Samenvatting artikelen rondom thema Victimologie
- 2010 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Een empirisch artikel bestaat uit de volgende onderdelen:
De inleiding. Hierin wordt uiteengezet waar de onderzoeker onderzoek naar wil doen. De inleiding bevat meestal een algemene introductie op het te onderzoeken onderwerp, een theoretisch kader en een bespreking van de resultaten van eerder onderzoek. Vaak wordt afgesloten met de onderzoeksvragen en de verwachtingen (hypothesen). Hypothesen zijn typisch voor kwantitatief onderzoek maar komen minder vaak voor bij kwalitatief onderzoek.
Methode. Hierin wordt besproken welke aanpak is gekozen om de onderzoeksvragen en verwachtingen te bestuderen. Het volgende zal je terugvinden bij dit onderdeel:
Het aantal mensen, dat aan het onderzoek deelneemt (de respondenten).
De kenmerken van de deelnemers.
De wijze waarop de deelnemers zijn geworven.
De punten waarop deelnemers verschillen van niet-deelnemers (de non-respondenten).
In de methode zal vaak ook een beschrijving worden gegeven hoe de ingewonnen gegevens zijn geanalyseerd. Dit noemen we data-analyse.
Resultaten. Hier worden de verzamelde gegevens besproken. De resultaten van het onderzoek kunnen in een tabel worden weergegeven. Dit kan een lineaire regressietabel zijn. In dit geval is sprake van een continue variabele.
Conclusie (eventueel met discussie). Hier vindt interpretatie van de resultaten plaats. Dit gebeurt met inachtneming van de theorie alsmede eerder en toekomstig onderzoek. Ook kunnen mogelijke beperkingen van het onderzoek aan de orde komen.
Dichotome variabele
Een dichotome variabele is een variabele die twee waarden kan aannemen. Een voorbeeld is geslacht.
Continue variabele
Een continue variabele is een variabele die verschillende waarden kan aannemen. Voorbeelden zijn lengte, gewicht en temperatuur.
Kwantitatief en kwalitatief onderzoek
In geval van kwantitatief onderzoek worden gegevens op een zodanige wijze verzameld dat kwantificering of statistische bewerking mogelijk is. Bij dit type onderzoek wordt vaak gebruik gemaakt van vragen met antwoordcategorieën die van tevoren vastgesteld zijn.
Bij kwalitatief onderzoek gaat het erom om zo precies mogelijke informatie te verkrijgen. Om deze reden wordt vaak gebruik gemaakt van open vragen.
1) Experiment
Hierbij wordt een proefpersoon willekeurig ingedeeld in een groep die manipulatie ondergaat of in de controlegroep. In de eerste groep wordt de interventie, waarvan het effect wordt onderzocht toegepast.
Door de willekeurige indeling worden de achtergrondvariabelen van de twee groepen geacht niet te verschillen. Hierdoor kunnen eventuele verschillen worden toegeschreven aan de interventie. We spreken in dit geval van een causaal verband tussen de manipulatieconditie en de gevonden verschillen.
2) Quasi-experimentele opzet
Het is niet altijd mogelijk om gebruik te maken van willekeurige toewijzing. Neem bijvoorbeeld de situatie dat je het effect van geweld op het welbevinden van het slachtoffer wilt onderzoeken. Een mogelijke aanpak kan zijn om een groep gedurende langere tijd te volgen. Je kunt dan wachten tot een deel van de groep slachtoffer is geworden om vervolgens de slachtoffers en de niet-slachtoffers met elkaar te vergelijken. We moeten dan wel kijken of de achtergrondvariabelen van beide groepen verschillen. Dit noemen we controleren.
Termen, die verder van belang zijn bij een quasi-experimentele opzet:
longitudinaal / prospectief: hiermee wordt onderzoek aangeduid dat over langere tijd plaatsvindt.
follow-up: hiermee geven we het meetmoment na een eerdere meting aan.
3) Cross-sectioneel onderzoek
We spreken van cross-sectioneel onderzoek als alle variabelen op één moment worden gemeten.
Meetmethoden
Meetmethoden hebben betrekking op de manier waarop een onderzoeker de studievariabelen in kaart brengt. Vaak wordt gebruik gemaakt van één van de volgende methoden:
vragenlijsten (zelfrapportage)
interviews
open interviews
gestructureerde interviews
semi-gestructureerde interviews
observaties
Binnen de Criminologie wordt vaak gebruik gemaakt van bestaande gegevens zoals gegevens van politie en justitie. In dit geval wordt er gemeten aan de hand van proxyvariabelen. Studievariabelen worden geoperationaliseerd met behulp van bestaande gegevens.
Kwaliteit van de verzamelde gegevens
1) Betrouwbaarheid: heeft betrekking op de vraag of er op een nauwkeurige manier is gemeten.
2) Validiteit: gaat over de vraag of datgene, wat gemeten moest worden ook echt is gemeten.
Deelnemers
1) Respondenten: de deelnemers aan een onderzoek
2) Steekproef: selectie van mogelijke deelnemers aan een onderzoek, die gedaan wordt uit de hele populatie
3) Responsrate: percentage deelnemers dat echt meedoet aan het onderzoek (aangeduid met n) gedeeld door het aantal mogelijke respondenten (aangeduid met N).
4) Representativiteit: de mate waarin de deelnemers representatief zijn voor de populatie waarvan ze deel uitmaken. Hangt nauw samen met de responsrate.
5) Generaliseerbaarheid: de mate waarin de resultaten van het onderzoek van toepassing zijn op de populatie waaruit de respondenten betrokken zijn. De generaliseerbaarheid is afhankelijk van de representativiteit.
Statistiek
1) Significantie: een ander woord voor betekenisvol. Een significant onderzoeksresultaat betekent dat het resultaat van statistische analyse niet te wijten is aan toeval. Meestal wordt een foutmarge van vijf procent aangehouden.
2) Correlatie: met correlatie geven we de statistische samenhang tussen twee of meer continue variabelen aan. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen:
Bivariate correlatie: de samenhang tussen twee variabelen.
Multivariate correlatie: de samenhang tussen meer dan twee variabelen.
Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen twee typen regressie:
Lineaire regressie. We spreken van lineaire regressie als er een continue uitkomstmaat is.
Logistische regressie. We spreken van logistische regressie als er een dichotome uitkomstmaat is.
In geval van lineaire regressie wordt de richting van het verband tussen de onafhankelijke variabele en de uitkomstmaat of afhankelijke variabele altijd aangegeven door middel van een negatieve of positieve waarde.
3) Odds
Verhouding tussen de kans dat iets wel gebeurt en dat iets niet gebeurt. Deze verhouding wordt ook kansverhouding genoemd. Als we een onderzoek doen waarbij twee groepen een vraag met ja of nee moeten beantwoorden kunnen we de odds per groep berekenen door het aantal keer dat ja is geantwoord te delen door het aantal keer dat nee is geantwoord. Als we de odds van beide groepen weten kunnen we de odds ratio berekenen door de odds van de ene groep te delen door de odds van de andere groep.
De studie van slachtofferschap in verband met ontwikkeling is een gebied gericht op:
interessebevordering en
het begrip in de verschillende vormen van slachtofferschap bij kinderen en
op het voorstellen van aandachtspunten voor onderzoek.
In het propageren van dit holistische gebied onderschrijf ik de opvatting dat het probleem van slachtofferschap bij jeugdigen op veel van de omvattende en conceptuele wijzen kan worden benaderd als in geval van jeugddelinquentie. Het onderzoek naar delinquentie onder jeugdigen is één van de meest volwassen en theoretisch en empirisch ontwikkelde gebieden. Op het gebied van slachtofferschap onder jeugdigen is daarentegen geen vergelijkbare geïntegreerde en theoretisch gearticuleerde interesse.
Kinderen behoren tot de maatschappelijke groepen die het meest getroffen worden door misdrijven. Hierbij moet op twee aspecten worden gewezen:
Naast hetzelfde aantal misdrijven en gevallen van geweld waarvan volwassenen het slachtoffer worden kunnen kinderen het slachtoffer worden van misdrijven, die specifiek zijn voor deze groep zoals kindermishandeling en verwaarlozing.
Een bijkomende omstandigheid bij kinderen is dat slachtofferschap normale en gezonde ontwikkelingsprocessen kan verstoren
Het interpersoonlijke slachtofferschap dat centraal staat in het onderzoek naar de effecten van slachtofferschap op de ontwikkeling is een speciaal soort negatieve ervaring die los staat van andere ervaringen. Typerend voor deze vorm van slachtofferschap is dat het gaat om kwaad, dat
voortvloeit uit menselijk handelen, dat
een schending inhoudt van sociale regels.
Deze componenten hebben tot gevolg dat er bij deze vorm van slachtofferschap sprake is van een verhoogde kans op traumatische gevolgen.
Hoewel dit onderzoeksgebied traditioneel onderdeel uitmaakt van de criminologie is deze vorm van slachtofferschap in geval van kinderen tot nu toe onderbelicht gebleven. De reden hiervoor is dat slachtofferschap bij kinderen niet goed onder bestaande categorieën onder te brengen is.
Om de problematiek te vereenvoudigen zou slachtofferschap bij kinderen in drie categorieën kunnen worden onderverdeeld:
slachtofferschap als gevolg van misdrijven waarvan kinderen het slachtoffer zijn.
slachtofferschap als gevolg van handelingen die een inbreuk maken op het welzijn van kinderen. Hieronder vallen mishandeling, verwaarlozing en kinderarbeid.
slachtofferschap als gevolg van handelingen die, als zij tussen volwassenen zouden plaatsvinden als misdrijf zouden worden aangemerkt maar niet als zodanig worden aangemerkt als zij onder of jegens kinderen plaatsvinden. Een voorbeeld is geweld in de gezinscontext.
Elk van deze categorieën vormt een complex gebied maar heeft zijn typische verschijningsvormen, die de ene keer het begrip behulpzaam zijn en het de andere keer belemmeren. Hoe verschillend deze categorieën ook zijn, zij hoeven niet altijd los van elkaar te staan. Er is sprake van overlapping. Zo wordt kindermishandeling soms gezien als misdrijf en soms niet.
De categorie niet-criminele equivalenten voor jeugdmisdrijven is soms verwarrend. We zouden het kunnen zien als een oprekking van de concepten slachtoffer en misdrijf zodat ook geweldshandelingen in gezinsverband eronder kunnen vallen. Het is echter moeilijk om de functionele gelijkwaardigheid tussen bijvoorbeeld geweld tussen volwassen in een café en een kind dat een ander kind slaat op een speelplaats te ontkennen. Om slachtofferschap in een ontwikkelingscontext te onderzoeken moeten we kijken naar functioneel gelijkwaardige handelingen gedurende de hele levensloop, zelfs als de maatschappelijke beoordeling ervan in de loop van de tijd verandert.
Een meer problematisch geval wordt gevormd door fysieke straffen (gedefinieerd als handelingen die beogen pijn te veroorzaken). Deze handelingen zouden, als zij onder volwassenen zouden plaatsvinden aangemerkt worden als geweldplegingen. Zij worden door een groot deel van de samenleving echter niet gezien als misdrijven maar als onderdeel van de opvoeding.
Een ander ietwat problematisch geval is indirect slachtofferschap, situaties waarbij kinderen getuigen zijn of nauw betrokken zijn bij het slachtofferschap van een familielid of vriend. Hieronder vallen de volgende situaties:
Kinderen, die getuigen zijn van geweld tussen echtgenoten
Kinderen, die een ouder of verwante zijn verloren als gevolg van moord
Kinderen, die een aanslag hebben meegemaakt.
Een problematische categorie wordt eveneens gevormd door de volgende vormen van slachtofferschap:
slachtofferschap van grotere groepen
slcahtofferschap van klassen
slachtofferschap in verband met instituties en beleid.
Oorlogen en etnisch geweld hebben een grote impact op kinderen.
Wat is het verschil tussen slachtofferschap bij kinderen en slachtofferschap bij volwassenen? Kinderen kunnen het slachtoffer worden van dezelfde misdrijven als volwassenen. Ook kunnen zij het slachtoffer worden van economische misdrijven zoals afpersing of bedrog. Een opvallend verschil is echter dat kinderen het slachtoffer kunnen worden van handelingen die gebonden zijn aan hun hoedanigheid. De belangrijkste karakteristiek van jeugdigheid is afhankelijkheid, wat voor een deel voortvloeit uit hun onvolwassenheid op sociaal en psychologisch gebied.
Het miskennen van deze positie kan specifieke vormen van slachtofferschap tot gevolg hebben zoals verwaarlozing.
Deze toestand van afhankelijkheid heeft een breed gamma van kwetsbaarheid tot gevolg. De verschillende vormen van slachtofferschap waarmee kinderen te maken kunnen krijgen kunnen worden geplaatst op een continuüm naar gelang de mate waarin zij te maken hebben met de toestand van afhankelijkheid.
Aan de ene kant van het spectrum staat fysieke veronachtzaming, wat vrijwel geen betekenis heeft in verband met slachtofferschap. Aan de andere kant staan vormen van slachtofferschap die grotendeels geen verband houden met afhankelijkheid en in vrijwel op gelijke wijze voorkomen bij kinderen en bij volwassenen. Een goed voorbeeld is ontvoering omdat, in dit geval het slachtoffer tegen zijn wil wordt meegenomen en opgesloten en zowel kinderen als volwassenen hier op dezelfde manier mee te maken kunnen krijgen.
Men zou geneigd kunnen zijn om te denken dat slachtofferschap bij kinderen ofwel wel ofwel niet gerelateerd is aan afhankelijkheid. In werkelijkheid zijn er echter verschillende vormen van slachtofferschap die in het midden van het continuüm kunnen worden geplaatst.
In het geval van mishandeling zien we ook een mengeling van typen. Terwijl de meeste gevallen van kindermishandeling ook in de sfeer van volwassenen als misdrijf zouden worden aangemerkt zijn er gevallen van mishandeling, zoals het geschudde baby syndroom, die vrijwel uitsluitend in de zorgrelatie tussen ouder en kind voorkomen.
Er zijn meerdere bronnen voor cijfers over slachtofferschap bij kinderen. In de VS is er de National Crime Victimization Survey, die gezaghebbend is op het gebied van slachtofferschap voor misdrijven in het algemeen. Deze heeft echter een aantal gebreken als het gaat om slachtofferschap bij kinderen.
Gegevens over slachtoffers, die jonger zijn dan twaalf worden niet verzameld.
Bepaalde vormen van slachtofferschap zoals kindermishandeling en ontvoering, die veel aandacht krijgen in het beleid blijven buiten beschouwing.
Verschillende onderzoeken laten verschillende cijfers zien over slachtofferschap bij kinderen. Hiervoor zijn verschillende redenen.
Een aantal van de onderzochte studies is gebaseerd op cijfers, ontleend aan overheden (NCANDS) of mensen die zich beroepsmatig bezighouden met slachtofferschap bij kinderen (NIS-3). Deze onderzoeken zullen minder gevallen van slachtofferschap omvatten dan als de informatie direct van jongeren en hun familie wordt betrokken.
Voor een aantal gevallen van slachtofferschap zijn schattingen beschikbaar uit twee bronnen, de National Crime Victimization Survey (NCVS) en de Developmental Victimization Survey (DVS).
De NCVS is een nauwkeurig onderzoek dat elk jaar wordt uitgevoerd door het bureau voor volkstellingen. Hierbij worden 10000 personen tussen 12 en 17 jaar ondervraagd. De DVS is een onderzoek waarbij zowel kinderen als verzorgers worden betrokken en waarbij onderzoek wordt gedaan naar de ervaringen van 2020 kinderen met een leeftijd tussen 2 en 17.
De schattingen van de NCVS zijn beduidend lager dan die van de DVS voor ieder misdrijf en lager dan veel schattingen van andere onderzoeken naar specifieke vormen van slachtofferschap bij kinderen. Hier zijn verschillende redenen voor:
De NCVS gebruikt een ingewikkelde omschrijving voor ieder onderzocht misdrijf en respondenten moeten aan een aantal voorwaarden voldoen om in aanmerking te komen.
Bij de NCVS worden de respondenten op verschillende momenten in een periode van drie jaar geïnterviewd om ervoor te zorgen dat de gerapporteerde incidenten duidelijk binnen en niet buiten de onderzochte periode van één jaar vallen.
Bij de NCVS staan conventionele misdrijven centraal zodat bepaalde relevante incidenten mogelijk niet worden gemeld.
Bij de NCVS worden de respondenten niet vertrouwelijk ondervraagd zodat relevante incidenten, waarvan niet gewenst wordt dat zij bekend raken bij ouders of familieleden mogelijk niet gemeld worden.
Dit betekent dat de schattingen van de NCVS terughoudend zijn en alleen betrekking hebben op incidenten die als conventionele misdrijven worden beschouwd.
De schattingen van de verschillende typen van slachtofferschap kunnen ondanks hun methodologische beperkingen, vaagheid van definitie en hun veranderlijkheid in drie ruwe categorieën worden onderverdeeld naar gelang hun belang.
Pandemisch slachtofferschap. Het gaat hier om slachtofferschap dat bij een groot deel van de kinderen voorkomt gedurende de periode dat zij opgroeien. Hieronder valt onder andere agressie door gezinsleden.
Acuut slachtofferschap. Dit komt minder voor maar is heviger dan pandemisch slachtofferschap. Hieronder valt mishandeling, verwaarlozing en ontvoering door familieleden.
Buitengewoon slachtofferschap. Deze vorm van slachtofferschap komt het minst voor maar krijgt vaak veel aandacht. Hieronder valt onder andere moord en ontvoering door niet-familieleden.
Bij deze typologie kunnen een aantal kanttekeningen worden geplaatst.
Naar buitengewoon en acuut slachtofferschap is veel meer aandacht uitgegaan dan naar pandemisch slachtofferschap. Zo is het opmerkelijk hoe weinig aandacht is besteed aan geweld in de gezinssfeer gelet op de frequentie waarin dit voorkomt.
Deze typologie kan nuttig zijn bij het ontwikkelen van theorie en methodologie op het gebied van slachtofferschap bij kinderen. Zo kan er voor verschillende typen van slachtofferschap behoefte bestaan aan verschillende conceptuele raamwerken.
Deze typologie illustreert de verscheidenheid en frequentie van slachtofferschap bij kinderen. Hoewel moord en kindermishandeling uitgebreid zijn onderzocht is het opvallend hoezeer zij tekort schieten in het uitdrukken van de variëteit en reikwijdte van de andere vormen van slachtofferschap.
Gegeven het feit dat er zo veel slachtofferschap voorkomt bij zo veel kinderen is het duidelijk dat er sprake moet zijn van aanzienlijke overlapping. Ironisch genoeg heeft de versnipperdheid op het gebied van slachtofferschap bij kinderen het onderzoek naar hoe veel sprake is van overlapping en waarom verhinderd. Advocaten en beleidsmakers die zich bezig hebben gehouden met een bepaalde vorm van slachtofferschap bij kinderen waren geneigd om schattingen en conclusies te presenteren waarbij het leek alsof de door hen onderzochte vorm van slachtofferschap de enige vorm was van slachtofferschap waarvan de onderzochte kinderen te lijden hadden.
Gebleken is dat de meeste jeugdige slachtoffers te maken hebben gehad met verschillende vormen van slachtofferschap. Om dit vast te stellen is gebruik gemaakt van een vragenlijst die 34 typen van slachtofferschap bestrijkt, de Vragenlijst Slachtofferschap Jeugdigen (Juvenile Victimization Questionnaire). De enquête is gedaan bij 2020 kinderen in de leeftijd van 2 tot 17 jaar.
Uit de enquête volgt dat bij kinderen en jongeren die minimaal één keer per jaar slachtoffer worden sprake is van frequent voorkomen van slachtofferschap. Van meervoudig slachtofferschap is sprake als een slachtoffer in de periode van een jaar te maken heeft gehad met verschillende vormen van slachtofferschap.
Kinderen die te maken hebben gehad met meerdere vormen van slachtofferschap zouden bijzondere aandacht moeten krijgen. In andere vakgebieden wordt aangenomen dat meerdere, elkaar kruisende slechte ervaringen vaak een effect hebben dat die van afzonderlijke gebeurtenissen ruimschoots overstijgt. We spreken in dit geval van meervoudige slachtoffers (poly-victims).
Ondervraagden, die meer dan vier keer per jaar te maken hebben gehad met slachtofferschap zijn aangemerkt als meervoudige slachtoffers. Het gaat om 31 procent van alle slachtoffers en 22 procent van alle ondervraagden. Het gaat om de meest ernstige vormen van slachtofferschap.
40 procent van de meervoudige slachtoffers heeft een verwonding opgelopen als gevolg van het slachtofferschap
42 procent van de meervoudige slachtoffers heeft te maken gehad met een vorm van mishandeling
25 procent van de slachtoffers heeft te maken gekregen met een gewapende aanvaller.
Het lijkt er in toenemende mate op dat mensen, die zich beroepsmatig bezig houden met slachtofferschap hun aandacht moeten richten op samenloop van slachtofferschap in plaats van afzonderlijke vormen van slachtofferschap. Analyses laten zien dat samenloop van slachtofferschap de belangrijkste oorzaak is van psychische problemen en dat kinderen die hiermee te maken hebben gehad het meeste leed met zich mee dragen.
Naarmate we meervoudig slachtofferschap beter gaan begrijpen zouden een aantal veronderstellingen over slachtofferschap in het algemeen een wijziging kunnen ondergaan. Naar slachtofferschap is in het verleden gekeken vanuit het perspectief van belastende en traumatiserende gebeurtenissen. Dit vloeit voor een deel voort uit de nauwe band met de studie naar post-traumatische stress.
Met de uitbreiding van het onderzoek naar slachtofferschap is gebleken dat veel slachtoffers in een bepaalde periode herhaaldelijk te maken hebben met incidenten, zoals een kind dat herhaaldelijk wordt gepest of dat herhaaldelijk wordt mishandeld door een ouder. Veel kinderen hebben te maken met een verscheidenheid aan slachtofferschap in een korte periode. Dit suggereert dat voor sommige kinderen slachtofferschap eerder het karakter heeft van een toestand dan van een gebeurtenis.
Het belangrijkste wat we weten van meervoudige slachtoffers is dat zij te maken hebben met veel slachtofferschap. Het komt evenveel voor bij jongens als bij meisjes en het lijkt meer voor te komen naarmate de leeftijd toeneemt. Uit het beschikbare bewijsmateriaal blijkt niet duidelijk dat er een verband bestaat met armoede of minderhedengroepen. Een bijzonderheid, die wel verbonden lijkt te zijn met meervoudig slachtofferschap is de gezinsomstandigheden.
Kinderschap is een heterogene categorie. Zo bestaan er grote verschillen tussen iemand van 4 jaar en iemand van 17 jaar. Hierdoor kan het misleidend zijn om over slachtofferschap bij kinderen te spreken zonder verwijzing naar leeftijd. We verwachten dat de aard, de kwantiteit en het effect van slachtofferschap varieert onder invloed van de verschillende capaciteiten, bezigheden en omgevingen die kenmerkend zijn voor de verschillende fasen van de ontwikkeling.
In de algemene cultuur bestaan veel aannames over het verband tussen ontwikkeling en slachtofferschap. Veel van deze zijn twijfelachtig en soms zelfs tegenstrijdig. Van sommige vormen van slachtofferschap wordt geacht dat zij erger zijn voor jongere kinderen en van sommige dat zij erger zijn voor oudere kinderen. Dit is meestal gebaseerd op stereotypes en niet op bewijzen.
De onofficiële aanname over geweldpleging jegens kinderen is dat het een ernstiger karakter heeft in geval van jongere kinderen. De redenering hierachter is dat kinderen die zich in een voeger stadium van de ontwikkeling bevinden ernstiger schade voor hun ontwikkeling zullen ondervinden.
Een goede plek om empirisch onderzoek te beginnen is met veronderstellingen over hoe typen van slachtofferschap en typen van plegers waar kinderen mee te maken kunnen krijgen veranderen in de loop van de tijd. De soorten slachtofferschap verschillen naar verwachting per leeftijd.
Deze veronderstelling kan worden getoetst met behulp van de beschikbare gegevens. Wij weten dat sommige van de vormen van slachtofferschap, die gerelateerd zijn aan afhankelijkheid voornamelijk voorkomen bij leeftijden onder de twaalf jaar. Fysieke veronachtzaming bijvoorbeeld is sterk geconcentreerd bij jongere kinderen.
Over moord zijn behoorlijk complete gegevens per leeftijd beschikbaar. Ook zijn er pogingen gedaan om hier patronen uit af te leiden. Kindermoord is een ingewikkeld misdrijf vanuit het perspectief van ontwikkeling. Het heeft een opmerkelijke bimodale frequentie. Het komt relatief veel voor bij kinderen onder de één jaar en bij kinderen van 16 en 17 jaar. Moord op de eerste categorie wordt met name begaan door ouders door verstikking, bedekking of slaan. In het tweede geval is de groep daders groter en geschiedt het misdrijf met name door middel van een vuurwapen.
Moord op kinderen ouder dan één jaar en jonger dan vijf jaar geschiedt met name zonder hulp van wapens. Het gaat hier meestal om dood als gevolg van mishandeling voortvloeiend uit een poging van ouders om hun kinderen in bedwang te houden of uit boze reacties op het gedrag van kinderen.
Bij kinderen die de leeftijd hebben bereikt dat zij naar school gaan neemt het aantal dodelijke incidenten af. Ook verandert de aard van de incidenten. Onder schoolgaande kinderen is minder sprake van moord en doodslag door ouders en verzorgers en meer door kennissen. Er is vaker sprake van dood als gevolg van vuurwapens.
Vanaf de leeftijd van 13 zien we een verschil tussen jongens en meisjes: jongens worden vaker slachtoffer. Kennissen zijn de belangrijkste plegers. Moord en doodslag houdt vaak verband met bendes en drugs en er is een groot aandeel van minderheidsgroepen: mensen met een Afrikaanse, Spaanse of Aziatische achtergrond.
Op basis van het bovenstaande zouden we drie groepen kunnen onderscheiden binnen slachtoffers van moord en doodslag:
Kinderen, die nog niet naar school gaan, waarbij de familie-context van belang is, vroege fase in de ontwikkeling.
Fase waarbij het kind nog beschermd is, de omgeving een mengeling is van school en gezin.
Adolescente fase, hoge blootstelling aan risico's.
De typen van moord en doodslag waar kinderen slachtoffer van worden zijn gerelateerd aan hun mate van afhankelijkheid en aan de mate van integratie in de wereld van volwassenen.
Kinderen leven in een familie-context. Naarmate zij ouder worden wordt de betrokkenheid met hun familie meestal minder. We zouden er vanuit kunnen gaan dat het slachtofferschap bij jongere kinderen eerder veroorzaakt wordt door naasten en minder door vreemden. Dit wordt bevestigd door gegevens van het National Incident-Based Reporting System (NIBRS) van de FBI.
Plegers uit de familiekring komen het vaakst voor bij slachtoffers uit de laagste leeftijdscategorieën. Het percentage neemt af van 70% naar 20% na de leeftijd van 12. Het aandeel kennissen in de groep van plegers neemt toe naarmate de leeftijd stijgt en bereikt een percentage van 70% bij volwassenen.
Deze trends zijn in overeenstemming met wat we weten over de sociale ontwikkeling van kinderen. Sociale activiteiten nemen toe in de loop van de tijd waarbij de kring van personen, met wie het kind omgaat steeds groter wordt.
Een andere mogelijke verklaring is dat de identiteit van de plegers kan variëren in overeenstemming met het type slachtofferschap en de plaats op het continuüm van afhankelijkheid. Bij vormen van slachtofferschap die meer gerelateerd zijn aan afhankelijkheid kunnen de plegers eerder ouders of familieleden zijn. Uit de gegevens blijkt dat verwaarlozing (de belangrijkste vorm van slachtofferschap in verband met afhankelijkheid) altijd wordt begaan door ouders terwijl zij slechts 28% van de plegers van moord en doodslag uitmaken.
In overeenstemming met patronen in de relatie tussen pleger en slachtoffer kunnen we verwachten dat jongere kinderen met name in huiselijke context slachtoffer worden en de plaats van slachtofferschap zich steeds verder van huis verwijdert naarmate kinderen ouder worden en de kring van activiteit steeds groter wordt. We kunnen ook verwachten dat de kans op incidenten met vuurwapens toeneemt in de loop van de ontwikkeling.
Binnen de studie naar slachtofferschap in verband met ontwikkeling moet naast leeftijd ook aandacht worden besteed aan geslacht om patronen in het slachtofferschap in kaart te brengen. In algemene zin zijn veel patronen in verband met geslacht die gelden bij volwassenen ook van toepassing bij kinderen. Dit betekent dat jongens vaker het slachtoffer zijn dan meisjes en dat meisjes eerder het slachtoffer worden van seksuele misdrijven.
De ontwikkeling van daderschap gedurende de levensloop is één van de meest interessante onderwerpen van discussie binnen de Criminologie. Het uitgangspunt van deze discussie is de ogenschijnlijke observatie dat crimineel gedrag sterk toeneemt gedurende de jaren van adolescentie om een maximum te bereiken bij het begin van de volwassenheid. In de jaren hierna neemt de kans op het plegen van misdrijven af.
Voor de sterke groei vanaf de adolescentie tot de volwassenheid worden een aantal redenen genoemd.
Het zou voortkomen uit status-gerelateerde competitie.
Crimineel gedrag zou toenemen gedurende de adolescentie omdat men in deze fase volwassen ambities begint te krijgen maar dan nog uitgesloten is van de arbeidsmarkt.
Het zou verband houden met de zwakke sociale controle tijdens de adolescentie en de fase van jongvolwassenheid.
Uit gegevens van de politie, zoals de NIBRS blijkt dat tieners drie vierde van het aantal jonge slachtoffers utimaken, waarbij het risico op slachtofferschap toeneemt naarmate men ouder wordt. Slechts een klein aantal misdrijven lijkt meer gelijk verspreid te zijn over de verschillende fasen van de ontwikkeling.
De patronen zijn beduidend anders als we kijken naar gegevens, die afkomstig zijn van de slachtoffers zelf en hun familieleden, bijvoorbeeld van de DVS, waarbij onderzoek is gedaan naar slachtofferschap in de leeftijdscategorie van 2 tot 17. Globaal genomen laten de gegevens een stijging van slachtofferschap zien.
Ook de gegevens van de NCVS laten geen scherpe stijging van slachtofferschap zien. Geweldsmisdrijven blijken in de leeftijdscategorie van 12 tot 14 even vaak voor te komen als in de leeftijscategorie van 15 tot 17.
Waarom verschilt de informatie op basis van onderzoek onder betrokkenen zo sterk van politiegegevens? Onderzoek toont aan dat hoe jonger het slachtoffer is hoe minder snel melding wordt gemaakt bij justitiële autoriteiten. Hier komt bij dat het publiek en de politie liever niet willen dat jongere slachtoffers betrokken raken in het strafproces. Ze zijn minder geneigd om slachtofferschap bij jongeren aan te merken als misdaad.
Binnen het onderzoek naar slachtofferschap en ontwikkeling zullen theorieën moeten worden ontwikkeld die aandacht besteden aan de specifieke context van kinderen en jongeren. Dit betekent dat een aantal van de benaderingen die wordt gehanteerd in geval van volwassenen zal moeten worden gewijzigd. Tot nu toe was er steeds één dominant conceptueel raamwerk: de nauw verwante levensstijl blootstelling en routine-activiteiten-theorie. Volgens deze theorieën is slachtofferschap te verklaren door te wijzen op de levensstijl en activiteiten van potentiële slachtoffers die hen in omgevingen of situaties brengen waarin zij in meer of mindere mate in contact staan met potentiële slachtoffers en daardoor in meer of mindere mate het risico van slachtofferschap met zich mee brengen.
In deze benaderingen worden vier centrale concepten gebruikt om het verband tussen levensstijl en risico op slachtofferschap uit te leggen:
Nabijheid tot misdaad: hiervan is sprake als men woont in een gebied waarin veel misdaad voorkomt.
Blootstelling aan misdaad: hiervan is sprake als men activiteiten onderneemt die het risico verhogen om slachtoffer te worden.
Aantrekkelijkheid voor daders: verwijst naar bijkomstigheden die het risico om slachtoffer te worden vergroten zoals het bij zich dragen van gewilde voorwerpen.
Bescherming: houdt in dat het doorbrengen van tijd los van familie of anderen, van wie bescherming uitgaat de kwetsbaarheid kan vergroten.
Wanneer deze concepten werden toegepast bij de analyse van slachtofferschap bij jongeren was dit in de eerste plaats om aan te tonen hoe een toename van de blootstelling en een afname van bescherming de kwetsbaarheid vergroten. Jonge mensen zouden meer risicovol gedrag vertonen zoals laat buiten blijven, naar feesten gaan en drinken hetgeen minder bescherming door ouders en andere volwassenen oplevert en meer blootstelling aan mogelijkheden om slachtoffer te worden.
De verklaring van slachtofferschap bij jongeren vanuit de theorie die levensstijl centraal stelt is uiteindelijk beperkt. Als er één ding duidelijk is dan is het dat veel jongeren slachtoffer worden zonder zelf betrokken te zijn bij misdaad. Van deelname aan criminele activiteiten is met name sprake bij adolescenten en in het bijzonder adolescente jongens.
Ook schieten deze theorieën te kort bij het verklaren van slachtofferschap toegebracht door kennissen of familieleden. Binnen de routine-activiteitenbenadering wordt blootstelling aan misdaad vaak opgevat als de tijd die gewoonlijk 's nachts of buiten het gezin wordt doorgebracht. Bij het verklaren van kindermishandeling schiet deze verklaring te kort.
Het is daarom niet verrassend dat theorieën die slachtofferschap toegebracht door kennissen en familieleden pogen te verklaren de levensstijl-theorie vrijwel hebben genegeerd en gebruik hebben gemaakt van andere concepten naast blootstelling en bescherming. In de literatuur over mishandeling wordt ook afgeweken van de levensstijl-benadering. In deze literatuur wordt het risico op slachtofferschap in verband gebracht met oorzaken in de sfeer van ouders en gezin. Voorbeelden van mogelijke oorzaken:
Stress
Isolatie
Invloed van alcohol
Neiging tot geweld
Ouders met een criminele achtergrond
Ouders die onrealistische verwachtingen van hun kinderen hebben.
Ook wordt gewezen op karakteristieken van kinderen die een belasting of bron van teleurstelling voor de verzorgers kunnen vormen. De concepten uit deze verschillende benaderingen kunnen tot op zekere hoogte in het raamwerk van de routine-activiteitentheorie worden ondergebracht. Aantrekkelijkeheid van het doel is in de literatuur over de routine-activiteitentheorie op een beperkte manier geïnterpreteerd door te verwijzen naar de waarde en draagbaarheid van spullen die iemand bij zich kan dragen als gevolg van zijn levensstijl.
Misschien het grootste bezwaar tegen het onderbrengen van factoren die bijdragen aan slachtofferschap onder de routine-activiteitentheorie is dat geen van deze factoren een levensstijl vormt. Ook hoeven zij geen rol te spelen in verband met routine-activiteiten.
Om het volledige spectrum van slachtofferschap bij jongeren te verklaren moeten het levensstijl- en het routine activiteitenraamwerk worden aangepast. Concepten zoals bescherming, blootstelling en nabijheid moeten als het gaat om slachtofferschap toegebracht door vertrouwelingen niet worden gezien als aspecten van routine-activiteiten of levensstijl maar als omgevingsfactoren die kinderen en jongeren blootstellen aan of beschermen tegen slachtofferschap.
In aanvulling op de omgevingsfactoren, die centraal staan in de levensstijl-theorie zal meer aandacht moeten worden gegeven aan individuele karakteristieken en eigenschappen die het risico om slachtoffer te worden kunnen vergroten zoals geslacht of emotioneel verlies. Deze persoonlijke eigenschappen zouden, los van routine-activiteiten de kwetsbaarheid kunnen vergroten omdat deze karakteristieken tot op zekere hoogte beantwoorden aan de behoeften en motieven van potentiële daders.
Het proces waarbij bepaalde daders aangetrokken worden tot bepaalde typen slachtoffers zouden we overeenstemming kunnen noemen. Op drie mogelijke manieren kan dit het risico om slachtoffer te worden vergroten:
Kwetsbaarheid. Hiervan is sprake als bepaalde karakteristieken van het slachtoffer de mogelijkheid om slachtofferschap te voorkomen verkleinen en daardoor voor de pleger een makkelijker doel opleveren.
Bevrediging. Hiervan is sprake als het slachtoffer bepaalde eigenschappen of bezittingen heeft die in een behoefte van de pleger voorzien en daardoor het risico om slachtoffer te worden vergroten.
Vijandigheid. Hiervan is sprake als bepaalde eigenschappen of bezittingen woede, jaloezie of destructieve impulsen bij iemand anders opwekken en daardoor het risico op slachtofferschap vergroten.
Hoewel deze concepten en in het bijzonder het concept van bevrediging gelijkenis vertonen met de notie van aantrekkelijkheid moet dit woord worden vermeden omdat het een verwijtende connotatie jegens het slachtoffer heeft. De aantrekking, die bedoeld wordt met de bovenstaande concepten verwijst uitsluitend naar eigenschappen van de pleger.
