dan nietig.

  3. In de dagvaarding worden geen mededelingen gedaan over de rechten van de verdachte (art. 261 lid 3 Sv).

  4. De tenlastelegging voldoet niet aan de eisen genoemd in art. 261 Sv: feit, tijd, plaats en omstandigheden.

12.6

  1. Is de commune rechter bevoegd of een speciale rechter? Voor een delict begaan door een militair is bijvoorbeeld alleen de militaire strafrechter bevoegd.

  2. Abolute competentie: is de rechtbank, het gerechtshof of de Hoge Raad bevoegd? Wordt een zaak bij de verkeerde rechter aangebracht dan zal deze zich onbevoegd verklaren.

  3. Relatieve competentie: welke rechtbank is bevoegd? Iedere rechtbank heeft haar eigen arrondissement, haar eigen geografisch begrenst rechtsgebied. Het strafbare feit moet in dat gebied plaats vinden of de verdachte moet een verband hebben met dat gebied.

12.7 Als de rechter de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard doet hij dat op grond van art. 349 lid 1 Sv. In een aantal gevallen wordt de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard:

- Wanneer het ontstaan van het vervolgingsrecht van nadere voorwaarden afhankelijk is (de leeftijd van de verdachte of een klacht) en er is niet aan deze voorwaarden voldaan.

- Wanneer het vervolgingsrecht is komen te vervallen (bijvoorbeeld door verjaring, art. 70 Sr).

- Wanneer de rechter de vervolgingsbeslissing in strijd vindt met de beginselen van een behoorlijke procesorde (bijvoorbeeld in strijd met het vertrouwensbeginsel).

- Wanneer de rechter vindt dat er sprake is van zodanige onrechtmatigheid in de wijze waarop de officier van justitie aan de opsporing leiding heeft gegeven, dat er doelbewust te kort is gedaan aan de rechten van de verdachte.

- Wanneer de rechter vindt dat de officier van justitie bewust de rechter heeft misleid.

12.8 1. Niemand anders dan de rechter bewijst (art. 351 Sv). De waardering van het bewijsmateriaal en de beslissing of het ten laste gelegde bewezen is, is aan de rechter.

2.  De conclusie van de rechter mag alleen gebaseerd zijn op de door de wetgever aangewezen bewijsmiddelen (art. 339 Sv). In de artt. 340 t/m 344 geeft de wet van elk wettig bewijsmiddel een omschrijving.

3. Het ten laste gelegde moet wettig en overtuigend bewezen zijn (art. 338 Sv). Er is sprake van een negatief wettelijk bewijsstelsel. In geval van twijfel moet er een uitspraak komen in het voordeel van de verdachte (in dubio pro reo).

4. In sommige gevallen is één bewijsmiddel niet voldoende. Er wordt dan niet aan de eisen van het zogenoemde bewijsminima voldaan. In die gevallen heeft de wetgever zelfs besloten dat het gebruik van één bewijsmiddel verboden is. Zo een verbod geldt inzake:

- een verklaring van de verdachte (art. 341 lid 4 Sv);

- een verklaring van de getuige (art. 342 lid 2 Sv);

- de ‘andere’ schriftelijke bescheiden als bedoeld in art. 344 lid 1 sub 5;

- de categorie van schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt. Voor de kroongetuige moet naar art. 344a Sv worden gekeken voor nadere beperkingen.

5. Onrechtmatig verkregen bewijs mag in principe niet als bewijs gebruikt worden (art. 359a lid 1 sub b Sv).

6. De rechter moet zijn bewijsbeslissing motiveren in het vonnis (art. 359 lid 3 Sv).

12.9 Er gelden in het strafrecht twee bewijsminima.

1. Eén verklaring is onvoldoende voor het bewijs dat het ten laste gelegde is begaan. Daarbij maakt het niet uit of die verklaring van de verdachte (art. 341 lid 4 Sv) of van een, zeer betrouwbare, getuige afkomstig is (art. 342 lid 1 Sv): ‘unus testis nullus testis’ (één getuige, géén getuige). Er zal dus altijd van ‘steunbewijs’ sprake moeten zijn, al stelt de Hoge Raad daaraan geen al te hoge eisen. Niet nodig is dat het steunbewijs de verklaring geheel of gedeeltelijk bevestigt; het steunbewijs kan ook betrekking hebben op een ander onderdeel van het ten laste gelegde. Bovendien is er nog een uitzondering: er mag worden aangenomen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op basis van een (ambtsedig) proces-verbaal van slechts één opsporingsambtenaar (art. 344 lid 2 Sr). De veronderstelling is dat dit een betrouwbare getuige is.

2.  Het andere bewijsminimum is dat een bewezenverklaring niet in overwegende mate mag rusten op betwiste verklaringen van niet ter terechtzitting ondervraagde getuigen en evenmin uitsluitend mag rusten op verklaringen van een anonieme getuige, dat wil zeggen de verklaring van als bedreigde getuige aangemerkte en als zodanig gehoorde personen (art. 344a Sv).

 

 

Hoofdstuk 13

13.1 Welke rechterlijke controlemiddelen werden er in het Wetboek van Strafvordering van 1926 gebruikt?

13.2 In 1926 waren er ook nog een aantal zaken niet geregeld die nu wel geregeld zijn; noem de belangrijkste.

13.3 Welke invloed heeft het EVRM op het strafrecht in Nederland?

13.4 Wat zijn de beginselen van een goede procesorde en welke tweedeling is er in aangebracht?

13.5 Waartoe kunnen vormverzuimen leiden?

13.6 Hoe oordeelt de Hoge Raad over onrechtmatig verkregen bewijs?

13.7 Hoe vindt controle op de rechter plaats?

13.8 Wat verstaat men onder buitengewone rechtsmiddelen?

13.9 Welke gronden bestaan er inzake herziening van vonnissen?

 

Antwoorden hoofdstuk 13

13.1 Het Wetboek van Strafvordering van 1926 gebruikte te volgende rechterlijke controlemiddelen:

a. Dwangmiddelen door de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek; in 1926 had de rechter-commissaris veel meer bevoegdheden met betrekking tot de dwangmiddelen. Tegenwoordig zijn veel bevoegdheden overgedragen aan de officier van justitie en de opsporingsambtenaren.

b. Controle door de rechter op de vervolgingsbeslissing; het beklag van de belanghebbende en het bewaarschrift tegen de dagvaarding hebben altijd al bestaan. De rechter moest in 1926 al de vervolgingsbeslissing beoordelen ter terechtzitting.

c. Toezicht op voortvarendheid en volledigheid;

d. Rechtsmiddelen; in 1926 bestond er reeds controle op de strafrechter zelf door middel van rechtsmiddelen, zoals hoger beroep en beroep in cassatie. Dit was geregeld in Boek 3 van het Wetboek.

13.2 Sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw zijn drie ontwikkelingen van belang geweest, dit zijn:

- De betekenis van EVRM.

- De ontwikkeling van de ongeschreven beginselen van een behoorlijke procesorde.

- De controle door de rechter ter terechtzitting van de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek met het oog op potentiële gevolgen voor zijn beslissingen in het kader van de berechting van de verdachte.

13.3 De invloed van het EVRM is vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw merkbaar in het strafrecht van Nederland. De invloed van het EVRM is in feite drieledig:

  1. Het EVRM reikt aanvullende normen aan, zoals art. 6 EVRM.

  2. De werking van het EVRM wordt versterkt door het EHRM. Met het EHRM wordt het feitelijk functioneren van een gerechtshof bedoeld. Belangrijk is hier art. 34 EVRM dat aangeeft dat burgers zelf het EHRM kunnen benaderen.

