Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Europees recht II - WG

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Werkcollege Week 1

De status van het Europese Recht

 

In twee belangrijke uitspraken van het Hof van Justitie is over de status van het oude EEG Verdrag als zodanig ( de voorrang) in de Nationale rechtsorde en over de inroepbaarheid van individuele verdragsbepalingen door de burger beslist (de directe werking). In Van Gend&Loos ging het om een firma van Gend en Loos die volgens de Nederlandse wet invoerrechten moest betalen over de import van lijm vanuit Duitsland. Van Gend&Loos stelde dat deze tariefsverhoging strijdig was met art.12 EEG (thans art.30 Wv) nu deze tot stand was gekomen na de inwerkingtreding van het EEG- Verdrag. De Nederlandse regering stelde dat het Hof onbevoegd zou zijn over de eventueel aan de bepalingen van het EEG- verdrag toe te kennen voorrang, hetzij ten opzichte van de Nederlandse interne wetgeving. Dit middel was ongegrond nu hier om antwoord op een prejudiciële vraag werd gevraagd. Het Hof stelde dat dergelijke bepalingen van het EEG directe werking hebben indien zij gelet op geest, de inhoud en de bewoordingen daarvan duidelijk en onvoorwaardelijk zijn. De thans 27 lidstaten zijn hierdoor min of meer verplicht om monistische werking te geven aan het gehele EU-recht, mits deze voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is. Het Hof overwoog namelijk dat het EEG- Verdrag meer is dan een overeenkomst welke slechts wederzijdse verplichtingen tussen de verdragsluitende mogendheden schept en dat nu de lidstaten worden aangeduid als onderwerp van de verplichting, dit niet meebrengt dat hun ingezetenen daaraan geen rechten zouden kunnen ontlenen. Wat de voorrang van het EEG- recht betreft stelt het Hof van Justitie dat de EEG- gemeenschap in het volkenrecht een nieuwe rechtsorde vormt waarin staten, zij het op een beperkt terrein, hun soevereiniteit hebben begrensd en waarbinnen niet slechts deze lidstaten, maar ook hun onderdanen gerechtigd zijn. Ditzelfde argument wordt gehanteerd in het Costa/ Enel arrest. Hier ging het om het besluit tot nationalisering van de elektriciteitsvoorziening door de Italiaanse regering. De Italiaanse rechter besloot na een procedure een prejudiciële beslissing te vragen aan het Hof omtrent de verenigbaarheid van het Italiaanse besluit met het toenmalige EEG- verdrag. Ten aanzien van de voorrang van het Europees recht dat nu lidstaten de rechtsregels uit nieuwe rechtsorde hebben opgenomen in hun nationale recht, dit tot gevolg heeft dat de staten tegen de rechtsorde, die zij op basis van wederkerigheid hebben aanvaard, niet kunnen ingaan met een later, eenzijdig afgekondigd wettelijk voorschrift: dat een dergelijk voorschrift derhalve niet boven de rechtsorde van de Gemeenschap kan worden gesteld. Dit heeft 2 redenen. Ten eerste zou het verboden discriminatie in het leven kunnen roepen. Ten tweede zouden de verplichtingen slechts voorwaardelijk gelden wanneer de Verdragssluitende partijen zich door middel van latere wettelijke voorschriften aan de inachtneming daarvan zouden kunnen onttrekken. Het Verdragsrecht, dat uit een autonome bron voortvloeit, kan hiermee niet door enig voorschrift van nationaal recht opzij worden gezet, zonder zijn Gemeenschapsrechtelijk karakter te verliezen en zonder dat de rechtsgrond van de Gemeenschap daar zelf door wordt aangetast. De voorrang en directe werking van het Europees recht wordt dus bepaald door het Europees Recht zelf, dit in tegenstelling tot de voorrang en directe werking van het Internationaal recht.

Toetreding

 

Na jarenlange onderhandeling gaat het mogelijk in 2013 gebeuren: toetreding van Kroatië tot de Europese Unie. De procedure tot toetreding staat beschreven in art.49 VEU. Wil Kroatië toetreden tot de Unie, dan moet het de in art.2 VEU bedoelde waarden eerbiedigen en zich ertoe verbinden deze uit te dragen alvorens een verzoek tot lidmaatschap gericht tot de Raad. De Raad spreekt zich uit met eenparigheid van stemmen na raadpleging van de Commissie en goedkeuring van het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij meerderheid van zijn leden. De voorwaarden voor toelating en de hier uit voortvloeiende aanpassingen, vormen het onderwerp van een akkoord. Dit akkoord moet door alle overeenkomstsluitende lidstaten worden bekrachtigd overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen. Indien dus 1 van de 27 lidstaten dit akkoord niet bekrachtigd, vindt er geen toetreding tot de Europese Unie plaats.

Wijzigingsprocedure.

 

Wil men een verdrag wijzigen, dan moet er een nieuw verdrag opgesteld worden. Dit gaat volgens de gewone herzieningsprocedure van art.48 VEU lid 1 t/m 5. Aangezien dit veel werk en tijd kost is er een vereenvoudigde herzieningsprocedure voor het geval men slechts een gehele of gedeeltelijke wijziging van de bepalingen van het derde deel wilt wijzigen. De raad kan hiertoe besluiten met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees parlement en van de Europese Commissie. Deze procedure staat beschreven in art.48 lid 6/7 VEU. Bij beide procedures echter, moeten alle lidstaten de wijzigingen bekrachtigen. (art.48 lid 4/6 VEU). Ingevolge het 7e lid van het artikel kan de Europese Raad besluiten met gekwalificeerde meerderheid te stemmen in plaats van met eenparigheid van stemmen. Gekwalificeerde meerderheid staat beschreven in art.16 lid 3/4/5 VEU.

Voorrang.

 

Indien een AMvB in strijd is met een EU- verordening, heeft deze laatstgenoemde voorrang boven de AMvB. Dit is beslist in de Costa/ Enel zaak. Het gevolg is dat de AMvB niet toepasselijk is, zij blijft echter wel bestaan. Alleen de Nationale rechtsorde zelf kan namelijk een bepaling onverbindend verklaren.

Wetgevingsprocedure.

 

De Commissie heeft, tenzij een verdrag anders bepaald, het exclusieve initiatiefrecht tot wetgeving (art.17 lid 2 VEU). Zij kan dit voorstel wijzigen of intrekken zolang de Raad geen besluit heeft genomen (art.293 Wv). De Commissie voert haar verantwoordelijkheden volkomen onafhankelijk uit (art.17 lid 3 VEU/245 Wv). Een lidstaat kan dus via ‘zijn’ Commissaris geen invloed uitoefenen over het lot van het wetgevingsvoorstel. De Commissie besluit met meerderheid van stemmen van haar leden (art.250 Wv). Echter komt niet naar buiten toe hoe er gestemd wordt in verband met de onafhankelijkheid en de eenheid van de Commissie. Indien er binnen het Europese Parlement geen bezwaren zijn tegen dit voorstel, moet er binnen de Raad bij de gewone wetgevingsprocedure (art.294 Wv) een gekwalificeerde meerderheid bestaan (art.16 lid 3 Wv). Indien deze overeenstemming in de eerste lezing al wordt aangenomen, is het voorstel wet. Momenteel is in Protocol 36 art.3 te vinden hoe zwaar de stem van ieder land weegt, bij 55% van het aantal leden is er een gekwalificeerde meerderheid. Dit gaat echter met ingang van 1-11-2014 veranderen, zie art.16 lid 4 VEU. Nederland heeft momenteel een bevolkingspercentage van slechts 3.3%, dit betekend dat zij zonder de hulp van de grote landen (zoals Duitsland en Frankrijk) nimmer een voorstel zal kunnen tegenhouden en dus een blokkerende minderheid kunnen vormen.