Het is belangrijk om erop te wijzen dat overeenstemming per misdaad en per pleger kan verschillen. De elementen van overeenstemming kunnen bij sommige misdrijven een grotere rol spelen dan bij andere. Bij relatief onpersoonlijke straat-incidenten, incidenten waarbij meerdere personen slachtoffer worden of in geval van familieleden die samenleven met gewelddadige personen hoeven persoonlijke karakteristieken geen rol te spelen maar kan het voorkomen dat alleen nabijheid een rol speelt.
Bovengenoemde concepten lijken de meeste karakteristieken, die in de literatuur worden genoemd in verband met slachtofferschap bij jongeren buiten het domein van de levensstijl-theorie, zoals gering zelfrespect en ongehoorzaamheid te omvatten.
De behoeften aan onderzoek op het gebied van slachtofferschap en ontwikkeling is groot, gelet op de omvang van het probleem. Onder andere naar het volgende zal onderzoek moeten worden gedaan:
Factoren, die van invloed zijn op het risico om slachtoffer te worden.
De efficiency van vormen van behandeling.
Beleid op het gebied van strafrechtelijk optreden.
De volgende punten verdienen aandacht:
Er bestaat behoefte aan betere statistische gegevens om het bereik, de aard en trends binnen slachtofferschap bij kinderen te documenteren en te analyseren.
De theorie en het onderzoek dienen de verschillende vormen van slachtofferschap te overstijgen.
Er bestaat behoefte aan een perspectief op slachtofferschap dat meer gericht is op ontwikkeling.
In het onderzoek naar slachtofferschap en angst wordt vaak de conclusie getrokken dat vrouwen meer angst rapporteren dan mannen. Het verschil tussen angst om slachtoffer te worden en het daadwerkelijk slachtoffer worden wordt de fear-victimization paradox genoemd. Hierbij wordt verondersteld dat de meest angstige mensen het minste risico lopen om slachtoffer te worden.
Op de algemene voorstelling van de fear-victimization paradox is kritiek gegeven. Er zijn verschillende pogingen gedaan om de paradox te verklaren. Door aspecten van het verschil tussen angst en slachtofferschap te beschrijven en verklaringen voor de paradox te geven kan hij verder worden verkend, genuanceerd en verhelderd.
Om een dieper inzicht te verkrijgen in de fear-victimization paradox moeten drie elementen ervan worden onderscheiden:
Angst
Slachtofferschap
Risico.
In de literatuur vinden we een grote verscheidenheid van conceptualiseringen van angst die aansluiten bij cognitieve, affectieve en conatieve aspecten van de beleving van onveiligheid. We zouden de volgende vormen van angst kunnen worden onderscheiden:
De inschatting van de kans om slachtoffer te worden (risicoperceptie).
Bezorgdheid voor misdaad in het algemeen
De inschatting van de omvang van de misdaad
De angst om slachtoffer te worden van een bepaald misdrijf
Een meer verspreide angst, die we aanduiden met gevoelens van angst of gevoelens van onrust.
Naast de betekenis van het begrip angst is ook de manier waarop we angst meten van belang bij onderzoek hiernaar. In een onderzoek naar de beleving van onveiligheid is dit benadrukt. Gebleken is dat ouderen lagere uitkomsten geven voor angst voor criminaliteit als dit omschreven wordt als bezorgdheid en geoperationaliseerd wordt door de ondervraagde personen te vragen in hoeverre zij denken dat misdaad een probleem vormt voor de samenleving.
Uit uitkomsten van onderzoek waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen de inschatting van de kans om slachtoffer te worden en de angst om slachtoffer te worden blijkt ook hoe belangrijk conceptuele helderheid is. Vrouwen blijken het risico om slachtoffer laag in te schatten ondanks hun angst ervoor.
Het maken van een onderscheid tussen verschillende concepten geeft een inzicht in de verschillen, die bestaan tussen angst en risico en kan op deze manier de fear-victimization paradox nuanceren. De afhankelijkheid van de gerapporteerde mate van angst van het concept en de items wordt duidelijk gemaakt door de resultaten van onderzoeken waarbij gebruik is gemaakt van verschillende concepten en bijpassende meetinstrumenten.
Vanwege de verscheidenheid van begrippen is het moeilijk om algemene conclusies te trekken en afgewogen uitspraken te doen. Om deze reden is een classificatie een goed hulpmiddel bij het vergelijken van de verrichte onderzoeken. De concepten kunnen worden ingedeeld op basis van de volgende dimensies:
Persoonlijke betrokkenheid. Het gaat hier om het onderscheid tussen een meer individuele angst en een meer algemene, maatschappelijke angst.
Type concept. Begrippen kunnen onder één van de volgende categorieën vallen:
Cognitief (houdt verband met risicoperceptie)
Affectief (verwijst naar het zich onveilig voelen)
Conatief (heeft betrekking op gedragsbeperkingen)
Er bestaat een grote verscheidenheid aan begrippen en er zijn verschillende operationalisaties. Er is één operationalisatie die speciale aandacht verdient. Het gaat om de volgende vraag, die gesteld wordt aan respondenten: “Hoe veilig of onveilig voelt u zich als u alleen over straat loopt?”. Hierbij kan een antwoord worden gekozen van heel veilig tot heel onveilig.
De angst om slachtoffer te worden is breder dan de meer verspreide gevoelens van angst die deze operationalisatie probeert te meten. Het is niet waarschijnlijk dat één item een valide indicator is voor een ingewikkeld concept als de beleving van onveiligheid, angst voor criminaliteit of angst voor slachtofferschap. Het item meet misschien een deel van het concept maar kan niet worden gebruikt voor generalisaties met betrekking hiertoe. We spreken in dit geval van een asymmetrische relatie tussen concept en indicator.
In een onderzoek naar de psychologische factoren, die bijdragen aan angst is gebruik gemaakt van de fear of victimization index. Dit meetinstrument vraagt respondenten hun persoonlijke kans om slachtoffer te worden in te schatten en is te vergelijken met meetinstrumenten die worden gebruikt om de risicoperceptie te meten.
Van belang is de vraag of het gebruik van een item zoals hierboven omschreven andere resultaten tot gevolg heeft dan als verschillende meer valide items worden gebruikt. In veel onderzoek op basis waarvan wordt geconcludeerd dat er discrepantie is tussen de mate van angst en het risico om slachtoffer te worden wordt gebruik gemaakt van indicatoren met gebrekkige validiteit.
We zouden de antwoorden kunnen dichotomiseren. Dit verandert de algemene bevinding niet dat vrouwen meer angst rapporteren dan mannen. Op deze werkwijze wordt kritiek geleverd. Het zou ertoe leiden dat er veel informatie verloren gaat en dat het resulteert in polarisatie waardoor tegenstellingen ontstaan die de ingewikkelde en genuanceerde werkelijkheid geen recht doen. Deze kritiek lijkt geen gevolgen te hebben voor de paradox.
In een aantal onderzoeken worden de tekortkomingen voor een deel verduidelijkt en wordt er een oplossing voor geboden. Zie het onderzoek van Farral, Bannister, Ditton en Gilchrist uit 1997. De onderzoekers hebben door middel van kwantitatieve en kwalitatieve interviews aan respondenten gevraagd hoeveel zorgen zij zich maken over verschillende vormen van misdaad zoals inbraak, diefstal en vandalisme. Hiernaast hebben zij vragen gesteld over risicoperceptie, bezorgdheid en gedragsaanpassingen.
Problemen in verband met concepten en meten worden ook door andere auteurs besproken. Zij kiezen voor operationalisaties die sterk zijn bekritiseerd en geven hiervoor de reden dat deze ook door anderen zijn gebruikt. Geconcludeerd kan worden dat de gebrekkige operationalisatie van angst geen afdoende verklaring biedt voor de paradox.
Gebleken is dat methodologische problemen niet voldoende zijn om de paradox weg te nemen. Bij het meten van angst gaat men er van uit dat het meten van angst bij vrouwen hetzelfde is als bij mannen. Uit onderzoek blijkt dat mannen minder snel angst rapporteren dan vrouwen. Ook blijkt dat vrouwen een ander angstcomplex hebben.
De associatie van seksuele misdrijven met andere vergrijpen is van invloed op angst voor slachtofferschap in het algemeen. Van sommige vergrijpen wordt het waarschijnlijk geacht dat zij samen plaatsvinden wat angst oproept. Deze vergrijpen noemen we perceptually contemporaneous offences.
In kritische onderzoeken naar de paradox wordt ervan uitgegaan dat de angst voor seksuele misdrijven van invloed is op de algemene angst voor slachtofferschap. Seksuele misdrijven vormen met name een bedreiging voor vrouwen, maar mannen kunnen ook het slachtoffer worden van seksueel geweld.
Dit is van belang voor de paradox. De angst voor slachtofferschap blijkt voor vrouwen een andere betekenis te hebben. Zij ervaren seksueel geweld als zeer bedreigend waardoor de mogelijkheid om hier slachtoffer van te worden veel angst oproept.
Aan de orde is gekomen dat vrouwen meer angst rapporteren dan mannen. Dit kan met zich meebrengen dat vrouwen over het algemeen angstiger zijn dan mannen of dat mannen minder dan vrouwen geneigd zijn te zeggen dat ze angstig of bang zijn. Een oorzaak voor beide beweringen kan de socialisatie van angst zijn. Een verklaring voor de fear-victimization paradox vanuit het perspectief van socialisatie houdt in dat deze voortkomt uit rollen en ideeën met betrekking tot gender, gedrag en angst.
In verschillende onderzoeken naar angst bij kinderen en volwassenen, waarbij angst niet beperkt is tot slachtofferschap maar angst ook tot andere objecten wordt uitgebreid blijkt dat meisjes vaker angst rapporteren dan jongens. In deze onderzoeken, waarin de aard en het object van angst beschreven worden wordt de socialisatie van angst als verklaring genoemd voor de verschillen tussen jongens en meisjes op verschillende leeftijden. Meisjes zouden zich op een bepaalde leeftijd meer bewust worden van hun sociale rol waar een bepaalde angst mee gepaard gaat.
Een experimenteel onderzoek kan de invloed van sociale rollen op het tot uitdrukking brengen van angst illustreren. Bij het meten van angst moet rekening gehouden met een verschillende neiging bij mannen en vrouwen om angst te rapporteren. Het is mogelijk dat mannen andere termen gebruiken dan vrouwen of dat sprake is van overrapportage bij vrouwen en onderrapportage bij mannen.
Een andere belangrijk element van de fear-victimization paradox naast angst is victimisatie. In onderzoeken naar de invloed van victimisatie op de angst voor victimisatie zijn geen duidelijke verbanden te vinden. De verscheidenheid in resultaten kan veroorzaakt zijn door het gebruik van verschillende meetmethoden.
Winkel heeft in een artikel uit 1998 een andere, meer theoretische verklaring gegeven voor de elkaar soms tegensprekende resultaten. Slachtofferschap hoeft niet meteen te leiden tot angst maar kan zelfs leiden tot een vermindering van angst doordat de perceptie van het risico en die van het negatieve gevolg van het slachtofferschap dienen als cognitieve mediatoren.
De relatie tussen victimisatie en angst lijkt niet eenduidig te zijn. Ook om deze reden kan men twijfelen aan de fear-victimization paradox.
Geweldpleging door familie, vrienden en kennissen alsmede seksuele vergrijpen komen niet voor in statistieken van de politie. Victimizatie in het eigen huis lijkt meer voor te komen dan victimizatie in de openbare ruimte. Geweld in relaties is voor vrouwen een vorm van vicitimizatie die veel voorkomt. Een recent rapport van het Ministerie van Justitie over huiselijk geweld in Nederland heeft, ondanks kritiek die men kan hebben op de methode en de uitvoering van het onderzoek bijgedragen aan de discussie over de verhouding tussen huiselijk geweld en geweld buitenshuis.
Als we slachtofferschap van huiselijk geweld aanvoeren als verklaring voor de fear-victimization paradox kunnen een aantal vragen worden gesteld. Waarom zijn vrouwen als zij thuis slachtoffer worden ook bang op straat? Komt dit omdat in surveys geen onderzoek wordt gedaan naar angst in het eigen huis?
Als slachtofferschap wordt beschouwd als persoonlijk slachtofferschap, in de zin dat een inbreuk is gemaakt op iemands lichaam of de bezittingen dan zal er geen sprake kunnen zijn van indirect slachtofferschap. Er zijn twee vormen van indirect slachtofferschap:
Slachtofferschap van partner, kinderen en intimi dat directe gevolgen kan hebben voor de betrokkene of waarbij de betrokkene emotioneel betrokken is.
Slachtofferschap van onbekenden of mensen die op een vage manier bekend zijn waarbij de gevolgen niet gedragen worden door de betrokkene maar waarbij deze zich kan identificeren met het slachtoffer.
Men kan zich identificeren met een slachtoffer maar zich ook met hem contrasteren. Identificatie kan angst veroorzaken. Contrasteren kan angst om zelf slachtoffer te worden tegengaan en dienen als copingmethode.
Een andere vorm van indirect slachtofferschap kan verbonden worden aan de angst voor slachtofferschap van partner of kinderen. We noemen dit altruïstische angst of fear for others.
Bij indirecte victimisatie bestaat een significant positief verband met angst. De twee vormen van vicitimisatie en het onderscheid tussen identificatie en contrastering kunnen meer inzicht bieden in de verschillen tussen mannen en vrouwen in hun angst om slachtoffer te worden.
Het begrip slachtofferschap wordt uitgebreid als we huiselijk geweld en in direct slachtofferschap meerekenen. Er is nog een categorie van slachtofferschap die ook uitgesloten wordt in bestaande statistieken. Bedreigingen en vergrijpen die niet onder het strafrecht vallen worden buiten beschouwing gelaten. Zij kunnen echter grote invloed hebben op de angst om slachtoffer te worden.
Stanko heeft gesignaleerd dat gedrag waar geen strafrechtelijke sanctie op is gesteld maar dat een grote invloed of kan hebben op de angst om slachtoffer te worden niet wordt herkend als een factor die van invloed is. Er zijn veel vormen van seksuele intimidatie en lastig vallen waar geen straf aan verbonden is maar die van invloed kunnen zijn op de angst voor slachtofferschap. Deze onbeleefdheden en onbetamelijkheden noemen we social incivilities.
Hoe meer sprake is van deze onbetamelijkheden hoe meer angst wordt gerapporteerd.
De veronderstelling die aan de basis ligt van de uitspraak dat mensen die het minste risico lopen om slachtoffer te worden het meest bang zijn is dat informatie over slachtofferschap (zoals surveys of gegevens van de politie) gebruikt kan worden om uitspraken te doen over risico op slachtofferschap. Het risico kan op een vergelijkbare manier als bij definities zoals die gehanteerd worden in het veiligheidsmanagement en de risicoanalyse worden bepaald door het aantal ongewenste gebeurtenissen te delen door de mate van blootstelling.
De paradox gaat dus uit van de veronderstelling dat het risico om slachtoffer te worden kan worden afgeleid uit het voorkomen van slachtofferschap zoals dit in de statistieken terug te vinden is. Degenen die kritiek leveren op de paradox door te benadrukken dat met name vrouwen slachtoffer worden van verborgen victimisatie zoals huiselijk geweld gaan uit van dezelfde veronderstelling.
Het risico om slachtoffer te worden kan aan de hand van de definitie niet alleen afgeleid worden uit gegevens over slachtofferschap maar moet mede gebaseerd worden op de mate van blootstelling aan dit risico. De blootstelling aan risico's wordt mede bepaald door gedrag. Risicovermijdend gedrag houdt in dat van bepaalde gedragingen, die een verhoging van het risico meebrengen wordt afgezien. Dit moet worden onderscheiden van risicoverkleinend gedrag. Het gaat hier om het gebruik van beveiligingsmaatregelen die de ernst van de gevolgen van slachtofferschap verminderen of die de kans op slachtofferschap verkleinen.
Gedrag gericht op beveiliging en vermijding is van invloed op de mate van blootstelling aan risico's. Uit onderzoek is gebleken dat vrouwen vaker dan mannen gebruik maken van voorzorgsmaatregelen (precautionary tactics).
Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen het primaire risico en het secundaire risico.
Het primaire risico is het risico dat wordt gelopen als er geen maatregelen worden genomen en de blootstelling maximaal is.
Het secundaire risico is het risico om slachtoffer te worden wanneer maatregelen gericht op vermijding en beveiliging zijn genomen.
De bevinding dat mannen vaker slachtoffer worden dan vrouwen heeft betrekking op het secundaire risico. Hierbij is geen rekening gehouden met de mate van blootstelling en maatregelen ter verkleining van het risico. De situatie dat slachtofferschap in bepaalde subgroepen vaker voorkomt hoeft niet te betekenen dat deze groep een hoger risico loopt om slachtoffer te worden.
Vrouwen schatten het risico om slachtoffer te worden hoger in dan mannen. Dit kan komen door de ervaren of waargenomen kwetsbaarheid. De waargenomen kwetsbaarheid verwijst naar de inschatting van de eigen mogelijkheden om zichzelf te beschermen tegen een eventuele bedreiger of om te gaan met de gevolgen van een incident.
De waargenomen ernst van een bedreiging veroorzaakt samen met de koppeling van verschillende misdrijven (perceptually contemporaneus offenses) de differential sensitivity to risk. Dit is de gevoeligheid voor een bepaald risico wat een bepaalde mate van angst oplevert.
Het verschil in de verhouding tussen angst en de inschatting van het risico door mannen en vrouwen kan te maken hebben met andere oorzaken van de angst voor slachtofferschap bij vrouwen en mannen. De verklaring die hier in het model van de differential sensitivity to risk voor wordt gegeven is dat vrouwen vaker dan mannen vergijpen met elkaar verbinden. Dit heeft ermee te maken dat vrouwen een ander angstcomplex hebben.
Geprobeerd is om een gevarieerd beeld neer te zetten van de fear-victimization paradox. Het lijkt erop dat uitspraken zoals “de meest bange mensen lopen het minste risico” niet te verdedigen zijn op basis van de beschikbare literatuur en gegevens. Door het begrip victimisatie uit te breiden kan een nuance worden aangebracht op de paradox. Verborgen slachtofferschap – huiselijk geweld – heeft mogelijk geen directe invloed op de angst om slachtoffer te worden in de openbare ruimte maar kan wel een algemeen gevoel van kwetsbaarheid tot gevolg hebben.
De verschillende aspecten van angst en slachtofferschap brengen een nuance aan op de fear-victimization paradox. De argumenten die betrekking hebben op de verbinding tussen risico enerzijds en angst en de ervaring van slachtofferschap anderzijds hebben echter verdergaande gevolgen. Zij brengen niet alleen een nuance aan op de paradox maar geven er ook een nieuwe kijk op.
Het klopt dat mannen vaker het slachtoffer worden van een misdrijf. Hiernaast rapporteren vrouwen vaker angst dan mannen. Hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat de meest bange mensen het minste risico lopen.
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat treinconducteurs vaak te maken hebben met verbale en fysieke agressie. In 1999 is een eerste onderzoek gedaan waaruit is gebleken dat 95,3% van de treinconducteurs te maken kreeg met verbale agressie, ruim 58% kreeg te maken met fysieke agressie. Ondanks een campagne in 2004 is de veiligheid voor treinconducteurs er niet beter op geworden: in 2007 kregen bijna alle treinconducteurs (98%) te maken met onder andere ongewenst gedrag en fysieke agressie.
Sikkema (2007) heeft onderzoek gedaan naar de willekeurigheid van het slachtofferschap van treinconducteurs. Zijn conclusie was dat er geen sprake was van willekeur. Een deel van de treinconducteurs werd geen slachtoffer van agressie terwijl anderen hier regelmatig slachtoffer van werden, maar de verklaring voor deze willekeur is nog niet bekend.
Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat onder andere demografische kenmerken en de mate van escalatie invloed kunnen hebben op slachtofferschap, maar ook dat het gedrag van een persoon zelf invloed heeft. Dit principe heet victim percipitation.
Verschuren, Fischer en Zwirs kijken in hun onderzoek naar de samenhang tussen het sociale-informatieverwerkingsproces en de ernst en mate van slachtofferschap onder treinconducteurs.
Verklaringen slachtofferschap
Er zijn twee gelegenheidstheorieën die gebruikt worden bij het verklaren van slachtofferschap. De routineactiviteitentheorie verklaart op macroniveau en gaat uit van de drie factoren: afwezigheid van toezicht, gemotiveerde dader en een aantrekkelijk slachtoffer. De leefstijltheorie verklaart op microniveau en kijkt naar de individuele verschillen op basis van demografische kenmerken. Deze twee theorieen zijn geïntegreerd waardoor slachtofferschap zowel op macro- als op micro-niveau wordt verklaard. Met betrekking tot de treinconducteurs blijkt dat het werken buiten normale uren en het werken in sterk stedelijke gebieden samen met leeftijd en geslacht risicofactoren zijn. Zo worden oudere en mannelijke treinconducteurs vaker slachtoffer. Dit wordt mogelijk verklaard door het gegeven dat oudere treinconducteurs door hun ervaring vaker op risicovolle trajecten werken en dat vrouwen anders ingezet worden dan mannen. Uit een onderzoek naar psychologische kenmerken van slachtoffers van Schwarz e.a. (1998) en Groff (2006) blijkt dat slachtoffers negatievere reacties, een lager zelfbeeld, minder vertrouwen in hun eigen kunnen en minder vertrouwen hebben in anderen. Vanwege de aard van de onderzoeken kan niet worden vastgesteld of het gebrek aan vertrouwen en het lage zelfbeeld daadwerkelijk zorgt voor een grotere kans op slachtofferschap en andersom. Wel blijkt uit een onderzoek van Bowling (2010) dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken als een lage positieve affectiviteit en negatievere zelfevaluaties voorspellend zijn voor bijvoorbeeld pesterijen op de werkvloer. Uit de literatuur over slachtoffers komt ook het onderscheid tussen passieve en agressieve slachtoffers naar voren, waarbij het passieve slachtoffer alleen slachtoffer is en het agressieve slachtoffer zowel slachtoffer als dader is.
SIP-model
Het sociale-informatieverwerkingsproces heeft betrekking op de verwerking van informatie in sociale situaties. Het verwerken van die informatie geschiedt per persoon verschillend en verklaart daarmee de verschillende reacties op situaties.
Het SIP-model bestaat uit 6 stappen die hieronder worden beschreven:
Encodering; dit heeft betrekking op waarnemen. Niet iedereen is in staat alle informatie te verwerken, dit heet selectieve waarneming. Ook kan het zijn dat de een meer negatieve informatie waar dan de ander. Hierdoor ontstaan er verschillen in individuele waarneming.
Representatie; de waargenomen informatie wordt op een individuele manier geïnterpreteerd. Het kan voorkomen dat een persoon het gedrag van een ander als vijandig interpreteert terwijl dat juist niet vijandig is, dit heet vijandige attributiebias.
Specificatie van doelen; dit heeft betrekking op het formuleren doelen met een interne of externe uitkomst.
Responsgeneratie; er is een verschil tussen kwantitatieve en kwalitatieve responsgeneratie. Waarbij kwantitatieve responsgeneratie betrekking heeft op het aantal mogelijke reacties en kwalitatieve responsgeneratie betrekking heeft op de soort mogelijke reacties.
Responsselectie; hier worden de bedachte reacties uit stap 4 geëvalueerd. Het morele oordeel, de uitkomstverwachting en self-efficacy spelen hierbij een rol.
Reactie; de uiteindelijke reactie op de sociale situatie.
Er zijn twee belangrijke factoren die het sociale-informatieverwerkingsproces beïnvloeden. Ten eerste is er de ervaring van eerdere gebeurtenissen die volgens, Hockenbury&Hockenbury (2010) worden opgeslagen in schema’s: ‘organized clusters of knowledge and information’. Deze schema’s helpen een persoon bij het categoriseren van sociale situaties in een meer abstracte vorm, om zo de dingen iets eenvoudiger te maken. Ten tweede hebben ook emoties een invloed op het SIP-model. Emoties kunnen ervoor zorgen dat niet alle stappen van het SIP-model worden doorlopen, maar dat er snel en onbewust een reactie wordt gegeven. Dit model wordt in dit onderzoek gebruikt om het slachtofferschap onder treinconducteurs te proberen te verklaren, waarbij stap 3 van het model niet gebruikt zal worden. De hypothese van het onderzoek van Verschuren, Fischer en Zwirs is de volgende:
“Treinconducteurs die veel emoties ervaren, zich focussen op agressieve cues
(stap 1), intenties vijandig interpreteren (stap 2), agressieve responsmogelijkheden
genereren (stap 4), deze responsmogelijkheden positief beoordelen, een lage selfefficacy
hebben en negatieve uitkomstverwachtingen hebben van een sociale respons (stap 5) worden vaker met (de meer ernstige vormen van) agressie geconfronteerd.” (Verschuren, Fischer en Zwirs, 2011. Slachtofferschap onder treinconducteurs. De rol van sociale informatieverwerking. Tijdschrift voor Criminologie, 53, 3. P. 198)
Methode van onderzoek
Er is een cross-sectioneel onderzoek gedaan, waarbij de sociale informatieverwerking is gemeten met een speciale vragenlijst. Deze lijst is door treinconducteurs in hun Inpauzes ingevuld. De vragenlijst bevat 60 gesloten en 9 open vragen waarin naast vragen met betrekking tot demografische en werkgerelateerde factoren, fictieve situaties zijn gegeven.
135 treinconducteurs (45%) hebben de vragenlijst ingevuld, dit is gebeurd in de meest centraal gelegen kantines. Dit maakt de steekproef representatief. Er zijn afhankelijke en onafhankelijke variabelen geoperationaliseerd. De afhankelijke variabelen zijn de mate en ernst van slachtofferschap. De onafhankelijke variabelen zijn:
Agressieve versus ambigue situatie
Emoties
Stappen in het SIP-model
Controlevariabelen (demografische en werkgerelateerde factoren)
Onderzoeksresultaten
Uit het onderzoek blijkt dat het encoderen, boosheid en angst en het interpreteren van de situatie samenhangen met alle stappen uit het SIP-model. Ook blijkt dat verschillende SIP-variabelen samenhangen met slachtofferschap. Zo blijkt dat treinconducteurs die signalen vijandiger interpreteren, emotioneel reageren en zich focussen op bedreigende en agressieve cues vaker slachtoffer zijn dan treinconducteurs die dit niet doen. Deze stappen hangen dus samen met de mate van slachtofferschap. Maar emoties en het vijandig interpreteren hangen niet samen met de ernst van het slachtofferschap. Encoderen, kwalitatieven responsgeneratie en responsevaluatie hangen wel samen met de ernst van slachtofferschap onder treinconducteurs. Met betrekking tot de controle variabelen (demografische en werkgerelateerde factoren) blijkt alleen de regio waarin gewerkt wordt een rol te spelen.
Beperkingen van het onderzoek
De studie heeft een aantal beperkingen:
De cross-sectionele data zegt niets over de richting van causaliteit van de verbanden.
De gegevens over slachtofferschap en het sociale-informatieverwerkingsproces komen beiden van de treinconducteurs, dit kan leiden tot overschatting van de samenhang.
Bij de geschetste hypothetische situaties in de vragenlijsten kunnen ook kanttekeningen geplaatst worden. Er is gebleken uit andere onderzoeken dat de meetmethode de sterkte van het verband tussen variabelen kan beïnvloeden. Het verband tussen bepaalde stappen in het SIP-model en slachtofferschap kunnen dus onderschat worden.
Informatie over slachtofferschap buiten het werk ontbreekt. Treinconducteurs die buiten het werk slachtoffer zijn geworden van agressie kunnen door eventuele kwetsbaarheid meer risico lopen op slachtofferschap.
Niet alle concepten waren even betrouwbaar en valide.
Concluderend
Uit dit onderzoek blijkt dat er geen sprake is van willekeur met betrekking tot het slachtofferschap van treinconducteurs. Het SIP-model werd in dit onderzoek gebruikt om te kijken of een psychologisch perspectief een aanvulling kan bieden op de beperkte verklaring die de gelegenheidstheorieën bieden. Victim precipitation, waarin de rol van het slachtoffer wordt meegenomen in de verklaring van het slachtofferschap sluit aan bij het SIP-model. De mate van slachtofferschap onder treinconducteurs is gerelateerd aan de encodering, emoties en representatie. De ernst van slachtofferschap onder treinconducteurs hangt samen met encodering, responsgeneratie, self-efficacy, uitkomstverwachting en moreel oordeel en wordt dus beter door het SIP-model verklaard dan de mate van slachtofferschap. Het verband tussen de mate en ernst van slachtofferschap is zwak, dit betekent dat de mensen die vaker slachtoffer worden niet dezelfde personen zijn die ernstig slachtoffer worden. Demografische kenmerken en werkgerelateerde factoren blijken nauwelijks een verklaring te bieden voor slachtofferschap onder treinconducteurs.
Vragen voor verder onderzoek
De resultaten van het onderzoek roepen verschillende nieuwe vragen op:
Zijn er naast incidentele slachtoffers ook andere slachtoffers te onderscheiden?
In hoeverre is er een relatie tussen agressie en slachtofferschap onder treinconducteurs?
Shoppen via internet is de laatste jaren steeds populairder geworden. Volgens het CBS nam tussen 2002 en 2007 het aantal kopers via internet toe met 3,5 miljoen naar totaal 7,5 miljoen kopers. Nederland is samen met Scandinavië een van de koplopers op het gebied van internetaankopen. Helaas komt oplichten via internet steeds vaker voor. Bijvoorbeeld online auction fraud waarbij mensen op sites als Marktplaats en Ebay worden opgelicht, men betaalt voor een product maar dit product wordt nooit geleverd. Het is nog niet bekend hoe vaak internetoplichting voorkomt in Nederland en hoe groot de schade is van deze oplichtingspraktijken. In het artikel van Van Wilsem worden twee doelstellingen beschreven:
Het schatten van de omvang van online oplichting in Nederland.
Het achterhalen van de risicofactoren van slachtofferschap van online oplichting.
Methode
Om een schatting te maken van de omvang van online oplichting is gebruik gemaakt van data uit grootschalige enquêtes van het zogenaamde LISS-panel (opgezet door CentERdata). Het betreft een representatieve steekproef onder Nederlanders van 16 jaar en ouder. Uit de data van deze enquêtes zijn drie variabelen vastgesteld:
Slachtofferschap van online oplichting; wel of geen slachtoffer van online oplichting.
Geringe zelfcontrole; gemeten aan de hand van twaalf ja/nee-stellingen van de Dickman Impulsivity Inventory (Dickman, 1990). Een continue schaalvariabele is aangemaakt om het gemiddelde weer te geven.
Routine activiteiten op internet; er is gevraagd naar het gemiddelde aantal uren dat besteed wordt aan aankopen, e-mail en fora. Daarnaast zijn er dummy-variabelen aan gemaakt met betrekking tot het gebruiken van sociale netwerken op internet en het hebben van een webcam
Naast bovenstaande variabelen is er gebruik gemaakt van controle variabelen zoals onder andere geslacht, leeftijd, huishoudgrootte, wel of geen partner en opleidingsniveau. Er zijn verschillende analyses uitgevoerd waaronder een bivariate analyse en een logistische regressie.
Risicofactoren slachtofferschap online oplichting
In dit onderzoek worden twee theorieën gebruikt om slachtofferschap van online oplichting te verklaren. De routineactiviteitentheorie die ervan uitgaat dat toegankelijkheid en zichtbaarheid kunnen leiden tot slachtofferschap (Felson&Clarke, 1998). De toegankelijkheid wordt vergroot naar mate mensen vaker online aankopen doen, de kans om in aanraking te komen met een oplichter wordt hierdoor ook groter. Het deelnemen aan fora en sociale netwerken vergroot de zichtbaarheid. Deze zichtbaarheid geeft oplichters informatie over een mogelijk doelwit, bijvoorbeeld een persoon die onvoorzichtig omgaat met het delen van persoonlijke informatie op sociale netwerken. De tweede theorie is de zelfcontroletheorie van Gottfredson en Hirschi (1990). Bij deze theorie wordt ervan uitgegaan dat mensen met een lage zelfcontrole vaker beslissingen nemen zonder de langetermijngevolgen van die beslissing te overzien. Oorspronkelijk werd de zelfcontroletheorie vooral gebruikt om daderschap te verklaren.
Van Wilsem geeft twee redenen waarom deze theorie ook geschikt is om slachtofferschap te verklaren:
Lage zelfcontrole zorgt ervoor dat een persoon sneller in riskante situaties verzeild raakt. Buiten het internet om is dat terug te vinden in gedrag waarbij mensen veel uitgaan, gokken, rondhangen op straat etcetera. Op internet kan iemand met lage zelfcontrole ook bepaalde routine activiteiten ontwikkelen waardoor de zichtbaarheid en toegankelijkheid worden vergroot. Hierdoor is de kans op slachtofferschap groter.
Het gedrag van mensen met lage zelfcontrole in riskante situaties kan ook leiden tot een grotere kans op slachtofferschap. Denk hierbij bijvoorbeeld aan impulsief reageren in conflicten. Impulsieve aankopen doen via internet kan bij mensen met lage zelfcontrole dan ook vaker voorkomen.
Uit bovenstaande twee theorieën worden twee hypotheses gesteld:
Mensen die online zichtbaarder en toegankelijker zijn voor oplichters door hun routine activiteiten hebben een grotere kans op slachtoffer te worden van online oplichting
Mensen met lage zelfcontrole hebben een grotere kans op slachtofferschap van online oplichting.
Onderzoeksresultaten
Uit het onderzoek blijkt dat jonge mensen relatief vaker slachtoffer zijn van online oplichting. 2,5% van de hele groep respondenten is ooit slachtoffer geweest van online oplichting. Uit de bivariate analyse zijn met betrekkking tot opleidingsniveau en geslacht er geen significante verschillen gevonden. Wel blijkt er een verband te zijn tussen de mate van zelfcontrole en slachtofferschap. Het risico om slachtoffer te worden als er sprake is van lage zelfcontrole is 8%, terwijl het risico over de gehele populatie slechts 2,5% is. De verklaring die hiervoor wordt gegeven is dat mensen met lage zelfcontrole vaker bezig zijn met risicovolle internetactiviteiten. Uit de logistische regressie blijkt dat jongeren en hoger opgeleiden meer risico lopen op slachtofferschap. Terwijl uit de bivariate analyse juist geen verschil in opleidingsniveau naar voren kwam. Dit heeft te maken met het zogenaamde surpressoreffect, wat te maken heeft met de verschillen tussen hoger en lager opgeleiden. Hogeropgeleiden hebben vaak meer zelfcontrole en bezoeken minder fora dan lager opgeleiden, hierdoor laat het regressiemodel een positief opleidingseffect zien.
Concluderend
2,5% van de respondenten is slachtoffer geworden van online oplichting. Uit de resultaten van het onderzoek van Van Wilsem blijkt dat de zelfcontroletheorie een grote rol speelt in het verklaren van slachtofferschap van online oplichting, dit hangt weer samen met de routine activiteitentheorie. Mensen met lage zelfcontrole stellen zichzelf vaker bloot aan risicovolle online situaties door hun routine en activiteiten op het internet. Daarnaast nemen mensen met lage zelfcontrole sneller beslissingen om op korte termijn genoegdoening te krijgen, zonder te kijken naar de gevolgen op de lange termijn.
Ook worden mensen die vaker online shoppen, mensen die fora bezoeken, hoger opgeleiden en jonge mensen vaker slachtoffer van online oplichting, dit lijkt samen te hangen met de online zichtbaarheid.
Vragen voor verder onderzoek
In verder onderzoek is het interessant om te kijken naar een uitbreiding van het hierboven geschreven verklaringsmodel met bijvoorbeeld de rol van goedgelovigheid en eenzaamheid in slachtofferschap van online oplichting. Ook zou er gekeken moeten worden naar de vormen van oplichting, om welke producten het gaat, de geleden schade en om welke websites het gaat.
Ontwikkelingen op het gebied van informatisering hebben gevolgen op het handelen van mensen. Voor activiteiten die voorheen buitenshuis werden uitgevoerd zijn digitale alternatieven ontstaan. Naast de legale mogelijkheden, die internet biedt voor communicatie, transacties en het verzamelen van informatie heeft het geleid tot het ontstaan van verschillende nieuwe illegale activiteiten, zoals e-mail scams, vernieling van harde schijven door hackers en bedreigingen, die via de e-mail worden verzonden.
Bovengenoemde ontwikkeling maakt het mogelijk dat traditionele delicten op een nieuwe manier worden gepleegd. Dit noemen we cybercriminaliteit. Het moet onderscheiden worden van delicten, die gebonden zijn aan de computer en dus niet los van computers kunnen worden gepleegd. Deze vallen onder de computercriminaliteit. Een voorbeeld van een traditioneel misdrijf dat met behulp van computers nieuwe vormen kan aannemen is bedreiging. Dit onderzoek wil slachtofferschap in geval van traditionele bedreiging en digitale bedreiging met elkaar vergelijken.