  3. De werking van het EVRM wordt ook versterkt door de wijze van doorwerken in het nationale recht. Art. 94 Grondwet bepaald dat de rechten van het EVRM zonder tussenkomst van iemand rechtstreekse werking hebben. Desnoods moet de nationale rechter het nationale recht opzij zetten. Het EVRM heeft voorrang. Er is ook een mogelijkheid ontstaan om de nationale rechtsgang in een bepaalde zaak te heropenen als een rechtsgang van nationaal recht volgens het EHRM echt niet zo kan.

13.4 De beginselen van behoorlijke procesorde heeft de rechter ontwikkeld voor het beoordelen van het optreden van strafvorderlijke overheidsorganen. De beginselen fungeren ook als beoordelingscriteria. De beginselen zijn ongeschreven en zijn een aanvulling op het geschreven recht in de wet. Er bestaat een tweedeling in de beginselen:

1.  Beginselen die strafvorderlijke beslissingen normeren, zoals het vertrouwensbeginsel, gelijkheidsbeginsel, verbod van willekeur etc. De officier van justitie werd in het ‘Parkeerwachter’-arrest (HR 19 september 1989, NJ 1989, 379) niet-ontvankelijk verklaard omdat de beslissing tot vervolging in strijd was met deze beginselen.

2.  Procedurele beginselen. Ernstige schending van deze beginselen kunnen leiden tot het vervallen van het recht tot strafvervolging van het openbaar ministerie. Het zijn beginselen die zorgen voor een juiste behandeling van feiten die voor de verdachte pleiten. Hiertoe behoren het beginsel van de ‘gelijkheid van wapenen’ en van eerlijke procesvoering.

13.5 Vormverzuimen kunnen leiden tot strafvermindering, uitsluiting en tot niet-ontvankelijkheid verklaring van het openbaar ministerie.

13.6 De strafvorderlijke overheid mag geen onrechtmatig verkregen bewijs tegen de verdachte gebruiken. Het is een taak van de rechter dit te controleren. In het arrest ‘Bloedproef II’ (HR 26 juni 1962, NJ 1962, 479) oordeelde de Hoge Raad dat de onrechtmatig uitgevoerde bloedproef niet als bewijs tegen de verdachte mocht worden gebruikt. De Hoge Raad vindt dat de overheid altijd aan het recht onderworpen is. Deze opvatting is duidelijk gemaakt in het arrest ‘Charles Z’ (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249).

13.7 De rechterlijke macht controleert de strafrechter. Er zijn verschillende vormen te onderscheiden:

- Controle door de hogere strafrechter (hoger beroep).

- Toezicht door het EHRM.

- Disciplinair toezicht op gedragingen van rechters. De Wet Rechtspositie Rechterlijke Ambtenaren regelt het toezicht op de rechter in persoon.

 

Er is sprake van controle door middel van gewone rechtsmiddelen:

- Hoger Beroep; de beslissing van de lagere rechter wordt de beslissing in eerste aanleg genoemd. De verdachte en de officier van justitie hebben de mogelijkheid deze beslissing aan een hogere rechter voor te leggen (hoger beroep). Het gerechtshof behandelt het hoger beroep. Belangrijk is dat geen nieuw bewijs, nieuwe getuigen etc. mogen worden toegevoegd (art. 414 Sv). Alle vragen van artt. 348 en 350 Sv moeten weer behandeld worden. Er mag bijna altijd een hoger beroep worden ingesteld behalve als het een hele kleine zaak is of als de verdachte is vrijgesproken.

- Beroep in cassatie; na het hoger beroep staat het beroep in cassatie nog open. De verdachte of de officier van justitie kan hiertoe besluiten. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie. De Hoge Raad bekijkt dan niet meer of de feiten in de zaak juist zijn vastgesteld, het gaat alleen nog maar over het recht. Als de Hoge Raad van mening is dat het anders moet, worden de eerdere beslissingen vernietigd. De zaak wordt dan teruggewezen naar de rechtbank of het gerechtshof (art. 440 lid 2 Sv).

- Verzet; verzet is in de praktijk bijna niet van belang. Bij verzet wordt de berechting nog een keer over gedaan als de verdachte er de eerste keer niet bij was. Dit is alleen mogelijk als er geen hoger beroep mogelijk is.

13.8 Naast de gewone rechtsmiddelen zijn er ook de buitengewone rechtsmiddelen. Bij een buitengewoon rechtsmiddel staat er geen rechtsmiddel meer open. Er zijn twee verschillende buitengewone rechtsmiddelen:

-    Cassatie in het belang van de wet, art. 456 Sv.

-    Herziening van vonnissen en arresten, art. 457 e.v. Sv.

13.9 De gronden voor herziening staan opgenoemd in art. 457 lid 1 Sv. Deze gronden zijn:

- De omstandigheid dat in verschillende arresten of vonnissen bewezenverklaringen zijn uitgesproken die niet overeen zijn te brengen (art. 457 lid 1 sub 1 Sv).

- Nieuw opgekomen feiten (art. 457 lid 1 sub 2 Sv).

- Er sprake is van schending van een verdrag (art. 457 lid 1 sub 3 Sv en art. 41 EVRM).

 

 

Hoofdstuk 14

14.1 Welke twee vormen van differentiatie kent het Wetboek van Strafvordering van 1926?

14.2 Wat is de taak van de politierechter?

14.3 Wanneer is in hoger beroep enkelvoudige rechtspraak mogelijk?

14.4 Wat verstaat men onder ‘voeging ad informandum’ en aan welke voorwaarden moet daartoe zijn voldaan?

14.5 Wat zijn de voornaamste aspecten van de wettelijke regeling van het uitvaardigen van een strafbeschikking (Titel IVA van Boek 2 Sv)?

14.6 Wanneer mag een strafbeschikking worden uitgevaardigd?

14.7 Wat houdt een strafbeschikking in?

14.8 Aan welke voorwaarden moet worden voldaan om verzet aan te kunnen tekenen?

14.9 Wat wordt verstaan onder een voorwaardelijk sepot?

14.10 Wat is een transactie?

14.11 Wat verstaat men onder een bestuurlijke boete?

14.12 Hoe wordt een bestuurlijke boete opgelegd?

14.13 Heeft een ondernemer bezwaar- en beroepsmogelijkheden?

 

Antwoorden hoofdstuk 14

14.1 Het Wetboek van Strafvordering van 1926 kent twee vormen van differentiatie, namelijk:

- berechting van eenvoudige misdrijven door de politierechter.

- berechting van overtredingen door de kantonrechter.

14.2 Een politierechter doet uitspraken in eenvoudige strafzaken waarvoor niet meer dan één jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd (art. 368 Sv). Meer dan de helft van het aantal gepleegde misdrijven komt voor de politierechter. Daarbij gaat het vooral om winkeldiefstal en kleine fraude. De politierechter is alleen en treedt dus op als enkelvoudige kamer. De politierechter kan gelijk na het onderzoek ter terechtzitting mondeling vonnis wijzen op grond van artt. 378 lid 1 en 395 lid 1 Sv. Sommige zaken zijn te ingewikkeld om door één persoon afgehandeld te worden. In dat geval verwijst de politierechter de zaak naar een meervoudige kamer van de rechtbank. Dan gaan meerdere rechters zich met de zaak bezighouden.

Een belangrijk artikel voor de politierechter is art. 367 Sv, waarin staat dat op het rechtsgeding voor de politierechter de regels van het rechtsgeding voor de meervoudige kamer van toepassing zijn, voor zover daarvan in Titel VII niet wordt afgeweken. Het beslissingsschema van artt. 348 en 350 Sv is dus ook van toepassing bij het berechten van een strafzaak voor de politierechter.