 

Werkcollege Week 2

 

In de zaak “Reinheitsgebot” daagde de Europese Commissie Duitsland voor het Hof. Volgens de Duitse wet was de verhandeling van in andere lidstaten rechtmatig bereid bier en in het verkeer gebracht door Duitsland verboden, wanneer dat buitenlandse bier niet voldoet aan de samenstellingseisen uit de Duitse wet. Daarmee zou Duitsland volgens de commissie het handelsverkeer tussen staten belemmeren en zou de regel dus in strijd zijn met art. 34 VWEU. De procedure zag op 2 aspecten van de wet. Ten eerste mocht bier alleen aangeduid worden als ‘bier’ indien het aan de samenstellingseisen voldeed uit de wet. Ten tweede het algemene handelsverbod voor de invoer van bier dat additieven bevat, en dus als zodanig niet voldoet aan de samenstellingseisen voor ‘bier’. Op zichzelf is dit verbod dan ook niet discriminerend: ze geldt zowel voor bier afkomstig uit de nationale lidstaat als uit het buitenland. Toch kan je betogen dat de regel wel degelijk discriminerend was nu de Duitsers gewend zijn het bier op die manier samen te stellen en andere lidstaten hun op rechtmatige wijze bereid bier nu moeten aanpassen, wat veel kosten met zich mee kan brengen. Of er sprake is van een discriminerende handelsbelemmering is echter niet belang voor de vraag of er een belemmering is. In het “Dassonville” arrest is namelijk uitgemaakt dan iedere regel die het handelsverkeer tussen staten hindert een belemmering is en hiermee onder het verbod van art. 34 VWEU valt. Duitsland stelt dat er aan de wet overwegingen van preventieve gezondheidszorg ten grondslag liggen. De Commissie is echter van mening dat nu de wet de invoer in Duitsland van in andere lidstaten rechtmatig geproduceerd bier belemmert, wanneer dit bier niet overeenkomstig de gestelde voorschiften is gebrouwd, strijdig is met het verbod en niet kan worden gerechtvaardigd op grond van overwegingen van algemeen belang die verband houden met de bescherming van de consument of de volksgezondheid.

 

“Rule of Reason”: jurisprudentiële rechtvaardigingsgrond.

 

Wat betreft de aanduiding dat “bier alleen bier mag worden genoemd indien zij voldoet aan de samenstellingseisen uit de wet” beroept Duitsland zich op consumentenbescherming. Dit publieke belang komt niet voort uit art. 36 VWEU, maar uit de rechtspraak. Bescherming van de consument kan als rechtvaardigingsgrond slechts worden ingeroepen of worden aanvaard voor zover de betrokken regeling, die zonder onderscheid (dus geen directe discriminatie vormt) van toepassing is op de nationale en ingevoerde producten de bescherming van de consumenten dienen en evenredig is aan het beoogde doel. Deze eis, dat zij geen directe discriminatie mag vormen, is een extra eis die gesteld wordt aan jurisprudentiële rechtvaardigingsgronden in tegen stelling tot verdragsrechtelijke rechtvaardigingsgronden. Indien een lidstaat de keuze heeft tussen verschillende middelen waarmee hij hetzelfde doel kan bereiken, dan moet hij het middel kiezen dat het vrije handelsverkeer het minst belemmert. De regel was echter wel geschikt om het publieke doel te bereiken nu er voldoende causaal verband is tussen consumentenbescherming en de regel voor het aanduiden van bier. Wat betreft de noodzakelijkheideis, was de regel niet evenredig nu zij ook kon worden bereikt door andere middelen, etikettering bijvoorbeeld.

De Rule of Reason kan nadelig uitpakken voor bijvoorbeeld het bedrijfsleven aangezien zij de rechtvaardigingsgronden voor de lidstaten verruimd om hun belemmeringen te rechtvaardigen.

Verdragsrechtelijke rechtvaardigingsgrond

 

Wat betreft het absolute verbod op de verhandeling van bier dat additieven bevat beriep Duitsland zich op het publieke doel van de volksgezondheid. Volgens de Commissie lag de bewijslast dan ook bij Duitsland zelf om aan te tonen dat de invoer van bier dat additieven bevat schadelijk is voor de volksgezondheid. In beginsel staat het aan de lidstaat zelf om bij het ontbreken van harmonisatie en wanneer er onzekerheden bestaan, zelf te beslissen over de mate waarin zij de bescherming van de gezondheid en het leven van personen willen waarborgen. Het hof kan dan slechts toetsen of de regel wel geschikt is dit hoogstaande publieke doel te dienen en of zij noodzakelijk is. Aangezien er geen grond bestaat dat additieven zodanig schadelijk zijn voor de volksgezondheid aangezien ze in andere lidstaten ook gebruikt worden, is de regel dus niet geschikt om de volksgezondheid te dienen en bestaat er geen causaal verband. De Duitse regeling sneuvelde hier dus onder het EU- recht nu zij zich niet kon rechtvaardigen op grond van het Verdrag of de rechtspraak.

 

Tarifaire belemmeringen en non- tarifaire belemmeringen.

 

Een non- tarifaire belemmering is een regel die niet noodzakelijkerwijs kosten met zich mee brengt, maar op een andere wijze belemmert. Voorbeelden zijn verkoopmodaliteiten als een zondagssluitingwet of een reclameverbod. Indien een nationale regel op het eerste gezicht geen kwantitatieve belemmering is, kan zij dat toch bewerkstelligen. Deze worden dan ook maatregelen van gelijke werking genoemd in de zin van art. 34 VWEU. Indien een producent bijvoorbeeld zijn reclame moet veranderen, of zijn product zelf, dan brengen deze veranderingen kosten met zich mee. Maatregelen van gelijke werking zijn dus regels die uiteindelijk de volume aan import beperken en dus op gelijke voet als kwantitatieve beperkingen in de zin van art. 34 VWEU staan. Een tarifaire belemmering bijvoorbeeld het verbod van in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking als bedoeld in art. 28 en 30 VWEU. Deze heffingen zijn indien zij een belemmering vormen strijdig met de betreffende artikelen, ongeacht of zij discrimineren of niet. Een belasting echter is toegestaan zolang zij niet discrimineert (art. 110 VWEU). Bij tarifaire belemmeringen dient er dus onderscheid gemaakt te worden tussen in of uitvoerrechten of belastingen die in de lidstaat gelden. In het arrest “Outokumpu” heeft het Hof vastgesteld dat een heffing in de vorm van een binnenlandse belasting slechts als een heffing van gelijke werking als douanerecht (art. 30 VWEU) kan worden aangemerkt indien haar toepassingsmodaliteiten zodanig zijn, dat de last in feite uitsluitend op de ingevoerde en niet op de nationale producten komt te rusten. Een nationale regel die meer belasting heft op een soortgelijk buitenlands product als op het soortgelijke product uit de lidstaat is een directe vorm van discriminatie en dus in strijd met 110 VWEU.

 

De zuiver interne werking en verkoopmodaliteiten

 

Een lokale winkelsluitingswet kan onder de interne werking van een lidstaat vallen en dus onder zijn soevereiniteit. Dit zal betekenen dat de bepalingen uit het EU- verdrag over het vrije verkeer van goederen niet van toepassing zijn indien het gehele feitencomplex zich afspeelt binnen de lidstaat. Stel dat een buitenlandse producent zijn producten wilt verkopen in een lidstaat met een lokale winkelsluitingswet waarin bepaald is dat een winkel al om half 6 moet sluiten. In dat geval is er geen sprake meer van een zuiver interne werking nu deze wet zich ook uitstrekt over buitenlandse producten. Een regel als een winkelsluitingswet is een verkoopmodaliteit in de zin van art. 34 VWEU als maatregel van gelijke werking die de kwantiteit van de invoer van producten kan beperken. Echter is een verkoopmodaliteit slechts in strijd met art. 34 VWEU indien zij discrimineert. In beginsel is een winkelsluitingswet niet discriminerend nu deze regel zowel geldt voor binnenlandse als buitenlandse producenten, zij is dus niet verboden onder art. 34 VWEU en behoeft derhalve ook geen rechtvaardigingsgrond.