Centrale vraag in dit onderzoek is de manier waarop dagelijkse activiteiten van invloed zijn op de kans om, op traditionele of digitale wijze slachtoffer te worden van bedreiging. Uit eerder onderzoek blijkt dat de kans om slachtoffer te worden groter is naarmate men zich vaker buitenshuis begeeft op plaatsen waar weinig sociale controle is, zoals het uitgaansleven.
Er is gebruik gemaakt van gegevens uit een grootschalige, representatieve steekproef van Nederlandse burgers. Het gaat om 6500 respondenten van 16 jaar of ouder uit het door CentERdata opgezette LISS-panel (Longterm Internet Studies in the Social Sciences).
Bij de verklaring waarom men slachtoffer wordt van misdrijven kan gebruik worden gemaakt van de routineactiviteitentheorie. Deze theorie is nog weinig toegepast op digitale criminaliteit. Er zijn aanwijzingen dat risicofactoren voor digitale en traditionele bedreiging overlappen.
Verschillende zaken in verband met gelegenheid kunnen een rol spelen bij het worden van een slachtoffer van bedreiging.
· De bron van bedreiging kan zowel in de fysieke als in de digitale sfeer liggen. Bedreiging komt vaak voort uit een conflict, dat weer voortkomt uit sociale interactie. Bedreiging via de computer hoeft niet door middel van de computer te zijn opgewekt, maar kan ook voortkomen uit een fysieke situatie.
· Zichtbaarheid kan een rol spelen. Mensen, die zich via een internetprofiel of een webcam aan anderen tonen lopen een groter risico om slachtoffer te worden van bedreiging.
· De mate van toezicht kan van belang zijn. Het gezin is een plaats waar toezicht wordt uitgeoefend. Sociale controle binnen het gezin is niet alleen van invloed op het daderschap, maar ook op het slachtofferschap. Zo stellen Schreck en Fisher dat een warm gezinsklimaat leidt tot een kleinere kans op slachtofferschap van geweld bij jongeren (Schreck en Fisher 2004)
Een vorm van toezicht, het nemen van preventieve maatregelen (zoals firewalls en inbraakalarm) kan bijdragen aan het beperken van allerlei vormen van digitale en traditionele criminaliteit, maar lijkt weinig effectief bij het voorkomen van bedreiging.
Impulsiviteit en een gebrek aan zelfcontrole kunnen de kans om dader te worden vergroten. Ze kunnen ook de kans vergroten om slachtoffer te worden. Dit heeft twee redenen:
· Impulsiviteit en gebrek aan zelfcontrole verhogen de kans dat iemand in een riskante situatie terechtkomt.
· De concentratie van impulsieve mensen onder daders verhoogt de kans dat zij te maken hebben met vergelding van eerdere overtredingen.
De steekproef, die voor dit onderzoek is uitgevoerd is gehouden op adresniveau en bij benadering representatief voor Nederlandse huishoudens.
Ervaring met bedreiging
Teneinde de prevalentie van slachtofferschap van bedreiging over de periode van een jaar, voorafgaand aan het onderzoek vast te stellen is aan de respondenten gevraagd of zij ervaring hebben gehad met
Aan degenen, die bevestigend antwoordden is gevraagd hoe vaak zij in deze periode ervaring hebben gehad met bedreiging. Op basis hiervan is een onderscheid gemaakt tussen vier categorieën personen:
Achtergrondkenmerken
Onder de respondenten zijn verschillende achtergrondkenmerken geïnventariseerd. Het gaat om de volgende kenmerken:
Buiten huis verrichte dagelijkse activiteiten
Er zijn vijf verschillende activiteiten onderscheiden, die als indicator dienen voor de blootstelling aan potentiële daders. Gevraagd is hoe vaak de respondent
Digitale routineactiviteiten
Vastgesteld is op welke wijze de respondenten gebruik maken van de computer en internet. Dit is gedaan door de vraag te stellen hoeveel uren men gemiddeld per week doorbrengt met
Impulsiviteit
Om de disfunctionele impulsiviteit vast te stellen is gebruik gemaakt van de Dickman Impulsivity Inventory. Er zijn twaalf items hieraan ontleend, waarbij iedere respondent moest aangeven of hij het met een uitspraak eens is en of het voorgelegde gedrag bij hem of haar past. Een voorbeeld van een uitspraak is “Ik maak geregeld afspraken zonder na te denken of ik ze ook daadwerkelijk kan nakomen.”
Daderschap van digitale criminaliteit
Teneinde te bepalen of de respondenten zich zelf schuldig hadden gemaakt aan digitale overtredingen zijn de volgende twee vragen voorgelegd:
Gebruikte methode
Voor het voorspellen welke factoren bijdragen aan slachtofferschap van bedreiging is gebruik gemaakt van multinomiale logit modellen. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen drie typen slachtoffers:
De afzonderlijke vormen van bedreiging zijn vergeleken met niet-slachtoffers, op basis waarvan risicofactoren zijn afgeleid.
Op basis van het onderzoek kunnen de ongestandardiseerde coëfficiënten en odds ratio's van de multinomiale logit modellen voor de verschillende vormen van bedreiging worden vastgesteld. De eerste groep slachtoffers is de grootste (ongeveer vijf procent). De tweede groep is de kleinste (ongeveer 0,8 procent). De derde groep is 1,2 procent van de totale groep. De risicofactoren van de verschillende groepen verschillen gedeeltelijk.
Uit het onderzoek blijkt dat jongeren vaker slachtoffer zijn van bedreiging.
Zowel activiteiten buitenshuis als computeractiviteiten hebben invloed op de kans om slachtoffer te worden van bedreiging. Activiteiten buiten huis kunnen niet alleen effect hebben op de kans om slachtoffer te worden van traditionele bedreiging maar ook op de kans om slachtoffer te worden van traditionele bedreiging.
Door de verkregen coëfficiënten door te berekenen kan inzicht worden verkregen in hoe verschillende kenmerken samenhangen met het risico op slachtofferschap. Hieruit wordt duidelijk dat leden van huishoudens, die bestaan uit één persoon of waarbij sprake is van één ouder meer risico lopen op traditionele bedreiging of een combinatie van digitale en traditionele bedreiging dan mensen, die onderdeel zijn van een huishouden, waarin twee partners samenleven.
De opkomst van computers en het internet hebben de mogelijkheden voor het plegen van misdrijven veranderd. Zo kunnen computers het doelwit zijn van misdrijven, maar ook kunnen traditionele misdrijven, zoals oplichting, diefstal en bedreiging door middel van computers en het internet op nieuwe manieren worden gepleegd.
Een opvallende bevinding is dat, in tegenstelling tot de publieke beleving, digitale bedreiging relatief weinig voorkomt. Ruim twee procent van de onderzochte personen heeft in het jaar voorafgaand aan het onderzoek ervaring gehad met bedreiging door middel van e-mail, sms of een chatsite.
De resultaten geven er aanleiding toe dat in de routineactiviteitentheorie, waarin slachtofferschap van een misdrijf wordt gezien als een resultaat van de blootstelling aan potentiële daders gedurende dagelijkse bezigheden, ook rekening gehouden moet worden met computeractiviteiten. Dit zowel bij het verklaren van traditionele als van digitale criminaliteit.
Binnen de routineactiviteitentheorie wordt niet alleen de blootstelling aan daders, maar ook eventuele bescherming tegen daders beschouwd als van invloed op slachtofferschap. Dit onderzoek bevestigt deze veronderstelling, zowel voor wat betreft traditionele bedreiging als de combinatie van traditionele en digitale bedreiging.
Ook blijkt dat de impulsiviteit van het doelwit van invloed is op de kans om slachtoffer te worden van bedreiging. Tot nu toe werd impulsiviteit vooral van belang geacht voor daderschap, maar het ligt voor de hand om ook aan te nemen dat het van invloed is op slachtofferschap. Impulsieve mensen kunnen worden gezien als een makkelijk doelwit, omdat zij eerder in conflict komen met andere mensen en daardoor eerder in aanraking kunnen komen met bedreiging.
Het gebruikte verklaringsmodel kan ook worden toegepast op andere vormen van criminaliteit zoals digitale oplichting. Ook blijven er vragen over digitale bedreiging, bijvoorbeeld in verband met eventuele voorwaardelijke invloeden op slachtofferschap.
Dieren kennen een aantal niet-geconditioneerde reacties als zij blootgesteld worden aan dodelijke bedreiging of fysieke dwang. Deze verzameling reacties is bestudeerd door:
Psychologen
Psychiaters
Zoölogen
Neurologen
Theologen.
Wij duiden deze aan met versterkte onbeweeglijkheid (tonic immobility).
Het is interessant om meer inzicht te krijgen in:
De aard van versterkte onbeweeglijkheid.
De omstandigheden die het veroorzaken.
De verbanden die samenhangen met de reacties.
Als theoretisch raamwerk voor dit verschijnsel kan gebruik worden gemaakt van de angsthypothese.
In reactie op een naderend roofdier vertonen dieren een aantal defensieve reacties. Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen het stadium voorafgaand aan de ontmoeting en het stadium van de ontmoeting.
In het eerste stadium is nog geen sprake van verdediging en kan sprake zijn van aantrekking.
In het tweede stadium is het roofdier herkend wat leidt tot een bevriezing van de beweging.
Het bevriezen van de beweging verkleint de kans om herkend te worden omdat roofdieren voor het identificeren van een prooi sterk afhankelijk zijn van beweging.
Verdere nadering van het roofdier leidt tot een reeks van defensieve houdingen die kenmerkend zijn voor het derde stadium, dat wat volgt na de ontmoeting. De prooi zal eerst proberen te ontsnappen. Als dit niet mogelijk is of verhinderd wordt zal de prooi zich verzetten.
Aanwijzingen voor het aannemen van een defensieve houding zijn:
De schrikreactie.
Een versnelling van de hartslag en de elektrodermale activiteit.
Een mislukte ontsnapping of verzet leidt meestal tot een toestand van versterkte onbeweeglijkheid. De belangrijkste kenmerken hiervan zijn:
Sterke maar omkeerbare onbeweeglijkheid
Verstarring.
Dit verschijnsel verschilt van de bevriezing die in een eerder stadium plaatsvindt. Terwijl bevriezing in het vroege stadium van de ontmoeting gekenmerkt wordt door
Een toegenomen gevoeligheid voor impulsen
Een oplettende houding
De neiging om actief te handelen wordt versterkte onbeweeglijkheid gekenmerkt door
Een bewegingsloze houding
Ongevoeligheid voor pijn.
Versterkte onbeweeglijkheid vangt plotseling aan volgend op een gevecht of worsteling. Het eindigt eveneens plotseling waarna opnieuw een worsteling of poging om te vluchten volgt. De onbeweeglijkheid kan van een paar seconden tot vele uren aanhouden afhankelijk van de soort en de omstandigheden.
Het verschijnsel is opgevat als een overlevingsstrategie. Om de volgende redenen verhoogt het de overlevingskansen:
Het maakt de prooi minder zichtbaar.
Het kan agressie bij roofdieren wegnemen.
Het heeft een signaalfunctie.
Het kan bloedingen voorkomen door de vermindering van de bloeddruk.
In natuurlijke omstandigheden wordt versterkte onbeweeglijkheid opgewekt door aanhoudende fysieke beteugeling en intense angst. In experimentele omstandigheden kan deze reactie eveneens door middel van beteugeling en angst worden opgewekt. In een experimentele situatie wordt deze reactie meestal opgewekt door het dier plotseling om te draaien zodat het op zijn rug of zij ligt gevolgd door beteugeling tot het stopt met zich te verzetten.
Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat herhaalde opwekking van versterkte onbeweeglijkheid leidt tot gewenning en in sommige gevallen tot het verdwijnen van de reactie. Bij de meeste soorten treedt gewenning op na herhaaldelijke experimenten met lange tussenpozen.
Een voorbeeld van een situatie waarin gewenning optreedt na herhaalde experimenten is die waarbij vermindering van angst optreedt. Naarmate de experimentele situatie en de onderzoeker steeds bekender worden wordt het steeds moeilijker om de reactie op te wekken ondanks de toepassing van voldoende dwang.
Aspecten van de fysieke omgeving kunnen versterkte onbeweeglijkheid bevorderen of tegenwerken. Zo kan de duur ervan worden verlengd door
Blootstelling aan omstandigheden die een confrontatie met een roofdier bevorderen
Blootstelling aan bepaalde prikkels.
De meeste vroege theorieën over dit verschijnsel zijn tegengesproken door empirisch onderzoek. Later onderzoek heeft geresulteert in de acceptatie van een model dat gekenmerkt wordt door meerdere dimensies, de angsthypothese. De ondersteuning voor dit model is geleverd door onderzoek waarbij de rol van angst bij het ontstaan van versterkte onbeweeglijkheid is onderzocht.
Volgens deze hypothese is angst niet de enige oorzaak en ook niet een voldoende voorwaarde voor het ontstaan van versterkte onbeweeglijkheid. Voor het ontstaan ervan moet naast angst ook sprake zijn van belemmering of verstrikking. Extreme angst zonder belemmering of verstrikking is onvoldoende om deze reactie op te wekken.
Onder bepaalde omstandigheden vertonen mensen dezelfde defensieve reacties als die welke voorkomen bij niet-menselijke wezens. De volgende auteurs hebben aspecten van versterkte onbeweeglijkheid toegepast op mensen:
Barlow, Chorpita en Turovsky hebben de eerste drie stadia (bevriezen, vluchten en vechten) uit de defensieve afstand theorie van Ratner toegepast op mensen die lijden aan angststoornissen.
Fanselow heeft bij zijn model van defensieve reacties op angstopwekkende situaties eveneens gebruik gemaakt van de eerste drie stadia uit de theorie van Ratner.
De resultaten van psycho-fysiologisch onderzoek doen vermoeden dat dit patroon van defensieve reacties, met name de eerste drie stadia uit de theorie van Ratner voorkomt bij mensen naarmate prikkels negatiever en dreigender zijn.
De gedachte dat versterkte onbeweeglijkheid kan voorkomen bij mensen in reactie op situaties die angst opwekken is in overeenstemming met getuigenissen van mensen die zeer traumatische gebeurtenissen hebben overleefd waarbij sprake was van een vorm van fysieke beknelling. In deze getuigenissen wordt vaak melding gemaakt van een gevoel van verlamming op een bepaald moment gedurende de ervaring.
Mensen die het slachtoffer zijn geworden van sexueel geweld doen vaak melding van een verlies van de mogelijkheid om te bewegen of om te schreeuwen tijdens het incident. Uit onderzoek van Burgess en Holmstrom blijkt dat 37% van de slachtoffers te maken heeft gehad met een vorm van verlamming.
Suarez en Gallup vermoeden dat verlamming en de onmogelijkheid om te schreeuwen wijzen op het voorkomen van versterkte onbeweeglijkheid bij mensen. Zij stellen dat gevallen van sexueel geweld een aantal gelijkenissen vertonen met de relatie tussen roofdier en prooi.
Sexueel geweld gaat gepaard met vrijwel alle van de meest opvallende aspecten van de opwekking van versterkte onbeweeglijkheid bij dieren, namelijk:
Angst
Contact
Beperking.
In aansluiting op de literatuur over dieren kunnen we veronderstellen dat dit verschijnsel niet optreedt tijdens het aanvangsstadium van het geweld. Slachtoffers krijgen in dit stadium te maken met
Een algemeen gevoel van angst en paniek.
Een sterke neiging om te vluchten of om zich te verzetten.
De reactie van versterkte onbeweeglijkheid zal pas optreden als andere strategieën, zoals vluchten, schreeuwen, of zich verzetten mislukt zijn en algemene gevoelens van angst zich hebben ontwikkeld tot extreme angst of paniek.
Hoewel de rol van dit verschijnsel bij dieren niet betwijfeld wordt is het niet duidelijk of het ook toegepast kan worden op slachtoffers van sexueel geweld. Uit onderzoek blijkt echter dat plegers op handelingen van hun slachtoffer vaak op dezelfde manier reageren als roofdieren reageren op hun prooi.
Deze vragen kunnen bijdragen aan het begrijpen van:
Verklaringen van mensen die aan een sexueel misdrijf zijn ontkomen door terug te vechten.
De inspanning van de politie en het rechtssysteem om tekenen van verzet te vinden bij het aanmerken van een incident als sexueel geweld.
In gevallen van sexueel geweld kan versterkte onbeweeglijkheid leiden tot
Een beëindiging van het geweld
Een beperking van het letsel
Er is wening onderzoek gedaan naar het optreden van versterkte onbeweeglijkheid in geval van sexueel geweld. De resultaten van het onderzoek tot nu toe doen vermoeden dat het vaker voorkomt dan men zou verwachten.
De volgende onderzoeken zijn van belang:
Galliano, Noble, Travis en Puechl hebben de verspreiding van dit verschijnsel onderzocht bij 35 vrouwen die slachtoffer zijn geweest van een sexueel misdrijf. Zij werden onderverdeeld in drie groepen gebaseerd op hun verklaringen over het optreden van verlamming gedurende het misdrijf. 37% van de onderzochte vrouwen verklaarde volledige onbewegelijkheid te hebben ervaren gedurende het misdrijf.
Gekeken is hoe vaak bepaalde aspecten van versterkte onbeweeglijkheid zoals deze voorkomen bij niet-menselijke wezens voorkwamen bij de drie groepen en wat de hevigheid hiervan was.
Heidt, Marx en Forsyth hebben de verspreiding en psychologische aspecten van versterkte onbeweeglijkheid onderzocht bij twee groepen: psychiatrische patiënten en schoolgaande kinderen. 52% van de deelnemers stelde te maken te hebben gehad met versterkte onbeweeglijkheid.
Geconstateerd werd dat er een verband bestaat tussen de leeftijd van de pleger, het verschil tussen de leeftijd van de pleger en die van het slachtoffer en de hevigheid van de versterkte onbeweeglijkheid.
De bevindingen doen vermoeden dat de leeftijd van de pleger en het slachtoffer van invloed zijn op de mate van beheersing door de pleger wat invloed kan hebben op de mate van angst en de ervaren onmogelijkheid om te ontsnappen.
In een onderzoek van Fusé, Forsyth, Marx, Gallup en Weaver waaraan een grote groep mensen deel heeft genomen die slachtoffer zijn geweest van een sexueel misdrijf (n=88) bleek dat 41,5% van de respondenten te maken heeft gehad met aanzienlijke onbeweeglijkheid en 12,5% met extreme onbeweeglijkheid.
Uit deze onderzoeken blijkt dat een aanzienlijk deel van de mensen die slachtoffer zijn geweest van een sexueel misdrijf te maken heeft gehad met elementen van versterkte onbeweeglijkheid.
Naast sexueel geweld kan versterkte onbeweeglijkheid ook worden veroorzaakt door:
Aanvallen door roofdieren
Verkeersongelukken
Oorlogshandelingen
Vliegtuigongelukken
Geweldpleging
Kermisattracties, zoals achtbaanritten.
Het lijkt erop dat er punten van overeenstemming zijn in de reactie van mensen en dieren op extreme angst en fysieke dwang. De ervaring van verlamming bij slachtoffers van sexuele misdrijven vertoont gelijkenis met de onbeweeglijkheid die bij dieren te zien is tijdens experimenten waarbij versterkte onbeweeglijkheid wordt opgewekt.
In gevallen van sexueel geweld zou de vorm die deze reactie aanneemt kunnen worden voorspeld aan de hand van:
De mate van angst
De mate van fysieke dwang.
Dit betekent onder andere dat:
Sexueel geweld dat gepaard gaat met een grotere mate van fysieke dwang een grotere kans op versterkte onbeweeglijkheid oplevert.
Als sprake is van sexueel geweld door een vreemde of in een onbekende setting eerder sprake zal zijn van versterkte onbeweeglijkheid.
Hiernaast kunnen de volgende omstandigheden van invloed zijn op de vorm die dit verschijnsel aanneemt:
Consumptie van alcohol of andere kalmerende middelen zou een kleinere kans op het optreden van versterkte onbeweeglijkheid kunnen opleveren mogelijk vanwege een verzwakking van de neurobiologische mechanismen die verantwoordelijk zijn voor angstreacties.
Alcohol en kalmerende middelen kunnen een beperkend effect hebben op sociaal aangeleerd gedrag.
Verschillen in de uitdrukking van emoties, met name de neiging om een hoge mate van angst te ervaren in reactie op bepaalde prikkels kunnen van invloed zijn op de kans op het optreden van versterkte onbeweeglijkheid.
Mensen verschillen op een belangrijk punt van niet-menselijke wezens:
Het gebruik van taal.
De mogelijkheid tot het leggen van verbaal-cognitieve verbanden.
Dit verschil is van belang voor het begrijpen van hoe mensen angst en dwang ervaren. Hoewel angst een primitieve emotionele reactie is kan de ervaring van angst en, belangrijker nog de reactie hierop afhangen van de subjectieve betekenis of het belang van de situatie. De voorstelling en waardering van omstandigheden en de emoties die hiermee gepaard gaan zijn van belang bij het bepalen van:
De kracht van emoties.
De uitdrukking van emoties.
De beheersing van emoties.
Dieren hebben niet de mogelijkheid om aspecten van hun omgeving of cognitieve wereld voor te stellen.
Om de manier waarop mensen reageren op dreigingen te verklaren hebben Foa en Kozak gebruik gemaakt van het concept van Lang waarbij angst wordt gezien als cognitieve structuur die het volgende bevat:
De angstopwekkende prikkels.
De angstreacties.
De betekenis die wordt gegeven aan deze prikkels en reacties.
Volgens deze verklaring:
Zijn het kenvermogen en het gevoel onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Hebben de betekenissen die worden verbonden aan angstopwekkende prikkels en reacties invloed op wat mensen als beangstigend ervaren en de mate van ervaren angst.
Volgens deze opvatting worden opvattingen en oordelen over bronnen van angst in de toekomst voor een groot deel bepaald door eerdere ervaringen.
Verschillende omstandigheden spelen een rol bij het bepalen van wat als beangstigend wordt ervaren. Hieronder vallen:
Persoonlijkheidstrekken
Mate van zelfredzaamheid
Opvattingen over specifieke aspecten van de situatie
Culturele aspecten
De familiegeschiedenis
Iedere begripsvorming van de rol van angst bij de vatbaarheid en duur van versterkte onbeweeglijkheid moet gebaseerd zijn op een begrip van de verschillende omstandigheden die, in onderlinge interactie, bepalen wat voor het individu in een concrete situatie angst opwekt. De erkenning dat de rol van angst bij mensen ingewikkelder kan zijn dan bij dieren doet niet af aan de rol van angst bij versterkte onbeweeglijkheid.
Mensen bezitten mogelijkheden tot voorstelling op de volgende niveaus:
Het niveau van het kennen.
Het niveau van het spreken.
Het symbolische niveau.
Deze maken het mogelijk om een breed scala van prikkels en contexten te construeren die suggestief zijn voor belemmering of de onmogelijkheid om te ontsnappen. Het gevoel van gevangen te zijn dat gepaard kan gaan met sexueel geweld kan zich veralgemenen tot omstandigheden die behoorlijk verschillen van deze context zoals het gevoel van gevangen te zitten in een lift en het gevoel van gevangen te zitten in een relatie. Onder deze prikkels of omgevingsgerelateerde elementen kunnen vallen:
De aanwezigheid van een wapen
Fysieke verschillen tussen de pleger en het slachtoffer
Intimidatie en bedreiging
Informatie over de waarschijnlijke gevolgen van pogingen om te vluchten
Toeschrijvingen over voorspelbaarheid en beheersbaarheid
Voorstellingen van insluiting op basis van kenmerken van de omgeving.
Gevorderde verbale capaciteiten kunnen de gevolgen van verschillende omstandigheden en prikkels verbreden, waarmee de voorstelling van dwang en insluiting kan worden beïnvloed alsmede opgewekt op een manier die verder gaat dan gelijkheid gebaseerd op formele prikkel-gerelateerde eigenschappen van gebeurtenissen.
Voorstellingen van voorspelbaarheid en beheersbaarheid kunnen beïnvloed worden door de herinnering wat grote individuele verschillen in de ervaring van angst tot gevolg kan hebben.
Mensen die een gebeurtenis als meer onvoorspelbaar en meer onbeheersbaar ervaren als gevolg van kenmerken van de omgeving of individuele kenmerken zullen de kansen om te ontsnappen lager inschatten los van eventuele onvoorziene gebeurtenissen.
In sommige gevallen kan minimaal fysiek contact gecombineerd met extreme angst voldoende zijn om versterkte onbeweeglijkheid op te wekken.
In overeenstemming hiermee hebben Fusé e.a. het bestaan van twee cognitieve ervaringen geconstateerd bij vrouwelijke slachtoffers van sexueel geweld:
Vrees voor het leven.
Het gevoel om van zichzelf losgemaakt te zijn (depersonalisatie).
Deze bevindingen doen vermoeden dat angst en paniek in het algemeen onvoldoende zijn om versterkte onbeweeglijkheid op te wekken. Van belang is vrees voor het eigen leven gecombineerd met de onmogelijkheid om te ontsnappen. Een probleem met deze interpretatie is dat de meeste dieren niet in staat zijn om een onderscheid te maken tussen angst en vrees voor het leven.
Depersonalisatie kan een neveneffect en zelfs een onderdeel zijn van versterkte onbeweeglijkheid. Zo kan tijdens deze reactie een gevoel van loskomen van zichzelf optreden voor een deel omdat men beter op de omgeving let.
Dieren die zich in een toestand van versterkte onbeweeglijkheid bevinden blijven alert op hun omgeving waarbij deze zorgvuldig wordt nagegaan op signalen die duiden op een mogeljkheid om te ontsnappen.
Uit onderzoek van Heidt blijkt dat er een verband kan bestaan tussen versterkte onbeweeglijkheid en psychisch leed op de lange termijn. Het mechanisme waarmee deze ervaring invloed uitoefent op het psychische functioneren is niet duidelijk. Een mogelijkheid die is voorgesteld door Suarez en Gallup is dat versterkte onbeweeglijkheid kan bijdragen aan gevoelens van zelfverwijt en schuld waarbij zichzelf wordt verweten dat men niet meer heeft gedaan om de gevolgen van een incident te beperken.
Het maken van zelfverwijten is vaak samengesteld uit toeschrijvingen van verantwoordelijkheid aan het slachtoffer door anderen. Voorbeelden hiervan zijn:
“Waarom heb je je niet verweerd?”
“Je hebt er zelf om gevraagd”
Om deze opvatting te onderbouwen hebben McCaul, Veltum, Boyechko en Crawford verwijten onderzocht die werden gemaakt aan een aantal slachtoffers van sexueel misdrijf. Het ging om studenten. De gevallen verschilden op de volgende punten:
Vroege tekenen van gevaar.
De mate van actief verzet.
Uit het onderzoek blijkt dat:
Er eerder verwijten worden gemaakt aan de pleger als het slachtoffer meer actief verzet heeft getoond.
Er eerder verwijten worden gemaakt aan het slachtoffer als er minder bewijs is van actief verzet.
Dit betekent dat slachtoffers van sexueel geweld die in een toestand van versterkte onbeweeglijkheid hebben verkeerd minder emotionele en sociale steun kunnen verwachten omdat hen verweten wordt dat ze niet meer hebben gedaan om een confrontatie met de pleger uit de weg te gaan.
De omstandigheden die versterkte onbeweeglijkheid opwekken (beklemming en een hoge mate van angst) zijn hetzelfde als de omstandigheden die het risico op psychische klachten als gevolg van sexueel geweld verhogen.
Gegeven het feit dat fysieke beperking en angst noodzakelijke voorwaarden zijn voor het optreden van versterkte onbeweeglijkheid hebben Bovin e.a. onderzocht of dit verschijnsel een bemiddelaar is voor de verhouding tussen:
Angst
Belemmering en
Psychische problemen.
Uit het onderzoek bleek dat aan de initiële voorwaarden hiervoor is voldaan. Toen alle waarden in het model werden ingevoerd bleek het volgende:
Versterkte onbeweeglijkheid is een volledige bemiddelaar voor de verhouding tussen dwang en de zwaarte van psychische problemen.
Versterkte onbeweeglijkheid is een gedeeltelijke bemiddelaar voor de verhouding tussen angst en de zwaarte van psychische problemen.
De voorlopige bevindingen doen vermoeden dat versterkte onbeweeglijkheid een belangrijke omstandigheid zou kunnen zijn bij het bepalen of slachtoffers van sexueel geweld te maken krijgen met psychische problemen. Met name zou de ervaring van versterkte onbeweeglijkheid op zichzelf zo beangstigend kunnen zijn dat het de aanleiding kan zijn voor het ontstaan van psychische klachten.
Vierhonderd jaar onderzoek hebben geleid tot een omvangrijk begrip van versterkte onbeweeglijkheid als een verdedigingsreactie. De kenmerken ervan blijken, met een aantal uitzonderingen, onderlinge samenhang te vertonen bij verschillende soorten.
Uit onderzoek blijkt dat:
Vergelijkbare omstandigheden bij verschillende soorten op gelijke wijze leiden tot het opwekken van de reactie
Er gedurende proeven gewenning optreedt
De centrale verwerking, leren en het geheugen intact blijven gedurende de reactie.
De angsthypothese biedt de meest omvattende en spaarzame verklaring voor dit verschijnsel. Het biedt een raamwerk dat op verschillende analyseniveaus kan worden toegepast waaronder:
Het ontwikkelingsniveau
Het genetische niveau
Het gedragsniveau
Het chemische niveau.
Angst alleen is een onvoldoende verklaring is voor versterkte onbeweeglijkheid. De angsthypothese biedt een complex model waarin aandacht wordt besteed aan psycho-biologische en experimentele waarden.
Onderzoek naar gedrag van slachtoffers tijdens gevallen van sexueel geweld is geneigd zich te richten op:
Psychologische reacties
Openlijk gedrag
De wijze waarop deze reacties aanpassing na afloop van het incident beïnvloeden.
Versterkte onbeweeglijkheid is een reactie op een trauma dat vraagt om een beschouwing van
De omstandigheden van het trauma
De wijze waarop deze omstandigheden invloed uitoefenen op reacties van slachtoffers na afloop van een incident.
Er is een beter begrip nodig van het voorkomen van versterkte onbeweeglijkheid bij mensen, in het bijzonder de psycho-fysiologische verschillen tussen slachtoffers bij wie deze reactie wel heeft opgetreden en slachtoffers bij wie dit niet het geval is.
Het is noodzakelijk om meer duidelijkheid te krijgen over de verschillen tussen mensen en dieren inzake een aantal belangrijke karakteristieken van deze ervaring. Zo is het bijvoorbeeld belangrijk om te weten of versterkte onbeweeglijkheid bij mensen een aanpassingsfunctie vervult in gevallen van sexuele misdrijven of bij andere vormen van trauma.
Andere onbeantwoorde vragen over het optreden van dit verschijnsel bij mensen zijn:
In hoeverre spelen angst en fysieke belemmering een rol bij de opwekking ervan?
Kan gewenning optreden na herhaaldelijke ervaring met traumatische gebeurtenissen?
Onder welke omstandigheden kan deze reactie terugkeren?
In toekomstig onderzoek zou aandacht moeten worden besteed aan individuele verschillen in de vatbaarheid voor en de uitdrukking van de reactie als een functie van verschillende
Biologische variabelen
Psychologische variabelen
Sociale variabelen.
Het is ook belangrijk om te weten of de neiging tot het vertonen van versterkte onbeweeglijkheid een verandering ondergaat naarmate men zich verbaal en cognitief ontwikkelt.
Tenslotte is er behoefte aan meer voorlichting over dit verschijnsel. Een brede erkenning en een breed begrip van deze reactie zou:
slachtoffers van geweld er eerder toe kunnen aanzetten om aspecten van hun ervaring naar buiten te brengen
de omgeving gevoeliger kunnen maken voor dit aspect van de reactie op traumatische gebeurtenissen en de gevolgen ervan.
Omdat de slachtoffers van misdrijven verschillend zijn bestaan er verschillen in de reacties op slachtofferschap. Ongeacht de vorm die het aanneemt kan slachtofferschap leiden tot emotionele problemen op korte termijn en psychologische klachten op lange termijn. De beweging ter bescherming van de rechten van slachtoffers heeft een belangrijke rol gespeeld bij het verdedigen van de rechten en behoeften van slachtoffers. Voor de volgende punten heeft deze beweging zich ingezet:
De behoefte aan crisisinterventie en raadgeving
Informatievoorziening over strafzaken
Deelname tijdens verschillende fasen in de strafprocedure
Mogelijkheden tot herstel en genezing van de psychische gevolgen van slachtofferschap
De gevolgen van slachtofferschap en trauma's voor de geestelijke gezondheid kunnen worden ingedeeld op een continuum van relatief mild en kortdurend verdriet tot zware psychische verstoringen. De reactie van een slachtoffer op een misdrijf wordt bepaald door een ingewikkeld samenspel tussen karakteristieken van het misdrijf, de pleger en het slachtoffer zelf.
Aan het ene uiterste van het continuum van psychologische reacties op slachtofferschap bevinden zich psychiatrische aandoeningen waarbij verzamelingen van symptomen een klinisch significant niveau bereiken en een belemmering vormen voor het dagelijks functioneren van het slachtoffer.
Hoewel er veel verschillende diagnosen kunnen worden gesteld na afloop van een misdrijf is de aandoening, die het vaakst wordt vastgesteld bij slachtoffers het Post-traumatische Stress Syndroom. Het Amerikaanse Diagnostische en Statistische Handboek voor Geestelijke Aandoeningen noemt de volgende criteria voor het vaststellen hiervan:
Het slachtoffer heeft een traumatische gebeurtenis heeft meegemaakt of is hiervan getuige is geweest.
Hierbij was sprake van een dodelijk incident of aanzienlijk letsel of de dreiging hiermee.
Dit was gericht op het slachtoffer zelf of iemand anders.
Dit ging gepaard met angst, hulpeloosheid of gruwen.
Slachtoffers van misdrijven kunnen te maken krijgen met een veelheid aan andere emotionele en psychologische problemen die op verschillende punten op het continuum kunnen vallen. Voorbeelden hiervan zijn
Depressie
Alcoholmisbruik of drugsmisbruik
Suïcidale gedachten
Pogingen tot zelfmoord
Een aantal wetenschappers heeft gesteld dat de huidige diagnose van PTSS onvoldoende is om het brede spectrum aan mogelijke psychische reacties op lamngdurig of herhaald slachtofferschap.
De gevolgen van een misdrijf op de geestelijke gezond bereiken niet altijd een klinisch significant niveau en resulteren niet altijd in de diagnose dat sprake is van een geestelijke aandoening. De gevolgen van een misdrijf blijven bij de meerderheid van de slachtoffers beperkt.
De eerste factor die bepalend is voor de psychische gevolgen van een misdrijf wordt gevormd door de karakteristieken van het misdrijf. Deze kunnen worden onderverdeeld in
objectieve en subjectieve karakteristieken.
Onder de objectieve karakteristieken vallen:
Het type misdrijf
De duur van het slachtofferschap
De mate van de uitgeoefende kracht
Het gebruik van een wapen
Opgelopen verwondingen
Onder de subjectieve karakteristieken vallen:
Ervaring met dreiging met de dood of lichamelijk letsel
Het gevoel van zelfbeheersing van het slachtoffer
Het gevoel van verantwoordelijkheid en het schuldgevoel van het slachtoffer.
Misdrijven worden gewoonlijk onderverdeeld in de volgende categorieën:
Geweldsmisdrijven
Misdrijven gericht tegen bezittingen
Misdrijven gericht tegen de openbare orde
Het laatste type misdrijven wordt over het algemeen beschouwd als slachtofferloos maar de eerste twee typen kunnen een beduidend effect hebben op de geestelijke gezondheid en het welbevinden van slachtoffers.
Misdrijven kunnen ook worden onderscheiden op basis van het aantal slachtoffers en eventueel slachtofferschap van groepen personen. 'Massa-slachtofferschap' verwijst naar een breed spectrum van misdrijven waaronder
Schietpartijen op scholen
Terroristische aanslagen
Genocide.
Een andere factor, die de impact van slachtofferschap bepaalt is de betrokkenheid van het slachtoffer bij het misdrijf. Het volgende onderscheid kan worden gemaakt:
Primair slachtofferschap. Hiervan is sprake als het slachtoffer zelf te lijden heeft van de gevolgen van een misdrijf.
Secundair slachtofferschap. Hiervan is sprake als het slachtoffer getuige is geweest van een misdrijf.
Naast de hierboven genoemde punten kunnen ook kenmerken van het misdrijf van belang zijn voor de psychische gevolgen van een misdrijf. Hieronder vallen onder andere:
De duur van het incident
De hoeveelheid geweld die is gebruikt
Het gebruik van wapens gedurende het incident
De mate waarin het slachtoffer fysieke verwondingen heeft opgelopen
Eventuele dreiging met lichamelijk letsel of de dood
De mate van controle die het slachtoffer had over de situatie
De mate waarin het slachtoffer zichzelf de schuld geeft van het slachtofferschap
Kenmerken van de pleger worden minder vaak besproken in de literatuur dan kenmerken van het misdrijf of het slachtoffer in verband met de psychische gevolgen van slachtofferschap. Een aantal factoren echter, zoals de rol of positie van de pleger en zijn verhouding met het slachtoffer kunnen invloed hebben op de psychische gevolgen van een misdrijf.