14.3 Het Wetboek van Strafvordering heeft als uitgangspunt dat de behandeling van een strafzaak in hoger beroep door berechting door een meervoudige kamer geschiedt (art. 411 lid 1 Sv). Hoger beroep door een enkelvoudige kamer maakt de wet mogelijk in alle zaken waarin de politierechter vonnis heeft gewezen en maximaal zes maanden gevangenisstraf is opgelegd. Daarnaast bestaat enkelvoudige appèlrechtspraak in kantonstrafzaken.

14.4 Als de verdachte veel, min of meer gelijksoortige misdrijven heeft gepleegd kan de officier van justitie een paar dingen doen:

  1. De officier van justitie kan alle feiten naast elkaar in één dagvaarding opnemen. De rechter moet dan tijdens de terechtzitting al deze feiten gaan onderzoeken.

  2. De officier van justitie kan besluiten om op grond van art.167 Sv de verdachte slechts voor enkele feiten te vervolgen. De rechter kan dan zijn onderzoek beperken tot die enkele feiten. Maar bij de strafoplegging vraagt de officier van justitie wel rekening te houden met de andere strafbare feiten die de verdachte heeft begaan. Dit wordt voeging ad informandum genoemd. Dit systeem is in de jaren dertig ontstaan. Er zijn een paar voorwaarden:

    1. De rechter moet wel aan de laatste vraag van art. 350 Sv toekomen (‘welke sanctie moet worden opgelegd?’).

    2. De verdachte moet tijdig op de hoogte worden gesteld dat nog enkele ad informandum gevoegde feiten ter sprake zullen komen. Dit moet door middel van de dagvaarding gebeuren.

    3. De officier van justitie mag de feiten die hij ad informandum gebruikt niet nog een keer gebruiken.

14.5 De voornaamste aspecten van de wettelijke regeling van het uitvaardigen van een strafbeschikking zijn:

- afdeling één: de strafbeschikking;

- afdeling drie: waarborgen bij de oplegging;

- afdeling vijf en zes: doen van verzet en behandeling van het verzet;

- afdeling acht: openbaarheid.

14.6 Een strafbeschikking mag worden uitgevaardigd ter zake van alle overtredingen en misdrijven waar niet meer dan zes jaren gevangenisstraf op is gesteld (art. 257a Sv).

14.7 De officier van justitie kan, indien hij vaststelt dat een overtreding is begaan dan wel een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar, een strafbeschikking uitvaardigen (art. 257a Sv). Blijkens art. 257b Sv kunnen overigens ook andere opsporingsambtenaren een strafbeschikking uitvaardigen. In art. 257a lid 2 staan de straffen en maatregelen die bij strafbeschikking kunnen worden opgelegd. Ook kan de officier van justitie in de strafbeschikking voorwaarden opnemen zoals deelname aan een afkickprogramma en een straat- of contactverbod.

Officier van justitie kan een strafbeschikking slechts uitvaardigen wanneer hij er in gemoede van overtuigd is dat in de betreffende strafzaak aan alle voorwaarden voor strafbaarheid is voldaan.

Verdachte kan verzet doen (art. 257e Sv) tegen een strafbeschikking. De verdachte moet zelf verzet aantekenen bij de rechter. Pas dan geeft de rechter een oordeel over de straf. Als de verdachte geen verzet instelt en toch weigert te betalen kan de officier van justitie het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) inschakelen.

14.8 Men kan verzet aantekenen tegen een strafbeschikking als aan de volgende voorwaarden is voldaan (art. 257e Sv):

  • Het openbaar ministerie heeft een straf opgelegd in de vorm van een strafbeschikking

  • Men heeft niet voldaan aan deze strafbeschikking.

  • Men heeft geen afstand gedaan van de bevoegdheid om tegen de strafbeschikking in verzet te komen

Verzet moet binnen veertien dagen nadat de strafbeschikking bij verdachte bekend is geworden, gedaan zijn.

14.9 Van een voorwaardelijk sepot is sprake wanneer de officier van justitie besluit de vervolgingsbeslissingen nog even uit te stellen. Er is dus sprake van voorwaardelijk niet vervolgen. De officier van justitie kan de verdachte bepaalde voorwaarden stellen. Als en omdat de verdachte zich aan bepaalde voorwaarden en aanwijzingen heeft gehouden, wordt er van vervolging afgezien.

14.10 Bij minder ernstige strafbare feiten kan in plaats van een rechtszitting ook besloten worden tot een schikking of transactie. Bij constatering van een strafbaar feit waarbij de verdachte direct schuld bekent, mogen de politie (in de eerste fase) en de officier van justitie als ‘eigen rechter’ optreden. Dit betreft overwegend zeer eenvoudige zaken die meteen afgerond kunnen worden, omdat de verdachte bekent. Te denken valt bijvoorbeeld aan fietsen in het donker zonder licht, overtreding van een parkeerverbod, te hard rijden met bromfiets of auto, etc. Formeel zou de zaak na het opmaken van een proces-verbaal, bij de rechter aan moeten worden gebracht. Omdat de officier van justitie werkt volgens de zelfde vaste richtlijnen van geldboetes als een rechter, is reeds bekend hoe hoog de boete is en kan de officier de verdachte aanbieden een boete te betalen. Het voordeel van deze gang van zaken is, dat een hele rechtsgang wordt vermeden, de rechter minder werkdruk heeft en de verdachte meteen weet waar deze aan toe is. Het betalen van een boete wordt in dit geval ook wel schikking of transactie genoemd. Het staat de verdachte vrij om deze schikking te weigeren en de zaak wel bij de rechter te laten voorkomen om diens oordeel te vernemen.

14.11 Naast boetes van justitie en politie zijn er ook andere overheidsdiensten die boetes mogen opleggen. Deze boetes, opgelegd door de andere overheidsdiensten, worden bestuurlijke boetes genoemd. Zijn kunnen zonder tussenkomst van de rechter aan een overtreder worden opgelegd. Naast een bestuurlijke boete kan zo een instantie ook een dwangsom opleggen. Een bestuurlijke boete heeft een straffend karakter en een dwangsom moet worden betaald wanneer aan een bepaalde verplichting niet is voldaan. Bovendien kan een dwangsom worden gebruikt om toekomstige overtredingen te voorkomen. 

14.12 Nadat een bestuursorgaan een overtreding heeft geconstateerd ontvangt het betreffende bedrijf of de burger die de overtreding heeft begaan een beschikking. Hierin staat beschreven om welke overtreding het gaat en wanneer dit feit is geconstateerd. Het CJIB wordt hierover geïnformeerd en verstuurt de acceptgirokaart waarmee het geldbedrag kan worden voldaan. De overtreder heeft de mogelijkheid om bezwaar in te dienen bij het bestuursorgaan. Daarna kan eventueel nog beroep en hoger beroep worden ingesteld bij de (arrondissements)rechtbank. In het Boetebesluit zijn voor grote bedrijven hogere boetes opgenomen, omdat verwacht wordt dat het lage tarief voor grote bedrijven onvoldoende afschrikkend zal werken.

14.13 De overtreder en andere belanghebbenden kunnen tegen de boetebeschikking een bezwaarschrift indienen bij de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Daarna bestaat nog de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de administratieve rechter.