 

Werkcollege week 3

 

Het onderlinge verband tussen de verschillende vrijheden

 

De vrijheden van het verkeer van diensten, kapitaal, werknemers, vestiging en goederen vormen samen de interne markt: een ruimte zonder binnengrenzen waarin deze vrijheden worden gewaarborgd (art.26 Wv). Aangezien de Unie van start is gegaan met het verbeteren van het intercomunitaire handelsverkeer na de tweede wereldoorlog is de vrijheid van het verkeer van goederen apart en het meest uitgebreid geregeld in het Werkingsverdrag. Toch zijn de bepalingen van het vrij verkeer van goederen grotendeels van toepassing op de overige vrijheden. De reikwijdte van de verboden van de vrijheden zijn dan ook min of meer even ruim. In het arrest ‘Dassonville’ heeft het Hof bepaald dat iedere regeling der lidstaten die het intracommunautaire handelsverkeer al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren in strijd is met het verbod. Deze Dassonville- formule is ook toepasbaar op de overige vrijheden. Wat betreft werknemers is in art. 45 lid 2 Wv bepaald dat ‘elke discriminatie’ strijd met het verbod oplevert. Echter heeft het Hof deze term zo breed uitgelegd dat het in de praktijk net zo fungeert als bij goederen: een belemmeringverbod. Dit is ook bepaald in het arrest ‘Bosman’. In casu was er geen sprake van discriminatie, want de transferregeling hield geen onderscheid naar nationaliteit in. Toch belemmerde de regels het vrij verkeer van werknemers, en iedere belemmering van dit vrije verkeer, valt onder het verbod van art. 45 Wv. Wat betreft de vrijheid van ‘vestiging’ in art. 48 Wv wordt er gesproken over ‘beperkingen’, evenals bij diensten (art. 56 Wv) en bij kapitaal (art. 63 Wv). In het vrije verkeer van goederen wordt er onderscheid gemaakt tussen producteisen en verkoopmodaliteiten. Dit onderscheid vind men echter niet bij de overige vrijheden. De ‘Keck- check’ naar het gelijknamige arrest is dus niet doorgetrokken naar de overige vrijheden.

Harmonisatie van de nationale wetgevingen

 

De verboden uit het Werkingsverdrag voor wat betreft de vrijheden dienen om de interne markt te verbeteren. Deze verboden vormen de negatieve integratie van de interne markt. Echter is deze vorm van integratie niet afdoende. Negatieve integratie vraagt om positieve integratie (harmonisatie) door middel van wetgeving op centraal niveau, geldend voor alle lidstaten. Deze harmonisatie is nodig om concurrentieverschillen te verkomen en de interne markt zo veel mogelijk te kunnen dienen door gelijkstelling. Lidstaten kunnen hun ‘belemmerende regels’ onder omstandigheden rechtvaardigen met een beroep op een publiek belang. Dit betekend dat de verboden uit het verdrag geen volledige garantie van de vrijheden kunnen bieden, aangezien een lidstaat zich kan beroepen op de uitzonderingen: zowel uit de jurisprudentie als uit het verdrag. De interne markt blijft op deze manier haperen. Richtlijnen en verordeningen kunnen dan zorgen voor een zekere gelijkheid. Indien een belang voldoende is geharmoniseerd kan een lidstaat zich niet meer beroepen op een rechtvaardigingsgrond. De belangrijkste rechtsbasis voor harmonisatie wat betreft de interne markt is art.114 Wv.

De rechtsbasis voor harmonisatie

 

Indien de EU een onderwerp wilt harmoniseren dient hier te allen tijde een rechtsbasis voor aanwezig te zijn. In het arrest ‘Tabaksreclame’ ging het om een richtlijn die een algeheel verbod stelde op tabaksreclame in de lidstaten. De Commissie was met dit voorstel gekomen uit volksgezondheidsoverwegingen, en toch was de rechtsbasis gebaseerd op art. 114 Wv. Duitsland vond dan ook dat de EU- wetgever deze maatregel niet had mogen uitvaardigen nu  Duitsland zich erop beriep dat de richtlijn was gebasseerd op de volksgezondheid en niet op de interne markt. Voor volksgezondheid is een rechtsbasis wat betreft harmonisatie expliciet uitgesloten in art. 168 lid 5 Wv. Nu de regel volgens Duitsland niet gebasseerd kon worden op art. 114 Wv aangezien de regel gebasseerd was op volksgezondheidsoverwegingen en niet dienend voor de interne markt was er volgens Duitsland in het geheel geen rechtsbasis voor de richtlijn.

 Wat betreft de reikwijdte van art. 114 Wv stelde het hof in rechtsoverweging 84 dat een op basis van art. 114 Wv vastgestelde handeling metterdaad ten doel moet hebben de voorwaarden voor de instelling en de werking van de interne markt te verbeteren. Dit houdt in dat de maatregelen ertoe moeten strekken de belemmeringen van het vrije verkeer in de interne markt weg te nemen (par.96-105) en/ of de merkbare concurrentieverstoringen op te heffen (par.106-113). Het hof erkend weliswaar dat er als gevolg van de verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen inzake tabaksreclame er belemmeringen van het vrije verkeer van goederen of dienstverlening kunnen ontstaan. Echter is het algehele verbod op tabaksreclame niet gerechtvaardigd nu zij niet noodzakelijk geacht kan worden: de verboden vergemakkelijken in geen enkel opzicht het handelsverkeer in de betrokken producten (par.99). Wat betreft de merkbare concurrentieverstoringen als grond voor een rechtsbasis van art.114 Wv stelt het Hof dat het verbod geen verstoring van de mededinging inhoudt maar slechts een beperking van de concurrentie, hetgeen geen algeheel verbod op basis van art. 114 Wv rechtvaardigt. De richtlijn werd hiermee nietig verklaard wegens het ontbreken van een rechtsbasis.

Toch is het niet uitgesloten dat ‘volksgezondheidsoverwegingen’ doorslaggevend kunnen zijn voor een rechtsbasis op grond van art.114 Wv (par.88). Echter dient er dan wel aan de voorwaarden voor het metterdaad verbeteren van de interne markt voldaan te zijn. Regels van volksgezondheid kunnen de interne markt verstoren. Indien de maatregelen dus goed zijn voor de interne markt kunnen ze geharmoniseerd worden, ook indien ze van doorslaggevend belang zijn (art.114 lid 3).

Minimumharmonisatie met een vrij verkeersclausule kan leiden tot omgekeerde discriminatie. Deze clausule houdt in dat een lidstaat zelf strengere eisen kan stellen dan de minimumeisen uit de richtlijn. Dit kan betekenen dat een nationale producent, werknemer of aanbieder van diensten zich aan strengere eisen dient te houden dan de buitenlandse producent, werknemer of aanbieder van diensten die zich aan de eisen conform de richtlijn moet houden.