Geweld binnen gezinnen kan in het bijzonder traumatisch zijn en gebeurt vaak in een context van gezagsuitoefening. Voorbeelden van dit type incidenten zijn:
Mishandeling van kinderen
Mishandeling door een partner
Mishandeling van ouderen.
Slachtoffers kunnen om verschillende redenen minder snel geneigd zijn om misdrijven gepleegd door bekenden te melden aan autoriteiten.
Slachtoffers kunnen bang zijn voor wraakacties van de pleger.
Slachtoffers beschouwen een incident in de context van het gezin niet altijd als een misdrijf.
Kenmerken van het slachtoffer hebben naar verwachting de grootste betekenis voor de psychische gevolgen van slachtofferschap.
Een eerste factor, die van invloed is op de psychische gevolgen van een misdrijf is geslacht. Het gaat om een structurele factor die nauw verbonden is met de verschillende typen misdrijven waarvan mannen en vrouwen het slachtoffer kunnen worden. Het is bekend dat mannen vaker zowel de pleger als het slachtoffer van een misdrijf zijn. Vrouwen en meisjes lopen echter een groter risico om het slachtoffer te worden van specifieke misdrijven, met name seksuele misdrijven.
Een andere belangrijke factor is leeftijd of het stadium in de ontwikkeling. Kinderen en jongeren zijn met name kwetsbaar. Traumatische ervaringen op jonge leeftijd hebben bovendien invloed op de verdere loop van de ontwikkeling aldus de ontwikkelingstheorie van slachtofferschap. Er lijkt bewijs voor te zijn dat misbruik en mishandeling van kinderen kan resulteren in permanente biologische veranderingen en schade aan de hersenen.
Slachtofferschap bij ouderen is relatief ongebruikelijk. We onderscheiden echter specifieke misdrijven gericht tegen ouderen. Deze worden vaak gepleegd door verzorgers. Dit kunnen familieleden of verplegers zijn.
Ook de etnische achtergrond van het slachtoffer kan van belang zijn voor de psychische impact van een misdrijf. Het beeld dat het onderzoek laat zien is niet eenduidig. Uit sommige onderzoeken met betrekking tot de Verenigde Staten blijkt dat mensen met een Afrikaans-Amerikaanse achtergrond meestal meer leed overhouden aan een trauma terwijl zij minder vaak slachtoffer worden. Andere onderzoeken daarentegen laten weinig of geen verband zien tussen etnische achtergrond en psychische gevolgen.
Bij sommige misdrijven speelt etniciteit een centrale rol zoals bij misdrijven gemotiveerd door haat jegens bepaalde groepen of bij genocide. Sommige wetenschappers betwijfelen of de diagnose van Post Traumatisch Stress Syndroom in deze gevallen mogelijk is, stellend dat symptomen van psychisch lijden als gevolg van slachtofferschap zich bij verschillende culturele groepen niet op dezelfde wijze hoeven te manifesteren.
Een laaste factor is sociaal-economische positie. Onder dit concept vallen de volgende aspecten:
Opleidingsniveau
Werkend of werkloos
Inkomen
Mensen met een zeer lage sociaaleconomische status kunnen te maken krijgen met langdurige of onregelmatige armoede of dakloosheid wat hun kwetsbaarheid vergroot alsmede het psychische leed dat zij kunnen oplopen als gevolg van slachtofferschap.
Het is bekend dat een voorspelling over toekomstig slachtofferschap het beste kan gebeuren op basis van ervaring met slachtofferschap in het verleden. Ondanks de groeiende kennis van de ervaring met en het effect van slachtofferschap is er relatief weinig bekend over herhaling van slachtofferschap en nog minder over het gezamenlijke effect van voortdurend slachtofferschap.
Een eventuele psychische aandoening kan een belangrijke invloed hebben op de gevolgen van slachtofferschap. Mensen met een psychische ziekte lopen een groter risico om slachtoffer te worden en een trauma op te lopen dan mensen die psychisch gezond zijn.
Uit bewijs blijkt dat psychisch zieke personen waaronder hen die zelf wetsovertredingen begaan een getraumatiseerde groep vormen.
Slachtofferschap in het verleden en psychische problemen kunnen een verhoging van het risico op een trauma en de gevolgen hiervan opleveren. Verschillende individuele factoren zoals voldoende steun van anderen kunnen dit risico echter beperken.
Slachtoffers kunnen verschillende behoeften hebben, waaronder:
De behoefte om een gevoel van veiligheid en controle terug te krijgen
De behoefte om hun ervaring aan anderen te vertellen
De behoefte tot erkenning en bevestiging
De behoefte om de draad weer op te pakken en weer met de samenleving in contact te komen
Door middel van verschillende psychologische, juridische en op herstel gerichte maatregelen kunnen de negatieve gevolgen van slachtofferschap voor de psychische gezondheid worden beperkt en het psychische welbevinden van slachtoffers worden verbeterd.
We kunnen een onderscheid maken tussen de volgende typen maatregelen:
Formele en informele steun
Diensten
Mechanismes.
Slachtoffers kunnen sterk verschillen wat betreft de steun en diensten die zij nodig hebben. Deze verschillen kunnen betrekking hebben op
Het type ondersteuning
De intensiteit van de ondersteuning
De duur van de ondersteuning
Sommige slachtoffers zullen weinig voordeel ondervinden van formele diensten maar sterk afhankelijk zijn van informele ondersteuning om emotionele en praktische assistentie te verkrijgen na afloop van een traumatische gebeurtenis.
Slachtoffers van misdrijven kunnen veel voordeel ondervinden van diensten van instellingen op het gebied van de psychische gezondheid en slachtofferhulp. Uit Amerikaans onderzoek blijkt dat de meerderheid van de slachtoffers geen toegang heeft tot deze diensten.
Er is een breed spectrum van psychologische en klinische maatregelen ontwikkeld om de lasten van slachtofferschap te verminderen. Mogelijke maatregelen zijn:
Psychologische opvoeding
Reductie van verdriet en beheersing van de gevoelens
Cognitieve maatregelen
Verwerking van emoties
Verbetering van de omgang met anderen.
De aandacht die zorgverleners besteden aan slachtoffers speelt een belangrijke rol in het proces van herstel. Maatregelen kunnen een averechts effect hebben als zorgverleners
Ongevoelig zijn voor de behoeften van het slachtoffer
Het slachtoffer de schuld geven van zijn situatie
De ervaringen van het slachtoffer niet serieus nemen.
Slachtoffers hebben traditioneel een zeer beperkte rol gespeeld in het strafproces. Terwijl de pleger centraal stond in de rechtszaal hebben slachtoffers in het verleden met name de rol van getuige gespeeld. Tot voor kort werden rechten van slachtoffers niet formeel erkend en werd er niet voldoende voorzien in hun praktische en psychologische behoeften. Gedurende de laatste decennia zijn slachtoffers echter steeds meer een actieve rol gaan spelen in de strafrechtelijke procedure.
Slachtoffers hebben in de Verenigde Staten de volgende rechten in het kader van de strafrechtelijke procedure:
Het recht om op de hoogte te worden gesteld van de bijzonderheden en de vooruitgang van hun zaak
Het recht om zittingen bij te wonen
Het recht om overleg te voeren met functionarissen, die betrokken zijn bij de strafprocedure
Het recht om hun stem te laten horen tijdens de procedure
Het recht op bescherming door de autoriteiten
Het recht op behandeling van hun zaak zonder onredelijke vertragingen
Het recht op teruggave van kosten, die het gevolg zijn van het misdrijf
Het recht op privacy en vertrouwelijkheid
Één van de belangrijkste verbeteringen in de positie van het slachtoffer in de Verenigde Staten is de introductie van de Slachtoffer Impact Verklaring (Victim Impact Statement – VIS), een verklaring van het slachtoffer waarin hij de financiële kosten van het misdrijf en de psychische effecten van het misdrijf meedeelt aan de rechter.
Verdedigers van rechten van slachtoffers beschouwen dit als een belangrijke overwinning voor de beweging die zich inzet voor de bescherming van de rechten van slachtoffers. De Slachtoffer Impact Verklaring hoeft echter niet alle slachtoffers ten goede te komen. Bij sommige slachtoffers kan het zelfs averechts werken. Bij slachtoffers die hier psychisch niet klaar voor zijn kan een confrontatie met de pleger schade toebrengen.
Sommige wetenschappers en juristen stellen de rol van emotie tijdens zittingen ter discussie en stellen dat het niet wenselijk is dat bovengenoemde verklaringen invloed hebben op rechterlijke uitspraken. Het is mogelijk dat een Slachtoffer Impact Verklaring ongepast is op sommige momenten in de strafrechtelijke procedure of in bepaalde typen zaken.
Deelname in de strafprocedure kan van grote betekenis zijn voor slachtoffers. In de meerderheid van de gevallen is hier geen sprake van. Hier kunnen verschillende redenen voor bestaan:
Angst voor wraakacties van de pleger
Gebrek aan vertrouwen in het strafrechtelijke systeem en de hierin werkzame functionarissen
Skepcis over de mogelijkheid van een rechtssysteem waarin de dader centraal staat om enigerlei genoegdoening te bieden aan het slachtoffer.
Terwijl positieve ervaringen met deelname aan het strafproces een verbetering kan opleveren voor de psychische gezondheid van slachtoffers kunnen negatieve ervaringen met het justitiële systeem eventuele trauma's juist verergeren en een verslechtering opleveren voor hun psychische welbevinden.
Er bestaat een voortdurende behoefte om aandacht te besteden aan de rechten en behoeften van slachtoffers in het kader van de strafprocedure. Mogelijkheden voor de betrokkenheid van slachtoffers moeten echter zorgvuldig worden overwogen en bestudeerd om de voordelen hiervan te maximaliseren en eventuele schade hiervan zoveel mogelijk te beperken.
Slachtoffers van een misdrijf kunnen veel verschillende praktische en psychologische behoeften hebben. Het kan onder andere gaan om de volgende zaken:
Inlichtingen
Compensatie
Ondersteuning
Respect
Erkenning
Controle
Een stem in de strafrechtelijke procedure
Benaderingen waarin herstel centraal staat bieden een alternatief voor het traditionele strafrechtelijke systeem. Binnen deze benaderingen is aandacht gevraagd voor de beperkte mogelijkheden van het huidige systeem om te voorzien in de behoeften van slachtoffers, daders en hun gemeenschappen.
Net als psychologische en juridische maatregelen hoeven maatregelen gericht op herstel niet in alle gevallen aangewezen te zijn. De volgende factoren zijn van invloed op de vraag of dit type maatregel de juiste is:
De kenmerken van het misdrijf
De kenmerken van de dader
De kenmerken van het slachtoffer.
Naast lokale initiatieven zijn er op een grotere schaal herstelmaatregelen ontwikkeld in reactie op omvangrijke misdrijven waarvan gemeenschappen en culturen het slachtoffer zijn geworden. Een voorbeeld hiervan zijn waarheidscommissies. Waarheidscomissies stellen een rapport op waarin omvangrijke vormen van slachtofferschap en psychische effecten worden beschreven en waarin in sommige gevallen aanbevelingen worden gedaan voor hervormingen en herstel.
Onderzoek naar de effecten van de Zuid-Afrikaanse Commissie voor Waarheid en Verzoening heeft uitgewezen dat het afleggen van een getuigenis slachtoffers de mogelijkheid biedt om een aantal ervaringen met anderen te delen. Het gaat om de ervaring met
Lichamelijk lijden
Geestelijk lijden
Collectief lijden.
Er is aanleiding voor aanhoudend onderzoek naar de geschiktheid en waarde van herstelmaatregelen, zowel op het individuele als op het culturele niveau. Hoewel initiatieven van deze aard voordelig kunnen lijken voor slachtoffers is dit niet altijd het geval. Een aantal wetenschappers stelt dat het bestuderen van bestaande op herstel gerichte processen vooraf moet gaan aan de ontwikkeling van nieuwe initiatieven.
De psychologische effecten van misdrijven zijn veelbetekenend. Naast het primaire slachtoffer kunnen de psychische effecten van een misdrijf zich ook uitstrekken tot
De familie van het slachtoffer
De gemeenschap van het slachtoffer
De getuigen van het misdrijf
Het bredere publiek.
Veel slachtoffers hebben, ondanks het lijden waar zij mee te maken hebben een groot vermogen tot herstel en zijn in staat om van hun ervaringen te herstellen en te genezen, waarbij zij zichzelf niet meer zien als slachtoffers maar als overlevers.
Het brede spectrum van mogelijke gevolgen van misdrijven op de geestelijke gezondheid en de verschillende mogelijke behoeften van slachtoffers vormen een uitdaging voor beleidsmakers en dienstverleners. Onderzoekers zouden de manier, waarop de verschillende karakteristieken van misdrijf, dader en slachtoffer zich tot elkaar verhouden en wat de gevolgen hiervan moeten zijn voor dienstverlening op het gebied van de geestelijke gezondheid beter moeten proberen te begrijpen.
Nieuwe typen misdrijven zullen een uitdaging vormen omdat zij nieuwe typen slachtoffers tot gevolg hebben en de mogelijke psychische gevolgen zullen uitbreiden.
Iedere wetenschap steunt op een classificatie, de systematische ordening van de verworven kennis. Dit komt voort uit de noodzaak om vaststellingen of bevindingen precies te omschrijven en een plaats te geven in het geheel van bekende verschijnselen of kenmerken. De psychiatrie volgt in haar manier van werken het medische model. Dit geldt ook voor de classificatie van stoornissen. Deze is geïnspireerd door de indeling van ziekten in de geneeskunde.
Psychiatrische stoornissen worden geordend als syndromen. Met syndroom bedoelen we een groep of samenhangend geheel van symptomen in puur beschrijvende zin. Dit wil zeggen dat we de groepering of samenhang alleen vaststellen zonder er een verklaring voor te geven.
Een diagnose is, in de geneeskunde, de precieze vaststelling, onderscheiding en omschrijving van stoornissen. Diagnostiek is de werkwijze om een diagnose vast te stellen.
Gedurende een groot deel van haar ontwikkeling tot nu is de psychiatrie gekenmerkt geweest door begripsverwarring. De grote verschillen tussen de diagnostische omschrijvingen hebben lange tijd een belemmering gevormd voor de wetenschappelijke communicatie. Er bestond behoefte aan een diagnostisch systeem dat voldoet aan de volgende principes:
De ordening van de psychiatrische stoornissen moet los staan van mogelijke oorzakelijke verklaringen.
De indeling moet steunen op heldere en ondubbelzinnige criteria die bruikbaar zijn in de diagnostische praktijk en in het wetenschappelijk onderzoek.
Met dit doel voor ogen ontwikkelde de Amerikaanse vereniging van psychiaters, de American Psychiatric Association een handleiding, de Diagnostic and Statistic Manual. Deze staat bekend onder de afkorting DSM.
Het DSM-systeem is niet beperkt tot de precieze beschrijving en ordening van psychiatrische syndromen maar heeft tot doel om verschillende aspecten van de diagnose aan de orde te stellen. De verschillende gegevens die door middel van het DSM-systeem worden verzameld worden gestructureerd en samengevat op vijf niveaus. Deze noemen we assen.
Klinische syndromen
Persoonlijkheidsstoornissen
Lichamelijke aandoeningen
Psychosociale problemen
Globaal functioneren.
De eerste as bevat de classificatie van de bekendste psychiatrische syndromen waarvoor steeds de noodzakelijke kenmerken – de belangrijkste symptomen – worden aangegeven. De diagnose steunt op twee fundamentele principes die met elkaar verbonden zijn: spaarzaamheid en rangorde. Het laatste principe leidt de selectie van de verschillende mogelijkheden, de differentiële diagnose.
Het uitgangspunt van de DSM is om beschrijvend te blijven en geen verklaring voor te stellen. Toch mag de eerste vraag in de diagnostische hiërarchie niet worden vergeten: zijn de klachten of symptomen misschien het gevolg van een afwijking in bepaalde functies van de hersenen of een lichamelijke aandoening? Psychiatrische stoornissen die voortvloeien uit een specifieke organische factor noemen we organische stoornissen.
De volgende groep in de diagnostische rangorde wordt gevormd door de psychotische stoornissen, voor zover deze niet het gevolg zijn van een organische stoornis of het gebruik van psycho-actieve stoffen. De volgende verschijnselen vormen binnen DSM-IV symptomen van een psychose:
Wanen en hallucinaties – zonder het besef dat deze abnormaal zijn
Ernstige verstoring van de logische gedachtengang
Ernstig ontregeld gedrag.
Voor de aanduiding neurotisch is moeilijk een eenduidige definitie te geven. Het wordt vaak als verzamelbegrip gebruikt voor psychiatrische stoornissen die een niet-psychotisch karakter hebben. Omdat er geen algemeen aanvaarde definitie voor werd gevonden en vanwege de psychoanalytische bijklank is met de introductie van DSM-III in 1980 de term neurose geschrapt uit de officiële psychiatrische classificatie.
De tweede as heeft betrekking op de persoonlijkheidsstoornissen. Met persoonlijkheid wordt de levensstijl of het patroon van omgang met de buitenwereld bedoeld dat voor ieder individu kenmerkend is.
De derde as heeft betrekking op lichamelijke aandoeningen. Het gaat hier om lichamelijke stoornissen die verband houden met het gestoorde psychisch functioneren of een belangrijke rol kunnen spelen bij de behandeling van de patiënt.
Onder de vierde as vallen psychosociale problemen. Dit zijn alle psychosociale problemen die zich in het jaar voorafgaand aan de diagnose hebben voorgedaan en die van invloed zijn op de diagnose, behandeling of prognose van de stoornis.
De vijfde as betreft de globale beoordeling van het functioneren. Het psychisch, maatschappelijk en beroepsmatig functioneren wordt hier beoordeeld volgens een schaal.
DSM-IV is een systeem voor classificatie, bedoeld om wetenschappelijk onderzoek en communicatie te vereenvoudigen. In de klinische praktijk en de hulpverlening mag het niet als een soort catalogus worden gebruikt waarmee wordt nagegaan in welk vakje een patiënt past.
Een goede diagnose vangt aan met een nauwkeurige verkenning van de problemen zonder te proberen om hier een verklaring voor te geven. Een beschrijvende diagnostiek gaat in de eerste plaats uit van een systematische en deskundige beoordeling van de psychische toestand.
Een diagnostisch onderzoek houdt naast het verzamelen ook het ordenen van gegevens in wat onvermijdelijk een selectie betekent. Hierbij laten we ons leiden door opvallende gegevens of verschijnselen die als mogelijke symptomen van een stoornis kunnen worden beschouwd.
In de psychiatrie wordt de laatste decennia steeds meer gestreefd naar een wetenschappelijke gefundeerde werkwijze. Dit is een stimulans voor de ontwikkeling van een diagnostische taal zoals de DSM.
Het belangrijkste middel om de belevingswereld van een patiënt te verkennen is een gericht vraaggesprek, het diagnostisch interview. Voor het voeren van een diagnostisch gesprek is het bezit van de nodige psychiatrische kennis niet voldoende. Een diagnostisch gesprek heeft een zeer persoonlijk karakter. Men probeert namelijk binnen te dringen in de intieme belevingswereld van de patiënt. Om deze reden moet een interviewer op de eerste plaats een vertrouwelijk contact tot stand brengen.
In het diagnostische vraaggesprek maken we het volgende onderscheid:
De anamnese. Dit houdt het verzamelen van gegevens in over de voorgeschiedenis van de patiënt op basis van zijn eigen mededelingen hierover.
De beoordeling van de psychische toestand. Dit gebeurt aan de hand van directe vragen en de observatie van het gedrag van de patiënt.
Binnen de geneeskunde geldt de regel dat voor een klacht of symptoom eerst een organische verklaring moet worden gezocht. Pas als hier geen aanwijzingen voor zijn mag de conclusie worden getrokken dat sprake is van een psychische oorzaak. Het is niet gemakkelijk om te bepalen of lichamelijke klachten een psychische oorsprong hebben.
Ook binnen de psychiatrie wordt dit principe (uitsluitingsdiagnose) toegepast. Op de hoogste trap in de rangorde van klinische syndromen op de eerste as van de DSM-IV staan organische stoornissen. Hiernaast wordt binnen de derde as speciale aandacht gehecht aan de mogelijke betekenis van lichamelijke aandoeningen voor de psychische toestand van de patiënt.
In de hedendaagse psychiatrie gaat het somatische onderzoek verder dan de diagnostiek. Het gaat om de biologische psychiatrie die de afgelopen jaren een sterke ontwikkeling heeft ondergaan. In de psychiatrische diagnostiek wordt de informatie uit het interview vaak getoetst en aangevuld door middel van specifiek psychologisch onderzoek.
Het lichamelijke en het psychologische onderzoek reiken gegevens aan die het diagnostisch interview volledig maken maar deze niet vervangen.
Biologisch onderzoek binnen de psychiatrie
Snelle technologische ontwikkelingen in de geneeskunde hebben het onderzoek naar het zenuwstelsel, in het bijzonder de hersenen in een stroomversnelling gebracht en zijn hierdoor een stimulans geweest voor het biologisch onderzoek in de psychiatrie. Binnen het biologisch onderzoek kan het volgende onderscheid worden gemaakt:
Neuromorfologisch onderzoek – de studie van de bouw en de structuur van het zenuwstelsel
Neurofysiologisch onderzoek. Hierin vindt onder andere het testen van de functie en activiteit van de hersendelen plaats.
Neurobiochemisch onderzoek – de studie van chemische processen in de hersenen
Psychofysiologisch onderzoek – de studie naar de samenhang tussen psychologische kenmerken en fysiologische verschijnselen
Genetisch onderzoek – de studie van chromosomen en erfelijke overdracht
Psychodiagnostische tests
Beoordelingsschalen zijn instrumenten met behulp waarvan bepaalde aspecten van een persoon op een gestandaardiseerde manier worden beoordeeld waarbij gebruik wordt gemaakt van een puntensysteem of scoring.
In het geval van functietests wordt gebruik gemaakt van opgaven die de proefpersoon moet oplossen. Projectieve tests tenslotte zijn methoden waarbij de proefpersoon vage taken aangeboden krijgt die erop gericht zijn om persoonlijke interpretaties of reacties te ontlokken.
Diagnosen worden in de praktijk meestal vastgesteld door middel van open, ongestructureerde vraaggesprekken met de patiënt. De patiënt deelt de aanmeldingsklachten mee. De diagnosticus stelt vragen over deze klachten, neemt een anamnese af en stelt eventueel de levensloop van de patiënt vast. Een beperking van ongestructureerde vraaggesprekken is dat er een eigen sturing en invulling kan worden gegeven aan de verkregen informatie. Om hieraan tegemoet te komen is een meer systematische procedure ontwikkeld om stoornissen vast te stellen, de Structured Clinical Interview for DSM IV Axis I Disorders (SCID).
De SCID sluit aan bij de categoriale opzet van de DSM. Dit houdt in dat vastgesteld wordt dat een klacht wel of niet aanwezig is. De verdere scoringsalternatieven zijn beperkt tot 'twijfelachtig' of 'onvoldoende informatie'. Als de classificatie van toepassing is verklaard kan de ernst van de stoornis worden aangegeven door middel van een driepuntsschaal (licht, matig of ernstig.
Gestructureerde interviews hebben de pretentie om de betrouwbaarheid van psychiatrische classificaties te verbeteren. Deze moet natuurlijk empirisch worden waargemaakt. Met betrouwbaarheid wordt het vermogen van een interviewschema bedoeld om dezelfde classificatie te bereiken.
De afgelopen decennia is met name in de Verenigde Staten een groot aantal gestandardiseerde vragenlijsten ontwikkeld waarmee een patiënt zelf, zonder tussenkomst van een diagnosticus de aard en ernst van klachten in verband met posttraumatische stress vaststelt. Terwijl de DSM een categoriaal uitgangspunt heeft volgt de psychometrische diagnostiek een dimensionale benadering.
In het Nederlandse taalgebied zijn er drie vragenlijsten die voldoen aan de eisen voor dit type meetinstrumenten:
De Schokverwerkingslijst
De Zelfinventarisatielijst Posttraumatische Stressstoornis
De PTSS-klachtenschaal
In hun opzet zijn de drie vragenlijsten grotendeels gelijk. De respondent wordt geconfronteerd met een bewering of vraag. Vervolgens moet, voor een bepaalde periode, op een vierpuntsschaal worden aangegeven in hoeverre of hoe vaak deze van toepassing is.
De eis van voldoende betrouwbaarheid krijgt in geval van zelfbeoordeling een andere invulling dan in geval van gestructureerde interviewschema's. Hier gaat het met name om de mogelijkheid om beoordelingen van verschillende diagnostici te generaliseren. Een belangrijke maatstaf voor de bruikbaarheid van zelfbeoordeling is het vermogen om respondenten met traumatische ervaringen of posttraumatische klachten met succes te onderscheiden van respondenten die geen traumatische ervaringen of klachten hebben.
Twee kenmerken zijn in dit verband belangrijk:
Sensitiviteit. De sensitiviteit van een meetinstrument dat een bepaalde ziekte of stoornis wil vaststellen geeft aan in hoeverre het instrument in staat is om onderzochte personen met deze ziekte of stoornis te identificeren.
Specifiteit. Dit heeft betrekking op het vermogen om mensen die niet met de ziekte of stoornis te maken van degenen die hier wel mee te maken hebben te onderscheiden.
Gesteld wordt dat de SVL een behoorlijke gevoeligheid heeft als het gaat om het meten van therapeutische verandering. Bij mensen met PTSS-klachten die deelnemen aan behandeling in de context van een onderzoeksproject was sprake van aanzienlijk grotere veranderingen van score dan mensen in een wachtlijstgroep.
Een voordeel van de gestandardiseerde vragenlijsten ten behoeve van zelfbeoordeling is dat het de mogelijkheid biedt van snelle, goedkope en laagdrempelige screening. De psychometrische diagnostiek heeft echter ook substantiële beperkingen die voor een deel overeenkomen met de beperkingen van psychiatrische diagnostiek.
Interpretatie van scores op vragenlijsten voor posttraumatische stressreacties vraagt grote voorzichtigheid. De hoogte van de scores voor bijvoorbeeld herbelevingen op één van de drie vragenlijsten mag door een diagnosticus nooit worden uitgelegd als een directe aanduiding van de ernst van de meegemaakte trauma's. Ook mag het niet als maat worden gebruikt voor de ernst van de psychische gevolgen van traumatische ervaringen.
Hiernaast heeft zelfbeoordeling de beperking dat het op geen enkele manier bestand is tegen overrapportage of onderraportage. Deze zwakte blijkt bijvoorbeeld als de scores op de vragenlijsten niet slechts dienen ter ondersteuning van de diagnostische besluitvorming ten behoeve van de behandeling maar ook ten behoeve van de rapportage in de context van een juridische procedure.
Onder andere vanwege deze kwetsbaarheid van vragenlijsten ten behoeve van zelfbeoordeling wordt een semigestructureerd interviewschema zoals het KIP gezien als de standaard voor de classificatie van PTSS.
Diagnostiek van problematiek rondom posttraumatische stress is gebrekkig als alleen gebruik wordt gemaakt van een beschrijving van de exacte traumatische ervaringen, psychiatrische classificatie en psychometrische inventarisaties. De diagnosticus zal posstraumatische stressreacties altijd van een betekenis moeten voorzien.
Diagnostische criteria voor het vaststellen van posttraumatische stressstoornis (DSM-IV)
Er is sprake van de herbeleving van een traumatische gebeurtenis.
Er is sprake van vermijding van stimuli die in verband staan met een trauma of een verdoving van de algemene responsiviteit.
Er is sprake van langdurige symptomen van toegenomen spanning of opwinding die niet aanwezig waren voor het trauma.
De symptomen duren minimaal een maand.
De stoornis leidt tot klinisch significante spanning of belemmert het functioneren in het kader van het beroep of relaties.
Posttraumatische stressreacties en psychofysiologische diagnostiek
Indicatoren voor stress zoals hartslag, bloeddruk en cortisolspiegels kunnen een ondersteunende rol vervullen bij de klinische diagnostiek van posttraumatische stressreacties. Deze psychofysiologische maten worden door sommigen gezien als 'harde feiten' die te verkiezen zijn boven 'zachte' psychiatrische en psychometrische diagnostiek die voor een groot deel berust op subjectieve beoordelingsmomenten.
De diagnose psychotraumatische stress stoornis (PTSS) wordt vaak gegeven. Wat houdt PTSS eigenlijk in en is het wel voldoende om klachten van mensen, die getroffen zijn door een trauma te beschrijven? Deze vraag raakt de basis van de psychiatrische diagnostiek en met name van het DSM-systeem.
De definitie van PTSS is voor een deel gebaseerd op vrij willekeurige afspraken, gemaakt door experts en voor een deel op wetenschappelijk onderzoek. Vanaf 1980 is het onderzoek naar PTSS sterk toegenomen. Zo is er volgens de medische zoekmachine Medline in 1980 één artikel gepubliceerd over PTSS, terwijl er in 2005 al 600 artikelen hierover zijn gepubliceerd.
Onlangs hebben Rosen e.a. een aantal problemen beschreven, die aan de orde kunnen zijn als de diagnose PTSS wordt gesteld. Één van de problemen is dat het meemaken van een trauma niet nodig is voor het voor het ontwikkelen van PTSS-klachten (zie Rosen e.a. 2008). We zouden ons kunnen afvragen of PTSS toereikend is om de psychische symptomen weer te geven die op kunnen treden na een ervaring met een schokkende gebeurtenis. Bij het beantwoorden van deze vraag moeten verschillende symptomen, die vaak voorkomen maar niet zijn opgenomen in het PTSS-kader nader worden bekeken.
PTSS kent drie symptoomclusters. Patiënten hebben vaak ook typen symptomen, klachten en gebreken, die niet onder één van de drie categorieën vallen. Dit is niet uniek. Het is eerder aan de orde geweest voor andere diagnosen, zoals schizofrenie. Andreasen onderscheidt in geval van schizofrenie achttien verschillende stoornissen, terwijl in de DSM slechts een enkele van deze stoornissen is opgenomen.
De symptomen, die niet of onvoldoende zijn beschreven binnen PTSS maar wel voorkomen bij getraumatiseerde mensen zijn onder andere
· woede
· wraakgevoelens
· schuldgevoel
· schaamte
· dissociatieve symptomen
· psychosomatische klachten.
Woede
Homerus beschreef ongeveer 800 jaar voor Christus een verandering die Achilles ondergaat in de Trojaanse oorlog. Hij wordt gevoelloos, ontwikkelt gevoelens van onkwetsbaarheid en leeft woede en wraakgevoelens uit. Woede en wraak zijn geen onbegrijpelijke gevoelens voor mensen, die zijn getroffen door een schokkende gebeurtenis. Bij veel patiënten is woede de voornaamste en meest hinderlijke klacht, ook voor de omgeving.
Woede is een symptoom, waarachter vaak een hele reeks relaties en problemen schuilgaat. Zo is woede in de context van PTSS significant geassocieerd met verminderd gezinsfunctioneren, fysieke en emotionele mishandeling en verminderde algehele lichamelijke gezondheid.
Walging
Walging is weinig beschreven in de psychiatrie. Wat is walging eigenlijk en welke functie heeft het?
Walging is een reactie gericht op de bescherming tegen besmetting of infecties. Deze reactie kan bijvoorbeeld worden opgeroepen door bedorven voedsel, lichaamsvloeistoffen of sommige dieren. Walging is een normale reactie. Net als angst en pijn bedoeld zijn ter bescherming geldt dit ook voor walging. Soms gaat het om een extreme reactie of is het onderwerp van de walging niet functioneel. In dat geval is sprake van een psychische problematiek.
Steil e.a. hebben recentelijk een onderzoek verricht bij patiënten met PTSS. Zij constateerden dat walging significant meer voorkomt bij personen, die PTSS hebben dan bij mensen, die het niet hebben.
Somatisatie
Al lang worden psychosomatische symptomen in verband gebracht met psychisch trauma. Da Costa beschreef in 1871 het soldiers heart: het gaat hier om het verschijnsel, waarbij er bij militairen, die onder stress staan hartklachten ontstaan.
Complexe PTSS
Ervan uitgaande dat PTSS onvoldoende de lading dekt van klachten, die zich na traumatisering kunnen voordoen is het concept complexe PTSS (ofwel Disorder of Extreme Stress Not Otherwise Specified – DES NOS) ontwikkeld.
In de aanloop van de DSM-V, de vijfde editie van de DSM zijn er werkgroepen gevormd om te bekijken wat er veranderd kan worden aan de PTSS-criteria. Enkele auteurs verdedigen hun eigen concept van traumatisering.
Miller verdedigt een meerdimensioneel model van PTSS. Volgens hem kunnen met name complex getraumatiseerde patiënten beter worden beschreven door middel van een PTSS/temperamentdimensie.
In het onderzoek naar symptoomclusters worden vaak vier factoren gevonden. Twee hiervan zijn vrij specifiek voor PTSS, te weten de clusters herbeleving en actieve vermijding.
Over PTSS als diagnostische categorie is het laatste woord nog niet gezegd. Hoe moet een behandelaar verder in de praktijk? Het is belangrijk om te beseffen dat een DSM-diagnose geen echte diagnose is. Voor de diagnostiek is het van belang om een goede anamnese af te nemen en bewust te zijn van de gevaren van het DSM-systeem.
Onderzoek op het gebied van slachtofferschap en kindermisbruik heeft aangetoond dat er een verband bestaat tussen slachtofferschap in de kindertijd en eventueel slachtofferschap op volwassen leeftijd. Terwijl hierdoor onze kennis is toegenomen aangaande het risico om slachtoffer te worden van misdrijven zijn er een aantal gebieden waarop aanvullend onderzoek vereist is. Meer specifiek is er behoefte aan:
Een diepgaander begrip van herhaling van slachtofferschap in de kindertijd
Een diepgaander begrip van de psychologische mechanismen die van belang zijn voor het risico om opnieuw slachtoffer te worden
Een uitbreiding van de typen van slachtofferschap die worden bestudeerd.
In het onderzoek naar herhaling van slachtofferschap wordt traditioneel veel aandacht besteed aan sexueel misbruik, waarbij wordt gewezen op het risico om als volwassene opnieuw slachtoffer te worden als men in de kindertijd sexueel is misbruikt.
Terwijl in veel van dit onderzoek de herhaling van slachtofferschap bij volwassenen ten opzichte van de kindertijd centraal staat laten onderzoeken naar de herhaling van slachtofferschap in de kindertijd een vergelijkbaar patroon zien. Op basis hiervan kan worden verondersteld dat bij kinderen slachtofferschap van een misdrijf het risico verhoogt om op een later tijdstip slachtoffer te worden.
Er zijn een aantal theorieën ontwikkeld om de mechanismen die leiden tot een herhaling van slachtofferschap te verklaren.
Finkelhor en Browne hebben het concept traumagenische dynamiek geïntroduceerd waarbij vier omstandigheden worden onderscheiden die kunnen helpen om de problemen van slachtoffers van sexueel misbruik te begrijpen waaronder herhaling van slachtofferschap.
Koss en Dinero hebben de kwetsbaarheidshypothese geïntroduceerd waarbij wordt gesteld dat aspecten in verband met kwetsbaarheid zoals sexueel misbruik, sexuele houdingen, alcoholgebruik en sexuele activiteit een verhoogd risico om slachtoffer te worden opleveren.
Chu heeft de mogelijkheid voorgesteld dat posttraumatische symptomen een belemmering kunnen vormen bij het zich bewust zijn van gevaren en bij het vermogen om oordelen te vormen.
Zich richtend op herhaling van slachtofferschap van sexuele misdrijven heeft Breitenbercher de meeste belangrijke theorieën besproken die herhaling van slachtofferschap pogen te verklaren. Hierbij heeft hij aandacht besteed aan:
Onechte factoren
Situatie- of omgevingsgerelateerde variabelen.
Verstoorde verhoudingen
Cognitieve toeschrijvingen
Zelf-beschuldiging en zelfrespect
Zelfredzaamheid
Symptomatologie van de perceptie van dreigingen en trauma's
Psychische aanpassing in het algemeen.
Ervan uitgaande dat de analyse gericht zal zijn op psychisch leed verdient het empirische bewijs voor de rol van psychisch leed aandacht. Net als in het geval van ander onderzoek is de analyse voornamelijk gericht op sexueel misbruik. De auteurs Gidycz, Coble, Latham en Layman hebben geconstateerd dat slachtofferschap in de kindertijd en de adolescente periode een voorloper zijn van slachtofferschap tijdens de volwassenschap. Hierbij spelen depressie en angst voor een deel een bemiddelende rol tussen:
Slachtofferschap in de kindertijd enerzijds en herhaling van slachtofferschap als volwassene anderzijds.
Slachtofferschap in de adolescentie enerzijds en herhaling van slachtofferschap als volwassene anderzijds.