 

 

Hoofdstuk 15

15.1 Wat verstaat men onder materieel strafrecht?

15.2 Hoe kunnen strafbepalingen worden ingedeeld?

15.3 Welke functies heeft een strafbepaling?

15.4 Geldt het strafrecht voor rechtspersonen?

15.5 Waarom koos de wetgever voor een aparte strafrechtelijke regeling voor jeugdigen en hoe regelde hij dat?

15.6 Wie vallen onder het jeugdstrafrecht?

15.7 Wat wordt in de Wet internationale misdrijven geregeld?

15.8 Waarmee moet de rechter bij interpretatie rekening houden?

 

Antwoorden hoofdstuk 15

15.1 Artikel 1 Sr bepaalt dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een wettelijke strafbepaling (legaliteitsbeginsel).Het materieel strafrecht omvat de omschrijvingen van strafbare gedragingen (delictsomschrijvingen) en de (maximum)straffen die daarop zijn gesteld. Het geeft antwoord op de vragen:

  • wie is strafbaar;

  • wat is strafbaar;

  • welke straf.

 

Materieel strafrecht staat in de eerste plaats omschreven in het Wetboek van Strafrecht en wordt ook wel aangeduid met de termen strafrecht of commuun strafrecht. In het Wetboek van Strafrecht zijn zoveel mogelijk alle strafbare feiten samengebracht die zich maatschappijbreed kunnen voordoen. Daarnaast zijn er strafbare feiten die verband houden met bepaalde gedeelten van het recht zoals verkeersrecht, belastingrecht en economisch recht. De wetgever heeft er meestal voor gekozen de daarmee verband houdende strafbepalingen apart, buiten het Wetboek van Strafrecht, te regelen. Dit strafrecht noemt men ook wel het bijzondere strafrecht.

15.2 Strafbepalingen kunnen als volgt worden ingedeeld:

  • Onderscheid tussen misdrijven en overtredingen

  • Indelen naar tijdsperiode

  • Indeling naar wijze waarop strafbaar gedrag vorm is gegeven in de delictomschrijving

  • Indeling naar rechtsgoed

15.3 Een strafbepaling heeft diverse functies:

  • Aanduiding van welk gedrag strafbaar is en welke straf daarop staat

  • Betekenis voor het formele strafrecht

15.4 Het strafrecht geldt ook voor rechtspersonen (art. 51 Sr). Behalve tegen de rechtspersoon kan ook tegen de degenen (natuurlijke personen) 'die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging' strafvervolging worden ingesteld.

15.5 De wetgever koos er voor om voor het jeugdstrafrecht een aparte strafrechtelijke regeling op te stellen. Dit omdat bij het straffen van jeugdigen het niet alleen ging om puur straffen. Ook pedagogische/opvoedkundige elementen spelen een rol. De wetgever koos er voor het jeugdstrafrecht niet in een aparte wet te regelen maar integreerde de regeling in de beide centrale wetboeken. Daardoor moest er een splitsing gemaakt worden tussen materieel en formeel strafrecht. In beide boeken is daarom een deel over ‘Bijzondere bepalingen voor jeugdige personen’ (Titel VIII A van Boek 1 Sr) respectievelijk over ‘Strafvordering in zaken betreffend jeugdige personen’ (Titel II van Boek 4 van het Wetboek van Strafvordering) opgenomen.

15.6 Kinderen van 12 tot 18 jaar vallen onder het jeugdstrafrecht. Kinderen tot 12 jaar kunnen niet strafrechtelijk worden vervolgd. In bepaalde gevallen kan het jeugdstrafrecht ook gelden voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Het gaat dan om jongeren waarvan de rechter vindt dat zij verstandelijk of emotioneel niet voldoende zijn ontwikkeld. Bij zeer ernstige misdrijven is het ook mogelijk dat de rechter jongeren van 16 tot 18 jaar volgens het volwassenenstrafrecht veroordeelt. De rechter kan dit doen als hij vindt dat de jongere gezien zijn leeftijd dermate 'volwassen' is, dat hij niet meer volgens het jeugdstrafrecht moet worden veroordeeld. Ook de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit begaan is spelen hier een rol.

15.7 Op 1 oktober 2003 is de Wet internationale misdrijven (WIM) in werking getreden. De aanleiding voor deze wet is de totstandkoming van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (ISH), 17 juli 1998, Trb. 2000, nr. 120. Dit verdrag, dat op 1 juli 2002 in werking is getreden, roept een supranationaal strafgerecht, het Internationaal Strafhof, in het leven dat bevoegd is ter zake van het misdrijf genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven en agressie. Het Internationaal Strafhof is gevestigd in Den Haag. Door een meerderheid van staten is bepaald dat eerst op nationaal niveau berecht moet worden en pas als een staat dit niet wil of niet kan, treedt het Internationaal Strafhof op. Het Internationaal Strafhof is dus complementair aan het nationale strafrecht. Omdat Nederland geen basis had voor het straffen van de ernstige misdrijven (onder andere genocide en oorlogsmisdrijven) is de Wet internationale misdrijven opgesteld. Deze wet stelt evenals het Statuut genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven strafbaar en in aanvulling daarop het misdrijf foltering. Voorts wordt een ruime rechtsmacht voor de Nederlandse rechter gevestigd, deels gebaseerd op het universaliteitsbeginsel. Ten slotte wijst de WIM de (relatief) competente rechter aan.

15.8 De rechter heeft een zelfstandige rol bij de rechtsvorming in het materiële strafrecht, dit komt doordat hij zich voor de taak gesteld ziet de wet toe te passen op de strafzaak in het concrete geval en daarbij die wet steeds meer of minder moet interpreteren.

Het legaliteitsbeginsel is in dit kader van belang. Dit beginsel heeft twee kanten: enerzijds beschermt het de burger, de burger kan zijn gedrag afstemmen op de wet en anderzijds is het aanwijzen van strafbaar gedrag een functie van de (democratisch gelegitimeerde) wetgever en dus niet van de rechter (Trias Politica). De rechter moet dus uitkijken dat hij niet op de stoel van de wetgever gaat zitten.

De rechter kan de delictsomschrijving heel ruim (extensief) of juist heel beperkt (restrictief) interpreteren. Bijvoorbeeld wanneer een bepaald delict onder verschillende strafbepalingen valt, dan moet de rechter de wet ruim of juist beperkt uitleggen. Of een wet ruim of beperkt uitgelegd zal worden, hangt af van de situatie.

Wanneer een wetgever het niet eens is met een uitspraak van de rechter, kan hij een wetswijziging voorstellen (dualiteit tussen rechter en wetgever).

Verschillende interpretatiemethoden zijn:

  • Grammaticale interpretatie. De rechter kijkt naar de woorden van de wet en de betekenis daarvan in juridisch en dagelijks taalgebruik.

  • Wetshistorische interpretatie. De rechter kijkt naar de schriftelijke kamerstukken, waarin staat wat de wetgever met de wet bedoelde en welke uitleg hem voor ogen stond.

  • Theologische interpretatie; hier kijkt de rechter naar het doel van de wet.

 

 

Hoofdstuk 16

16.1 Geef een omschrijving van een strafbaar feit.

16.2 Op welke manieren kan een strafbare gedraging omschreven worden?

16.3 Geef enkele voorbeelden uit het Wetboek van Strafrecht van werkwoorden die een handeling uitdrukken.

16.4 Geef voorbeelden van delictsomschrijvingen waarbij een nalaten strafbaar wordt gesteld.

16.5 Wat verstaat men onder een omissiedelict?

16.6 Wat verstaat men onder commissiedelicten?

16.7 Wat zijn gekwalificeerde en wat zijn geprivilegieerde delictendelicten?

16.8 Welke rol kunnen bijkomende voorwaarden voor strafbaarheid spelen?

16.9 Zijn wederrechtelijkheid en schuld elementen of bestanddelen van het strafbare feit?

16.10 Wat verstaat men onder verwijtbare en niet-verwijtbare schuld?

16.11 Wat verstaat men in het strafrecht onder opzet?

16.12 Wat verstaat men onder het culpoze misdrijf?

16.13 Wat houdt kleurloos opzet in?

 

Antwoorden hoofdstuk 16

16.1 Een strafbaar feit is:

  • een menselijke gedraging;

  • die valt binnen de grenzen van een delictomschrijving;

  • die wederrechtelijk is;

  • die aan schuld te wijten is.