Werkcollege week 4

 

Het mededingingsrecht en de marktintegratie

 

Samen met de verbodbepalingen van onder andere art.30, 34, 49, 56 en 63 Wv zorgt het mededingingsrecht van de art.101 t/m 109 Wv voor de marktintegratie. In tegenstelling tot de verbodsbepalingen wat betreft de verkeersvrijheden, richt het mededingingsrecht zich niet primair tot lidstaten maar tot ondernemingen (het bedrijfsleven). In het belang van de interne markt is het niet alleen nodig dat lidstaten zich onthouden van belemmerende maatregelen, maar dat ook ondernemingen zich onthouden van belemmerende activiteiten voor het interstatelijke handelsverkeer. Het doel van het Europese mededingingsrecht is om ondernemingen in vrijheid onbelemmerd mee te laten doen in het spel van vraag en aanbod op een gelijk speelveld (level playing field). De achterliggende gedachte is dat onbelemmerende mededinging leidt tot een stijging van de welvaart voor consumenten (consumer welfare) en van de economische welvaart in het algemeen. De relatie tussen marktintegratie en het mededingingsrecht is uitgelegd in het arrest Grundig en Consten. In het belang van de marktintegratie behoren alle handelsbelemmeringen tussen de lidstaten te worden opgeheven. Het verdrag bevat hier strenge bepalingen over. Daarom kan niet worden geacht ondernemingen het toe te staan in strijd te handelen met de meest elementaire doelstellingen van de gemeenschap indien overeenkomsten tussen ondernemingen de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en hiermee strijd opleveren met de doelstellingen van de gemeenschap. In casu betrof het verticale overeenkomsten tussen de fabrikant en distributeur. Net als horizontale overeenkomsten (die aanzienlijk schandelijker zijn aangezien ze de consument vrijwel altijd direct raakt), vallen de verticale overeenkomsten vaak ook onder het verbod van art.101 lid 1 Wv nu zij de consument direct, dan wel indirect kunnen raken.

De vraag of zo’n overeenkomst dan wel besluit dan wel een afgestemde feitelijke gedraging uit het eerste lid van art.101 Wv de handel tussen belemmerd is ook uitgewerkt in het arrest Grundig en Consten. Her is daarbij met name van belang vast te stellen of de overeenkomst direct of indirect, terstond dan wel slechts potentieel, de vrije handel tussen de lidstaten op zodanige wijze kan beïnvloeden dat de verwerkelijking van de doelstellingen van de gemeenschappelijke markt wordt geschaad. Deze formule geeft dus een ruimte definitie van een belemmering van de handel tussen lidstaten, evenals het Dassonville arrest. Indien zo’n overeenkomst buiten lid 1 valt aangezien zij geen belemmering oplevert voor de interstatelijke handel kan zij alsnog verboden zijn onder nationaal mededingingsrecht.

In de zaak Grundig en Consten, waarin de overeenkomst tussen Grundig en Consten  enerzijds andere ondernemingen dan Consten belette Grundig- producten in Frankrijk in te voeren en anderzijds Consten verbood de producten naar andere landen van de gemeenschappelijke markt uit te voeren, beïnvloedde ongetwijfeld de handel tussen lidstaten ongunstig. Zij konden zich niet beroepen op de toepasselijkheid van art. 101 lid 3 Wv nu er geen sprake was van een proportionele gebiedsafbakening. De overeenkomst kon dus niet gekwalificeerd worden als onmisbaar voor de doelstellingen van het derde lid. Hiermee behoefte sub b niet behandeld te worden nu zij cumulatieve eisen zijn voor toepassing van art. 101 lid 3 Wv. Zodra er sprake is van een gebiedsafbakening of prijsafspraken is het vrijwel altijd verboden en niet uitgezonderd aangezien dit hardcore- restricties zijn welke de proportionaliteitstoets amper niet kunnen doorstaan.

Onderling afgestemde feitelijk gedrag in de zin van art. 101 lid 1 Wv

 

Art.101 lid 1 Wv spreekt niet alleen van overeenkomsten tussen ondernemingen en van besluiten van ondernemersverenigingen die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en er toe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst maar ook over onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Hieronder wordt ingevolge het arrest T-Mobile verstaan: een vorm van coördinatie tussen ondernemingen die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico’s van de mededinging welbewust vervangt door feitelijke samenwerking (par.26). In casu bestond deze gedraging uit uitgewisselde informatie over standaarddealervergoedingen voor een abonnement. Dealervergoedingen zijn belangrijk in die marktstructuur. Deze uitwisseling van informatie tussen de concurrenten was in strijd met de regels van de mededinging wanneer zij de mate van onzekerheid over de werking van de betrokken markt verminderde of wegnam en als gevolg daarvan de mededinging tussen de ondernemingen beperkte. Toch behoeft niet elk parallel gedrag van concurrenten noodzakelijkerwijs te wijzen op een met de mededinging strijdige afstemming. Het gedrag hoeft niet rechtstreeks verband te houden met de verbruikersprijzen, integendeel: uit art. 101 lid 1 Wv volgt dat een onderling afgestemde feitelijke gedraging een mededingingsbeperkende strekking kan hebben indien zij bestaat in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de verkoopprijzen of andere contractuele voorwaarden (par.37).  Toch dient er wel causaal verband te zijn tussen de afstemming en het marktgedrag van de ondernemingen die aan de afstemming hebben deelgenomen voor de vaststelling van een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van art.101 lid 1 Wv. Dit betekend dat de ondernemingen, wanneer zij op de markt actief bleven, rekening hebben gehouden met de informatie die zij met hun concurrenten hebben uitgewisseld. Hier kan al sprake van zijn na slechts 1 bijeenkomst van de betrokken ondernemingen.

Ondernemingen met een uitsluitend recht

 

In het arrest Brentjes ging het om Stichting Bedrijfspensioenfonds waaraan handelsonderneming Brentjes verplicht was pensioenpremies te betalen aangezien Brentjes volgens de betrokken CAO verplicht bij dit fonds was aangesloten. Brentjes achtte deze verplichte aansluiting in strijd met art. 4 lid 3 VEU, 101, 102 en/ of 106 Wv. Ten eerste besliste het hof dat een dergelijke overeenkomst niet in strijd was met art.101 lid 1 Wv nu het pensioenfonds een sociale doelstelling na streefde. Aansluiting kon verplicht worden gesteld voor zo’n sociale doelstelling aangezien zij voor alle werknemers in de bedrijfstak een bepaald pensioensniveau verzekerde en daarmee rechtstreeks bij droeg aan de verbetering van een van de arbeidsvoorwaarden en vanwege haar aard en doel dus buiten de werkingssfeer van art.101 lid 1 Wv viel. De overheid heeft deze aansluiting ten tweede verplicht mogen stellen nu dit is verzocht door werkgevers en werknemersorganisaties aan de overheid. De verplichtstelling past hiermee derhalve bij de uitoefening van de regelgevende bevoegdheid op sociaal gebied van de overheid. Zij doet hiermee geen afbreuk aan het nuttig effect van art. 4 lid 3 VEU. Of er strijd was met art.102 jo. 106 Wv moest aan de hand van de volgende criteria worden vastgesteld. Is er sprake van een onderneming? Hieronder valt iedere eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Aangezien het pensioenfonds niet was gebaseerd op solidariteit maar het afhing van de hoogte van de opbrengsten van de beleggingen was er sprake van een economische activiteit en viel het bedrijfspensioenfonds onder de definitie van een ‘onderneming’ die met andere verzekeringsmaatschappen concurreert. Het pensioenfonds had een exclusief recht van de overheid verworven om in een bepaalde bedrijfstak een aanvullende pensioenregeling te beheren en viel daarmee binnen art.106 lid 1 Wv (welke bepaling gericht is aan de overheid). Het Hof oordeelde dat er geen strijd was met art.102 Wv. Weliswaar hield de regeling concurrerende pensioenfondsen buiten spel, maar de regeling vervulde een essentiële sociale functie en was derhalve proportioneel onder art. 106 lid 2. Indien het pensioenfonds niet langer het uitsluitende recht zou hebben, zou dat er toe kunnen hebben geleid, dat het de hem opgedragen taken van algemeen economisch belang niet meer op economisch aanvaardbare voorwaarden kon verrichten.