Beperkingen aan het onderzoek naar herhaling van slachtofferschap zijn gelegen in:
De nadruk op het verband tussen slachtofferschap in de kindertijd en slachtofferschap als volwassene.
De traditionele gerichtheid op sexueel misbruik.
Het gebrek aan bevolkingsbrede empirische gegevens.
Het gebrek aan cross-sectionele onderzoeksontwerpen.
Deze beperkingen vormen belemmeringen voor het onderzoek naar de mechanismes die herhaling van slachtofferschap kunnen verklaren.
De deelnemers aan het onderzoek waren mensen die deelnamen in de Developmental Victimization Suvey, een nationale telefonische enquête waarmee beoogd werd om informatie te verzamelen over slachtofferschap bij kinderen in de leeftijden van 2 tot 17.
Meetwijze
Demografische vragenlijst
Met behulp van een vragenlijst is informatie verzameld over het kind en het huishouden. Hierbij ging het onder andere om:
De leeftijd
Het geslacht
De etnische achtergrond
De structuur van de familie
De sociaal-economische positie
De leefomgeving.
Vragenlijst Jeugdslachtofferschap (Juvenile Victimization Questionnaire)
Deze vragenlijst, die ontwikkeld is door Hamby, Finkelhor, Ormrod en Turner maakt een omvattend onderzoek naar slachtofferschap bij jeugdigen mogelijk. Hij bevat 34 vragen die betrekking hebben op vijf algemene gebieden van slachtofferschap:
Conventionele misdrijven
Kindermishandeling
Slachtofferschap toegbracht door gezinsleden
Sexuele vormen van slachtofferschap
Getuige van slachtofferschap en indirect slachtofferschap.
Deze gebieden worden modules genoemd. Ze zijn ontwikkeld omdat ze aansluiten op officiële categorieën zoals gebruikt door handhavende instanties en instellingen die zich bezig houden met kinderbescherming.
Trauma symptomen vragenlijst voor jonge kinderen
Deze bevat 90 items waarmee de gevolgen van trauma en mishandeling bij kinderen in de leeftijd tussen 3 en 12 kunnen worden geïnventariseerd. Hiernaast is sprake van
Twee betrouwbaarheidsmaatstaven
Acht klinische schalen.
Trauma symptomen vragenlijst voor kinderen
Deze bevat 54 items waarmee posttraumatische symptomen en trauma-gerelateerde symptomen bij kinderen en jongvolwassenen kunnen worden vastgesteld. Hij is genormeerd voor gebruik voor kinderen in de leeftijd tussen 8 en 17. De vragenlijst bevat:
Twee geldigheidsschalen.
Zes klinische schalen.
Werkwijze
Met de deelnemers is contact opgenomen door middel van een random digit dial telefoon-enquêtemethode. Dit werd gedaan door een ervaren onderzoeksbureau waarbij gebruik werd gemaakt van een Computer Assisted Telephone Interview-systeem.
Eerst is aan een volwassen verzorger gevraagd om antwoord te geven op vragen over de demografische situatie van de familie. Hierna werd willekeurig een kind gekozen door het kind te kiezen met de meest recente verjaardag. Bij kinderen tussen de 2 en 9 jaar oud werden vragen gesteld aan de verzorger die het meest bekend is met zijn of haar dagelijkse bezigheden en ervaring. Aan kinderen ouder dan 10 jaar werd gevraagd om zelf hun ervaringen mee te delen.
Analysestrategie
Voorafgaand aan de hoofdanalyse werden de uitkomsten voor boosheid, angst en depressie-subschalen van de Trauma Vragenlijst voor Jonge Kinderen en de Trauma Vragenlijst voor Kinderen omgezet in z-scores. Deze werden opgeteld om een cumulatieve waarde voor psychisch leed te verkrijgen.
De beslissing om de schalen te combineren vloeit voort uit de hoge intercorrelaties (r-waardes tussen .44 en .52) onder de 3 subschalen. Deze intercorrelaties suggereren
dat de symptomen in hoge mate gelijk optreden
mogelijke inflatie wat te wijten is aan verschillen tussen methodes.
De belangrijkste analyses zijn hiërarchische regressies. Met behulp hiervan is gepoogd om het verband te onderzoeken tussen:
Demografische variabelen
Het aantal vormen van slachtofferschap en
Psychisch leed
Ook is gepoogd om met behulp hiervan de voorspelling van het aantal vormen van slachtofferschap te onderzoeken.
Bij kinderen in de leeftijd tussen 2 en 17 betekent een waarde 1,025 dat minimaal sprake is van één geval van slachtofferschap. De gemiddelde leeftijd was 10,3 jaar waarbij de proef relatief gelijk verdeeld was tussen meisjes (48,1 %) en jongens (51,9 %).
Multivariate modellen
Er werden hiërarchische regressiemodellen uitgevoerd om het verband te bestuderen tussen psychisch leed en de verschillende typen slachtofferschap terwijl gecontroleerd is voor demografische variabelen waaronder:
Leeftijd
Geslacht
Sociaal-economische positie
Etnische achtergrond
Aantal typen slachtofferschap.
Er is een significant verband tussen de leeftijd en:
Conventioneel slachtofferschap (β = –.10, p < .01)
Slachtofferschap in gezinsverband (β = –.33, p < .01)
Sexueel slachtofferschap (β = .16, p < .01)
Getuige zijn van een misdrijf (β = .25, p < .01).
Psychisch leed is een significant unieke voorspeller voor:
Slachtofferschap in latere jaren (β = .17, p < .01)
Conventioneel slachtofferschap (β = .13, p < .01)
Mishandeling (β = .17, p < .01)
Slachtofferschap in gezinsverband (β = .10, p < .01)
Sexueel slachtofferschap (β = .09, p < .01)
Getuige zijn van een misdrijf (β = .08, p < .01)
De resultaten bevestigen de hypothese dat psychisch leed een unieke voorspeller is voor herhaling van slachtofferschap. Hiernaast is het een voorspeller voor verschillende vormen van slachtofferschap in het algemeen. Gelet op het longitudinale ontwerp toont dit aan dat zelfs als gecontroleerd wordt voor demografische variabelen en eerder slachtofferschap psychisch leed een unieke voorspeller is voor herhaling van slachtofferschap.
Een opvallend aspect van de analyse is dat de invloed van psychisch leed op de herhaling van slachtofferschap hetzelfde is bij alle bestudeerde vormen van slachtofferschap. Zoals gezegd staat in voorgaand onderzoek herhaling van slachtofferschap bij sexuele misdrijven centraal. Het lijkt erop dat in geval van andere vormen van slachtofferschap sprake is van dezelfde patronen die leiden tot herhaling van slachtofferschap en dat psychisch leed hier eveneens een verhoogd risico oplevert.
De resultaten werpen ook een licht op hypothesen die pogen te verklaren waarom herhaling van slachtofferschap plaatsvindt. Psychologische symptomen kunnen de kans op herhaling van slachtofferschap vergroten:
Omdat zij de beschermende capaciteiten aantasten wat de kwetsbaarheid vergroot.
Vanwege stigmatisering door oudere familieleden.
Omdat hierdoor een grotere uitdaging voor de ouders ontstaat.
Aangezien veel van het onderzoek gericht is geweest op sexueel geweld moet worden opgemerkt dat terwijl psychisch leed voorspellend is voor herhaling van slachtofferschap het één van de laagste Beta-waarden heeft vergeleken met sommige andere vormen van misbruik.
Terwijl sommige theorieën waarmee wordt gepoogd om de mechanismen achter herhaling van slachtofferschap van een sexueel misdrijf te verklaren waar kunnen zijn is er in geval van sexueel geweld tegen kinderen sprake van een aantal specifieke karakteristieken waarvan mogelijk is dat ze niet passen in sommige bestaande theorieën.
Het is mogelijk dat bij het getuige zijn van herhaling van slachtofferschap, waarbij ook sprake is van een lage Beta-waarde externe omstandigheden een grotere invloed uitoefenen dan psychisch leed. De ervaring waarbij men getuige is van geweld is vaak het gevolg van oorzaken in verband met de wijk of de omgeving zoals geweld op straat of familietwisten.
In het licht van de resultaten zouden medici en dienstverleners hun patiënten beter kunnen helpen door de kijk op de rol van psychisch leed in verband met slachtofferschap te veranderen. In plaats psychisch lijden in de eerste plaats te zien als een gevolg van slachtofferschap zouden behandelaars ook moeten benadrukken dat psychisch leed de kans om slachtoffer te worden kan vergroten. Zij moeten zich niet alleen inspannen om symptomen weg te nemen maar ook om het vermogen tot bescherming te versterken.
De gemaakte analyse heeft te maken met een aantal beperkingen die van belang zijn voor de interpretatie van de resultaten.
De schalen voor psychologische symptomen moesten worden samengevoegd in één index voor psychisch leed.
Andere vormen van posttraumatische symptomen zijn niet onderzocht.
Andere variabelen die van belang zouden kunnen zijn voor slachtofferschap, herhaling van slachtofferschap of psychisch leed zoals disfunctioneel ouderschap of kenmerken van de wijk zijn niet onderzocht.
Omdat gegevens van voor het onderzoek ontbreken is het niet mogelijk om de complexiteit van het verband tussen slachtofferschap en psychisch leed te doorgronden.
Het ontbreken van voldoende follow-up informatie over jongere kinderen, kinderen met een lagere sociaal-economische positie en kinderen met een Latino-achtergrond zou een te lage uitkomst kunnen opleveren van kinderen die een hoger risico lopen om slachtoffer te worden of psychisch belastende ervaringen opdoen.
Een ander opvallend punt in de resultaten is dat hoewel psychisch leed een significante voorspeller is, in de meeste gevallen sprake is van een kleine mate van variatie. Hiervoor zijn een aantal verklaringen mogelijk:
De meest voor de hand liggende verklaring is dat de rol van psychisch leed klein is en niet zo belangrijk als andere demografische, situationele- of omgevingsfactoren.
De rol van psychisch leed zou groter kunnen zijn maar het is mogelijk dat we deze niet opmerken vanwege de afstand tussen de ervaringen van slachtofferschap.
Slachtofferschap van misdrijven is een gegevenheid in de meeste Westerse samenlevingen. Volgens informatie van het Amerikaanse Bureau voor Justitiegegevens uit 1981 is er in de Verenigde Staten jaarlijks sprake van meer dan veertig miljoen gevallen van slachtofferschap. In het verleden is weinig aandacht besteed aan de reacties van slachtoffers. Het grootste deel van de aandacht ging uit naar daders. In de loop van de tijd is echter steeds meer aandacht besteed aan de toestand van het slachtoffer.
De ervaring van slachtofferschap is over het algemeen zwaar en ontwrichtend ongeacht de oorzaak ervan. Naast misdrijven kan men ook slachtoffer worden van:
Natuurrampen
Ongelukken
Ziektes.
Gebruikelijke reacties van slachtoffers bij alle typen van slachtofferschap zijn onder andere:
Verwarring
Shock
Hulpeloosheid
Angst
Bezorgdheid
Neerslachtigheid.
Een manier om de intensiteit en de gemeenschappelijke kenmerken van reacties op de verschillende vormen van slachtofferschap te begrijpen is om de grote psychische last die op het slachtoffer wordt uitgeoefend te erkennen.
Verschillende psychologen en sociologen hebben het belang van fundamentele theorieën en veronderstellingen erkend bij het verschaffen van een manier om de wereld te structureren en te begrijpen. Zo'n fundamenteel conceptueel raamwerk is aangeduid met
“Onze veronderstelde wereld” (Parkes)
“Theorie van de realiteit” (Epstein)
“Wereldmodel” (Bowlby)
“Structuren van betekenis” (Marris)
Met name de volgende typen veronderstellingen kunnen beïnvloed worden door slachtofferschap:
Het geloof in de eigen onkwetsbaarheid
De opvatting van de wereld als betekenisvol
De opvatting van zichzelf als positief
Als men slachtoffer wordt, ongeacht waarvan, kunnen deze veronderstellingen aan kritiek worden onderworpen. Het is mogelijk dat ze niet meer als geldig worden beschouwd omdat zij geen plaats hadden voor de ervaring van slachtofferschap.
Er is overvloedig bewijs voor dat mensen over het algemeen uitgaan van een “illusie van onkwetsbaarheid” of een “onrealistisch optimisme” bezitten. Hoewel men over het algemeen erkent dat kwade dingen kunnen gebeuren gelooft men vaak tegelijkertijd dat dit zichzelf niet kan overkomen.
Veronderstellingen over de zinvolheid van de wereld kunnen in twijfel worden getrokken door de ervaring van slachtofferschap. Na de ervaring met een misdrijf, ziekte, ongeluk of een natuurramp heeft men moeite om de wereld te zien als een plek waar de dingen op een ordelijke manier gebeuren, begrijpelijk zijn en zin hebben.
Slachtofferschap heeft vaak ook gevolgen voor de opvattingen over zichzelf. Terwijl mensen zichzelf over het algemeen zien als fatsoenlijk en waardig kan slachtofferschap het gevoel van eigenwaarde aantasten. Slachtoffers zien zichzelf vaak als
Zwak
Behoeftig
Onwaardig.
Ongeacht de oorzaak van hun slachtofferschap zien slachtoffers zich geconfronteerd met de vraag hoe zij hun veronderstellingen over de wereld opnieuw moeten opbouwen. Zij moeten hun ervaring opnemen in een nieuw conceptueel raamwerk.
De aantasting van fundamentele veronderstellingen biedt een perspectief voor het begrijpen van psychisch leed dat vaak volgt op slachtofferschap. Slachtofferschap tast het geloof aan in de eigen
Onkwetsbaarheid
Betekenis
Waarde.
Paradoxaal genoeg kan ditzelfde perspectief worden gehanteerd om verschillende effecten van verschillende vormen van slachtofferschap te bestuderen. Als we onze veronderstellingen nader bekijken worden deze effecten duidelijk.
Het onderscheidende kenmerk van slachtofferschap als gevolg van een misdrijf ten opzichte van andere vormen van slachtofferschap is de betrokkenheid van een intentionele handeling (“medogenloze opzet”) aan de kant van de pleger. Een kwaadwillende intentie is afwezig in geval van ziekte, een ongeluk of een natuurramp.
De Amerikaanse Vereniging van Psychiaters (American Psychiatric Association) maakt geen onderscheid tussen verschillende oorzaken van het Post-traumatische Stress Syndroom. Volgens de DSM-III is het centrale kenmerk van PTSS de ontwikkeling van karakteristieke symptomen als gevolg van een traumatische gebeurtenis die buiten de gebruikelijke ervaring ligt.
Slachtofferschap heeft gevolgen voor de opvatting van de eigen kwetsbaarheid. Slachtoffers kunnen er niet meer vanuit gaan dat zij controle uitoefenen over belangrijke gebeurtenissen in hun leven en de wereld om hen heen lijkt niet meer te vertrouwen. Opeens realiseren zij zich dat zij in een vijandige wereld leven.
Het uiteenvallen van voorheen aangehangen veronderstellingen over onkwetsbaarheid zal een verder reikende betekenis hebben voor slachtoffers van misdrijven. Terwijl andere oorzaken van slachtofferschap geen invloed hebben op de verhouding tussen het slachtoffer en andere personen leidt een misdrijf ertoe dat hij andere mensen als vijandig gaat zien.
De aantasting van de veronderstellingen over de veiligheid ten opzichte van anderen zal erger zijn bij mensen die het slachtoffer worden van iemand die zij kennen en vertrouwen.
Terwijl slachtofferschap in het algemeen de kijk op de wereld beïnvloedt, leidt de confrontatie van kwaadwillendheid van anderen tot een aantasting van de veronderstellingen over de verhoudingen tussen mensen. We zouden de volgende effecten kunnen onderscheiden:
Aantasting van het gevoel van gemeenschap.
Ontwrichting van de sociale orde van de nabije omgeving.
Wederkerigheid tussen mensen wordt niet meer vanzelfsprekend gevonden.
Mensen, die het slachtoffer worden van een misdrijf of van een andere oorzaak krijgen eveneens te maken met een aantasting van de veronderstellingen over voorspelbaarheid en ordelijkheid. Zij worden opeens geconfronteerd met willekeurigheid – de mogelijkheid dat gebeurtenissen niet alleen niet voorspelbaar kunnen zijn maar ook geen zin kunnen hebben.
Vragen in verband met de zin van het leven, die opkomen bij slachtoffers van misdrijven kunnen verschillen van die welke gesteld worden door overige typen slachtoffers. Het opzettelijke kwaad van een andere persoon geeft aanleiding tot een aantal specifieke vragen.
Een slachtoffer van een misdrijf moet op een andere manier het hoofd bieden aan het bestaan van kwaad dan iemand die om een andere reden slachtoffer is geworden.
Causale verklaringen kunnen in geval van misdrijven beduidend verschillen van die bij andere vormen van slachtofferschap.
Kwaad
Slachtoffers van misdrijven worden op een meer uitgesproken manier met kwaad geconfronteerd dan andere typen slachtoffers. Hun veronderstellingen over het morele universum zijn uiteen gevallen. Hoewel verbonden met de aantasting van het vertrouwen in anderen is de erkenning van kwaad en immoraliteit hier niet alleen van belang voor de persoonlijke kwetsbaarheid maar ook voor het algemene begrijpen van de wereld.
Causale verklaringen
Na afloop van onverwachte, nadelige gebeurtenissen probeert men te begrijpen waarom deze hebben plaatsgevonden. Zowel slachtoffers als niet-slachtoffers gaan na leedtoebrengende gebeurtenissen op zoek naar verklaringen. Dit reflecteert het zoeken naar zin in geval van ongewone gebeurtenissen.
Voor slachtoffers hoeft zelf-beschuldiging niet verkeerd te zijn. Zelf-beschuldiging kan een strategie zijn om het geloof in de eigen beheersing van nadelige gebeurtenissen te maximaliseren en het geloof in de kwetsbaarheid in de toekomst te minimaliseren.
Mensen die geen slachtoffer zijn en die een verklaring zoeken voor slachtofferschap zullen de aandacht vestigen op wat het slachtoffer had kunnen doen of had moeten doen. In hun poging om een geloof in de eigen onkwetsbaarheid in stand te houden zullen zij proberen om zich van het slachtoffer te onderscheiden. Dit kan op twee manieren:
De aandacht vestigen op wat het slachtoffer heeft gedaan (beschuldiging van gedrag)
De aandacht vestigen op kenmerken van het slachtoffer (categorische beschuldiging).
Beschuldiging van het slachtoffer heeft gevolgen voor de steun die hij van anderen kan krijgen. Er is bewijs binnen de sociale psychologie dat hoe meer iemand verweten wordt een bepaalde situatie zelf te hebben veroorzaakt hoe minder snel anderen geneigd zullen zijn om hem te helpen.
De ervaring van slachtofferschap tast vaak een positieve opvatting over zichzelf aan. In het algemeen zijn mensen geneigd om zichzelf te zien als
Waardig
Fatsoenlijk
Competent.
Wanneer men ergens het slachtoffer van wordt beseft men verkozen te zijn door het ongeluk. Dit leidt vaak tot twijfel aan zichzelf en aan het idee dat men afwijkt van de rest. Slachtoffers zijn gemarkeerd door hun ervaring en dragen nu de stigma van slachtofferschap met zich mee.
Er is reden om aan te nemen dat slachtofferschap als gevolg van een misdrijf een groter negatief effect heeft op het gevoel van eigenwaarde dan andere vormen van slachtofferschap. Het is aannemelijk dat negatieve reacties vanuit de samenleving of in ieder geval een deel ervan worden geïnternaliseerd door het slachtoffer. Hij is opgegroeid in een omgeving die negatief tegen slachtoffers van misdrijven aankijkt en dit zal zonder twijfel zijn beeld van zichzelf, als hij slachtoffer is geworden, beïnvloeden.
Zichzelf machteloos en hulpeloos voelen tegenover onpersoonlijke krachten hangt samen met de zwakheden en beperkingen van mensen in het algemeen. De ervaren willekeurigheid van bijvoorbeeld ongelukken leidt tot uiteengevallen overtuigingen over betekenis en onkwetsbaarheid en het is aannemelijk dat dit een groter effect heeft op de opvattingen van het slachtoffer over mensen in het algemeen dan op zijn opvattingen over zichzelf.
Een belangrijke taak waar slachtoffers mee te maken krijgen is het weer opbouwen van de opvattingen over de wereld en zichzelf. Opvattingen over onkwetsbaarheid, betekenis en eigenwaarde worden serieus uitgedaagd door het ongeluk en nieuwe theorieën over de realiteit, die de ervaring van slachtofferschap in zich opnemen krijgen langzaam vorm
Het pain-strainmodel biedt een conditioneel perspectief op de psychische effecten van misdrijven. In dit model wordt psychisch leed in verband gebracht met
Het type misdrijf
De voorgeschiedenis van het slachtoffer
Reacties vanuit de omgeving.
Vanuit de victimologie werd er in de jaren 1970 en 1980 herhaaldelijk gesteld dat de sociale en strafrechtelijke positie van slachtoffers slecht is en dat de psychische schade als gevolg van misdrijven groot is. De internationale slachtofferbeweging heeft er krachtig aan bijgedragen om het psychische leed uit te vergroten.
Binnen het strain-pain model wordt het optreden van psychisch leed verklaard door middel van twee factoren:
De mate waarin de stressor optreedt als instigator (strain)
De voorgeschiedenis van het slachtoffer en reacties van derden (pain)
Psychologische distress is een verzamelbegrip voor verschillende negatieve congnitieve en affectieve reacties op een misdrijf. Negatieve cognities worden gekenmerkt door
Aantasting van het gevoel van eigenwaarde
Wantrouwen jegens anderen
Een sombere kijk op het leven of de wereld in het algemeen
Tot de mogelijke affectieve reacties behoren:
Bezorgdheid en verontrusting over misdaad
Verhoogde angst voor misdaad
Gevoelens van spanning en onbehagen
Strain heeft betrekking op de indringendheid van het misdrijf.
Uit onderzoek blijkt dat van de verschillende vormen van slachtofferschap geen versterkende werking uitgaat ten aanzien van de angst voor misdaad. Het niveau van angst is bij slachtoffers van vermogensmisdrijven en bij slachtoffers van misdrijven gericht tegen de persoon na afloop van het misdrijf vrijwel hetzelfde als hiervoor.
Naast strain zijn moderatoren, die gerelateerd zijn aan pain van belang. Zowel bij de voorgeschiedenis van de slachtoffers (de individuele verschillen tussen de slachtoffers) als bij de interpersoonlijke variabelen (reacties van derden) kan sprake zijn van twee werkingen:
Bufferende of distress-verzachtende werking. In dit geval spelen de moderatoren een beschermende rol.
Verhoging van de gevoeligheid voor distress. In dit geval spreken we van een risico- of sensibiliserende factor.
In 1994 is er door Denkers en Winkel een onderzoek uitgevoerd naar het differentiële effect (bruikbaarheid om verschillen aan te wijzen) van de voorgeschiedenis van het slachtoffer. Hieruit blijkt dat aan de basis van de verschillende variabelen, die onder bescherming worden gerekend een gemeenschappelijke factor ligt. Het gaat om de gepercipieerde controle.
Reacties van anderen zijn een populair thema in de victimologie. Een belangrijke veronderstelling is dat deze reacties het leed van slachtoffers vergroten. Termen, die in dit verband worden gebruikt zijn onder andere:
Blaming the victim
“Eigen schuld, dikke bult”
Secundaire vicitmisatie (Het voor een tweede keer slachtoffer worden als gevolg van denigrerende reacties).
Sommigen zijn pessimistisch over de rol die verwanten kunnen spelen na afloop van een misdrijf. Er wordt gewezen op het risico van besmetting. De psychische problemen van het slachtoffer kunnen op de hen worden overgedragen waarmee zij tot een indirect slachtoffer kunnen worden gemaakt.
In een onderzoek hiernaar is gebruik gemaakt van een schaal voor tevredenheid met het leven die is ontwikkeld door Diener. Gegevens hierover zijn beschikbaar van slachtoffers en hun partners en van de niet-slachtoffers en hun partners op het moment van voormeting en het moment van nameting.
De politie is meestal de eerste en enige instantie waarmee een slachtoffer te maken krijgt. Velen beklemtonen dan ook de centrale rol van de politie bij het verhelpen van psychisch leed. De politie kan het psychisch leed verergeren. Dit wordt secundaire victimisatie genoemd. In de loop van de tijd is het risico hierop verminderd om de volgende redenen:
Zorg voor slachtoffers is op dit moment een zelfstandige politietaak.
Het proces van reorganisaties binnen de politie, waardoor de blik naar binnen gekeerd raakte en de zorg voor slachtoffers minder aandacht kreeg is grotendeels achter de rug.
Er is inmiddels een grote hoeveelheid vaak systematisch geëvalueerd slachtoffergericht evaluatiemateriaal beschikbaar.
Secundair slachtofferschap ontstaat soms waar we dit niet zouden verwachten. Zo zouden ook hulpverleners de oorzaak hiervan kunnen zijn. Om dit te voorkomen moet met het volgende rekening worden gehouden:
Bij crisisinterventie gericht op het kalmeren van het slachtoffer moet de hulpverlener vooral drie houdingen innemen:
“Ik leef met u mee”
“Het is niet uw fout of schuld”
“U bent nu veilig”
Vervolgcontacten moeten voldoende ruimte bieden aan de uitdrukking van emoties.
Het geven van advies moet altijd vooraf worden gegaan door emotionele steun.
Bij het geven van advies moet het slachtoffer de gelegenheid krijgen tot effectieve neerwaartse vergelijking (Bijvoorbeeld: “In vergelijking met anderen ben ik er goed vanaf gekomen”) en tot het herstel van het gevoel van controle.
Het doen van aangifte bij de politie is voor veel slachtoffers geen eindpunt maar veeleer het begin van een lang proces. Na een aangifte kan het slachtoffer op verschillende manieren opnieuw in contact komen met de autoriteiten:
Een bezoek aan het bureau in verband met het geven van nadere informatie of ter identificatie van een verdachte.
Een verhoor door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de griffier en de advocaat van de verdachte.
Een gesprek met de Officier van Justitie en een eventuele verschijning op de zitting.
Met name binnen de rechtspsychologie is een stroom van onderzoek op gang gekomen naar de positie van kwetsbare getuigen binnen de strafrechtelijke procedure. Uit het onderzoek blijkt dat er verschillende risicofactoren bestaan voor dit type slachtoffers.
Knelpunten voor de zitting:
Trage voortgang van de procedure
Gebrek aan kennis van de procedure
Herhaalde verhoren
Knelpunten tijdens de zitting:
Onbekendheid met de locatie en de inrichting van de zittingszaal
Wachttijden en rolwijzigingen
Complexe procedures
Oog in oog staan met de verdachte
Zich alleen in de getuigenbank bevinden
Kruisverhoren
Knelpunt na de zitting: gebrek aan nazorg, onbevredigende uitkomst.
Er bestaan verschillende manieren om de positie van het slachtoffer te verbeteren:
Ruimtelijk-technische verbeteringen
Beschikbaarheid van documentatie- en voorlichtingsmateriaal
Uitvoering van zittings-preparatieprogramma's
Videoregistraties van verklaringen
Begeleiding van slachtoffers naar de zitting
Het bieden van emotionele steun, tijdens en na afloop van de zitting.
Het woord slachtoffer wordt vaak geassocieerd met ingrijpende psychische schade. Uit het strain-painmodel blijkt dat dit niet noodzakelijk hoeft. Het uiteindelijke psychische effect wordt bepaald door verschillende factoren, zoals
De aard van de stressor
De voorgeschiedenis van het slachtoffer
Interpersoonlijke variabelen.
Het psychische nadeel als gevolg van slachtofferschap wordt hoofdzakelijk bepaald door de combinatie van het type incident en de persoonlijke voorgeschiedenis. Factoren in verband met bescherming en risico spelen een secundaire rol.
In zijn weblog van 3 november 2008 vraagt hoogleraar forensic business expertise Bob Hoogenboom zich af waarom Nederlandse criminologen tot nu toe afwezig zijn in het debat over de economische crisis. In het bijzonder mist hij de inbreng van mensen binnen de organisatiecriminologie, die meer inzicht zouden kunnen bieden in de oorzaken en gevolgen van de gevallen van boekhoudfraude bij beursgenoteerde ondernemingen en beleggingsfraude in de financiële wereld.
We kunnen ons afvragen welke inzichten de criminologie kan bieden bij het begrijpen van de economische crisis. Hierbij zijn er vier scenario's denkbaar:
De grote schandalen rondom boekhoudfraude, die zich voordeden rond het jaar 2000 worden in verband gebracht met de kredietcrisis die vanaf 2005 is ontstaan. Het is mogelijk dat de fraudegevallen mede oorzaak zijn geweest van de kredietcrisis, maar het precieze verband is niet duidelijk. Vast staat wel dat de financiële schade van affaires zoals Enron, Worldcom, Tycon, Ahold, Parmalat en de belegginsfraude van Bernard Madoff groot is.
De best gedocumenteerde zaak is de Enron-zaak. De waarde van het aandeel Enron daalde na de onthulling van de boekhoudfraude van de recordhoogte van $ 90,56 in 2000 naar 26 dollarcent in het najaar van 2001. Het bedrijf, en dus de aandeelhouder verloor hiermee $ 60 miljard aan marktwaarde.
Volgens De Bunt is de belangrijkste schade, die het gevolg is van organisatiecriminaliteit het verlies van vertrouwen in organisaties en instituties, waarvan onze samenleving afhankelijk is. Dit verlies aan vertrouwen leidt tot sociale verwarring.
Verlies aan vetrouwen is een abstracte notie, die moeilijk te meten is. Met behulp van twee voorbeelden kan het meer concreet worden gemaakt.
· Verlies aan vetrouwen komt tot uitdrukking in reputatieverlies van ondernemingen.
· Het verlies van vertrouwen zien we ook terug in strengere regelgeving, die als gevolg van de eerste boekhoudschandalen tot stand is gekomen. Naleving van deze regelgeving brengt kosten met zich mee.
De impact van compliance-kosten zien we terug bij de crisis rondom de ABN-AMRO bank. In 2003 constateerde de Amerikaanse FED dat ABN AMRO de regels inzake het interne toezicht (compliance) onvoldoende had nageleefd. De bank kon niet aangeven wie er achter transacties zaten, waarbij kantoren van de bank in Dubai en New York betrokken waren en waarvan het geld afkomstig bleek van Oost-Europese rechtspersonen. Hiernaast bleek dat bestuursvoorzitter Groenink opdracht had gegeven om een conceptversie van een intern rapport hierover te laten vernietigen.
Deze casus laat zien hoe gevallen van boekhoudfraude bijgedragen kunnen hebben aan de economische crisis.
· In de eerste plaats kunnen gevallen van fraude hebben geleid tot afname van het vetrouwen in beursgenoteerde ondernemingen en in het financiële stelsel.
· In de tweede plaats hebben gevallen van fraude geleid tot investeringen in verband met de naleving van strengere regelgeving.
Een alternatieve verhouding tussen de crisis en organisatiecriminaliteit is dat zij beide voortkomen uit de zogenaamde graaicultuur. Zelfoverschatting en gebrek aan normbesef zijn verschijnselen, die hiermee gepaard gaan. Pheijffer en Hoogenboom stellen dat creatief boekhouden symbool staat voor het morele verval in het bedrijfsleven en daarmee voor de crisis.
Cools heeft een onderzoek verricht waarbij 25 beursgenoteerde ondernemingen, die ten onder zijn gegaan na boekhoudschandalen zijn vergeleken met 25 ondernemingen, waarbij dit niet het geval is. Uit het onderzoek kunnen de volgende oorzaken van problemen bij ondernemingen worden afgeleid:
· Het stellen onrealistische doelen voor winst- of omzetgroei
· Hoge persoonlijke bonussen
· Het uitschakelen van interne controle door CEO's.
De oorzaken van de problematiek rondom boekhoudfraude liggen niet alleen bij de direct betrokken bedrijven. Ook de banken hebben hierbij een rol gespeeld. Neem bijvoorbeeld de Enron-zaak. Om de hoge doelen te realiseren en het hiervoor benodigde kapitaal te verkrijgen werd door de bestuurders van Enron een systeem bedacht waarbij kosten werden ondergebracht bij rechtspersonen, die hiervoor speciaal waren opgericht (special purpose entities, SPE's). Deze werden buiten de boekhouding gehouden. Veel banken wisten niet alleen van deze praktijken maar namen zelfs deel aan deze SPE's.
In mei 2009 verscheen de volgende krantenkop in De Pers: 'Crisis vergroot criminaliteit'. Volgens lector criminaliteitsbeheersing en recherchekunde Klerks, die in het artikel wordt geïnterviewd leidt de economische crisis tot een toename van de criminaliteit. Hij stelt dat mensen die werkloos worden en hun inkomen verliezen de binding met de maatschappij kwijt raken. Hierdoor zijn ze eerder bereid om op een illegale manier aan geld te komen.
Deze voorspellingen worden niet gesteund door empirische gegevens maar vinden wel steun in een belangrijke theorie, die probeert te verklaren waarom misdrijven worden gepleegd, de strain-theorie. Volgens deze theorie is welvaart een doel dat binnen onze cultuur aan mensen wordt gesteld. Achtergestelde groepen zullen proberen om dit doel op alternatieve en mogelijk onwettige manieren te bereiken. Deze theorie kan toegepast worden op organisatiecriminaliteit. Managers van ondernemingen, beurshandelaren en dealmakers bij grote banken zijn geen achtergestelde groepen maar ook zij kunnen spanning ervaren tussen van hogerhand gestelde doelen en de middelen die beschikbaar zijn om die te bereiken. Als een onderneming er niet in slaagt om op legitieme wijze het doel van maximale winst voor de aandeelhouder te bereiken zou een toevlucht kunnen worden gezocht in illegale middelen.
Coleman stelt dat er in het bedrijfsleven een competitieve cultuur bestaat, die één van de oorzaken kan zijn van witteboordencriminaliteit. Niet zozeer het kapitalistische streven naasr persoonlijk gewin zou de beweegreden van criminaliteit zijn maar de angst om te verliezen wat in de jacht naar maatschappelijke welstand is bereikt.
We spreken niet alleen van een toename van de criminaliteit als er meer misdrijven worden gepleegd maar ook als bestaand gedrag dat voorheen nog niet als crimineel werd aangemerkt nu wel als zodanig wordt aangemerkt. Criminaliteit kan worden gezien als een sociale constructie, het resultaat van processen waarin gedrag als crimineel wordt bestempeld.
Brants en Brants maken een onderscheid tussen twee vormen van criminalisering:
Aan de criminalisering van gedrag gaat een proces vooraf van verontwaardiging onder de bevolking, berichtgeving in de media, politieke onrust en regelgeving en handhaving. Deze aspecten versterken elkaar.
Valt het te verwachten dat de kredietcrisis leidt tot de bestempeling van risicovol gedrag in de financiële sector als crimineel en zo ja hoe zal dit proces eruit zien? De verontwaardiging in de media over de handelwijzen van banken en verzekeraars en de cultuur van uitzonderlijk hoge bonussen geeft aanleiding voor de veronderstelling dat de acceptatie van deze praktijken in de samenleving afneemt.
Een aantal onderzoekers heeft de aandacht gevestigd op bepaalde vormen van organisatiecriminaliteit die aan strafrechtelijke handhaving weet te ontsnappen. Het gaat hier bijvoorbeeld om
Passas en Goodwin spreken in dit verband over “crimes without rule breaking”. Volgens McBarnett is sprake van “whiter than white collar crime”.
Levi betwijfelt of bewustwording en verontwaardiging voldoende zijn voor de bestempeling van financieel onverantwoord gedrag als crimineel. Hiervoor moeten de gedragingen volgens hem sterke morele afkeuring – moral panic – opwekken. Deze ontstaat in geval van witteboordencriminaliteit echter niet snel. Hiervoor kunnen een aantal redenen worden gegeven:
Een andere mogelijkheid is dat door de kredietcrisis en de economische recessie steeds meer criminaliteit bekend wordt. Een goed voorbeeld hiervan is de beleggingsfraude, gepleegd door Bernard Madoff. Madoff hield twintig jaar lang een piramidespel gaande waar een bedrag van 65 miljard dollar, belegd door 4800 deelnemers in om ging. Het geld van nieuwe deelnemers belegde hij niet of nauwelijks maar gebruikte het om er een luxe levensstijl op na te houden en om eerdere deelnemers dividend uit te keren om de buitenwereld te doen denken dat sprake was van succesvol beleggen.
Naast dit soort onthullingen is er ook een andere reden waarom de crisis ertoe kan leiden dat er meer organisatiecriminaliteit bekend wordt. De toename van de aandacht voor het gedrag dat in verband wordt gebracht met de kredietcrisis leidt ertoe dat dit gedrag een hogere prioriteit krijgt binnen de handhaving wat kan leiden tot de ontdekking van meer misstanden.
Of het hierboven geschetste verband tussen de kredietcrisis en de economische recessie en organisatiecriminaliteit echt bestaat is niet duidelijk. Toch worden de veronderstelde relaties ondersteund door criminologische theorieën en eerder onderzoek naar organisatiecriminaliteit.