Deze vier onderdelen van een strafbaar feit zijn tegelijkertijd ook de voorwaarden voor strafbaarheid. Alleen als in een strafzaak aan deze voorwaarden voldaan is, kan de verdachte ter zake van een door hem gepleegde gedraging bestraft worden.

16.2 1. Door middel van werkwoorden die een handeling uitdrukken.

2. Door een gevolg te benoemen (gevolgdelicten).

3. Door de delictsomschrijving middels één woord te omschrijven (‘mishandeling’) waardoor men moet gaan interpreteren.

4. Door een nalaten strafbaar te stellen.

5. Door het bestaan van een bepaalde verboden toestand te omschrijven.

16.3 Voorbeelden van werkwoorden die een handeling uitdrukken uit het Wetboek van Strafrecht zijn:

  • art. 139c Sr: aftappen of opnemen

  • art. 150 Sr: verplaatsen of vervoeren

  • art. 242 Sr: seksueel binnendringen van het lichaam

  • art. 310 Sr: wegnemen

  • art. 449 Sr: verrichten

16.4 Voorbeelden van delictsomschrijvingen waarbij een nalaten strafbaar wordt gesteld zijn:

  • art. 136 Sr: het nalaten te melden dan anderen het voornemen hebben een misdrijf te plegen

  • art. 450 Sr: het niet verlenen van hulp

  • art. 184 Sr: het niet voldoen aan een bevel of vordering

16.5 Onder een omissiedelict verstaat men een niet-doen, een nalaten dat strafbaar is. De gebiedende norm wordt geschonden. Omissiedelicten zijn altijd formeel omschreven delicten; een onrechtmatig niet-handelen is altijd het spiegelbeeld van de plicht om wel te handelen.

16.6 Onder een commissiedelict verstaat men een vorm van doen, een handelen waar onthouding gewenst was. De verbiedende norm wordt geschonden (hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt gestraft met…). Commissiedelicten kunnen verdeeld worden in:

  • Materieel omschreven delict: commissiedelict dat is geformuleerd naar het gevolg van een niet nader geconcretiseerde handeling. Voorbeeld: hij die opzettelijk een ander van het leven berooft. Er kunnen veel manieren zijn waarop iemand van het leven wordt beroofd maar het resultaat is hetzelfde.

  • Formeel omschreven delict: een uitgesproken, scherp getypeerde handeling wordt strafbaar gesteld. Voorbeeld: art. 310 Sr (diefstal); de term ‘wegnemen’ duidt hier een bepaalde handeling aan en niets meer.

16.7 Gekwalificeerde delicten zijn aan zwaardere strafbedreiging onderhevig dan de grondvorm, bijvoorbeeld mishandeling die zwaar lichamelijk letsel of dood tot gevolg heeft). Geprivilegieerde delicten zijn het spiegelbeeld daarvan, delicten die een lichtere strafbedreiging hebben dan de grondvorm, bijvoorbeeld art. 314 Sr.

16.8 In sommige delictsomschrijvingen is nog een bijkomende voorwaarde van strafbaarheid opgenomen: een omstandigheid die nog niet aanwezig is op het moment van de gedraging maar die pas naderhand intreedt en dan pas de strafrechtelijke sfeer in trekt. Hulp bij zelfmoord is pas strafbaar als de zelfmoord ook volgt; de bijkomende voorwaarde van strafbaarheid. Een bijkomende voorwaarde maakt een op zich niet strafbaar feit tot een delict. Verschil met gekwalificeerd delict is dat een gekwalificeerd delict de strafbaarheid van een bestaand delict verhoogt.

Voorwaarden:

a. bij een bijkomende voorwaarde hoeft er geen causaal verband te zijn tussen de gedraging en de voorwaarde.

b. als de bijkomende voorwaarde niet intreedt is er geen strafbaar feit en geen poging tot een strafbaar feit.

c. de bijkomende voorwaarde van strafbaarheid is geobjectiveerd: noch opzet noch onachtzaamheid van de dader hoeft hierop gericht te zijn.

16.9 Wederrechtelijkheid en schuld kunnen zowel elementen als bestanddelen van een strafbaar feit zijn. Dit verschil heeft consequenties. Als wederrechtelijkheid of schuld als bestanddeel in de delictsomschrijving zijn opgenomen eist de wet (artt. 261 en 350 Sv) dat de wederrechtelijkheid of de schuld ten laste wordt gelegd en bewezen moet worden verklaard, voordat de rechter kan vaststellen dat er in casu sprake is van een strafbaar feit of een strafbare dader. Is wederrechtelijkheid of schuld niet bewijsbaar, dan moet een vrijspraak volgen omdat het ten laste gelegde feit niet bewezen is (art. 352 lid 1 Sv). Is wederrechtelijkheid of schuld niet als bestanddeel in de delictsomschrijving opgenomen, dan mag de rechter, zoals gezegd, behoudens een contra-indicatie in de figuur van een strafuitsluitingsgrond, ervan uitgaan dat de wederrechtelijkheid of de schuld vervuld is door het vervuld zijn van de bestanddelen van de delictsomschrijving. Is er sprake van een strafuitsluitingsgrond, dan ontbreekt òf de wederrechtelijkheid òf de schuld. Het ten laste gelegde feit kan dan wel bewezen worden, maar door het ontbreken van de wederrechtelijkheid is het feit niet strafbaar of door het ontbreken van de schuld is de dader niet strafbaar. In die gevallen moet ontslag van rechtsvervolging volgen.

16.10 Pleegt iemand een strafbaar feit, dat bewijsbaar per ongeluk is, dan valt diegene als verdachte onder de lichtste vorm van schuld, die niet gestraft wordt. De verwijtbaarheid is zo laag, dat niet gesproken kan worden van strafbaar gedrag. Dit noemt de wet niet-verwijtbare schuld. Dit moet echter wel onomstotelijk voor de rechter bewezen worden. Dit wordt ook wel uitgedrukt in het beginsel: geen straf zonder schuld (waar dus mee wordt bedoeld: geen straf zonder verwijtbaarheid).
Heeft iemand echter onder grove onachtzaamheid, onvoorzichtigheid of roekeloosheid een strafbaar feit gepleegd, dan valt dat onder het begrip schuld in enge zin of verwijtbare schuld.

16.11 Opzet is willens en wetens de wet overtreden, dus een strafbaar feit plegen. Men wist vooraf dat het strafbaar gedrag was en men wilde het ook doen, ondanks dat het strafbaar was. De misdrijven waarin het begrip ‘opzet’ voorkomt noemt men opzetmisdrijven. Naast de misdrijven waarin het woord opzet voorkomt, zijn er ook diverse 'opzetmisdrijven' waarin we dit begrip in een andere omschrijving tegenkomen, te denken valt onder meer aan:

  • met voorbedachten rade

  • wetende dat

  • met het oogmerk (bedoeling)

  • met het voornemen

Er is sprake van 'voorbedachten rade' als er, al voordat het strafbare feit gepleegd wordt, duidelijk een uitgedacht plan is om een bepaalde handeling te plegen. Als iemand met voorbedachten rade iets doet, dan doet hij dat niet alleen willens en wetens, maar bovendien heeft hij van tevoren nagedacht over wat hij zal gaan doen, hoe hij het zal doen en wat de gevolgen van zijn daad kunnen zijn.