Beperkingen van het handelsverkeer onder art.101 lid 1 Wv.

 

Bepaalde overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen kunnen nooit gerechtvaardigd worden onder lid 3 van art.101 Wv en zijn derhalve vrijwel altijd in strijd met het eerste lid. Dit betreffen de hard- core restricties: prijsafspraken, marktverdelingen en afscherming van de markt. Toch kunnen bepaalde belemmeringen niet onder het verbod vallen indien zij inherent zijn of niet merkbaar. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de regeling uitsluitend tot doel heeft een bepaald belang na te streven en hiermee inherent is aan dit belang. Indien er bijvoorbeeld weinig leden aangesloten zijn bij een bepaalde afspraak behoeft een beperking niet eens merkbaar te zijn. In beide voorbeelden vallen de beperkingen dan buiten het verbod.

Misbruik van de machtspositie

 

Of er sprake is van een machtspositie moet worden beoordeeld aan het marktaandeel en het  marktaandeel van de andere concurrenten. Aangenomen mag worden dat indien je een marktaandeel van 60% bezit, je een machtspositie hebt. Machtsposities zijn toegestaan, mits ze niet misbruikt worden. Sprake van misbruik is er bijvoorbeeld bij koppelverkoop, dit levert misbruik op omdat consumenten voor hun overige producten niet terecht kunnen bij andere producenten en bovendien concurrenten de toegang geweigerd wordt deze overige producten op de markt te brengen. Van belang hierbij is de relevante markt. De verdediging probeert de markt zo groot mogelijk te maken, de aanvallers zo klein mogelijk in verband met het marktaandeel. Is de relevante markt bijvoorbeeld fietsen, dan zal een bepaalde racefiets producent minder snel een machtspositie hebben dan in de markt van de racefietsen.

Werkcollege week 5

Activering van het burgerschap van de Unie.

Indien je je Unie- burgerschap activeert (art.21 Wv) door te reizen en verblijven in de Unie (en bijvoorbeeld gaat werken in een andere lidstaat) verandert er een hoop in je rechtspositie. Burgerschap van de Unie staat naast de nationale burgerschap en komt niet in de plaats daarvan (art.20 Wv). Een Unie- burger heeft het recht om zijn familie mee te mogen nemen voor een waardig bestaan als Unie- burger. Dit wordt ook wel de klassieke Europa- route genoemd. In het arrest ‘Metock’ heeft het Hof van Justitie deze Europa- route eenvoudiger gemaakt.

De burgerschapsrichtlijn (2004/38) geeft derdelanders/ familieleden van Unieburgers het recht op verblijf in andere lidstaten. In de zaak ‘Metock’ was de vraag of uit het huwelijk met een Unieburger ook het recht op eerste toelating in een lidstaat van de Unie volgt of dat de derdelander/ het familielid al eerder krachtens nationaal vreemdelingenrecht, legaal in een EU- lidstaat had moeten verblijven. Metock was illegaal in Ierland, dus Ierland eiste dat hij eerder legaal in een andere lidstaat verbleven had voor toelating. Het hof verklaarde dat de richtlijn 2004/38 moet worden uitgelegd dat zij van toepassing is op iedere persoon met de nationaliteit van een derde land die familielid is van een burger van de unie in de zin van art.2.2 van de richtlijn, die de burger van de Unie begeleid of zich bij hem voegt in een andere lidstaat dan die waarvan die burger de nationaliteit bezit en hem rechten van binnenkomst en verblijf in die lidstaat verleent, zonder onderscheid te maken naar geland deze persoon de nationaliteit van een derde land al dan niet eerder legaal in een andere lidstaat heeft verbleven. Het genot van dergelijke rechten mag immers niet afhangen van een eerder legaal verblijf van deze echtgenoot in een andere staat (par. 54 en 58). Bovendien zou zon regeling het vrij verkeer aantasten en de Unieburger ervan weerhouden om van zijn inreis- en verblijfsrecht in die lidstaat gebruik te maken (par.63).

De gemeenschapswetgever is dus bevoegd om hierover regels op te stellen, zoals in richtlijn 2004/38 is gedaan. Het argument van de lidstaten dat zij het exclusieve recht hebben om regels te stellen wat betreft de eerste toegang tot het communautaire grondgebied van de familieleden van een burger van de Unie die de nationaliteit van een derde land bezitten, wordt daarom verworpen. Toekenning van een exclusief recht hierover zou bovendien tot verschil leiden in het vrij verkeer van burgers van de Unie. Dit resultaat valt niet te rijmen met de doelstellingen van de interne markt (par.66-68).

Geen van de bepalingen eist dat de burger van de Unie reeds een familieband is aangegaan op het tijdstip waarop hij zich naar de gastlidstaat begeeft, willen zijn familieleden die nationaliteit van een derde land bezitten en in aanmerking komen voor de in de richtlijn neergelegde rechten. Integendeel, door te bepalen dat familieleden van de burger van de Unie zich in de gastlidstaat bij hem kunnen voegen, heeft de gemeenschapswetgever de mogelijkheid erkent dat de burger van de Unie pas nadat hij zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend een familieband aangaat. Hiermee is de Europa route dus eenvoudiger gemaakt.

Omgekeerde discriminatie

Indien een burger nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer (art.21 Wv), en zijn burgerschap dus niet geactiveerd heeft, kan hij of zij ook geen rechten ontlenen aan het Unie burgerschap. Dit kan leiden tot omgekeerde discriminatie, wat ook erkend wordt in het arrest Metock (par.76). De gegeven uitlegging van de richtlijn in par.54 kan leiden tot ongerechtvaardigde omgekeerde discriminatie omdat personen met de nationaliteit van de gastlidstaat die nooit gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer, aan het gemeenschapsrecht geen rechten van binnenkomst en verblijf zouden kunnen ontlenen voor hun familieleden die de nationaliteit van een derde land bezitten. Het hof zegt hierover dat het vaste rechtspraak is dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen niet kunnen worden toegepast op activiteiten die geen enkel aanknopingspunten hebben met een van de situaties waarop het gemeenschapsrecht ziet, en waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen (par.78).

Het burgerschap van de Unie

Toch zijn er andere mogelijkheden indien er geen activering van de burgerschap heeft plaatsgevonden zoals in een interne situatie van een lidstaat. In de zaak ‘Ruiz Zambrano’ stelt de Commissie dat de zaak niet onder de situaties die de bij de Unie gewaarborgde vrijheden van verkeer en verblijf worden bedoeld, aangezien het kind (Diego) in de lidstaat verblijft waarvan het de nationaliteit bezit en deze lidstaat nooit heeft verlaten (par.37). Hij heeft dus nooit gebruik gemaakt van zijn rechten van vrij verkeer en derhalve kunnen zijn familieleden geen verblijfsrecht ontlenen aan zijn Unieburgerschap.

Toch bestaat er een andere mogelijkheid voor het verblijfsrecht in deze zaak. Art.20 Wv verleent aan eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit de status van burger van de Unie. Aangezien Diego de Belgische nationaliteit bezit, waarvan de voorwaarden tot verkrijging tot de bevoegdheid van de betrokken lidstaat behoren, heeft Diego deze status van burger van de Unie (par.40). Art.20 Wv verzet zich dan ook tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten(par.42). Zo’n situatie bestaat wanneer aan een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in de lidstaat waar zijn kind van jonge leeftijd verblijft, en wordt geweigerd hem een arbeidsvergunning te geven. Zo’n weigering leidt er toe dat dit kind, burger van de Unie, verplicht zal worden het grondgebied van de Unie te verlaten om zijn ouders te volgen. Tevens loopt de betrokken persoon, indien hem geen arbeidsvergunning wordt gegeven, het risico niet over voldoende bestaansmiddelen te beschikken om te voorzien in zijn eigen onderhoud en in dat van zijn kind, wat als gevolg heeft dat het kind eveneens het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten. In deze omstandigheden zouden bedoelde burgers van de Unie in de onmogelijkheid verkeren de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten uit te oefenen (par.43-44).