Er bestaan verschillende mogelijkheden om de belangen van het slachtoffer of de nabestaanden tijdens de behandeling van het onderzoek ter terechtzitting onder de aandacht van de zittingsrechter te brengen. De nieuwe aanwijzing van het Openbaar Ministerie bevat regels over het aanbieden en opstellen van een schriftelijke slachtofferverklaring.
In het totale proces van bejegening van slachtoffers is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid van alle ketenpartners. Instellingen waarmee een slachtoffer te maken kan krijgen zijn onder andere:
De behandeling van de strafzaak tegen een meerderjarige verdachte gebeurt in het openbaar. Het is belangrijk dat het slachtoffer hierop wordt gewezen omdat een openbare behandeling inbreuk kan maken op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer of zijn nabestaanden.
De openbaarheid van het onderzoek op de terechtzitting houdt in dat iedereen toegang heeft tot de rechtszaal. Mensen die jonger zijn dan achttien hebben geen toegang tenzij de voorzitter van de rechtbank hier speciale toestemming voor geeft.
De rechter kan beperkingen stellen aan de toegang van de pers tot zittingen. Bij de beslissing om journalisten de toegang tot de rechtszaal te ontzeggen kunnen de volgende gezichtspunten een rol spelen:
Als de benadeelde partij zich heeft gevoegd in het voorbereidend onderzoek stelt het Openbaar Ministerie haar zo spoedig mogelijk in kennis van de datum van de behandeling ter terechtzitting. Ook wordt dit medegedeeld aan de verdachte. Als de benadeelde partij zich niet in het voorbereidend onderzoek heeft gevoegd dan kan dit alsnog gebeuren op de terechtzitting in eerste aanleg tot het moment waarop de Officier van Justitie in de gelegenheid wordt gesteld om het woord te voeren.
De Officier van Justitie is niet verplicht om een standpunt in te nemen over de vordering van de benadeelde partij.
Één van de doelen van de regelgeving vanaf 1 januari 2011 is om het slachtoffer meer mogelijkheden te geven om binnen de strafrechtelijke procedure een schadevergoeding te verkrijgen voor de door hem geleden schade. Een voordeel hiervan is dat civielrechtelijke procedures ter verkrijging van schadevergoeding, die kostbaar en vaak langdurig zijn worden teruggedrongen.
Vanaf 1 januari 2005 bevat het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid dat anderen dan de procesdeelnemers tijdens de zitting het woord kunnen voeren. Het spreekrecht is wenselijk om de volgende redenen:
Sinds 1 januari 2005 is het voor slachtoffers van ernstige delicten en nabestaanden mogelijk om schriftelijk of mondeling op de zitting te laten weten wat het effect van het delict op hun leven is. Het spreekrecht is te vinden in art. 51e Sv. In artikel 302 Sv is de wijze waarop het spreekrecht wordt uitgeoefend geregeld. Als het slachtoffer of de nabestaande een verklaring heeft afgelegd kunnen hierover vragen worden gesteld door:
Dit gebeurt via de voorzitter.
Het doel van het spreekrecht is om slachtoffers en nabestaanden te helpen bij het verwerken van de psychische gevolgen van ernstige misdrijven.
Het strafproces heeft de volgende doelen:
Op grond van artikel 302 lid 2 Sv. geldt het spreekrecht alleen in de volgende gevallen:
Slachtoffers of nabestaanden die gebruik willen maken van het spreekrecht moeten dit schriftelijk kenbaar maken aan de Officier van Justitie. Hij zal het slachtoffer of de nabestaande oproepen om op de terechtzitting te verschijnen. Deze worden indien zij verschijnen door de rechter gehoord. Als ze niet op de zitting verschijnen kunnen ze op bevel van de rechter worden opgeroepen.
Het is voor de Officier van Justitie, de verdachte en de verdediging niet mogelijk om vragen te stellen aan het slachtoffer of de nabestaande nadat zij een verklaring hebben afgelegd.
Een door een slachtoffer of nabestaande afgelegde verklaring kan niet bijdragen aan het bewijs tegen de verdachte. De Officier van Justitie en de verdediging kunnen in het requisitoir en tijdens het pleidooi reageren op hetgene wat door het slachtoffer of de nabestaande naar voren is gebracht.
De verdachte of diens raadsman kunnen de rechter op grond van art. 6 lid 3 e EVRM verzoeken om het slachtoffer of een nabestaande op de lijst van getuigen te plaatsen om deze als getuige onder ede te horen. Hiernaast kunnen de verdachte en de raadsman de Officier van Justitie verzoeken om het slachtoffer als getuige op te roepen.
Slachtoffers of nabestaanden die bij de behandeling in eerste aanleg geen gebruik hebben gemaakt van hun spreekrecht en dit in hoger beroep wel willen doen kunnen een verzoek doen bij de Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof om hen op te roepen om tijdens de behandeling van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep alsnog gebruik te maken van het spreekrecht.
Het wettelijke systeem voorziet in de mogelijkheid voor benadeelde partijen om gebruik te maken van het spreekrecht, ongeacht of zij hier in eerste aanleg gebruik van hebben gemaakt.
Met name ten behoeve van de aanpak van veelplegers bestaan er snelrechtprocedures waarbij de termijn tussen de aanhouding van de verdachte en de terechtzitting zeer kort is (minder dan tien dagen). Als gekozen wordt voor een snelrechtprocedure, dan wordt het slachtoffer er direct op gewezen dat hij op de zitting het spreekrecht kan uitoefenen. Ook krijgt hij het aanbod om op de zitting te worden begeleid.
De benadeelde partij kan door de rechter niet-ontvankelijk worden verklaard als bij de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting of in de loop ervan blijkt dat van een niet-ontvankelijkheid sprake zal zijn.
Van kennelijke niet-ontvankelijkheid is sprake in de volgende gevallen:
Aan de vordering wordt de eis gesteld dat deze van een eenvoudige aard is.
Volgens de Franse denker René Girard zijn mensen van nature geneigd tot afgunst jegens hun naaste en daardoor uiterst gewelddadig. Om te voorkomen dat men ten onder gaat aan onderlinge strijd bestaat er in menselijke gemeenschappen behoefte aan een bliksemafleider. In primitieve culturen bestaat dit in het in tijden van sociale spanningen gezamenlijk uitdrijven of doden van zondebokken. We zouden kunnen zeggen dat dit een psychohygiënische functie heeft. Volgens Girard zien we deze functie in meer ontwikkelde culturen terug in offerrituelen en in moderne culturen in de rechtspleging (zie Girard 1977; 1986).
Dit perspectief is gebruikt als basis voor een kritische interpretatie van het strafproces door de Zwitserse criminoloog Robert. Hij vergelijkt het strafproces met een offerritueel. Door middel van het strafproces worden devianten uitgedreven of zelfs gedood ter bevrediging van binnen de gemeenschap voorkomende onrustgevoelens (zie ook Janssen 1991). In deze opvatting worden de verdachten en veroordeelden gezien als slachtoffers van het strafproces.
Men zou in het strafproces trekken van een offerritueel kunnen herkennen. Op de opvatting dat de vervolgde personen kunnen worden gezien als het slachtoffer kan echter kritiek worden gegeven. De opvatting van Robert gaat eraan voorbij dat er bij een strafproces, anders dan bij een offerritueel, medeburgers betrokken zijn die door het handelen van de dader in hun belangen zijn geraakt. Men zou dus kunnen stellen dat in het strafproces, ter herstel van de sociale vrede niet alleen de dader wordt onderdrukt maar ook en misschien zelfs op de eerste plaats de gedupeerde.
Het woord slachtoffer heeft een bepaalde lading. Het suggereert dat de betrokkene er na het misdrijf niet meer bovenop komt. In sommige landen worden de gedupeerden op een meer neutrale manier aangeduid. Zo wordt in China en Japan de gedupeerde aangeduid als de “schade oplopende partij”. In westerse landen wordt vanaf de zeventiende en achttiende eeuw de gedupeerde van een misdrijf verbonden met het idee van een offer. Het is mogelijk dat onze aanduiding van gedupeerden gebaseerd is op een associatie met de lijdende Christus (zie Van Dijk 2008a, van Dijk 2008b).
Deze associatie heeft twee gevolgen:
· Het brengt mee dat gedupeerden aanspraak kunnen maken op ons mededogen. Volgens René Girard is de zorg voor slachtoffers zelfs de meest authentieke uitdrukking van de christelijke moraal (zie Girard 2001).
· Van slachtoffers wordt verwacht dat zij zich gelaten, lijdelijk en vergevingsgezind opstellen.
Men zou het standpunt kunnen verdedigen dat vanwege de heersende opvatting over slachtoffers en de daaraan verbonden verwachtingen te kort wordt gedaan aan gedupeerden van misdrijven. Het traditionele slachtofferbeeld zou kritisch moeten worden onderzoeken en de negatieve invloed hiervan op bestaande voorzieningen zou moeten worden bestudeerd.
In de Verenigde Staten en in Zuid-Afrika is sinds enige tijd sprake van een andere benadering van slachtofferhulp. In plaats van vicitim support of vicitim assistance wordt nu gesproken van victim empowerment. Het doel van de nieuwe benadering is om mensen, die getroffen zijn door een misdrijf meer aan te spreken op hun eigen kracht.
Pavlich heeft kritiek op de nieuwe naamgeving. Volgens hem bevat het woordpaar victim empowerment een innerlijke tegenspraak. De betrokkene wordt eerst een etiket van machteloosheid opgeplakt door hem aan te duiden met het traditionele 'slachtoffer' of 'victim' en vervolgens worden hem hulpmiddelen aangereikt om hem krachtiger te laten worden. De herleiding van het gangbare slachtofferbeeld tot een christelijke oorsprong bevestigt deze kritiek.
Men zou in navolging van de Verenigde Staten slachtoffers van geweldsmisdrijven kunnen aanduiden als overlevers. Zo worden in de VS opvangtehuizen voor mishandelde vrouwen en andere vormen van slachtofferhulp steeds vaker Survivor Agencies genoemd. Nadeel van het gebruik van het woord overlever is dat hiermee wordt gesuggereerd dat de betrokkene aan de dood is ontsnapt. Voor slachtoffers van minder ernstige misdrijven is dit echter niet altijd het geval. Daarom kunnen mensen die door minder ernstige misdrijven, zoals een vermogensdelict schade hebben opgelopen beter met het woord gedupeerde worden aangeduid.
In het Engels wordt het aspect van krenking verwoord door de benaming wronged party. Er valt iets te zeggen voor de vroegere Nederlandse aanduiding 'beledigde partij' omdat de associatie met economische schade hier minder is.
De officiële omschrijving van de gezondheidsproblemen waarmee veel slachtoffers te maken hebben is in de psychiatrische diagnostiek ondergebracht bij de angststoornissen. Dit is in overeenstemming met het christelijke slachtofferbeeld dat passiviteit en hulpeloosheid benadrukt en gevoelens van woede moreel verwerpt en dus veronachtzaamt. In zijn kritische bespreking van PTSS betoogt Winkel in navolging van Ditton dat de woede en vijandigheid van slachtoffers stelselmatig zijn verwaarloosd (zie Winkel 2007 en Ditton 1999). PTSS zou zelfs sterker samenhangen met woede en vijandigheid dan met angst of depressie. Om deze reden pleit Winkel ervoor dat therapieën meer gericht zouden moeten zijn met het leren omgaan met woede en vijandigheid.
Een sleutelwoord in de literatuur over de opvang en behandeling van slachtoffers is erkenning. In het Engels worden hiervoor de volgende woorden gebruikt: recognition, acknowledgement en validation. In vrijwel alle publicaties over door de overheid gecreëerde voorzieningen voor slachtoffers komen deze woorden terug. Uit onderzoek naar de betekenis van spreekrecht en schadevergoeding voor slachtoffers blijkt dat een belangrijk aspect hiervan is dat ze bijdragen aan de erkenning van het slachtoffer. Maar wat wordt eigenlijk met deze erkenning bedoeld? Men zou kunnen zeggen dat de strafrechtspleging moet beseffen dat door de overheid en de dader met het slachtoffer onderhandeld moet worden over de afkoop van zijn natuurlijke recht op wraak.
In verband hiermee is de klassieke tragedie Oresteia interessant. In de gebruikelijke interpretatie van deze tragedie wordt de oprichting van de rechtbank van Athene gezien als het begin van de rechtspleging als alternatief voor het wraakrecht. Men ziet hierbij over het hoofd dat in de tragedie de Erinyen in opstand komen als Orestes vrijgesproken wordt van de moord op zijn moeder en stiefvader. Ze eisen van Athene respect voor het eeuwenoude recht op wraak. Om hen te verzoenen krijgen ze van Athene een eigen tempel met eredienst aangeboden. Pas nadat de Erinyen op deze manier zijn afgekocht kan de wraak worden overwonnen.
In deze opvatting kan het strafproces pas ten volle recht doen aan de gedupeerden als hun woede en behoefte aan wraak weer wordt erkend als psychologische realiteit. Hiernaast zou erkend moeten worden dat het strafproces mede tot doel heeft de wraakbehoefte van de gedupeerde om te vormen in een humane bestraffing van de dader.
Als erkend wordt dat het strafrecht ook als functie heeft dat het wraakgevolens van slachtoffers moet absorberen zou dit ten goede komen aan de relatie tussen het slachtoffer en justitiële autoriteiten. Volgens onderzoek heeft een deel van de slachtoffers van misdrijven geen goede herinneringen aan de wijze, waarop zij door de politie zijn opgevangen (zie Van Dijk & Groenhuijsen 2007). Het zou de relatie tussen slachtoffer en politie ten goede komen als slachtoffers door de politie worden behandeld als serieuze partij in het proces tegen de dader.
Één van de belangrijkste onderwerpen in het debat rondom de positie van slachtoffers is de deelname van slachtoffers aan het strafproces (zie Pemberton 2005 en Daems 2007). Men zou kunnen stellen dat invoering van spreekrechten voor gedupeerden een onmisbaar onderdeel is van de versterking van hun positie. In verschillende landen binnen en buiten Europa is ervaring opgedaan met invoering van spreekrecht voor slachtoffers. Hierbij is niets gebleken van onwenselijke effecten of verharding van de straffen.
Op basis van deze ervaringen zou men ervoor kunnen pleiten dat mogelijkheden voor slachtoffers om te participeren in het strafproces moeten worden uitgebreid.
Beperking van het slachtoffer in zijn mogelijkheden om zijn gevoelens jegens de verdachte en zijn wensen met betrekking tot de straf te uiten zou onwenselijk zijn. Dit zou namelijk betekenen dat het slachtoffer verhinderd wordt om, bij de uitoefening van zijn spreekrecht, een essentieel onderdeel van zijn beleving van het misdrijf te uiten. De gehoopte versterking van de eigenwaarde van het slachtoffer zou hierdoor verzwakt kunnen worden en er zou zelfs een tegengesteld effect kunnen optreden.
In de politieke discussie in Nederland over de invoering en omvang van het spreekrecht voor slachtoffers is gewezen op het gevaar dat advocaten van de verdachte na een belastende getuigenis zullen verlangen dat het slachtoffer als getuige wordt opgeroepen. Dit schijnt in de praktijk nauwelijks voor te komen. Het probleem kan verholpen worden door slachtoffers goed voor te lichten over de procedure en over het risico op eventuele tegenacties van de verdediging.
Vermoedelijk ligt het echte bezwaar tegen een volledig spreekrecht meer in de vrees voor emotionele toestanden in de rechtszaal dan in de bescherming van het slachtoffer.
In de Verenigde Staten en Canada is vanuit doopsgezinde kerken het initiatief ontstaan van restorative justice. In deze ontwikkeling wordt een heropleving gezien van de christelijke moraal (zie Allard en Northey 2004). We zien dit terug bij de Nederlandse criminoloog Bianchi die zich in zijn voorstellen voor vervanging van het strafrecht door op herstel gerichte ontmoetingen beroept op de christelijke vergevingsmoraal.
Men zou kunnen stellen dat het herstelrecht in zijn eerste vormen doortrokken was van een christelijke vergevingsmoraal. De eerste projecten waren onvoldoende gebaseerd op de behoeften van de slachtoffers, zoals de wens dat de dader een passende straf krijgt. Het lijkt er echter op dat het herstelrecht meer slachtoffervriendelijk wordt. Zo wordt er zorgvuldiger omgegaan met de belangen van slachtoffers. Ook wordt in onderzoek meer aandacht besteed aan de effecten van projecten op slachtoffers.
In België is meer ervaring opgedaan met vernieuwingen op het terrein van het herstelrecht dan in Nederland. Hierbij kan een rol hebben gespeeld dat deze vernieuwingen op een minder ambitieuze en dogmatische manier zijn gepresenteerd dan in Nederland. Een voorbeeld van een maatregel, die in België is ingevoerd zijn interventies in gevangenissen voor mensen met een langdurige gevangenisstraf.
Recent zijn in België de rechten van slachtoffers bij de opsporing en vervolging van verdachten versterkt. Dit is mede gebeurd naar aanleiding van de zaak-Dutroux. Slachtoffers hebben nu de mogelijkheid om de beslissing of wel of niet moet worden vervolgd en het gerechtelijk vooronderzoek te beïnvloeden. Dit kan bijvoorbeeld door het aandringen op verder vooronderzoek.
Ook is hier ervaring opgedaan in bemiddeling tussen daders en slachtoffers binnen en buiten het strafproces. Op dit punt is veel vooruitgang geboekt. Bemiddeling in kleinere zaken bij wijze van alternatieve afdoening is in 1994 wettelijk vastgelegd. In 2005 is in de wet vastgelegd dat slachtoffers en daders in alle fasen van de zaak een gesprek met de dader kunnen hebben gericht op bemiddeling.
Belangrijke ontwikkelingen in Nederland zijn de recent ingevoerde mogelijkheid van een schriftelijke verklaring van het slachtoffer en het spreekrecht voor slachtoffers van zware misdrijven. De eerste ervaringen hiermee zijn niet ongunstig. Met name van de mogelijkheid van een schriftelijke verklaring wordt veel gebruik gemaakt.
In België heeft het slachtoffer de mogelijkheid om als burgerlijke partij invloed uit te oefenen op de beslissing omtrent vervolging. Ook kan hij zich met een civiele claim voegen in het strafproces tegen de dader. Het slachtoffer wordt nauwkeurig geïnformeerd over een eventueel voornemen van vervroegde invrijheidstelling en krijgt de gelegenheid om voorstellen te doen over de oplegging van voorwaarden.
In dit land is ook een evaluatie gedaan van het slachtofferbeleid. Hierbij zijn documenten geanalyseerd en zijn gesprekken gevoerd met personen, die werkzaam zijn bij de betrokken instanties en veertig slachtoffers van misdrijven en verkeersongelukken.
In een Nederlandse evaluatie van het slachtofferbeleid krijgen politie en justitie het cijfer zes voor de kwaliteit van hun activiteiten. Slachtofferhulp krijgt het cijfer 6,5 (zie Koolen e.a. 2005).
Het is moeilijk om een eindoordeel te geven over de kwaliteit van het Nederlandse en Belgische slachtofferbeleid. In België hebben slachtoffers in sommige opzichten meer rechten om voor hun belangen op te komen. In Nederland daarentegen lijkt de dienstverlening aan slachtoffers beter geregeld.
In aansluiting op de filosoof Nietzsche is er kritiek geuit op de wijze waarop in onze cultuur wordt omgegaan met wraakgevoelens. Onderdrukte wraakgevoelens zouden in het onbewuste voortwoekeren en een voedingsbodem vormen voor politiek extremisme.
Volgens Hoefnagels heeft een terechtzitting een ritueel karakter. Girard stelt dat rituelen belangrijke psychohygiënische functies vervullen, die nog onvoldoende worden beseft.
Ondanks de kritische houding, die ingenomen kan worden ten opzichte van de invloed van christelijke waarden van lijdelijkheid en vergevingsgezindheid op de houding, die binnen onze cultuur wordt ingenomen ten opzichte van slachtoffers moet het antwoord hierop niet de wrekende gerechtigheid uit naam van het slachtoffer zijn.
Vergeten mag niet worden dat in veel, zo niet de meeste gevallen de dader niet in staat is of niet bereid is om oprecht berouw te tonen. Veel daders minachten hun slachtoffers of haten hen vanwege hun gevoel van morele superioriteit.
We zouden kunnen zeggen dat de westerse strafrechtspleging rond 1970 vrijwel geheel slachtofferloos is. Het eindpunt was bereikt van de bestempeling van gedupeerden tot slachtoffers onder invloed van het Christendom. We zien echter ontwikkelingen waarbij de positie van het slachtoffer in het strafrecht beetje bij beetje wordt hersteld. De gewenste eindsituatie is nog niet bereikt en hoe deze eruit zal zien is op dit moment niet goed te bepalen.
1. Inleiding
De traditionele benadering in de criminologie gaat er van uit dat deliquenten –
en andere, nog-niet-gearresteerde-en-veroordeelde criminelen – vaste, ‘aangeboren’, ‘tijdloze’ karaktertrekken bezitten, of tenminste een gelijksoortige jeugd hebben gehad qua opvoeding, schooling en social-economische omstandigheden. Deze benadering gelooft ook dat bijna alle delinquenten een vaste levensloop vertonen, van ‘kleine’ criminaliteit in de vroege jeugd en adolescensie, tot ‘zware’, georganiseerde criminaliteit in hun latere levensjaren. Jonge deliquenten zou men alleen in een relatief vroege fase, door stricte opvoeding, schooling, en/of bestraffing, terug op het “goede pad” kunnen brengen. Mensen die op latere leeftijd de misdaad ingaan zou bijna nooit voorkomen. Deze aannamen vergemakkelijken quantitatieve analyse van datagegevens over criminelen, maar bemoeilijken een kritische toetsing van de achterliggende aannamen.
Levensloop
Eén van de eerste belangrijke pogingen om de genoemde aannamen in de criminologie kritisch te toetsen, was Sheldon en Eleanor Glueck’s baanbrekende levensloop-studie van 500 jonge (10 tot 17 jaar-oude) deliquenten jaar in twee jeugdinrichtingen in Boston, de Verenigde Staten: de “Lyman School for Boys” in Westboro en de “Industrial School for Boys” in Shirley, met een controlegroep van 500 jonge ‘niet-deliquenten’ op publieke scholen in Boston (zie Unraveling Juvenile Deliquency, New York: Commonwealth Fund, 1950). In dit onderzoek en twee vervolgonderzoeken tussen 1940 en 1965, vergaarden het echtpaar Glueck en hun collega’s gedetailleerde gegevens over deze jonge deliquenten en niet-deliquenten in hun jeugd, adolescentie en (vroege) volwassenheid.
Levensgeschiedenis
Eén van de meest recente pogingen om een geheel nieuwe sociale-controle theorie te ontwikkelen – op basis van Glueck’s originele studie met een herinterpretatie van de originele gegevens, en een vervolgstudie naar de Bostonse jeugdeliquenten op latere leeftijd – wordt ondernomen door John H. Laub en Robert J. Sampson (zie bv. hun vroege werk Crime in the making, Cambridge, MA: Harvard University Press, 1993). Maar ook anderen hebben een aanzet gegeven tot deze nieuwe theorie, die past binnen een bredere, dynamische levensgeschiedenis of “life-history” benadering. Zo toonde Daniel Glaser (1969) aan dat vele, zo niet de meeste criminelen een “zig-zag” levensloop vertonen van een afkeer-van-en-weer-terugkeer-in de criminaliteit (Effectiveness of a Prison and Parole System, Indianapolis: Bobbs-Merrill, 1969). Andrew Abbot toonde aan dat bepaalde cruciale gebeurtenissen of ‘ommekeren’ (“turning points”) iemand – bv. een (ex-)-deliquent – bewust of onbewust doen bewegen om een andere (criminele) activiteit te ontplooien – of de hem of haar bekende (criminele) wereld te verlaten (Comparative Social Research, Vol.16 1997, pp.85-105). Hoe dan ook, de “life-history” benadering, met name in de vorm van lange-termijn, qualitatieve (beschrijvende) en longitudinale (over-een-bepaalde-periode) studies, heeft de volgende voordelen:
Proces-analyse: de benadering beschrijft en verklaart zeer goed de sociale-controle processen van criminalisering en decriminialisering binnen een bepaalde periode of tijdens een bepaalde gebeurtenis.
Veelomvattende analyse: de benadering legt de complexiteit bloot van
(de-)criminalisering, waaronder de gedragspatronen onder (ex)-deliquenten.
Historische analyse: de benadering geeft de veranderende sociale context aan tijdens de levensgeschiedenissen van de (ex-)delinquenten, wat ook hun rationale keuzes en mogelijkheden kan beïnvloeden, beperken en veranderen.
Empatische analyse: de benadering toont de menselijke kanten van zelfs zware criminelen; door hun levenslopen te beschrijven krijgt men men meer begrip voor de moeilijke omstandigheden en keuzes die (ex-)delinquenten moeten maken. Zulke inlevingsvermogen en inzicht krijgt men niet of nauwelijks via de traditionele criminologie dat statis(tis)ch en contextloos misdaadcijfers analyseert.
Sociale controle
Een specifieke variant van de “life-history” benadering is de zgn. sociale-controle theorie, welke patronen van blijvende, tijdelijke of terugkerende criminaliteit onder verschillende
(ex-)deliquenten verklaart met de volgende kernfactoren:
Informele en formele sociale-controle mechanismen van of via huwelijk, gezin en familie, militaire dienst en (civiel) werk, en justitiële regels, instellingen en bestraffingen. De (locale) cultuur bepaalt (mede) hun aard, sterkte en richting.
Routine, activiteiten die men onbewust of automatisch worden uitvoert in een sociale omgeving.
Persoonlijke keuze(vrijheid), voorzover het mogelijk is en men het activeert.
Leeftijd, met name de veronderstelde, sterkere sociale controle en routine, en dus afnemende verleiding van of toevlucht tot criminaliteit op latere leeftijd.
Ommekeren of “turning points”, plotselinge of geleidelijke, toevallige of aangemoedigde, maar in elk geval ingrijpende gebeurtenissen die de routine, keuzevrijheid en/of sociale controle verstoren en doen veranderen.
De volgende hoofdstukken beschrijven in het kort hoe sociale controle-mechanismen in de verschillende levenssferen (huwelijk, militaire dienst, enz.) de (ex-)deliquenten (kunnen) doen besluiten in de criminaliteit te blijven of deze te verlaten, en in hoeverre persoonlijke keuze en de andere genoemde factoren daarin een rol spelen.
2. Huwelijk, Gezin en Familie
In de jaren ’90 hebben onderzoekers (zie bv. artikel van Laub, Nagin & Sampson in American Sociological Review, Vol.63 1998, pp.225-238) aangetoond dat met name een vroege, stabiele huwelijk één van de sterkste redenen is van een verminderende of aflopende criminaliteit onder bepaalde, veelal mannelijke (ex-)deliquenten. De belangrijkste sociale-controle mechanismen daarbij zijn:
Investering: banden met de partner en haar familie, en het krijgen van kinderen, brengen nieuwe plichten en lasten. Bovendien brengen voortgaande criminaliteit iemand’s (relatie met zijn) vrouw, gezin en familie in gevaar.
Sanctie: iemand’s vrouw beperkt, ontmoedigt of verbiedt diens voortgaande criminaliteit, op straffe van een scheiding of zelfs aangifte bij de politie.
Supervisie: de vrouw regelt en structureert het huiselijk leven (met name in de jaren ’50 en ’60, toen het feminisme nog moest opkomen), wat de man minder tijd en beweegruimte overlaat om buitenshuis criminele activiteiten te ontplooien.
Omgeving: nieuwe schoon-familie, vrienden en kennissen, vaak ook in een nieuwe huis en buurt, brengen extra sociale controle en huiselijke routine.
Volwassenwording
Als zulk een “goede” huwelijk plaatsvindt wanneer de (ex-)delinquent nog jong is, dan treedt de volwassenwording met verantwoordelijkheden vroeger in dan wanneer een ongetrouwde crimineel vanzelf ouder en wijzer wordt: de veronderstelde ‘ouder-leeftijd’ factor speelt dan een minder belangrijke rol.
Kennelijk heeft de gemiddelde man een volwassenwording-via-het-huwelijk zo vroeg mogelijk nodig. Het lijkt toch waar te zijn dat mannen vaker dan vrouwen misdaden plegen, en eerder aggressief en gewelddadig zijn, kortom, minder zelf-controle hebben. Dus er zijn minder mannen voor vrouwen beschikbaar die al uit henzelf volwassen, non-aggressief en non-crimineel zijn. Een non-criminele vrouw heeft een grotere kans om een criminele man te ontmoeten – en mogelijk een relatie aan te gaan en te trouwen – dan een non-criminele man een criminele vrouw. Dat betekent dat de gemiddelde vrouw een grotere kans heeft om te moeten accepteren dat haar (toekomstige) man een crimineel is. Als zij dat niet accepteert, dan heeft zij normaliter de zware, opvoendende taak om hem op het ‘rechte pad’ te brengen.
Keuze of sociale controle
Mechanismen a) en d) suggereren dat, ook al treden zij niet onmiddelijk in werking, zij het aangaan van een huwelijk tot een cruciale, decriminaliserende ommekeer (kunnen) maken in de levensloop van de gemiddelde crimineel.
Het blijft in vele gevallen onduidelijk in hoeverre het aangaan van een huwelijk een individuele, bewuste keuze is geweest, en in hoeverre individuele karaktertrekken van de (criminele) man hem al doen bewegen het criminele pad te verlaten nog vóórdat hij in het huwelijk treedt. Vele ex-deliquenten kunnen achteraf moeilijk onder woorden brengen of verklaren waarom zij zijn getrouwd of hoe dat hen is overkomen. Toch geven ook zij deze stap veelal als de belangrijkste reden aan dat zij onmiddelijk of uiteindelijk zijn gestopt met de criminaliteit. Degenen die de sociale-controle theorie aanhangen betogen dat hun onderzoek aantoont dat persoonlijke, bewuste, geplande keuze een beperkte rol speelt in het aangaan van een huwelijk en het beëindigen van de misdaad.
3. Militaire dienst en Werk
De sociale-controle-mechanismen in het huwelijk – investering, sanctie, supervisie en omgeving – vindt men in sterke mate, maar veelal in andere vorm, terug in militaire en civiele beroepen. De laatste twee mechanismen kan men ook zien als vormen van sociale steun, waarbij de werkgevers, en directe bazen en collega’s de (ex-)deliquenten actief bijstaan in het wennen aan de nieuwe taken, het leren omgaan met plichten en verantwoordelijkheden, en uiteindelijk in het voorkomen van een terugval in de misdaad.
Militaire dienst
Eén van de duidelijkste, sterkste, voorbeelden van hoe positief een bestaan als militair voor de (ex-)deliquent kan uitpakken is de zogenaamde “G.I. Bill of Rights” van 1944 in de Verenigde Staten tijdens de Tweede Wereldoorlog. Deze wet verhoogde de sociale status, opleiding en arbeidsgeschiktheid van praktisch alle Amerikaanse militairen tijdens en vooral na de oorlog, ongeacht hun sociaal-economische achtergrond en zelfs ongeacht enig crimineel verleden. Het had ook lange-termijn effecten: Hans Mattick (“Parolees in the Army during World War II”, Federal Probation, Vol. 24 1960, pp.49-55) ontdekte dat slechts 10.5% van de veteranen met een strafblad na een acht jaar terugvielen in de criminaliteit, terwijl 66.6% van de civiele ex-deliquenten toendertijd zulke “recividisme” vertoonden. De wet was bovenal een enorme investering in het verbeteren van de positie van de kansarmen en (ex-)deliquenten onder de militairen, maar versterkte ook de andere sociale-controle mechanismen binnen het leger:
Investering: militaire training bracht discipline, en kunde, kennis en inzicht in het omgaan met wapens en apparatuur, later van nut op de arbeismarkt. De “G.I. Bill” verschafte ook scholing en opleiding tijdens en na de militaire dienstplicht.
Sanctie: de militaire leiding beperkt, ontmoedigt en verbiedt crimineel gedrag, op straffe van extra werk, detentie, degradatie of oneervol ontslag uit het leger.
Supervisie: het leger regelt en structureert het dagelijks leven, het verschaft strikte routine, wat de (ex-)deliquent nauwelijks tijd en beweegruimte biedt om criminele activiteiten te ontplooien (behalve als corruptie zich nestelt in het leger).
Omgeving: het leger (en de luchtmacht en marine) als nieuwe “thuis”, vaak ook in een nieuwe locatie, en de nieuwe kameraden brengen extra sociale controle.
De sociale-controle mechanismen kenmerken ook het hedendaagse leger van de Verenigde Staten en die van vele andere (Westerse) landen. Zij versterken ook de banden en kansen van de (ex-)deliquent in het huwelijk en in zijn civiele loopbaan. Echter de effecten van militaire dienst zijn niet louter positief: met name (ex-)deliquenten met een labiel psychologisch profiel kunnen niet goed aarden als militair, en vallen dan ook voortijdig uit – of komen door recalcitrant of crimineel gedrag de (militaire) gevangenis terecht. Nog belangrijker zijn de negatieve effecten van oorlogstrauma’s, die vele veteranen ongeacht hun (crimineel) verleden in vredestijd (zullen) treffen: problemen op hun werk, in hun huwelijk – of het niet aangaan van enig werk of huwelijk.
Civiel werk
Hoewel gewoonlijk minder disciplinerend en strikt dan het leger, een civiele loopbaan heeft een minstens zo sterk decriminaliserend effect op (ex-)deliquenten: het is vaak langer van duur (zeker vergeleken met de standaard dienstplicht) en brengt meer variatie in werkgevers en collega’s, die ieder op hun manier de ex-deliquent op het rechte pad helpen houden. Dezelfde soort sociale-controle mechanismen spelen daarbij een rol, vaak in sterkere mate dan zelfs huwelijk of militaire dienst:
Investering: vooral een sympathieke werkgever die begrip toont voor de uitdagingen waarvoor een ex-deliquent staat is vaak cruciaal - zeker als de baas raadt geeft en zelfs financieel bijstaat in bv. het kopen van een huis.
Sanctie: regulier werk beperkt, ontmoedigt en verbiedt crimineel gedrag, op straffe van salarisverlaging, degradatie of (oneervol) ontslag.
Supervisie: regelmatig werk – en de baas – regelt en structureert het leven - met name in de jaren ’50 en ’60, toen de man vaak de enige broodwinner was in het gezin, en daar zijn status aan ontleende. Het verschaft routine (mogelijk nog meer dan in het huwelijk), wat de mogelijkheden tot criminaliteit sterk beperkt.
Omgeving: civiel werk, vaak ook in een nieuwe locatie, en nieuwe collega’s brengen extra sociale controle.
De bovengenoemde mechanismen waren al zichtbaar onder de ex-deliquenten van Glueck’s studie(s) vanaf de jaren ’40 (zie Inleiding); zo vertelden sommigen hoe belangrijk een begripvolle werkgever was in het voorkomen van een terugval in de misdaad. Zo’n werkgever beschouwt zelfs de moeilijkste, opstandigste ex-crimineel als iemand die een tweede kans verdient; de eerst ziet de laatste dus als waardevolle “sociaal kapitaal” waarin men wilt tijd, geld en inspanning wilt spenderen – tot wederzijds voordeel. Toch schijnt zo’n investering alleen goed of tenminste beter te werken onder ex-gedetineerden die juist al wat ouder (bv. 27 jaar of ouder) zijn – dan is de kernfactor leeftijd (volwassenwording) een noodzakelijke voorwaarde tot succes; snelle werkverschaffing aan jonge ex-deliquenten schijnt juist minder of niet goed te werken – mogelijk omdat (criminele) jongeren nog te onvolwassen en impulsief zijn.
4. Justitie en Straf
De justitiële principe en werking van bestraffing werkt door, of vindt haar spiegelbeeld in, de sociale-controle mechanisme van de sanctie in de levenssferen van huwelijk, werk en militaire dienst. In de laatste gevallen schijnt ‘informele’ of ‘private’ sancties redelijk goed te werken. Het is echter zeer de vraag of de ‘formele’, ‘publieke’ sancties van gevangenisstraf en jeugddetentie even goed werken – ze lijken eerder averechts te werken. Met name in de Verenigde Staten blijkt het massale gebruik van (jeugd)detentie juist criminele gewoonten en contacten te bestendigen, en een stabiele loopbaan zodanig te verstoren dat de meeste ex-deliquenten gelijk terugvallen in de misdaad.
De negatieve effecten van traumatisering, stigmatisering, brutalisering en (re)criminalisering in de ‘levenssfeer’ van detentie zijn het sterkst wanneer deze hard, wreed en onrechtvaardig is. Dit blijkt uit Gluecks’s – en Laub & Sampson’s – vervolgstudies van de ex-deliquenten in de Bostonse jeugdinrichtingen (zie Inleiding), en uit andere analyses en autobiografiën over deze en zulke instellingen. Met name in de jaren ’40 en ’50 werden deze jeugddeliquenten (waarvan velen mogelijk onschuldig waren of te zwaar door de rechter tot detentie werden veroordeeld) geslagen, geschopt en verbaal vernederd voor de minste overtredingen van de ‘huisregels’ – uit sadisme of de misplaatste gedachte dat een hardvochtig regime van hen eerzame burgers zou maken. Dat vele en mogelijk de meeste (van deze) ex-deliquenten desondanks goed terecht kwamen lijkt mede of vooral te danken aan de sociale-controle-mechanismen in het huwelijk, werk, en/of militaire dienst.