16.12 Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht blijkt, dat normaliter voor strafrechtelijke aansprakelijkheid van de in het Wetboek van Strafrecht opgenomen misdrijven vereist is dat deze met opzet zijn begaan. Hierop vormt het culpoze misdrijf een uitzondering.

De essentie van de delictsomschrijving van culpoze misdrijven is niet zozeer aan te wijzen welk gedrag strafbaar is, maar veel meer om aan te wijzen onder welke voorwaarde bij welk gevolg, onvoorzichtig gedrag strafbaar gesteld wordt. Het delict veronderstelt onvoorzichtig gedrag, en geeft aan wanneer at strafbaar is, of, in geval van roekeloosheid, wanneer het verzwaard strafbaar is. Het verwijt bij culpoze misdrijven is dat van onvoorzichtig gedrag. Of een bepaald gedrag onder de delictsomschrijving valt, hangt daarmee af van de onvoorzichtigheid van het gedrag.

16.13 De wetgever heeft het strafbaar opzet ‘kleurloos’ willen houden. Dat wil zeggen dat de dader de gevolgen van zijn gedraging onder ogen moet hebben gezien. Hij moet de strekking van zijn handeling hebben gekend. Meer is er voor strafbaarheid niet nodig. De dader moet dus om strafrechtelijk aansprakelijk te zijn, niet hoeven te hebben geweten dat wat hij deed, wederrechtelijk was. Evenmin behoefde hij te weten dat het een delict was, noch dat het slachtoffer het feit als onrechtmatig of wederrechtelijk heeft ervaren. Wanneer de belager als verweer voert: “ik wist niet dat wat ik deed als inbreuk werd ervaren op de levenssfeer van het slachtoffer”, heeft dat op de strafbaarheid als zodanig geen invloed. In de jurisprudentie wordt het bewijs van opzet uit de objectief waarneembare omstandigheden afgeleid.

 

 

Hoofdstuk 17

17.1 Welke strafuitsluitingsgronden kent het Wetboek van Strafrecht?

17.2 Er zijn geschreven en ongeschreven rechtvaardigingsgronden; omschrijf de geschreven rechtvaardigingsgronden.

17.3 Omschrijf ook de geschreven schulduitsluitingsgronden.

17.4 Wat wordt bedoeld met de proportionaliteiteis en de subsidiariteiteis?

17.5 Welke ongeschreven, buitenwettelijke schulduitsluitingsgronden zijn er?

 

Antwoorden hoofdstuk 17

17.1 De strafuitsluitingsgronden kunnen worden onderverdeeld in schulduitsluitingsgronden en rechtvaardigingsgronden. De schulduitsluitingsgronden zien op de verwijtbaarheid van het handelen van de verdachte en de rechtvaardigingsgronden op de wederrechtelijkheid ervan. Schulduitsluitingsgronden komen pas aan de orde als vaststaat dat de gedraging wederrechtelijk is. Een rechtvaardigingsgrond ontneemt de wederrechtelijkheid aan een gedraging. Daarom zal eerst moeten worden beoordeeld of er een rechtvaardigingsgrond van toepassing is en daarna of er sprake is van een schulduitsluitingsgrond. In het Wetboek van Strafrecht staan de volgende strafuitsluitingsgronden: ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr), overmacht (art. 40 Sr), noodweer (art. 41 lid 1 Sr), noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr), ambtelijk bevel (art. 43 lid 1 Sr) en uitvoering van een wettelijk voorschrift (art. 42 Sr).

17.2 De geschreven rechtvaardigingsgronden zijn:

  • overmacht in de zin van noodtoestand (art. 40 Sr)

  • noodweer (art. 41 lid 1 Sr)

  • wettelijk voorschrift (art. 42 Sr)

  • ambtelijk bevel (art. 43 lid 1 Sr)

17.3 De geschreven schulduitsluitingsgronden zijn:

  • ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr)

  • overmacht in de zin van psychische overmacht (art. 40 Sr)

  • noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr)

  • onbevoegd gegeven ambtelijk bevel dat echter te goeder trouw als bevoegd gegeven mocht worden beschouwd (art. 43 lid 2 Sr)

17.4 De eis van proportionaliteit

De eis van proportionaliteit is verbonden met de verhouding van belangen. Het gedrag, dat onder de delictomschrijving valt, kan gerechtvaardigd zijn. Het is gerechtvaardigd als het belang dat met dat gedrag wordt bereikt groter is dan het belang dat de delictsomschrijving beoogt te beschermen.

De eis van subsidiariteit

De eis van subsidiariteit houdt zich bezig met de ingezette middelen. Als met een lichtere ingreep kan worden volstaan, moet daarvoor worden gekozen

17.5 De eerste buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond is de afwezigheid van alle schuld (AVAS). Dit is voor het eerst aangenomen in het Melk en Waterarrest: ‘geen straf zonder schuld’. Voor een geslaagd beroep op AVAS is nodig dat er dwaling omtrent het recht of dwaling omtrent feiten of dat er maximale zorg is gevergd.

De tweede buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond is het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid. Dit is voor het eerst aangenomen in het Veeartsarrest. Voor een geslaagd beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid dient aangetoond te worden dat door het overtreden van de strafrechtelijke norm, de doelstelling van die norm beter nageleefd wordt dan door het houden aan de strafrechtelijke norm

 

 

Hoofdstuk 18

18.1 Wat zijn de voorwaarden voor het uitbreiden van de strafrechtelijke aansprakelijkheid?

18.2 In Boek 1 komen vier regelingen voor waarin gedrag strafbaar wordt gesteld dat niet volledig onder een van de afzonderlijke delictsomschrijvingen uit Boek 2 of Boek 3 Sr of een bijzondere wet valt. Welke regelingen zijn dat?

18.3 Wat verstaat men onder poging tot misdrijf?

18.4 Wat verstaat men onder voorbereiding van een misdrijf?

18.5 Wat is de rol van de werkwoorden in art. 46 Sr?

18.6 Wat verstaat men onder deelneming?

18.7 Art. 47 Sr spreekt over daders en art. 48 Sr spreekt over medeplichtigen. Geef van elk een omschrijving.

18.8 Welke deelnemingsvormen zijn er?

18.9 Wat verstaat men onder rechtspersonen? En wat regelt het Wetboek van Strafrecht omtrent de strafbare gedragingen van rechtspersonen?

 

Antwoorden hoofdstuk 18

18.1 De uitbreiding van strafbaarheid kent een aantal voorwaarden:

  • Strafbaarheid kan alleen worden gevestigd op grond van het in de wet opgeschreven recht (legaliteitsbeginsel) en bij voorkeur in het Wetboek van Strafrecht en niet in een bijzondere wet (codificatiegedachte). Zie art. 1 Sr.

  • Er is één algemene regel nodig die voor veel meer delicten geldt. Anders zou steeds voor dat ene delict omschreven moeten worden in welke geval iemand die dat delict niet zelf heeft begaan, toch strafbaar is.

  • Burgers moeten weten waar ze aan toe zijn. Uit art.1 Sr vloeit daarom de eis voort dat de wetgever een duidelijk antwoord moet geven op de vraag wanneer de burger wel of niet strafbaar is. Dit wordt ook wel met het ‘lex certa’-beginsel aangeduidt.

  • Er moet vastgehouden worden aan de structuur van een strafbaar feit. Er moet namelijk een strafbaar feit gecreëerd worden op basis van gedrag dat bijna een volledige delictomschrijving oplevert. Het aanwijzen van gedrag is noodzakelijk omdat anders bijna het (enkel) hebben van een gedachte reeds tot strafbaarheid kan leiden.

18.2 Deze regelingen zijn:

  • Poging tot misdrijf (artt. 45, 46a en 46b Sr);

  • Voorbereiding van misdrijf (artt. 46 en 46b Sr);

  • Deelneming (artt. 47 lid 1 en 48 Sr);

  • Rechtspersonen (art. 51 Sr).