Het kenmerkende verschil tussen de zaak Metock en Ruiz Zambrano is dan ook dat er in de Metock zaak een beroep kon worden gedaan op de richtlijn 2004/38 aangezien er sprake was van gebruikmaking van de rechten van het vrij verkeer. In de zaak Ruiz Zambrano kon er geen beroep worden gedaan op de richtlijn 2004/38 wegens het ontbreken van activering van het Unie burgerschap, desalniettemin bood art.20 Wv in casu oplossing.

Het Europees Arrestatiebevel

Op het gebied van het straf(proces) recht is het Europees Arrestatiebevel tot stand gekomen betreffende de procedures van overlevering van personen tussen lidstaten. Om te beoordelen of dit besluit van toepassing is, wordt er gekeken naar art.1 en 2 van dit besluit. In art.1 lid 2 is bepaald dat lidstaten in beginsel gehouden zijn een aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op basis van het beginsel van wederzijdse erkenning. Het Europees Arrestatiebevel is slechts van toepassing op strafbare feiten waarop een vrijheidsstraf van een maximum van tenminste 12 jaar op staat of een opgelegde straf of maatregel met een duur van ten minste 4 maanden (art.2 lid 1). In het tweede lid van art.2 is een lijst opgenomen van de straffen die geen toetsing aan de dubbele strafbaarheid behoeven te doorstaan, maar wel met ten minste 3 jaar bestraft kunnen worden. Indien een lidstaat van mening is dat zijn onderdaan of ingezetene geen eerlijk proces wacht in de lidstaat die het arrestatiebevel heeft uitgevaardigd kan hij zich beroepen op art.1 lid 3: Het Arrestatiebevel kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals neergelegd in art.6 EVRM worden aangetast. Echter indien een onderdaan of ingezetene al veroordeeld is in het uitgevaardigde land kan de lidstaat ingevolge art.5 lid 1 slechts de overlevering afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de onderdaan of ingezetene een nieuw proces krijgt.

Indien een persoon tegen wie een arrestatiebevel is uitgevaardigd bijvoorbeeld minderjarig is of het bijzondere omstandigheden betreft kan een lidstaat ingevolge art.5 lid 3 verzoeken dat zij deze persoon wel overlevert, maar slechts onder de voorwaarde dat hij na te zijn berecht terug wordt gezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar zijn straf te ondergaan. Hoewel de beginsel plicht tot gehoor geven aan een arrestatiebevel bestaat (art.1 lid 2) kan een lidstaat op facultatieve gronden (art.4) toch weigeren het arrestatiebevel ten uitvoer te leggen. Op grond van art.4 lid 6 kan een staat zich er toe verbinden dat hij aan zijn onderdaan of ingezetene zelf de straf ten uitvoer legt overeenkomstig zijn nationale wetgeving. Zo ook in het arrest ‘Wolzenburg’. Overeenkomstig de nationale wetgeving van Nederland weigert Nederland om uitvoer te geven aan een Europees aanhoudingsbevel dat tegen Nederlanders is uitgevaardigd. Wat betreft EU- onderdanen weigert Nederland gehoor te geven aan zo’n aanhoudingsbevel wanneer de Eu- onderdaan minstens vijf jaar ononderbroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Wolzenburg, die niet voldeed aan deze voorwaarden en dus overgeleverd zou worden, stelde dat dit discriminerend was en verboden op grond van art.18 Wv. Aangezien Wolzenburg van zijn vrij verkeer heeft gebruik gemaakt is het Wv op hem van toepassing. Lidstaten mogen geen afbreuk doen aan het gemeenschapsrecht, waarin aan elke burger van de Unie het recht wordt toegekend om vrij op het gebied van lidstaten te reizen en te verblijven. Wolzenburg kon dan ook art.18 Wv inroepen tegen een nationale regeling als in casu (par 47). Het hof stelt dat Nederland geen voorafgaande voorwaarde voor de toepassing van de facultatieve weigering tot tenuitvoerlegging als bedoeld in art.4 lid 6 mag stellen. Zij is dus discriminerend in de zin van art.18 Wv en dient gerechtvaardigd te worden. Nederland stelde zich op het punt dat zij deze eis stellen in verband met de kansen op sociale re- integratie. Het hof oordeelde hierover dat de eis van vijf jaar die wordt gesteld aan niet- Nederlanders maar wel aan Unie burgers, kan worden beschouwd als een garantie dat de gezochte persoon voldoende is geïntegreerd. De regel is bovendien ook evenredig aangezien zij niet verder gaat dan noodzakelijk ter bereiking van de doelstelling. Art.18 Wv verzet zich er dan ook niet tegen dat er een voorwaarde verbonden is aan de weigering tot tenuitvoerlegging (par.68-74).

 

Werkcollege week 6

Voor de handhaving van het Europees Recht kent het Europees recht 3 doorwerkingsmechanismen: de rechtstreekse werking, de EU-recht conforme interpretatie en de staatsaansprakelijkheid. Al het EU recht kent voorrang boven al het nationaal recht, zelfs de nationale grondwetten. Maar niet elk EU- recht (primair dan wel secundair) heeft rechtstreekse werking.

Rechtstreekse werking

In het van Gend & Loos arrest laat het Hof van Justitie van de Europese Unie zich uit over de rechtstreekse werking van Verdragsbepalingen. In casu stelde de Nederlandse rechter een prejudiciële vraag aan het Hof wat betreft art.30 Wv of burgers aan dit artikel door de rechter te handhaven rechten kunnen ontlenen. Het Hof overwoog dat het EU- verdrag meer is dan een overeenkomst welke slechts wederzijdse verplichtingen tussen de verdragssluitende mogendheden schept. Bovendien geeft art.267 Wv over de prejudiciële procedure een aanwijzing dat staten ervan uit zijn gegaan dat de gelding van het EU-recht door hun ingezetenen voor deze gerechten kan worden ingeroepen. Hieruit moet worden afgeleid dat er een nieuwe rechtsorde is gevormd ten bate waarvan staten (zij het op een beperkt terrein), hun soevereiniteit hebben begrensd, maar ook hun onderdanen gerechtigd zijn. Het EU-recht kan daarom, onafhankelijk van de wetgeving van de lidstaten, ten laste van particulieren verplichtingen in het leven roepen, maar ook rechten scheppen welke zij uit eigen hoofde geldig kunnen maken.

Voor de rechtstreekse doorwerking van een Verdragsbepaling is het wel nodig dat de desbetreffende bepaling voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is geformuleerd. Zij heeft dan verticale rechtstreekse werking, maar soms leent een bepaling zich ook voor horizontale rechtstreekse werking (art.45/157 Wv). Hierbij dient de rechter de bepaling goed te lezen om te beslissen of een bepaling zich voor rechtstreekse horizontale werking leent. Ook zijn er verdragsbepalingen die niet direct werkend zijn aangezien ze niet duidelijk geformuleerd zijn, zoals art.47 Wv. In het Van Gend & Loos arrest ging het om een verticale rechtstreekse werking: particulier- overheid, waarin een particulier zich dus tegenover de overheid direct op art.30 Wv kon beroepen nu deze bepaling voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk werd geacht.

Wat betreft het primaire Unie- recht geldt dus slechts de voorwaarde dat een bepaling rechtstreekse werking heeft indien de bepaling voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk geformuleerd is. Voor het secundaire Unie- recht (de Richtlijnen) gelden echter bijkomende eisen. In art.288 Wv staat dat een verordening verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat. Dit geldt zowel verticaal als horizontaal. Een richtlijn daarentegen is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is.