5. Conclusie
Aanhangers van de sociale-controle theorie, ook genoemd de “informele sociale-controle theorie”, stellen dat een slechte en deliquente jeugd onvoldoende de (criminele) levensloop van (ex-)deliquenten kan voorspellen. Zij stellen dat juist de kernfactoren van sociale controle, routine, keuze, leeftijd en ommekeer een doorslaggevende rol spelen in (het voorspellen van) die levenloop. Wél benadrukken zij dat criminelen die een slechte jeugd hebben gehad en in de jeugddetentie hebben gezeten het meeste baat hebben bij deze factoren; m.a.w. bij deze groep (ex-)deliquenten hebben deze factoren – bovenal binnen het huwelijk en andere sociale-controle groepen – het meest ingrijpende effect van decriminalisering – i.t.t. de traditionele criminologen die stellen dat een slechte jeugd de criminaliteit zowel onvermijdelijk als onveranderbaar maken.
Zij weten het overtuigend te brengen dat een sociale-controle theorie, welke de nadruk legt op de levensloop - en geschiedenis van de (ex-)deliquent, en deze vat in zowel qualitatieve als quantitatieve data en onderzoeksbenaderingen, de oorzaken en gevolgen van crimineel, decriminaliserend en recrimaliserend gedrag het beste kan verklaren. Echter ook zij geven toe dat (veel) meer onderzoek nodig is om deze theorie verder te verfijnen en op algemene geldigheid te toetsen.
Mensen die vaak misdrijven begaan hebben vaak ook te maken met wisselende stemmingen. Daarom is het voor criminologiestudenten van belang om inzicht te krijgen in:
De verschillende omstandigheden die op verschillende tijdstippen op de mens van invloed zijn.
De manier waarop deze omstandigheden zich ten opzichte van elkaar verhouden.
Roger Barker heeft een model ontwikkeld om de verschillende vormen van interactie tussen mensen te bestuderen. Hij en zijn studenten bestudeerden duizenden aspecten van het dagelijks leven in een kleine stad in Kansas. Hiertoe werd het leven in de stad verdeeld in honderden gedragssituaties. Een situatie is een plaats waar herhaald gedrag plaatsvindt op vooraf bekende tijdstippen.
Een misdrijf kan worden onderverdeeld in drie stadia:
De aanloop (Gebeurtenissen, die vooraf gaan aan het misdrijf)
Het incident (Het misdrijf zelf)
De nasleep (Gebeurtenissen die plaatsvinden na afloop van of als gevolg van het misdrijf).
In geval van criminele handelingen is bijna altijd sprake van de volgende elementen:
Een potentiële pleger
Een geschikt slachtoffer
De afwezigheid van iemand, die het slachtoffer zou kunnen worden.
Het laatste punt is van doorslaggevend belang.
In aanvulling op bovengenoemde elementen van een misdrijf zijn de volgende aspecten van belang:
Voorwerpen die kunnen bijdragen aan het ontstaan of het voorkomen van een misdrijf.
Camouflage die er toe kan bijdragen dat de pleger niet wordt opgemerkt.
De aanwezigheid van een publiek waar de pleger indruk op kan maken of dat hij kan intimideren.
Van een roofmisdrijf is sprake in de volgende gevallen:
De pleger verschilt sterk van het slachtoffer
Het slachtoffer verzet zich tegen de handelingen van de pleger.
Het typische verloop van een roofmisdrijf is als volgt:
Een potentiële pleger komt op een bepaalde plaats.
Een geschikt slachtoffer komt op dezelfde plaats.
Iemand, die het slachtoffer zou kunnen beschermen vertrekt.
De pleger valt het slachtoffer aan.
Op bepaalde plaatsen kan een verhoogde kans bestaan op criminaliteit. Het volgende onderscheid kan worden gemaakt:
Misdaad-aantrekkers. Het gaat hier om plaatsen, die een aantrekkingskracht uitoefenen op potentiële plegers.
Misdaad-opwekkers. Het gaat hier om plaatsen waar potentiële plegers en geschikte slachtoffers om andere doeleinden aanwezig zijn maar waarbij misdrijven plaatsvinden.
Plaatsen kunnen zichzelf transformeren tot één van deze typen. Dit kan op de volgende manier gaan:
Op een plaats vinden normale, niet-criminele activiteiten plaats.
Op deze plaats verzamelen zich criminele elementen en de plaats wordt een misdaad-opwekker.
Actieve plegers ontdekken de plaats.
De plaats wordt een misdaad-aantrekker terwijl de criminaliteit verhevigt.
Een gevecht is een gewelddadige confrontatie waarbij twee of meer personen betrokken zijn. De meeste gevechten vloeien voort uit onenigheden waarbij geen van de partijen geen verwijt kan worden gemaakt.
Een escalatie, die resulteert in een gevecht ziet er meestal als volgt uit:
Een partij wordt beledigd door een andere partij.
De eerste partij reageert op de belediging waarmee de situatie uit de hand loopt.
De reactie wekt een reactie op bij de andere partij wat ertoe leidt dat de situatie verder uit de hand loopt.
Één van de partijen deelt een klap uit wat resulteert in een gevecht.
In dit geval is sprake van ten minste twee partijen die optreden als elkaars illegale tegenhangers. Dit type misdrijven vinden we in het geval van illegale markten. Een kenmerk van illegale markten is dat de verkoper en de koper samenwerken.
Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen:
Illegale markten voor goederen
Illegale markten voor diensten
Ilegale markten voor personen
Verschillende personen kunnen bijdragen aan het voorkomen van misdrijven. Voorbeelden zijn:
Bewakers in geval van misdrijven tegen goederen en illegale handel.
Trainers en vredestichters kunnen bijdragen aan het voorkomen van gevechten.
Managers en beheerders kunnen misdrijven voorkomen omdat zij overzicht hebben op een situatie.
Voorbeelden van personen die misdrijven kunnen voorkomen doordat ze overzicht hebben op een situatie:
Huiseigenaren
Opzichters, portiers en receptionisten
Barkeepers en eigenaren of managers van een bar.
Eigenaren van kleine bedrijven of winkeleigenaren
Straatverkopers
Bewakingspersoneel met gerichte verantwoordelijkheden.
Mensen die onderzoek doen naar misdaad hebben ook aandacht besteed aan natuurlijke bewaking. Het gaat hier om de veiligheid die wordt verschaft door gewone burgers tijdens hun dagelijkse activiteiten. De mate van natuurlijke bewaking verschilt per plaats. We zouden een onderscheid kunnen maken tussen:
Private ruimte. Dit is bijvoorbeeld de eigen woning.
Semiprivate ruimte. Dit is de ruimte net buiten de private ruimte, bijvoorbeeld een hal van een flatgebouw.
Semipublieke ruimte. Ruimte die nog verder weg ligt van private ruimte zoals een tuin voor een flatgebouw.
Publieke ruimte. Voorbeelden zijn een straat of een stoep.
Tijdens het dagelijkse leven is sprake van veel verschillende situaties. In sommige van deze situaties is sprake van een verhoogde kans op criminaliteit. Onder de meest riskante situaties vallen:
Publieke routes en plaatsen zoals voetpaden en parkeerplaatsen.
Plaatsen voor ontspanning zoals cafés en parken.
Plaatsen voor openbaar vervoer zoals stations en omgeving.
Winkels
Woonomgevingen
Scholen.
De kans om gestolen te worden verschilt per object. De volgende aspecten van een object zijn van invloed op de aantrekkelijkheid voor diefstal:
Het object is waardevol.
Het object is plezierig.
Het object is beschikbaar.
Het object kan van zijn plaats worden verwijderd.
Het object kan ergens worden verborgen.
Er is een bestemming voor het object nadat het is gestolen.
Hiernaast is ook de omgeving waarin zich het object bevindt van belang.
Om erachter te komen welke goederen geliefd zijn bij dieven moeten we kijken naar wat populair is onder jongeren.
Brantingham en Brantingham hebben drie begrippen geformuleerd adie gebruikt kunnen worden om de invloed van de omgeving op misdrijven te onderzoeken:
Knooppunten: plaatsen waar misdrijven kunnen plaatsvinden.
Paden: deze verbinden knooppunten met elkaar. Kunnen ook plaatsen zijn waar misdrijven kunnen plaatsvinden.
Randen: plaatsen waar twee gebieden elkaar raken. Leveren het grootste risico op op criminaliteit.
Bepaalde groepen mensen lopen een groter risico om slachtoffer te worden van een misdrijf. Een voorbeeld zijn jonge mannen die alleenstaand zijn, alleen wonen, veel drinken en laat opblijven.
Gesteld kan worden dat de gelegenheid om een misdrijf te plegen een belangrijke oorzaak is van criminaliteit.
Ongeacht de opbrengst of de achting van anderen oefenen misdrijven tegen bezittingen een aantrekking uit op jongeren. Voorbeelden zijn:
De armste jongeren uit ghetto's voelen vaak een aantrekkingskracht ten opzichte van dit type misdrijven die niet kan worden verklaard door een materiële noodzaak.
Onverwachte opwinding bestaat uit drie elementen:
Het doel van een misdrijf begaan uit onverwachte opwinding ontstaat meestal spontaan. In veel gevallen van winkeldiefstal gaan hebben de dieven wel de intentie om te stelen maar weten ze nog niet wat ze willen stelen.
In sommige gevallen wordt de aantrekkingskracht van een bepaald object opgewekt door het aan het object toeschrijven van menselijke eigenschappen. Op deze manier wordt de rede uitgeschakeld.
Verleiding tot diefstal is heeft bij kruimeldieven meestal een individueel karakter. Een klant gaat een winkel binnen met een algemene behoefte in gedachte zonder een specifiek object op het oog te hebben. Een gekochte zaak wordt vaak pas iets individueels als het fysiek is toegeëigend.
Als een zwerver in een betoverd land lijkt de dief of de vandaal gegrepen door een omgeving die precies weet wat hij of zij nodig heeft of wil. De omgeving is beladen met gevoelens. De objecten in de omgeving zijn in staat om te spreken, te horen of een bewustzijn op te roepen.
Dit type misdrijven heeft niet zozeer een externe oorzaak, maar vloeit voort uit een verlangen om deviant gedrag te vertonen.
Onafhankelijk van het gevoel dat men weg kan komen met het misdrijf kunnen er een aantal eventualiteiten optreden die het proces kunnen onderbreken. Zo kan aandacht van een winkelbediende de dief ertoe aanzetten om een normale verschijning te produceren.
Om deze normale verschijningen te produceren vindt een analyse plaats van lokale interacties.
Nadat de risico's verdwenen zijn volgt het laatste stadium, de opwinding. Dit heeft een euforisch karakter. Voorbeelden van reacties van de pleger zijn:
Een succesvol gepleegde diefstal roept emoties op die verder gaan dan het plezier van materiële verwerving. Datgene waarmee de pleger kon wegkomen is niet alleen het object maar iets beschamends. Tegenover de gevoelde euforie staat de vernedering van het gepakt worden.
Voor jonge dieven is het gepakt worden een ervaring van degradatie. Net als succes iemand een totaal gevoel van opwinding kan geven zo kan falen iemands morele bestaan in gevaar brengen.
Beeldvorming kan zowel positief als negatief zijn. Positief in de zin dat het levens kan ordenen en eventueel sturen, negatief in de zin dat het vooroordelen kan versterken en de werkelijkheid kan vertroebelen.
Wat betreft de beeldvorming tussen justitie en het bedrijfsleven, blijkt dat het een belemmering vormt voor heldere communicatie. Goede handhaving kan daarmee in het geding komen.
Beeldvorming over organisatiecriminaliteit kan tot gevolg hebben dat de discussie over dit probleem aangewakkerd wordt. Anderzijds kan het echter ook kansen voor regelovertreding creëren. Beeldvorming kan zorgen voor een beperkt zicht op een bepaald probleem. Het is daarom van belang om altijd genuanceerd om te gaan met onderwerpen als organisatiecriminaliteit. Dankzij een breed blikveld is het makkelijker om organisatiecriminaliteit (preventief) te bestrijden.
Het is belangrijk om daders niet te stigmatiseren. Het zijn individuen die niet in één hokje te plaatsen zijn. In dit hoofdstuk is getracht om een genuanceerd beeld te schetsen, door daders van verschillende kanten te belichten.
Veel mensen nemen aan dat organisatiecriminelen zich onderscheiden van traditionele criminelen. Zo wordt vaak gesproken over de dure maatpakken van organisatiecriminelen. Justitie ziet sjoemelende zakenmannen als criminelen, maar deze zakenmannen zien zichzelf niet als dusdanig. Zakenmannen leggen de nadruk op hun handelsmoraal. Deze zakenmannen vinden dat risico’s nemen hoort bij ondernemen. De manier waarop justitie met organisatiecriminelen communiceert, wordt niet altijd door de criminelen in dank afgenomen. Zij zien zichzelf als ‘grote jongens’, maar worden als ‘kleine kinderen’ behandeld.
Bij traditionele criminaliteit zijn manen vaker daders dan vrouwen. Dit geldt ook voor organisatiecriminaliteit. Een mogelijke reden hiervoor is dat mannen ook vaker dan vrouwen actief zijn in het bedrijfsleven. Er zijn echter ook onderzoekers die beweren dat mannen vaker organisatiecriminaliteit plegen, omdat zij vrouwen hier niet graag bij betrekken. Zij vertrouwen er niet op dat vrouwen de capaciteiten beschikken om deze vorm van criminaliteit uit te voeren. In het onderzoek uit de tekst is gebruikt gemaakt van 168 hoofdverdachten. De leeftijd van de verdachten ligt tussen de 21 en 83 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 45 jaar. Deze gemiddelde leeftijd ligt bij organisatiecriminaliteit hoger dan bij andere soorten criminaliteit. Het gaat vaak om relatief jonge bedrijven waarbinnen organisatiecriminaliteit plaatsvindt.
Verdachten van organisatiecriminaliteit hebben meestal geen strafblad, in tegenstelling tot verdachten van andere vormen van criminaliteit. Wel komt het vaak voor dat verdachten van organisatiecriminaliteit eerder boetes hebben gekregen voor (kleine) economische delicten. Meestal worden verdachten van organisatiecriminaliteit echter niet als recidivisten gekwalificeerd.
Een bijzonder kenmerk van verdachten van organisatiecriminaliteit is dat zij meestal hoog opgeleid en intelligent zijn. De auteurs van het artikel hangen het label organisatiecriminaliteit niet aan de status van de verdachten. Of iets gekenmerkt wordt als organisatiecriminaliteit hangt af van het delict en de context. Advocaten hangen geen label aan verdachten wat betreft intelligentie. Zij zien hen eerder als personen met kennis van zaken, eventueel in een bepaald vakgebied binnen het ondernemerschap. Ruim tweederde van de verdachten van organisatiecriminaliteit vervullen leidinggevende functies.
Volgens sommige advocaten zijn deze verdachten dominant en willen ze alles bepalen. Andere advocaten weerleggen dat. Zij zien de verdachten vooral als ‘mens’ met meerdere factoren waaraan de identiteit wordt ontleend, zoals rollen als vader en echtgenoot.
Het primaire doel van organisatiecriminelen is vaak het behalen van winst. Soms zijn er ethische dilemma’s die het behalen van winst in de weg kunnen staan. Dit kan tot gevolg hebben dat de verdachten besluiten om regels te overtreden. Maatschappelijk verantwoord ondernemen hangt niet alleen af van het opvolgen van regels. Sommige ondernemers vinden het al ‘verantwoord genoeg’ als zij de plaatselijke voetbalclub sponsoren.
Daders van organisatiecriminaliteit plegen bepaalde delicten. Anders dan bij traditionele vormen van criminaliteit lijkt het er echter op dat zij zich niet specialiseren. Wanneer sprake is van specialisatie, betekent het dat daders de bewuste keuze maken voor een bepaald delict. In het geval van organisatiecriminaliteit lijkt daar geen sprake van te zijn.
Organisatiecriminaliteit wordt vooral veroorzaakt door de criminogene factoren van de dader. De (directe) economische omgeving en de soort organisatie zijn hierbij van groot belang. Vaak lijken de illegale handelingen die organisatiecriminelen uitvoeren sterk op de (legale) handelingen die eigenlijk uitgevoerd zouden moeten worden.
Organisatiecriminaliteit vindt plaats in een context van wettig handel drijven. De verdachte handelt bijna nooit alleen. De economische omgeving biedt kansen van organisatiecriminaliteit, terwijl voor andere vormen van criminaliteit vaak de sociale omgeving de kansen biedt.
Organisatiecriminaliteit kenmerkt zich door ingewikkelde, complexe en moeilijk te bevatten delicten. Er wordt gebruik gemaakt van complexe technieken om de delicten te plegen. Vaak is niet duidelijk wie precies duidelijk is voor het delict. Er is dus sprake van een diffuse verantwoordelijkheid. Organisatiecriminaliteit is moeilijk te ontdekken. Vaak wordt het per toeval ontdekt. Uit het onderzoek uit dit rapport blijkt echter dat het vooral schijncomplexiteit betreft. Voor de organisatiecriminelen zijn het vaak vrij simpel uit te voeren handelingen, die voor buitenstaanders ingewikkeld lijken. Complexiteit is niet per definitie een intrinsiek kenmerk van organisatiecriminaliteit. Je kunt beter stellen dat complexiteit een kenmerk is van de handhavende overheid. Dit heeft vooral te maken met ingewikkelde wetten en regelgeving en onwetendheid van handhavers met weinig verstand van organisatiestructuren.
Er zijn veel verschillende meningen over hoe crimineel organisatiecriminaliteit in feite is. Sommige mensen vinden dat organisatiecriminaliteit geen vorm is van daadwerkelijke criminaliteit, terwijl anderen vinden dat dit wel het geval is. Bij organisatiecriminaliteit is dus vaak sprake van morele ambivalentie. Organisatiecriminaliteit wordt vaak gekoppeld aan ordeningsrecht. Dit heeft te maken met het technische karakter van deze vorm van criminaliteit en met het idee dat er weinig gerefereerd wordt aan morele overwegingen. Vaak is de organisatiecrimineel zich niet bewust van het plegen van een delict, omdat er niet direct iemand schade ondervindt. Dit is wel het geval bij bijvoorbeeld diefstal en lichamelijke mishandeling. De organisatiecrimineel heeft dus geen intrinsiek gevoel van zondigheid. Ondanks dat het letterlijk in de wet staat dat bepaalde handelingen illegaal zijn, hebben zij het gevoel dat dit niet voor hen geldt. ‘De geest van de wet’ is niet voor iedereen duidelijk. Ambivalentie doet zich vooral voor bij:
Ongelukken. Er is vaak een verschil van mening tussen Openbaar Ministerie en de verdachte.
Belastingontduiking. ‘Iedereen doet het’.
Handelsgebruiken. Voorbeeld: Het aannemen van steekpenningen.
Ambivalente houding ten opzichte van organisatiecriminaliteit heeft altijd betrekking op de aspecten ernst en verwijtbaarheid.
De variatie in schade en slachtofferschap is groot. Slachtoffers kunnen bestaan uit de overheid, bedrijven, particulieren of het milieu. Ook een combinatie is mogelijk. De schade kan bestaan uit fysieke schade, milieuschade, materiële-financiële schade en maatschappelijk economische schade. Mogelijke vormen van maatschappelijk economische schade zijn normloosheid, moreel verval, aantasting van de maatschappelijke integriteit, cynisme, apathie en politieke en/of sociale instabiliteit.
Slachtoffers en schade zijn erg moeilijk waarneembaar. Dit heeft een aantal mogelijke oorzaken:
De aard van de schade. Dit geldt vooral bij maatschappelijk economische schade. Doordat de schade vaak immaterieel is, is het moeilijk te meten hoeveel geld de schade vertegenwoordigd.
Schade is vaak verdeeld over velen, waardoor het minder opvalt.
Het komt niet vaak voor dat er direct contact is (geweest) tussen dader en slachtoffer. Daarom hebben slachtoffers vaak niet door dat zij slachtoffer zijn geworden.
Door de beperkte waarneembaarheid wordt in het onderzoek geen uitspraak gedaan over de omvang van de schade en het aantal slachtoffers van organisatiecriminaliteit.
Organisatiecriminaliteit wordt zelden in verband gebracht met fysiek geweld. Vertrouwen is een erg belangrijk aspect bij organisatiecriminaliteit. Het aanwenden van fysiek of verbaal geweld past hier niet bij. Dit betekent echter niet dat geweld nooit voorkomt bij organisatiecriminaliteit. Sommige mensen denken dat er juist wel veel gedreigd wordt, onder andere met economische uitsluiting.
Het onderzoek heeft geen trends gevonden in het kader van organisatiecriminaliteit. Wel wordt ondersteld dat door nieuwe technieken de markt verandert. Voorbeelden hiervan zijn ICT-fraude en betalingsverkeerfraude. Bij het meten van trends moet rekening gehouden worden met het feit dat handelsmarkten, media en de overheid trends kunnen ontketenen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door prioriteitenstelling. Wanneer de overheid veel tijd en geld steekt in het opsporen van creditcardfraude, zal dit vaker ontdekt worden en kan (onterecht) het idee ontstaan dat deze vorm van criminaliteit ineens gigantisch toegenomen is.
Hieronder staan de belangrijkste conclusies uit dit hoofdstuk op een rij:
Er is vaak inconsistentie tussen het beeld dat verdachten van zichzelf hebben (‘wij zijn niet crimineel’) en het beeld dat de overheid van hen heeft (‘zij zijn crimineel’).
Er is een verschil tussen verdachten van traditionele vormen van criminaliteit en verdachten van organisatiecriminaliteit. Bij organisatiecriminaliteit zijn meer mannen betrokken, is de gemiddelde leeftijd vrij hoog, daders hebben vaak een hoge intelligentie, hoge opleiding en bovenmodaal inkomen.
De complexe aard van delicten is slechts schijn. Organisatiecriminaliteit is niet intrinsiek complex, de handhaving is dat vaak wel.
Er heerst een moreel ambivalente houding ten aanzien van organisatiecriminaliteit. Belangrijke kenmerken die hieraan bijdragen zijn diffuse schadelijkheid en diffuus slachtofferschap.
Meestal is er sprake van geweldloze communicatie bij organisatiecriminaliteit. Dit houdt in dat het niet systematisch plaatsvindt, maar sluit natuurlijk niet uit dat het voor komt.
Er worden geen recente trends in organisatiecriminaliteit gesignaleerd.
Organisatiecriminaliteit wordt bijna altijd samen met anderen gepleegd.
De economische omgeving biedt vaker kansen voor organisatiecriminaliteit dan de sociale omgeving.
Uit zowel nationale als internationale onderzoeken is gebleken dat het voor ex-gedetineerden lastig is om te re-integreren op de arbeidsmarkt. Terwijl juist ex-gedetineerden baat hebben bij het vinden van werk in verband met recidivevermindering. Er zijn een aantal onderzoeken gedaan op dit vlak. Het is nog steeds onduidelijk of het moeizame re-integereren veroorzaakt wordt door de detentie-periode of dat de ex-gedetineerden voor hun detentie ook al niet goed op de arbeidsmarkt lagen. In dit artikel wordt het onderzoek van Ramakers et.al (2011) besproken. Dit onderzoek betreft een vergelijking van de kans op het vinden van een baan tussen ex-gedetineerden en werklozen die uiteindelijk in detentie terecht zullen komen. Door deze twee groepen te vergelijken wordt de vergelijkbaarheid geoptimaliseerd, omdat de controlegroep van de werklozen en de experimentele groep van de ex-gedetineerden dicht bij elkaar liggen. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een quasi-experimenteel design. Het onderzoek is uitgevoerd in Nederland, er is gebruik gemaakt van een dataset waarin 1800 gedetineerden zijn gevolgd en 300 werklozen met een soortgelijke criminele achtergrond, die een jaar later in detentie terecht zijn gekomen.
In dit artikel worden een aantal theorieën besproken die betrekking hebben op bepaalde mechanismen die een rol kunnen spelen voor de relatie tussen een arbeidsmarktpositie en een detentie-verleden. De eerste theorie is de afschrikkingstheorie, deze theorie gaat ervan uit dat mensen onder dreiging van een straf zich conformerend gedragen. Met andere woorden, men gaat ervan uit dat als de strafmaat en de pakkans hoog zijn mensen minder snel geneigd zijn crimineel gedrag te vertonen. De theorie stelt tevens dat de baankansen na detentie-ervaring vergroot kunnen worden, er wordt vanuit deze theorie verwacht dat ex-gedetineerden na detentie sneller een baan vinden dan werklozen die in de toekomst in detentie terecht komen.
De tweede theorie is de menselijk-kapitaaltheorie. Onder menselijk kapitaal worden onder andere opleidingsniveau en werkervaring verstaan. In sollicitatie-procedures speelt dit menselijk kapitaal een grote rol. Specifiek menselijk kapitaal heeft betrekking op bijvoorbeeld specifieke vaardigheden binnen een bepaald werkgebied, denk hierbij bijvoorbeeld aan een diagnostische aantekening. Werkloosheid stopt de ontwikkeling van specifiek menselijk kapitaal, sterker nog er kan afbreuk van de vaardigheden tot gevolg hebben. Detentie heeft dus ook effect op de werkervaring en het opleidingsniveau, de ontwikkeling stopt namelijk ook tijdens detentie.
Een periode van werkloosheid om welke reden dan ook heeft twee belangrijke gevolgen:
Het verslechtert de kansen tijdens sollicitatieprocedures
En meer indirect verslechteren de kansen op een baan doordat werklozen gedemotiveerd rakenn om een baan te zoeken.
In detentie zijn er wel mogelijkheden om ervaring op te doen, er is in theorie tijdens en na detentie hulp voor gedetineerden met betrekking tot het re-integreren in de maatschappij. Daarnaast kunnen gedetineerden in de gevangenis werkervaring opdoen omdat elke gedetineerde verplicht is deel te nemen aan arbeid. Hier kunnen ze een bepaald vak leren, wat hen na detentie kan helpen op de arbeidsmarkt. Maar gedetineerden kunnen ook vaardigheden leren van mede-gedetineerden, dat heeft over het algemeen niet echt een positief effect op baankansen omdat het criminele circuit dan meer trekt dan een legaal bestaan. Werklozen krijgen over het algemeen geen gepaste hulpverlening en leren geen nieuwe vaardigheden tijdens de werkloosheid.
Ramakers et al. (2011) gaan ervan uit dat tijdens arbeidsmarktafwezigheid in de vorm van zowel detentie als werkloosheid de arbeidsmarktpositie negatief beïnvloed wordt omdat de kennisvergaring (in bijvoorbeeld de vorm van nieuwe vaardigheden aanleren) wordt onderbroken of onthouden. Zoals gezegd kan hulpverlening tijdens detentie wel leiden tot betere baankansen, maar daartegenover staan de vaardigheden die geleerd worden van mede-gedetineerden wat een negatief effect heeft. De laaste theorie die besproken wordt is de signaleringstheorie.
Deze theorie gaat ervan uit dat werkgevers een onderscheid maken tussen signals en indices. Waarbij signals staan voor bijvoorbeeld werkervaring en opleiding en indices betrekking hebben op sekse, leeftijd en etniciteit.
Naast het besproken menselijk kapitaal zijn volgens deze theorie ook de houding en het gedrag van een persoon en persoonlijke kenmerken van invloed op het sollicitatieproces. Alle informatie wordt door werkgevers vertaald in negatieve en positieve singalen, veel werkervaring duidt er bijvoorbeeld op dat iemand in staat is en bekwaam genoeg is om te werken. Hier tegenover staat dat werkloosheid als iets negatiefs gezien wordt. Een periode van detentie kan door werkgevers gezien worden als een teken van een lage werkcompetentie en een teken van negatieve persoonskenmerken. Het kan ook zo zijn dat een ex-gedetineerde door de detentie minder zelfvertrouwen heeft. Kort gezegd kunnen zowel werkloosheid als een periode van detentie opgevat worden als een negatief signaal.
De ernst van het signaal kan verschillen tussen de twee vormen van arbeidsmarktafwezigheid om drie redenen:
een werkloze kan er over het algemeen zelf niets aan doen dat hij in die positie zit, terwijl een gedetineerde wel zelf verantwoordelijk is voor zijn positie.
De wet stelt dat iedereen die de wet overtreedt gestraft moet worden.
Werkloosheid komt vaker voor dan detentie, werkgevers blijken eerder bereid te zijn werklozen met weinig werkervaring aan te nemen dan een ex-gedetineerde met meer ervaring.
Uit bovenstaande kan de hypothese gesteld worden dat het voor ex-gedetineerden moeilijker is om een baan te vinden.
Er zijn vier verschillende studies die betrekking hebben op het effect van detentie op de baankans. Hieronder worden kort deze studies besproken:
De studies waarbij gebruikt wordt gemaakt van reclasseringsrapportages over veroordeelden in Amerika die in hun proeftijd zitten of een voorwaardelijke straf hebben.
De studies die gebruik maken van data over groepen met een hoog risico die geïnterviewd zijn, zoals bijvoorbeeld ex-gedetineerden die net vrij zijn.
De studies die gebruik maken van geboortecohorten, waarin informatie over het werkverleden en het detentieverleden wordt verzameld door onder andere zelfrapportages.
De studies die gebruik maken van kwartaaldata van onder andere penitentiaire inrichtingen en uitkeringsinstanties.
Er zijn een aantal belangrijke kenmerkende punten met betrekking tot bovenstaande studies. De meeste onderzoeken zijn uitgevoerd in de Verenigde Staten, hierdoor valt niet te zeggen of de bevindingen van die onderzoeken ook gelden voor andere landen. Niet in elke studie waarin rekening wordt gehouden met de verschillende kenmerken van werklozen en ex-gedetineerden, wordt sterk bewijs geleverd voor het negatieve effect van detentie op de baankans. Daarnaast blijkt uit recente studies die gebruik maken van kwartaaldata juist dat er een hogere baankans is in de eerste drie maanden na vrijlating. In de meeste studies wordt gebruik gemaakt van een steekproef van langgestraften in staats- of federale gevangenissen, om deze reden is het lastig de bevindingen te generaliseren naar de kortgestraften en de gedetineerden die in andere gevangenissen verblijven. Omdat de meeste studies in de Verenigde Staten zijn uitgevoerd en daar onder andere andere regelgeving geldt, is het moeilijk om de resultaten van de studies op Nederland te betrekken.
De onderzoeksgroep is geselecteerd uit de mannelijke gedetineerden die in 2005 en 2006 zijn ingestroomd in Nederlandse gevangenissen. Hierbij zijn alleen degenen geselecteerd die in de Gemeentelijke Basis Administratie geregistreerd stonden in de periode van 2004 tot 2006. Algemene achtergrondinformatie, zoals geboortedatum en geboorteplaats en de sociaaleconomische categorie is voor alle geselecteerden bekend over vrijwel alle maanden van 2004 tot 2006. De onderzoeksgroep is opgedeeld in de experimentele groep en de controlegroep.
De experimentele groep bestaat uit ex-gedetineerden en de controle groep uit werklozen die in de toekomst in detentie zullen komen. Deze verdeling is gemaakt na de eerste 6 maanden van 2005, waarbij degenen die in de genoemde periode voor september vast kwamen te zitten en weer vrijgelaten werden tot de experimentele groep behoren.
Degenen die werkloos waren in deze periode en in 2006 gedetineerd raakten zijn in de controle groep geplaatst. De maximale detentieduur van alle gedetineerden in dit onderzoek is 8 maanden. Hiernaast zijn bij de indeling nog drie criteria gehanteerd:
Er is een selectie gemaakt op basis van een reële baankans.
Alleen de personen die in 2004 minimaal 1 maand gewerkt hebben zijn meegenomen, dit in verband met de werkmotivatie.
De detentieperiode moet minimaal 15 dagen zijn.
Na het toepassen van alle criteria bestaat de controlegroep uit 266 personen en de experimentele groep uit 1790 personen.
De onderzoekers hebben de volgende variabelen in hun onderzoek meegenomen:
De baankans: dit is een afhankelijke variabele. De variabele is gebaseerd op de sociaal-economische positie die maandelijks werd bekeken, van januari 2005 tot december 2006. Op basis van de vergelijking van maandinkomsten wordt een persoon ingedeeld in een sociaal-economische categorie: werkend of werkloos.
Werkervaring: Hierbij is gekeken naar het aantal maanden dat een persoon in 2004 gewerkt heeft en hoeveel maanden diezelfde persoon werkloos was in 2004. De werkervaring verschilt daarom van 1 tot 12 maanden.
Kenmerken delict: Hier wordt gekeken naar de detentieduur (in dagen) en het type delict, beiden kunnen invloed hebben op het vinden van een baan. De typen delict die zijn meegenomen zijn: geweldsdelicten, vernieling en verstoring van de openbare orde, vermogensdelicten, overtredingen van de Wegenverkeerswet, de Opiumwet en overige delicten.
Criminele geschiedenis: Over de periode van 1996-2004 is gekeken of er sprake is geweest van eerdere detentie.
Achtergrondkenmerken: Het gaat hier om geslacht, leeftijd, etniciteit, religie, burgelijke staat, grootte van het huishouden en in welke gemeente iemand woont. In een stedelijk gebied zijn de kansen op een baan wellicht groter dan in een dorp.
Na het vergelijken van de groepen komen enkele zaken naar voren. De groepen zijn gelijk betreft de criminele geschiedenis, beide groepen hebben even vaak in detentie gezeten en er veel achtergrondkenmerken komen ook overeen. Er zijn echter ook verschillen, bij de controlegroep blijkt dat mensen vaker vanwege een geweldsdelict in detentie en hebben zij vaker aangegeven niet tot een bepaalde religie te behoren dan in de experimentele groep. In de experimentele groep ontbreekt daarentegen weer vaak een waarde op religie, ook blijkt dat ex-gedetineerden vaker kinderen hebben onder de 17 jaar dan de controlegroep. Om te onderzoeken wat de kans op een baan is, is er gebruik gemaakt van een gebeurtenissenanalyse. Hiermee wordt het effect van afwezigheid op de baankans nauwkeuriger onderzocht dan bij bijvoorbeeld een cross-sectioneel onderzoek. De onderzoekers hebben een Kaplan-Meijeranalyse (univariate analyse) en een Cox-regressieanalyse gemaakt. Aan de hand van deze analyses is voor elke maand in de observatieperiode gekeken wat de hazard rate is. Dit geeft weer wat de kans is dat een gebeurtenis plaatsvindt in een maand zonder dat die gebeurtenis al heeft plaatsgevonden.
1575 van de 2056 onderzochten heeft een baan gevonden in de observatieperiode, 80,2% van de ex-gedetineerden tegenover 52,6% van de toekomstig gedetineerden. Uit de Kaplan-Meijeranalyse blijkt dat ex-gedetineerden vrij snel na detentie een baan vinden. Ook uit de Cox-regressieanalys blijkt dat ex-gedetineerden sneller een baan vinden. Leeftijd blijkt een negatief effect te hebben en werkervaring heeft juist een positief effect. Uit de analyse komt naar voren dat een periode van detentie en daarmee een criminele geschiedenis weinig tot geen effect lijkt te hebben op de snelheid van het vinden van een baan. Wel is het voor personen die vaker dan 10 keer veroordeeld zijn moeilijker om aan werk te komen. Ook voor allochtonen is het moeilijker om een baan te vinden dan voor autochtonen.
De ongunstige arbeidsmarktperspectieven van ex-gedetineerden hangen samen met kenmerken die zij voor detentie ook al bezaten. Het gaat dan om kenmerken die de arbeidsmarktpositie verslechteren. Volgens de onderzoekers wordt het effect van een periode in detentie op de baankans overschat.
Ex-gedetineerden vinden ook sneller een baan dan de controlegroep van werklozen. In Amerikaanse studies zijn soortgelijke resultaten gevonden, ex-gedetineerden hebben op korte termijn na detentie een grotere baankans. Dit kan te maken hebben met het afschrikkingseffect van detentie. De bevindingen ondersteunen ook het idee van het menselijk kapitaal en dat men tijdens detentie ervaringen en vaardigheden opdoet die de baankans vergroten. Er wordt geen ondersteuning gevonden voor de signaleringstheorie, maar dit heeft ook te maken met het feit dat niet bekend is of er bij werkgevers in Nederland een gebrek is aan kennis over de delictgeschiedenis van een persoon. Ook is niet bekend wat de invloed van hulpverlening is op het gebied van het vinden van een baan. Daarnaast is niet bekend hoeveel ex-gedetineerden terugkeren naar een oude werkgever, dit is echter ook een mogelijke verklaring voor de hogere baankans. Met andere woorden, in volgende onderzoeken moet ook rekening gehouden met bovengenoemde factoren.