18.3 In art. 45 Sr staat dat poging tot misdrijf strafbaar is. Hieruit kan worden afgeleid dat een poging tot overtreding niet strafbaar is. Art. 45 Sr spreekt van een ‘begin van een uitvoering’. Hiervan is sprake als er een handeling is verricht die naar de uiterlijke verschijningsvorm is gericht op de voltooiing van het betreffende misdrijf. Ook staat het woordje ‘voornemen’ in art. 45 Sr, hieronder wordt verstaan de eis dat de verdachte bewust, willens en wetens, moet hebben gehandeld.

18.4 In art. 46 Sr wordt ‘voorbereiding van misdrijven’ strafbaar gesteld. Deze strafbaarstelling lijkt veel op poging tot misdrijf. Alleen is voorbereiding van een misdrijf beperkter, het geldt alleen voor misdrijven waar een gevangenisstraf van acht jaar of meer op staat. In art. 46 Sr is niet, zoals in art. 45 Sr wel het geval is, een verband gelegd met het gedrag waarop in de delictomschrijving van het voltooide delict straf is gesteld. De voorbereiding hoeft dus niet een begin te zijn van het gedrag dat strafbaar is gesteld in het voltooide delict. Het gaat om het gedrag dat er aan vooraf gaat.

18.5 De werkwoorden ‘verwerven, vervaardigen, invoeren, doorvoeren, uitvoeren en voorhanden hebben van iets’, drukken in art. 46 Sr het strafbare gedrag uit. Deze werkwoorden zijn erg ruim, bijna alles valt hieronder. Dit heeft de wetgever opzettelijk gedaan zodat zoveel mogelijk onder art. 46 Sr valt. Art. 46 lid 2 Sr regelt datgene waar de werkwoorden van toepassing op zijn (stoffen, voorwerpen etc). Dit lid zorgt dus ook al niet voor een duidelijke afbakening.

18.6 Deelneming aan strafbare feiten wordt geregeld in Titel V Boek 1 Sr. Het gaat hier om personen die de delictomschrijving samen met anderen hebben vervuld of anderen daarbij behulpzaam zijn geweest. Bij deelneming heeft een persoon niet zelf de (gehele) delictsomschrijving vervuld.

18.7 Daders (art. 47 lid 1 Sr) worden nader onderscheiden in:

  • Zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen.

  • Zij die het feit opzettelijk uitlokken (door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen).

Medeplichtigen (art. 48 Sr) worden nader onderscheiden in:

  • Zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf.

  • Zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf.

18.8 Er zijn vijf deelnemingsvormen:

  • Doen plegen (art. 47 lid 1 sub 1 Sr)

  • Medeplegen (art. 47 lid 1 sub 1 Sr)

  • Uitlokken (art. 47 lid 1 sub 2 Sr)

  • Medeplichtigheid bij (art. 48 lid 1 Sr)

  • Medeplichtigheid tot (art. 48 lid 2 Sr)

18.9 Het Wetboek van Strafrecht heeft als basis de fysieke gedraging van een mens. Een rechtspersoon is een organisatie en bestaat eigenlijk alleen op papier. Een rechtspersoon kun dus geen fysieke gedraging plegen. Tot 1976 was hier niets over geregeld in het Wetboek van Strafrecht. Na 1976 ontstond art. 51 Sr, dit artikel regelt strafbaarstelling van rechtspersonen. Dit artikel is niet duidelijk over wanneer een rechtspersoon precies strafbaar is. De wetgever heeft dit over willen laten aan de rechter (tegen het legaliteitsbeginsel in). In de rechtspraak is bepaald dat een rechtspersoon strafbaar is als het gedrag van de ondergeschikte aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Ook de overheid kan strafbare feiten begaan, het is een rechtspersoon naar burgerlijk recht.

 

Hoofdstuk 19

19.1 Welke hoofdstraffen kent het Nederlandse strafrecht?

19.2 Wat zijn bijzondere strafmaxima?

19.3 Hoe wordt in Nederland over minimumstraffen gedacht?

19.4 Wat wordt onder een voorwaardelijke straf verstaan?

19.5 Wat verstaat men onder een taakstraf?

19.6 Wat is de grondslag voor algemene strafmaximumverhogende omstandigheden?

19.7 Wat verstaat men onder de eendaadse en meerdaadse samenloop?

19.8 Welke rol speelt art. 44 Sr?

19.9 Wat houdt recidive in?

19.10 Welke strafvormen zijn er?

 

Antwoorden hoofdstuk 19

19.1 Als hoofdstraffen kent het Nederlandse strafrecht (zie art. 9 Sr):

  • Gevangenisstraf

  • Hechtenis

  • Taakstraf

  • Geldboete

19.2 De wetgever heeft per delict een hoofdstraf aangewezen en de strafsoorten verdeelt over de delicten. Ook heeft de wetgever per strafsoort een maximum aangewezen. Het maximum wordt per straf bepaald, daar wordt dit bijzondere strafmaxima genoemd.

19.3 In Nederland wenst men niet tot invoering van minimumstraffen over te gaan. De wetgever ziet meer in verbetering van de straftoemeting via strafvorderingsrichtlijnen en betere motivering van strafvonnissen. De kwestie van de minimumstraffen is echter wel regelmatig onderwerp van gesprek geweest in de Tweede Kamer. Naar aanleiding daarvan heeft de toenmalige minister van Justitie opdracht gegeven onderzoek te doen naar bijzondere strafminima in een aantal Europese landen alsmede de wijze waarop deze in de praktijk functioneren. Het onderzoek is uitgevoerd door de hoogleraren Van Kalmthout en Tak. Uit het onderzoek komt naar voren dat de plaats van bijzondere strafminima in de onderzochte rechtsstelsels sterk verschilt. In Frankrijk is dit systeem in 1994 door de wetgever zo goed als afgeschaft en in België bestaat nog wel een wettelijk stelsel van minimumstraffen, maar dat is door een aantal ontwikkelingen feitelijk buitenspel gezet. De ervaringen in Frankrijk, België en voor een deel in Duitsland, geven aan dat wanneer de hoogte van de minimumstraffen niet meer beantwoordt aan de maatschappelijke opvattingen of opvattingen binnen de rechterlijke macht over de proportionaliteit van de strafbedreiging er geprobeerd wordt om onder het dwingende karakter van de minimumstraffen uit te komen. De onderzoekers noemen in dit verband oneigenlijke vrijspraken om een veroordeling tot een voorgeschreven straf te vermijden. Ook blijkt uit het onderzoek dat invoering van minimumstraffen grote gevolgen heeft voor het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie, dat vorm heeft gekregen in strafvorderingsrichtlijnen. Bovendien is handhaving van strafminima niet mogelijk zonder de rechter te onderwerpen aan een strikte en toetsbare motiveringsplicht, zo blijkt uit de onderzochte landen. Immers: als een rechter zonder uitleg te geven van een wettelijke minimumstraf zou mogen afwijken, heeft invoering weinig zin.

Wel kent het Wetboek van Strafrecht algemene strafminima per strafsoort:

- Gevangenisstraf: minimum van één dag (art. 10 lid 2 Sr);

- Hechtenis: minimum van één dag (art. 18 lid 1 Sr);

- Geldboete: minimum van drie euro (art. 23 lid 2 Sr).

19.4 Een voorwaardelijke straf is een straf die pas uitgevoerd wordt als een veroordeelde zich niet aan bepaalde voorwaarden houdt. Hij mag zich binnen de proeftijd niet schuldig maken aan een strafbaar feit. Als bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd dat de verdachte contact moet houden met de reclassering. Als de verdachte de opgelegde voorwaarden niet nakomt, kan de OvJ bij de rechter eisen dat de voorwaardelijk opgelegde straf alsnog ten uitvoer wordt gelegd.