In het arrest Faccini Dori is het Hof van oordeel dat het vaste rechtspraak is dat een Richtlijn uit zich zelf geen verplichtingen aan particulieren op kan leggen en dat een bepaling van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen (par.20). Een richtlijn heeft dus geen horizontale rechtstreekse werking. Wanneer maatregelen tot omzetting van de richtlijn in nationaal recht dus niet tijdig zijn vastgesteld, kunnen de consumenten in casu (mevrouw Dori) voor de nationale rechter niet een beroep op de richtlijn doen en een recht van afstand van de overeenkomst geldig maken tegen de handelaren met wie zij een overeenkomst hebben gesloten (par.25). Zou de rechtspraak worden uitgebreid tot de betrekkingen tussen particulieren, dan zou dit erop neerkomen dat aan de Unie de bevoegdheid wordt toegekend met onmiddellijke werking de particulieren verplichtingen op te leggen, terwijl zij dit alleen kan wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen (par.24).

Een Richtlijn kan dus alleen verticale rechtstreekse werking hebben. Hiervan is sprake indien de bepaling voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is geformuleerd, de omzettingstermijn voor de Richtlijn is verstreken en de lidstaat in die tijd dus niks of iets verkeerd heeft gedaan. Al hoewel de bepalingen van de Richtlijn in casu voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk waren geformuleerd, kon mevrouw Dori er geen beroep op toen tegenover de handelaar aangezien de Richtlijn geen horizontale rechtstreekse werking heeft.

EU-recht conforme interpretatie

Echter stond mevrouw Dori nu niet meteen met lege handen. Voor de doorwerking van het Europese recht bestaan er nog 2 alternatieven: de EU-recht conforme interpretatie en staatsaansprakelijkheid. EU- recht conforme interpretatie houdt in dat er een plicht voor de nationale rechter ontstaat om de nationale wetgeving zoveel mogelijk in het licht van de Europese wetgeving uit te leggen (bij Richtlijnen geldt deze plicht vanaf het moment dat de omzettingstermijn is verstreken). Echter hangt het er bij EU- recht conforme interpretatie van af wat er in de nationale wetgeving staat. Indien er bijvoorbeeld in de nationale wetgeving een termijn van 3 dagen voor de opzegging van overeenkomsten staat, en in een Europees Richtlijn 7 dagen, kan de rechter niet contra legem deze 7 dagen toepassen. Indien er had gestaan ‘een redelijke termijn’ in de nationale wetgeving zou hij dit mogelijk wel kunnen lezen als 7 dagen conform de Richtlijn.

Staatsaansprakelijkheid

Maar ook indien een bepaling zich niet leent voor EU- recht conforme interpretatie kan er toch nog een alternatief bestaan voor de gedupeerde: Staatsaansprakelijkheid. Dit is voor het eerst toegepast in het arrest Frankovich. Het houdt in dat een lidstaat krachtens het EU-recht gehouden zijn tot vergoeding van schade aan particulieren doordat een richtlijn niet in nationaal recht is omgezet. Hierbij dient aan 3 voorwaarden voldaan te zijn: de richtlijn moet ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen, de inhoud van die rechten moet kunnen worden vastgesteld op basis van de bepalingen van de richtlijn en er dient een causaal verband te bestaan tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de geleden schade (par.27 Faccini Dori). Echter moet er wel een voldoende gekwalificeerde schending aanwezig zijn met betrekking tot de verwijtbaarheid aan een staat. Een voorbeeld hiervan is het niet omzetten van de richtlijn binnen de omzettingstermijn.

Het effect van staatsaansprakelijkheid kan verschillen van rechtstreekse werking en EU-recht conforme interpretatie. In het voorbeeld van mevrouw Dori zou het effect van rechtstreekse werking en EU- recht conforme interpretatie zijn geweest dat zij mogelijkerwijs van de overeenkomst af zou zijn geweest. Maar nu de richtlijn niet is omgezet en ze hier dus ook geen rechten aan kon ontlenen aangezien het hier een horizontale zaak was, zit zij nog steeds aan de overeenkomst vast. Via staatsaansprakelijkheid kan zij dan gecompenseerd worden door middel van schadevergoeding, maar dit geeft een ander effect dan wat zij in de eerste instantie wilt.

De prejudiciële procedure

Volgens art.267 Wv eerste alinea, is het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over de uitlegging van Verdragen (sub a) en over de geldigheid en uitlegging van handelingen van de instellingen, organen of instanties van de Unie (sub b). De procedure biedt dus de mogelijkheid de nationale rechter vragen te stellen over de uitleg van Europees primair recht en over de uitleg en geldigheid van secundair recht. Het belangrijkste doel van de prejudiciële procedure is te waarborgen dat het Unierecht door alle rechters in de lidstaten op uniforme wijze wordt toegepast doordat er uiteindelijk slechts 1 centraal rechterlijk orgaan is dat aangeeft hoe dat Europese recht dient te worden uitgelegd.

De prejudiciële procedure wordt geactiveerd in een zaak voor de nationale rechter, tussen particulieren onderling of tussen een particulier en de overheid, waarbij 1 van de partijen, vaak tot aanvechting van een nationale regel een beroep doet op een regel van Europees recht. Indien er onduidelijkheid bestaat over de inhoud van de betrokken Europese regel of zijn status, schorst de rechter de zaak en verwijst hij zijn vraag naar het Hof in Luxemburg. Nadat het Hof (na ongeveer 1 of 2 jaar gemiddeld) zijn prejudiciële beslissing heeft gegeven, dient de nationale rechter nog een einduitspraak te doen, dit met ‘inachtneming’ van de beslissing van het Hof. De prejudiciële beslissing is dus niet slechts een advies, zij is bindend.

De prejudiciële procedure staat alleen open voor nationale rechters uit de lidstaten. Dit betekent dat rechters uit derde landen geen vragen mogen stellen, ook niet over verdragen die de EU met dat derde land heeft gesloten. Lagere rechters uit de lidstaten zijn niet verplicht een vraag te stellen, zij kunnen dit doen indien er een vraag is opgeworpen door procespartijen of ambtshalve. Daarentegen hebben de hoogste rechters in beginsel wel de plicht tot verwijzing als er een vraag van Europees recht rijst. Echter zijn er op dit beginsel een aantal uitzonderingen. De hoogste rechter hoeft geen vragen te stellen indien hij dit niet noodzakelijk acht voor het wijzen van zijn eindvonnis. Ten tweede als de ingeroepen Europese regel al eerder door het Hof is uitgelegd (acte éclairé) hoeft hij ook niet te verwijzen. En ten derde hoeft hij niet te verwijzen indien de ingeroepen Europese regel geen enkele uitleg behoeft omdat hij uit zichzelf glashelder is (acte clair).

 

 

Werkcollege week 7

 

Voor een particulier is het niet altijd even gemakkelijk om zijn rechten afgeleid uit het Europese recht af te dwingen. Indien je als burger een EU- instelling aan het EU-recht wilt laten houden is de belangrijkste procedure het beroep tot nietigverklaring (art.263 Wv).

 

Beroep tot nietigverklaring

In een beroep tot nietigverklaring gaat het Hof van Justitie van de Europese Unie de wettigheid na van de wetgevingshandelingen van de Raad, van de Commissie, van de ECB, en van handelingen van het Europees Parlement en de Europese Raad samen die rechtsgevolgen hebben ten aanzien van derden. Indien een particulier ontvankelijk wilt zijn in zijn beroep tot nietigverklaring van een wetgevingshandeling van een EU instelling dient hij een strenge eisen te voldoen. Ingevolge de vierde alinea van art.263 Wv dient de handeling ofwel tot hem gericht te zijn, of hem zowel rechtstreeks als individueel te raken, of dient de handeling een regelgevinghandeling te zien die hem rechtstreeks raakt en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich mee brengt.

Vooral de tweede mogelijkheid, een procedure starten tot nietigheid van een handeling van een EU- instelling welke niet aan de particulier gericht is, is van groot belang. Indien een burger zich wilt verzetten tegen bijvoorbeeld een richtlijn (wetgevingshandeling van doorgaans het Europees Parlement en de Raad) moet hij wel rechtstreeks en individueel geraakt zijn door deze richtlijn om ontvankelijk te zijn in zijn beroep tot nietigverklaring. Deze eisen zijn cumulatief. Van rechtstreeks raken is sprake indien de handeling rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de particulier en aan degene tot wie zij zich richt en met de uitvoering ervan belast is geen beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de Unieregeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld, aldus het Hof. Het rechtstreeks raken moet niet verward worden met de rechtstreekse werking van EU-recht, waarvan het Hof van Justitie in het van Gend en Loos arrest bepaalde dat hiervan sprake is indien een bepaling onvoorwaardelijk en voldoende duidelijk is geformuleerd.

Zwaarder is echter de tweede eis. De formule ter bepaling of een particulier individueel geraakt is staat bekend als de Plaumann- formule en is tevens geformuleerd in het arrest UPA. In paragraaf 36 van het UPA arrest stelt het Hof van Justitie van de EU dat er van individueel raken sprake is wanneer de betrokken handeling een natuurlijke of rechtspersoon treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als een geadresseerde. Dit komt eigenlijk bijna nooit voor tenzij er mogelijk sprake is van een kleine gesloten groep die zich wel van een ieder ander kunnen individualiseren. Voor een beschikking aan een particulier rechtstreeks door een EU- instelling gelden deze eisen uiteraard niet. In het Plaumann arrest was meneer Plaumann wel rechtstreeks geraakt door de wetgevingshandeling aangezien zijn omzet als rechtstreeks gevolg hiervan daalde en zijn rechtspositie dus veranderde. Echter oordeelde het Hof van Justitie van de EU dat hij niet individueel geraakt was aangezien de richtlijn voor iedere mandarijnenimporteur gold, en hij zich hiermee niet individualiseerde van ieder ander. In het UPA arrest wilde een vereniging UPA voor de belangen van kleine Spaanse landbouwondernemingen opkomen: echter kan de UPA nooit individueel geraakt worden aangezien zij algemene belangen behartigd.

Belangrijk voor een beroep op de nietigverklaring is de zesde alinea van art.263 Wv. Een beroep moet ingesteld worden binnen 2 maanden nadat de handeling van de EU- instelling bekend is gemaakt in het Publicatieblad. Deze termijn wordt streng gehanteerd en geld voor iedere lidstaat, EU- instelling of particulier.

Op grond van art.19 lid 1 VEU moeten lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren. Indien een particulier dus niet ontvankelijk is in zijn beroep tot nietigverklaring  staan voor hem nog andere rechtsmiddelen open (par.40 UPA). Zij kunnen hetzij incidenteel voor de communautaire rechter krachtens art.277 Wv een beroep instellen tegen gemeenschapshandelingen van algemene strekking, hetzij voor de nationale rechter die weliswaar zelf niet bevoegd is de ongeldigheid van genoemde handelingen vast te stellen (Foto Frost arrest), maar die ertoe kan worden gebracht daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.

 

Rechtsbescherming tegen de lidstaat

Indien je geen rechtsbescherming tegen een EU- instelling verlangt maar rechtsbescherming tegen een lidstaat aangezien je van mening bent dat een lidstaat in strijd handelt met het Unierecht kun je ten eerste als particulier de Commissie een inbreukprocedure te starten op grond van art.258 Wv. De Commissie kan dit doet, hij is hiertoe niet verplicht. Doet hij dit wel dan volgt er in de eerste instantie de administratieve fase, Hierin stuurt de Commissie een brief aan de lidstaat waarin hij mededeelt dat de lidstaat het EU verdrag schendt en op welke gronden. Vervolgens vindt er overleg plaats. Indien zij er niet uitkomen stuurt de Commissie vervolgens een met redenen omkleed advies naar de lidstaat. Luistert zij ook niet naar dit advies dan volgt de rechterlijke fase: zaak aanbrengen bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Indien een lidstaat geen gehoor geeft aan de bindende uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (art.260 lid 1) kan de Commissie het HvJEU verzoeken om een boete op te leggen waarvan het HvJEU kan beslissen of zij een boete oplegt en zo ja, de hoogte hiervan.

Ook kan een particulier middels een prejudiciële procedure bewerkstelligt krijgen dat een lidstaat in strijd handelt met het Europees recht en hier consequenties aan verbonden worden. Echter dient hij dan wel toegang te hebben tot de nationale rechter en zo mogelijk doorprocederen tot de hoogste rechter die de zaak doorverwijst naar het HvJEU voor uitleg of de bepaling in strijd is met het EU recht. Het is echter de nationale rechter die de strijdigheid kan constateren, het Hof van Justitie van de Eu is hier niet toe bevoegd, al gebeurt het wel impliciet. Aan de andere kant is het Hof van Justitie van de EU wel de enige instantie die een besluit van een EU- instelling ongeldig kan verklaren. Indien de nationale rechter dus twijfelt aan de geldigheid van een wetgevingshandeling van een EU- instelling dient hij de zaak te verwijzen naar het HvJEU.

 

Aansprakelijkheidsactie

Een bijzondere, directe rechtsgang is het beroep tot schadevergoeding. Art.340 Wv schept aansprakelijkheid voor de Unie bij onrechtmatig optreden. De Europese Unie moet overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt. Art.268 Wv maakt het Hof bevoegd hierin uitspraak te doen. Voor deze aansprakelijkheidsactie gelden dezelfde drempels als voor de Frankovich aansprakelijkheid (aansprakelijkheid van de lidstaten voor schending van het Unierecht). De geschonden rechtsregel moet ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen, er moet sprake zijn van een voldoende gekwalificeerde schending en er moet een direct causaal verband bestaan tussen de schending van de op de Unie rustende verplichting en de door de benadeelde personen gelde schade. Ook dit beroep wordt zelden gehonoreerd.

 

Beginsel van nationale procedurele autonomie

Alhoewel het Europees recht inhoudelijk nog zo’n grote doorwerking heeft, moeten de inhoudelijke aanspraken vaak worden afgedwongen via nationale procedures en voorzieningen. In de sfeer van procedurele doorwerking is het uitgangspunt de nationale procedurele autonomie. Dit houdt in dat particulieren, om hun rechten uit Europese bron geldend te maken, aangewezen zijn op de middelen die het nationale procesrecht aanbiedt. Dit beginsel is terug te vinden in het arrest Rewe en Comet. Echter zijn lidstaten niet geheel vrij in het bepalen van hun procedurele regels, zij dienen te voldoen aan twee randvoorwaarden. Ten eerste de gelijkwaardigheid (non- discriminatie) welke inhoudt dat de behandeling van een vordering uit Europees recht niet ongunstiger mag worden behandeld dan een vergelijkbare vordering uit nationaal recht. Ten tweede de doeltreffendheid/ effectiviteit welke inhoud dat de nationale procedurele regels het niet onmogelijk mogen maken of uiterst moeilijk om rechten uit te oefenen die de nationale rechter verplicht is te handhaven. Een termijn van 6 dagen voor het instellen van beroep bijvoorbeeld maakt het een particulier uiterst moeilijk om zijn rechten uit te oefenen en zou dus in strijd kunnen zijn met het effectiviteitbeginsel. 

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Statistics
1717