19.5 Een taakstraf bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid (werkstraf) of het volgen van een verplicht programma (leerstraf). Een combinatie van beide is ook mogelijk (zie art. 9 lid 2 en 22c lid 1 Sr). De werkstraf werd in 1989 geïntroduceerd in het Wetboek van Strafrecht. Tot 1 februari 2001 was de taakstraf voor volwassenen vooral een alternatief voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van maximaal 6 maanden. Sindsdien is de taakstraf als zelfstandige hoofdstraf opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Voor jeugdigen (12-18 jaar) bestaat de taakstraf al als zelfstandige hoofdstraf vanaf 1995. Zowel voor de samenleving als voor de gestrafte heeft de taakstraf voordelen. De voordelen van een taakstraf zijn onder meer:

- de gestrafte heeft betere kansen op een succesvolle 'terugkeer' in de maatschappij; door het werk of het programma houdt hij contact met de maatschappij en wordt zelfdiscipline van hem verwacht;

- taakstraffen zijn relatief snel uitvoerbaar;

-de gestrafte maakt zich nuttig voor de samenleving die hij door zijn handelen schade heeft toegebracht;

-de gestrafte gaat minder snel opnieuw de fout in na een taakstraf; het verschil is niet

groot, maar wel aanwezig;

-er is minder kans op 'criminele besmetting' van jeugdigen dan in een (jeugd)gevangenis;

-taakstraffen zijn goedkoper dan gevangenisstraf en jeugddetentie.

Een taakstraf kan worden opgelegd voor ieder misdrijf of iedere overtreding waar een vrijheidsstraf (gevangenisstraf of hechtenis) op staat. Wat betreft zwaarte zit de taakstraf tussen de geldboete en de vrijheidsstraf in. De wetgever heeft de hoofdstraffen in art. 9 lid 1 Sr opgesomd naar zwaarte, daar staat de taakstraf onder de vrijheidsstraffen en boven de vermogensstraf. Als een gestrafte zijn taakstraf niet (goed) uitvoert, moet hij een vervangende vrijheidsstraf ondergaan. De rechter geeft bij het vonnis al aan hoe lang die vervangende vrijheidsstraf zal duren. In de wet is daarvoor een rekenregel opgenomen. Zo staat een werkstraf van 240 uur ongeveer gelijk aan vier maanden vrijheidsstraf. De officier van justitie mag beslissen of de vervangende hechtenis ten uitvoer wordt gelegd. De rechter bepaalt de soort taakstraf en het aantal uren De rechter hoeft alleen aan te geven wat hem voor ogen staat: een werkstraf, een leerstraf of een combinatie van beide. Voorts bepaalt hij het aantal uren dat de taakstraf zal duren. Hij is niet verplicht precies te bepalen wat voor werkzaamheden of welke cursus de verdachte gaat doen maar mag wel aanwijzingen geven over de inhoud van de taakstraf. De officier van justitie kan zowel volwassen verdachten als minderjarigen voorstellen om een werkstraf te doen of een leerproject te volgen. De taakstraf kan voor maximaal 480 uren worden opgelegd, waarvan niet meer dan 240 uur werkstraf (art. 22c lid 2 Sr).

19.6 De grondslag voor algemene strafmaximumverhogende omstandigheden is art. 10 lid 3 Sr. Het gaat om:

  • Samenloop van misdrijven

  • Terroristische misdrijven

  • Art. 44 Sr

  • Herhaling van misdrijf

19.7 Het strafrecht maakt onderscheid tussen eendaadse en meerdaadse samenloop  Van meerdaadse samenloop is sprake, wanneer een gedraging meer overtredingen/misdrijven oplevert, die ook afzonderlijk hadden kunnen worden gepleegd en die verschillende belangen schenden. Meerdaadse samenloop is veruit de meest voorkomende vorm van samenloop. Het strafrecht stelt slechts grenzen aan de cumulatie van vrijheidsstraffen. De meerdaadse samenloop van overtredingen is geregeld in art. 62 Sr. De meerdaadse samenloop van misdrijven is geregeld in de artt. 57 en 58 Sr. Er wordt bij een samenloop van misdrijven maar één straf opgelegd. Deze straf mag uitgaan boven het maximum van elk afzonderlijk delict. De wet maakt een optelsom van straffen bij de meerdaadse samenloop. Art. 57 lid 2 Sr stelt echter dat de cumulatie van vrijheidstraffen beperkt is tot één derde boven het hoogste maximum.

 

Van eendaadse samenloop is sprake als door één gedraging twee of meer voorschriften worden overtreden die naar hun strekking zodanig nauw samenhangen dat in wezen slechts één overtreding plaatsvindt. Artt. 55 lid 1 en 56 Sr schrijven voor dat in dergelijke gevallen maar één strafbepaling wordt toegepast, namelijk die waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld. Deze bepalingen zorgen dus niet voor strafverhoging. Art. 10 lid 3 Sr ziet dus blijkbaar niet op het geval van eendaadse samenloop. Eendaadse samenloop komt in de strafrechtspraktijk maar zelden voor.

19.8 Art. 44 Sr is een van de algemene strafmaximumverhogende omstandigheden van art. 10 lid 3 Sr en luidt als volgt: ‘Indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, kan de op het feit gestelde straf, met uitzondering van geldboete, met een derde worden verhoogd.’

Art. 44 Sr gaat dus over ambtenaren, ambtenaren die het vertrouwen in de overheid schaden omdat ze hun openbare ambten misbruikten om strafbare feiten te begaan. Dit leidt tot strafverzwaring.

19.9 Iemand die telkens weer hetzelfde strafbare feit begaat, recidiveert. Hij heeft blijkbaar weinig van zijn eerste veroordeling geleerd. Als er sprake is van recidive, dan kan dit een grondslag zijn voor strafverhoging (art. 10 lid 3 Sr). Artt. 43a-43c Sr zijn ook relevant voor de herhaling van een misdrijf.

19.10 Afhankelijk van de aard van het feit en de persoon van de dader, kan de rechter (zo de wet dit toelaat) de volgende straffen opleggen:

  • Hoofdstraffen; gevangenisstraf, hechtenis, taakstraf of geldboete (met vervangende hechtenis).

  • Bijkomende straffen; ontzegging van bepaalde rechten, verbeurdverklaring van in beslag genomen goederen, plaatsing in een rijkswerkinrichting en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

  • Strafmaatregelen; plaatsing in een psychiatrische instelling, ter beschikking stelling van de regering (TBR, TBS dat feitelijk ook opname in een min of meer gesloten inrichting inhoudt), onttrekking aan het verkeer (van goederen als auto’s, illegale handel e.d.) en ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel (zoals bij de belastingontduiker).

 

Hoofdstuk 20

20.1 In het laatste hoofdstuk van het studieboek wordt kort omschreven dat de strafrechtspleging als zodanig gerelateerd is aan de omgeving waarin die strafrechtelijke afdoening als fenomeen functioneert. Welke omgevingen worden beschreven?

 

Antwoord hoofdstuk 20

20.1 De volgende omgevingen worden beschreven:

  1. De politiek-historische-constitutionele omgeving

  2. De beleidsmatige omgeving

  3. De veiligheidsomgeving

  4. De Europese en internationale omgeving

  5. De culturele omgeving

Met deze beschrijvingen wordt de achtergrond aangeduid waartegen zich de discussie over de veranderingen in het strafrecht voltrekt.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is used in:

Strafrecht bundel

Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
5444 1