De onderzoekers noemen een aantal aanbevelingen voor volgend onderzoek:
Het onderzoek over een langere periode uitvoeren om zo ook het effect van arbeidsmarktafwezigheid op de lange termijn te onderzoeken. Verkleint de baankans op de lange termijn?
Omdat in het huidige onderzoek ongeobserveerde verschillen niet zijn meegenomen wordt een aanvulling op de analyse in de vorm van meer informatie over persoonskenmerken aanbevolen.
In volgend onderzoek dient ook gekeken te worden naar het soort baan dat een ex-gedetineerde vindt.
In volgend onderzoek is het interessant om ook vrouwen, langgestraften en arbeidsongeschikten mee te nemen.
De laatste aanbeveling betreft de noodzaak van volgend onderzoek om op basis van de bevindingen van dit onderzoek te kijken naar de onderliggende mechanismen die ervoor zorgen dat ex-gedetineerden een baan vinden.
Gevangenisstraf heeft twee beoogde effecten, de algemene preventieve werking en de speciale preventie. Algemene preventie heeft als doel dat personen, ook zij die geen delict plegen worden afgeschrikt. Speciale preventie richt zich op de persoon van de dader en het voorkomen dat iemand nogmaals de fout in gaat, dit wordt bereikt door langdurige opsluiting, speciale afschrikking en resocialisatie. Resocialisatie bestaat uit het voorbereiden van een (ex)gedetineerde op terugkeer in de maatschappij door bijvoorbeeld begeleiding aan te bieden. Gevangenisstraf heeft naast de beoogde effecten ook andere effecten. Detentie kan bijvoorbeeld van grote invloed zijn op niet alleen het leven van de gedetineerde, maar ook op het leven van zijn familie en andere sociale relaties. Ook kan er sprake zijn van psychische problematiek die verergerd wordt door een periode in detentie, stigmatisering of zogenaamde “criminele besmetting”. Dit onderzoek van Dirkzwager, Nieuwbeerta en Fiselier is een literatuurstudie naar de onbedoelde effecten van vrijheidsstraffen.
Er staan twee onderzoeksvragen centraal:
Wat zijn de levensomstandigheden na detentie van ex-gedetineerden en hun familie?
In hoeverre is er sprake van causale effecten van detentie op de levensomstandigheden van veroordeelden en hun familie?
De levensomstandigheden die in dit artikel bedoeld worden zijn:
Lichamelijke en psychische gezondheid van (ex-)gedetineerden
Sociaal-economische positie
Welzijn van ouders en partners van (ex-)gedetineerden
Welzijn van de kinderen van (ex-)gedetineerden
Nederland heeft een strenger strafklimaat ontwikkeld door de jaren heen. In de jaren ’50 – ’60 werd veel nadruk gelegd op resocialisatie en resocialisatiemogelijkheden. Later werd hier weer aan getwijfeld. In de jaren ’80 werd er meer nadruk gelegd op de humanisering van detentie, dit houdt in dat de straf op zich vrijheidsbeneming is en verdere leedtoevoeging beperkt moet worden. Ook werd er meer nadruk gelegd op de eigen verantwoordelijkheid van gedetineerden. Sinds de jaren ’90 is er meer sprake van versobering. Dit heeft te maken met de verontrusting over criminaliteit en onveiligheid in de politiek en de maatschappij, het toenemende aantal gedetineerden, capiciteitsproblemen en bezuinigingen.
De nadruk kwam meer te liggen op efficiëntie dan op de persoon van de dader en de extra schade die detentie met zich mee kan brengen. Dit is terug te zien in de vermindering en soms afschaffing van het aanbod met betrekking tot arbeid en opleiding in de penitentiaire inrichtingen. Slechts bij een beperkt deel van de langgestraften is er nog aandacht voor resocialisatie.
Er is gebruik gemaakt van relevante studies uit wetenschappelijke tijdschriften en boeken tot oktober 2008, die betrekking hebben op de effecten van detentie op (ex-)gedetineerden en hun familie. Om de eerste onderzoeksvraag te beantwoorden zijn 41 Nederlandse studies bekeken die betrekking hebben op de levensomstandigheden van gedetineerden en hun familie tijdens en na detentie. Hieronder wordt per leefomstandigheid, zoals deze hierboven benoemd zijn, beschreven wat bekend is uit de literatuur:
Lichamelijke en psychische gezondheid: Nederlandse studies hebben veelal betrekking op de psychische gezondheid tijdens detentie. Psychiatrische stoornissen zoals angststoornissen, depressie en persoonlijkheidsstoornissen komen vaak voor onder mannelijke en vrouwelijke gedetineerden. Zelfmoord en pogingen tot zelfmoord komen ook vaak voor in detentie. In tegenstelling tot internationaal onderzoek is er in Nederland weinig bekend met betrekking tot de lichamelijke gezondheid. Wel zijn er aanwijzingen dat SOA’s en tuberculose vaker voorkomen onder gedetineerden dan onder de algehele bevolking.
Sociaal-economische positie: Uit zeven Nederlandse studies blijkt dat er sprake is van problemen op financieel gebied en op de gebieden van werk en wonen. Dit komt overeen met de internationale studies. Er is gebleken dat gedetineerden vaak voor detentie al werkloos waren en in andere ongunstige levensomstandigheden zaten. Denk hierbij aan bijvoorbeeld schulden en verslavingen.
Welzijn van ouders en partners van (ex-)gedetineerden: Onderzoek in Nederland heeft zich met name gericht op de positie van partners van mannelijke gedetineerden tijdens de detentie. De vrouwen met een gedetineerde partner hadden vooral te maken met sociale isolatie, financiële problemen, psychische en lichamelijke klachten en een grote druk omdat zij er alleen voor stonden in de opvoeding van de kinderen. Ook werden er positieve effecten gevonden, zo werden een aantal vrouwen zelfstandiger tijdens detentie van hun partner en is er soms sprake van verbetering van de relatie tijdens detentie. Internationaal is er weinig onderzoek gedaan naar de effecten van detentie op de partner. In de onderzoeken die wel uitgevoerd zijn werden soortgelijke resultaten gevonden.
Welzijn van de kinderen van (ex-)gedetineerden: Uit Nederlandse onderzoeken blijkt dat kinderen tijdens detentie van de vader crimineel en agressief gedrag kunnen gaan vertonen en problemen op school en sociaal gebied kunnen ondervinden. Hierbij valt te denken aan slechtere schoolprestaties, concentratieproblemen en eenzaamheid. Uit een onderzoek met betrekking op een speciaal project waarin kinderen met een coach hun vader eens per maand opzochten bleek dat kinderen dit als positief ervaarden en het de relatie tussen vader en kind verbeterde. Ook zijn er vier studies gedaan naar moeders in detentie. Het betreft grotendeels moeders van éénoudergezinnen waarvan de kinderen in ongeveer 30-50% van de gevallen hun moeder niet bezochten tijdens detentie. Uit internationaal onderzoek is gebleken dat kinderen van gedetineerden een zeer kwetsbare groep zijn. Er is meer kans op het ontwikkelen van onder andere gedragsproblemen bij kinderen uit deze groep.
Met betrekking tot de tweede onderzoeksvraag is gekeken naar bestaande literatuur en onderzoeken in Nederland die zich richten op de causale effecten van vrijheidsstraffen. Onderzoek naar de causale effecten is erg lastig omdat er rekening gehouden moet worden met verschillen tussen veroordeelden tot een gevangenisstraf en veroordeelden die geen gevangenisstraf opgelegd krijgen. De rechter kijkt bij het vonnis onder meer naar de aard van het delict, de delictgeschiedenis en de kans op recidive. Het beste onderzoeksdesign is volgens Dirkzwager et al. (2009) een gerandomiseerd experiment, waarbij willekeurig aan een groep veroordeelden een vrijheidsstraf wordt opgelegd (experimentele groep) en een andere willekeurig gekozen groep krijgt geen vrijheidsstraf opgelegd. Op deze manier zijn de verschillen tussen de twee groepen gerandomiseerd.
Het is ethisch echter niet verantwoord op een dergelijk experiment uit te voeren. Een quasi-experimenteel design is na het gerandomiseerd experiment de beste oplossing. Bij dit design wordt achteraf zoveel mogelijk rekening gehouden met de verschillen tussen de groepen. Omdat in dit onderzoek gekeken wordt naar bestaande Nederlandse studies is er gebruik gemaakt van de Maryland Scientific Methods Scale (SMS) om de bestaande onderzoeken in te delen in methodologische opzet met betrekking tot de effecten van (strafrechtelijke) interventies.
De Maryland Scientific Methods Scale bestaat uit 5 categorieën:
Niveau 1 bestaat uit studies die een eenmalige meting hebben gedaan met betrekking tot de samenhang tussen een interventie en de uitkomstmaat.
Niveau 2 bestaat uit studies die een voor- en nameting hebben gedaan bij en na de invoering van een interventie, maar geen gebruik hebben gemaakt van een controlegroep.
Niveau 3 bestaat uit studies die wel een controlegroep hebben gebruikt bij de voor- en nameting.
Niveau 4 bestaat uit quasi-experimentele studies waarin gecontroleerd wordt voor relevante variabelen.
Niveau 5 bestaat uit experimentele studies.
Volgens Dirkzwager et al. (2009) kunnen alleen op basis van studies van niveau 3, 4 en 5 verantwoorde conclusies worden getrokken met betrekking tot het causale effect van vrijheidsstraffen. Als gekeken wordt naar Nederlandse studies over de causale effecten van gevangenisstraffen is er slechts 1 onderzoek dat op niveau 5 ingedeeld kan worden, namelijk dat van Buikhuijsen&Dijksterhuis uit 1969. De andere onderzoeken zijn ingedeeld op niveau 1 of 2. Het blijkt dat de 9 onderzoeken naar lichamelijke en psychische gezondheid van (ex-)gedetineerden in Nederland alleen is uitgevoerd op niveau 1 of 2. De uitkomsten van die onderzoeken zijn eerder beschreven onder levensomstandigheden van (ex-) gedetineerden en hun familie. Met betrekking tot de sociaal-economische positie van (ex-) gedetineerden zijn er 6 empirische onderzoeken uitgevoerd in Nederland. Het enige onderzoek dat op niveau 5 is uitgevoerd is dat van Buikhuijsen&Dijksterhuis uit 1969. Dit onderzoek had betrekking op de baankans van (ex-)gedetineerden. Tijdens het onderzoek werd gebruik gemaakt van 3 typen sollicitatiebrieven, één waarin melding werd gemaakt van een niet-crimineel verleden, één waarin het delict (diefstal) en een maand gevangenisstraf werden genoemd en één waarin rijden onder invloed gemeld werd. 150 van deze brieven werden verzonden naar 75 bedrijven. De resultaten van het onderzoek gaven aan dat er sprake was van een negatieve invloed van crimineel verleden op het uitgenodigd worden voor een sollicitatiegesprek. Uit de overige onderzoeken blijkt dat de sociaal-economische positie van (ex-)gedetineerden verslechtert na detentie als deze voor detentie ook al ongunstig was. De uitkomsten van onderzoeken op het gebied van welzijn van ouders en partners en welzijn van kinderen van ex-gedetineerden zijn al eerder besproken in deze samenvatting.
Op basis van de besproken literatuur kunnen er geen harde conclusies worden getrokken over de effecten van detentie op de vier gebieden die besproken zijn in dit artikel. Wel komt in meerdere onderzoeken verslechtering van de psychische gezondheid en een hoge werkloosheid naar voren, maar het is niet aan te tonen dat deze enkel het gevolg zijn van vrijheidsstraf.
De meeste Nederlandse onderzoeken over dit onderwerp zijn beschrijvend van aard en stoelen niet op de verantwoorde methodologische aanpak (zie de Maryland Scientific Methods Scale). Ook wordt er onvoldoende rekening gehouden met andere oorzaken die kunnen leiden tot bovengenoemde ondervonden problemen door (ex-) gedetineerden. Dirkzwager et al. (2009) benadrukken dat het belangrijk is om onderzoek te doen naar de effecten van detentie op lange en korte termijn. Vrijheidsstraffen worden steeds vaker opgelegd, hierdoor hebben steeds meer personen zowel direct als indirect te maken met de mogelijke gevolgen. Daarnaast is een stabiele leefsituatie voor ex-gedetineerden erg belangrijk om recidive te voorkomen, als er sprake is van negatieve effecten van vrijheidsstraffen dan kan dit de stabiele leefsituatie schaden. Dirkzwager et al. (2009) raden een prospectief onderzoek aan met betrekking tot de effecten van vrijheidsstraffen. Hierbij worden (ex-)gedetineerden en familieleden in meerdere perioden onderzocht en wordt er gebruik gemaakt van een controlegroep. Op basis van een dergelijk onderzoek kunnen wel harde conclusies getrokken worden over de effecten van vrijheidsstraffen.
53.499 volwassenen kregen in 2007 een gevangenisstraf opgelegd. Daarmee is het aantal gevangenen per 100.000 inwoners in Nederland het hoogst op Engeland en Spanje na. Het aantal gevangenen is in Nederland onder andere zo hoog, doordat de aanpak van criminaliteit een belangrijk politiek speerpunt is.
Er zijn zes strafdoelen:
Incapacitatie: door daders op te sluiten wordt de maatschappij beveiligd.
Afschrikking: daders worden afgeschrikt en zullen geen delicten meer plegen. Dit wordt ook wel speciale preventie genoemd.
Resocialisatie: door daders te resocialiseren zullen zij geen delicten meer plegen.
Generale preventie: door daders op te sluiten gaat er een afschrikkende werking uit naar de maatschappij.
Normbevestiging: er wordt duidelijk gemaakt wat wel en niet mag.
Retributie: daders hebben een straf verdient. Door leedtoevoeging worden slachtoffers erkend. Dit staat ook wel bekend als vergelding.
Het huidige beleid, wat ervoor wil zorgen dat daders niet opnieuw de fout in gaan, lijkt niet te werken. Na 7 jaar is namelijk bijna 75 procent van de ex-gedetineerden opnieuw veroordeeld.
De effecten van gevangenisstraf op crimineel gedrag zijn aan de hand van de volgende factoren te verklaren:
De informatie die (ex-)gedetineerden hebben over de ernst van detentie en de kans om gepakt te worden.
De kennis en vaardigheden van (ex-)gedetineerden.
Het sociale netwerken van (ex-)gedetineerden.
De normen en waarden van (ex-)gedetineerden ten opzichte van crimineel gedrag.
De mogelijkheden die (ex-)gedetineerden hebben om criminaliteit te plegen.
De reactie van de samenleving.
De factoren maken echter niet duidelijk of strafoplegging zin heeft. Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar de effecten van detentie. Om erachter te komen of detentie echt werkt moet ook duidelijk zijn hoeveel zou worden gerecidiveerd als er geen straf was opgelegd. Er moet dus een controle groep zijn. Er kleven echter grote bezwaren aan het niet opleggen van een straf aan een controle groep met dezelfde kenmerken (daders) als (ex-)gedetineerden.
Wartna (2009) onderzocht dat recidive bij gevangenisstraf het hoogst is (hoger dan bij een boete bijvoorbeeld). Er moet echter wel rekening worden gehouden met het feit dat gevangenisstraffen ook worden opgelegd bij zwaardere delicten met verdachten waarvan de rechter denkt dat zij sneller de fout in zullen gaan.
Typen onderzoek
De beste manier om onderzoek te doen naar de effecten van detentie is door middel van een gerandomiseerd experiment. Hierbij is er een groep die wel een straf krijgt opgelegd en een groep die dat niet krijgt.
Een andere manier is door middel van een quasi-experimenteel design. Hierbij wordt achteraf naar de verschillen tussen de groepen gekeken. Daarbij is wel een voor- en nameting. Crimineel gedrag wordt dus voor en na detentie gemeten.
Micro, macro en simulatie
Als een klein deel van de bevolking de meeste delicten pleegt, zou je denken dat het opsluiten van dit deel criminaliteit zou terugdringen. Er is hiernaar in Nederland onderzoek gedaan door middel van micro-, macro- en simulatiestudies. Bij macrostudies wordt gekeken naar de relatie tussen het aantal gedetineerden en de criminaliteitscijfers in een land. Bij microstudies wordt gekeken naar hoe vaak een bepaalde groep gedetineerden gerecidiveerd zou hebben als zij niet in de gevangenis zouden zitten. Dit is echter zeer moeilijk te onderzoeken. Bij simulatiestudies wordt uitgegaan van een bestaande situatie waarin enkele factoren veranderen. Blokland en Nieuwbeerta (2007) deden zo’n onderzoek. Zij namen de gevangenispopulatie van 1977. Verondersteld werd dat er elk jaar een gelijke groep daders bij zou komen. Alleen het te hanteren beleid werd hierin veranderd. De uitkomst was dat naarmate gefixeerde straffen oplopen van 2 jaar tot 20 jaar, criminaliteit daalt tot 25 procent.
Er is op deze manier wel sprake van een deel vals-positieve. Dit zijn daders die nog wel vastzitten terwijl zij uit zichzelf al geen delicten meer zouden plegen.
Van der Werff onderzocht dat twee groepen, een had wel een straf ondergaan van 14 dagen, de andere groep niet. Het effect van deze korte straf bleek negatief en er was geen preventieve werking.
Nieuwbeerta, Nagin en Blokland (2007) concludeerden dat mensen die gevangenisstraf krijgen twee keer zoveel veroordelingen krijgen als mensen die een andere straf ondergaan. Wermink (2007) concludeerde dat mensen die gevangenisstraf krijgen vaker recidiveren dan mensen die een werkstraf krijgen. Detentie heeft dus een criminogeen effect op nieuw crimineel gedrag.
Organisatiecriminaliteit kan worden gezien als een vorm van probleemoplossend gedrag. Het ontstaat onder de volgende omstandigheden:
De volgende elementen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden:
We onderscheiden de volgende drijfveren die aanleiding kunnen zijn voor organisatiecriminaliteit:
Het gaat hier om gedachten en gevoelens die aanzetten tot gedrag.
Een probleem is ieder ongewenst verschil tussen een feitelijke en een gewenste situatie. Aan de hand van de anomie- of straintheorie van Merton kan worden verondersteld dat zo'n verschil, omdat het kan leiden tot een bepaalde spanning die tot uitdrukking komt in gedachten en gevoelens de oorzaak is van delinquent gedrag.
In Engelstalige literatuur wordt bij de verklaring van gedrag waarbij regels worden overtreden vaak een onderscheid gemaakt tussen de volgende twee extremen:
Een andere aanleiding van organisatiecriminaliteit kan worden gevormd door de gerichtheid op het bereiken van een bepaald doel. Mogelijke doelen kunnen zijn:
In sommige gevallen wordt de motivatie van strafbaar handelen niet zozeer gevormd door gedachten maar door gevoelens. We kunnen een onderscheid maken tussen:
Als het gaat om cognitieve omstandigheden die ten grondslag liggen of mede ten grondslag liggen aan strafbaar gedrag kan een onderscheid worden gemaakt tussen:
We onderscheiden twee vormen van invloed, die door denkbeelden kunnen worden uitgeoefend op gedrag.
We maken een onderscheid tussen:
In het laatste geval gaat het om denkbeelden die een potentiële dader ervan weerhouden om regels te overtreden. Een restraint is een morele rechtvaardiging voor het naleven van regels.
Er wordt op gewezen dat er over de ernst van delicten die vallen onder witteboordencriminaliteit, corporate crime of organisatiecriminaliteit geen overeenstemming bestaat. Hiervoor kunnen de volgende redenen bestaan:
Er zijn vier vormen van neutralisaties in verband met de ernst van strafbaar handelen:
Een andere manier om de negatieve gevolgen van een handeling die een overtreding van de regels inhoudt te neutraliseren is het ontkennen van de verwijtbaarheid ervan. Er zijn verschillende manieren om de verwijtbaarheid van een delict te ontkennen:
De eerste vorm, het ontkennen en afschuiven van de verantwoordelijkheid wordt bevorderd door drie verschijnselen:
De laatste vorm van neutralisaties hebben het karakter van in de tegenaanval gaan. Hierbij wordt het gedrag van de overheid en soms ook dat van de aanklagers of de slachtoffers bekritiseerd. Neutralisaties waarbij kritiek wordt geuit op de overheid kunnen twee vormen aa op de volgende manier onderverdelen:
Onder gelegenheid verstaan we elke mogelijkheid, omstandigheid, situatie of voorwaarde die geschikt is voor bepaald gedrag – in dit geval het plegen van organisatiecriminaliteit. Een gelegenheid biedt een kans tot het plegen van een strafbaar feit. We kunnen een onderscheid maken tussen vier omstandigheden die een gelegenheid tot het plegen van organisatiecriminaliteit kunnen inhouden:
De kansen die een bepaald product oplevert voor strafbare handelingen hangen samen met de kenmerken ervan. De volgende kenmerken zijn van belang voor de gelegenheid die een product of dienst biedt tot strafbare handelingen:
Factoren die een gelegenheid kunnen opleveren tot het plegen van strabare handelingen binnen organisaties kunnen samenhangen met:
Binnen het onderzoek is aandacht besteed aan de vraag of de omvang van een organisatie van invloed is op:
Geconstateerd kan worden dat er in de literatuur weinig overeenstemming bestaat over de invloed van de omvang van organisaties op deze vormen van gedrag. Over de invloed van ouderdom bestaat eveneens weinig overeenstemming.
De leeftijd van een organisatie lijkt geen directe invlod te hebben op de gelegenheid tot strafbaar handelen. Leeftijd kan wel op een indirecte manier invloed uitoefenen. Dit kan op twee manieren:
De structuur van een organisatie kan directe invloed hebben op de kansen voor het overtreden van regels. Het kan een instrument zijn
Voorbeelden van een situatie waarbij de structuur bijdraagt aan de kans tot strafbare handelingen zijn:
Termen, die worden gebruikt in verband met de pathalogie van de organisatie zijn:
Hiermee wordt verwezen naar de situatie waarbij een organisatie op sommige onderdelen ziek is en daardoor gelegenheid biedt tot het overtreden van regels. We kunnen een onderscheid maken tussen de volgende pathologische kenmerken:
Als de gelegenheid tot organisatiecriminaliteit verband houdt met een functionaris binnen een organisatie kan een onderscheid worden gemaakt tussen de volgende aspecten:
Er wordt bij het verklaren van organisatiecriminaliteit binnen de Criminologie weinig aandacht besteed aan functionarissen en meer in het bijzonder de persoon van functionarissen. De beperkte aandacht voor de criminogene psychologie van de dader is opmerkelijk om de volgende redenen:
Op basis van het onderzoek kan er geen objectief beeld worden gegeven van de persoonlijkheid van daders. Één van de redenen hiervoor is dat het niet mogelijk is om verdachten te onderzoeken door middel van persoonlijkheidstests.
Een belangrijke omstandigheid, die bijdraagt aan de gelegenheid tot het overtreden van regels is een gebrek aan kennis en onkunde aan de kant van de functionaris. Een andere omstandigheid is de functie of positie van de functionaris. Bij sommige functies is er een verhoogde kans dat strafbare handelingen worden gepleegd omdat de verleiding hiertoe groter is.
In sommige markten is er meer gelegenheid tot strafbaar gedrag. De volgende aspecten zijn van invloed op de gelegenheid tot criminaliteit:
Het is moeilijk te weerspreken dat concurrentie van invloed is op de overtreding van regels. Bij Engelstalige auteurs wordt ter verklaring van white collar- of corporate crime vaak verwezen naar the culture of competition. Naast veel concurrentie kan wening concurrentie het plegen van strafbare feiten bevorderen. Dit kan met name het geval zijn op markten waar een aantal grote ondernemingen, eventueel omringd door vele kleinere handelaren dominant zijn. Een vorm van strafbaar gedrag die door deze situatie wordt gestimuleerd is het maken van prijsafspraken.
In sommige gevallen kan een sterke mate van onderlinge bekendheid tussen ondernemingen bijdragen aan de gelegenheid tot strafbaar gedrag. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn op kleine handelsmarkten. Op de volgende manieren is in deze situatie sprake van een verhoogde kans op criminaliteit:
Een andere omstandigheid die de gelegenheid tot criminaliteit kan bevorderen is overlap tussen markten. Als een organisatie de gelegenheidsstructuren van meerdere markten kan benutten zijn er meer mogelijkheden om strafbare feiten te plegen.
Handelspartners en slachtoffers kunnen een bijdrage leveren aan strafbare feiten door de verdachte te faciliteren. Omstandigheden die hierbij een rol spelen zijn:
Met het eerste wordt de situatie bedoeld waarbij de belangen van de verdachte of verdachten min of meer overeenstemmen met de belangen van hun handelspartners of slachtoffers.
Handelsbetrekkingen zijn in hoge mate gebaseerd op vertrouwen en afhankelijkheid. Een te groot vertrouwen in de goedheid en betrouwbaarheid van verdachten kan een verblindend effect hebben op handelspartners en slachtoffers. Handelsrelaties worden steeds meer bepaald door the social institution of trust (Shapiro).
In sommige gevallen zijn klanten er voornamelijk zelf schuldig aan dat ze slachtoffer worden. In andere gevallen is slachtofferschap onvermijdelijk. Neem bijvoorbeeld de situatie waarin sprake is van een onevenwichtige afhankelijkheidsrelatie waarin de potentiële verdachte over meer informatie beschikt dan het potentiële slachtoffer.
Ook de overheid is van belang voor de gelegenheid om strafbare feiten te plegen. De overheid zal natuurlijk nooit aanzetten tot het overtreden van regels. Haar handelen is echter niet altijd bevorderlijk voor de naleving van de regels. Overheden vervullen in veel gevallen wel hun taken op het gebied van toezicht en controle maar niet altijd op een voldoende effectieve manier. De overheid bevordert niet altijd dat organisaties de regels naleven door:
Waarom schiet de overheid soms tekort in zijn toezichthoudende of controlerende taak? Hiervoor kunnen de volgende redenen worden gegeven:
Zoals hierboven genoemd maken overheden zich soms zelf schuldig aan het overtreden van regels. Voor de redenen hiervan is weinig aandacht in de literatuur.
Als we de overtreding van regels door de overheid en private organisaties nader bestuderen zien we dat er tussen beide typen organisaties aanzienlijke verschillen bestaan op het gebied van
Motieven en emoties
Een belangrijk motief voor de overtreding van regels bij de overheid is kostenbesparing.
Een belangrijk verschil tussen private en publieke organisaties is dat laatstgenoemde niet failliet kunnen gaan. Een dreigend faillissement is daarom nooit een motief voor het overtreden van regels bij overheidsinstellingen.
Overheidsinstellingen die regels overtreden nemen een opvallende houding in. Ze laten zich niet de les voorschrijven en plaatsen zich vanwege hun status en hogere belangen boven de wet.
Neutralisaties
Wat betreft neutralisaties zien we dat deze binnen de overheid op een andere manier worden gehanteerd dan door private organisaties. In vergelijking met private verdachten verwijzen overheden minder vaak naar de gebruiken binnen het werkveld. Een veel gebruikte neutralisatie binnen overheden is het afschuiven van de verantwoordelijkheid op anderen.
Gelegenheid tot het overtreden van regels
Het streven naar winst dat kenmerkend is voor private organisaties maakt dat de kans op het overtreden van regels hier groter is. Het streven naar winst heeft op twee manieren invloed op de gelegenheid tot het overtreden van regels:
Het is niet zo dat overheden nooit naar winst streven, neem bijvoorbeeld de uitgifte en verkoop van percelen grond. Het neemt voor overheidsorganen echter veel minder een centrale plaats in dan voor private ondernemingen.
Als we kijken naar de drijfveren van organisatiecriminaliteit kunnen we constateren dat geld niet altijd een hoofdrol speelt. Het streven naar zoveel mogelijk winst is maar in beperkte mate het motief om strafbare feiten te plegen. De motivatie is vaker een probleem waarmee de verdachte wordt geconfronteerd.
Neutralisaties zijn denkbeelden die negatieve gevoelens als gevolg van strafbaar gedrag, zoals schuldgevoelens kunnen wegnemen of beperken. Een belangrijke constatering is dat de gebruikte neutralisaties en de verbale uitingen die een moreel ambivalente houding ten opzichte van organisatiecriminaliteit inhouden kunnen worden onderscheiden op grond van ernst en verwijtbaarheid.
Onderzoek naar levensloop is vooral gericht op de invloed van gebeurtenissen op macro-niveau, zoals recessie en oorlog, en persoonlijke ervaringen, zoals scheidingen op het verdere leven van mensen. Een belangrijk thema binnen dit onderzoek is welke factoren bijdragen aan een verhoogd risico op tegenspoed. Zo kunnen gebeurtenissen in de jonge jaren van invloed zijn op socio-economisch succes in het latere leven.
Er is ook onderzoek gedaan naar de gevolgen van victimisatie. Zo kan victimisatie zowel psychische als financiële effecten hebben. Er is echter weinig onderzoek gedaan naar de effecten van victimisatie op de levensloop. Victimisatie speelt echter een belangrijke rol in de levensloop. Zo worden de meeste mensen slachtoffers in de kindertijd of adolescentie en heeft victimisatie grote psychologische gevolgen.
Leeftijd is erg belangrijk wanneer wordt gekeken naar de levensloop. Leeftijd bepaald namelijk in grote mate waar mensen zich bevinden (school, werk) en wat voor sociale netwerken zij hebben. Op die manier worden mensen dus verschillend blootgesteld aan bijvoorbeeld geweld.
Cohen et al (1981) stelden dat de kans om slachtoffer te worden afhangt van vier factoren, namelijk de blootstelling aan potentiële daders, de nabijheid van potentiële daders, bescherming tegen slachtofferschap en de aantrekkelijkheid als slachtoffer. Cohen noemde dit opportunity perspectives. Omdat in deze traditie leeftijd wordt gezien als een belangrijke determinant voor de kans op slachtofferschap, is het begrijpelijk dat er een verband is met de levensloop.
Leeftijd
Het is al langer bekend dat leeftijd een grote rol speelt in criminaliteit en slachtofferschap. Zo ligt de piek van betrokkenheid bij vermogens- en geweldsmisdrijven in de VS tussen de 16 en 19 jaar, waarna dit afneemt. Omdat er verschillen zijn naar leeftijd bij het plegen van een delict, is het logisch dat er ook verschillen zijn naar leeftijd bij slachtofferschap. Dit komt onder andere door de (leeftijdsgebonden) sociale activiteiten van slachtoffers, waardoor zij meer in aanraking komen met potentiële daders.
De eerste keer dat leeftijd en het risico op victimisatie werden gelinkt was door Hindelang (1976). Omdat victimisatie het meest voorkomt in de kindertijd en adolescentie, waarin mensen nog in ontwikkeling zijn, is het niet vreemd dat deze gebeurtenissen invloed kunnen hebben op het latere leven.
Persoonlijke en sociale gevolgen van slachtofferschap
Gebeurtenissen in bepaalde perioden in het leven geven ervaringen mee voor later. Elder (1974) deed onderzoek naar de gevolgen van de grote depressie op kinderen. Hij liet zien dat de leeftijd waarop kinderen de depressie ervaarden van belang was voor de lange termijn gevolgen.
In de kindertijd en adolescentie ontwikkelt onder andere de cognitie waardoor dit een hele belangrijke levensfase is. In deze fase ontwikkelen mensen ook menselijk, sociaal en cultureel kapitaal waardoor zij gevormd worden. Wanneer mensen in deze fase te maken krijgen met geweld heeft dit grote gevolgen.
Wanneer mensen te maken krijgen met trauma kan dit het hele leven meegaan. Er kunnen dus zowel korte termijn als lange termijn gevolgen zijn van slachtofferschap. Zo hebben slachtoffers van fysiek en seksueel misbruik dat voor de adolescentie plaatsvindt een grotere prevalentie van angst, depressie en post-traumatische stress stoornis. Ook zijn volwassenen die als kind zijn misbruikt vaker angstig. Dit geldt niet alleen voor slachtoffers van delicten binnen de familie- en relationele sfeer, maar ook daarbuiten.
Niet alleen kunnen slachtoffers te maken krijgen met psychologische gevolgen, ook kunnen zij zelf crimineel of afwijkend gedrag gaan vertonen. Ook crimineel gedrag begint vaak op vroege leeftijd. Criminelen vertonen vaak al vroeg afwijkend gedrag en gaan vaak als jonge adolescenten criminaliteit plegen. Het jong beginnen met criminaliteit is gerelateerd aan de uiteindelijk duur van de criminele carrière.
Onderzoek naar slachtofferschap en het later vertonen van crimineel gedrag is gebaseerd op de cycle of violence. Deze theorie stelt dat slachtoffers van geweld (vaak kindermisbruik) later zelf ook geweld gaan plegen. Ook delinquenten die geweldsloze delicten plegen en verslaafden zijn vaak eerder slachtoffer geweest van kindermisbruik. Dit kan komen doordat jongeren meer zullen optrekken met delinquenten leeftijdgenoten nadat zij slachtoffer zijn geweest. Maar er is ook een relatie tussen slachtofferschap buiten de familiele sfeer en het later plegen van delicten. Singert (1986) liet zien dat slachtoffers van geweld in de adolescentie een grotere kans hadden om als volwassenen te worden gearresteerd. Victimisatie in de adolescentie verdriedubbelde de kans op het plegen van gewelds- en vermogensdelicten.
Slachtofferschap is ook van invloed op het verwerven van educatie en socio-economische status. Dit zijn namelijk aspecten van de levensloop. Onderzoek naar kindermisbruik liet zien dat slachtofferschap hier invloed op heeft. Zo hebben slachtoffers van kindermisbruik vaak een lager IQ en slechte schoolprestaties. Ook blijven ze vaker zitten. Wanneer er sprake is van een slechtere opleiding, of tekortkomingen in de opleiding, kan ook de socio-economische ontwikkeling achterblijven. Ook hebben slachtoffers vaak een slechtere baan en een lager inkomen.
Gevolgen van victimisatie op de levensloop
Dat slachtofferschap (van geweld) van invloed is op de levensloop is duidelijk, maar waarom geweld lange termijn effecten heeft is niet veel onderzocht. Onderzoek naar de psychologische effecten van victimisatie zien slachtofferschap als een stressvolle gebeurtenis. Onderzoek naar de relatie tussen slachtofferschap en delinquentie zien slachtofferschap zien victimisatie als een leermoment voor later crimineel gedrag. Er is geen algemeen model waarin de gevolgen van slachtofferschap op de levensloop wordt verklaard.
Fischer (1984) onderzocht dat slachtofferschap individuele percepties van het slachtoffer zelf en de maatschappij verandert. Zaken als veiligheid, vrijheid, onschendbaarheid en toekomst zijn geen onderdeel meer van de dagelijkse routine. Slachtofferschap ondermijnt de perceptie van zelfredzaamheid. Het slachtoffer ziet zichzelf niet meer als een effectief persoon die zijn eigen toekomst en keuzes in handen heeft. Maar slachtoffers zien ook anderen in de maatschappij anders. Anderen worden gezien als bedreiging, in plaats van als hulp. Hierdoor kunnen banden met andere personen verzwakken en kunnen sociale interacties zelfs helemaal verdwijnen. Dit zijn factoren die erg belangrijk zijn bij de ontwikkeling van een kind en jongere. Hierdoor kan slachtofferschap grote gevolgen hebben voor de ontwikkeling.
Naar machtsuitoefening in gevangenissen kan worden gekeken vanuit twee perspectieven:
Dat van de gevangenisbewaarders
Dat van de gevangenen
Men zou kunnen zeggen dat er een zeker gevaar optreedt als we naar gevangenschap kijken vanuit het perspectief van de gevangenen. We zouden geneigd kunnen zijn om te denken dat alle gevangenen hun gevangenschap op dezelfde manier ervaren.
We zouden kunnen stellen dat er in werkelijkheid evenveel gevangenissen als gevangenen zijn omdat
Iedere gevangene zijn eigen behoeften en achtergrond heeft
Iedere gevangene zijn eigen gevoelens overhoudt aan het leven in de gevangenis.
De ontberingen van gevangenschap kunnen op twee manieren worden bekeken:
Ze kunnen worden gezien als straffen die door de samenleving bewust worden toegebracht aan een dader omdat hij de wet heeft overtreden.
Ze kunnen worden gezien als bijverschijnselen van het opsluiten van grotere groepen van delinquenten voor langere tijd.
Van alle pijnlijke maatregelen die worden opgelegd aan gevangenen van de Staatsgevangenis van New Jersey is er geen enkele duidelijker dan de ontneming van de vrijheid. Deze wordt hierdoor gekenmerkt:
De leefwereld van de gevangene wordt sterk beperkt.
Hij wordt onderworpen aan een streng systeem van passages.
Beweging binnen de gevangenis gebeurt in militaire formaties.
De gevangene moet in zijn cel blijven en mag deze alleen verlaten als hiertoe toestemming wordt gegeven.
In de hedendaagse Westerse cultuur vormen materiële bezittingen een deel van iemands zelfopvatting. De ontneming hiervan betekent een aanval op iemands persoonlijkheid. De gevangene wordt geconfronteerd met armoede die hij zelf heeft veroorzaakt zonder dat hier een compensatie tegenover staat. Het falen is zijn falen in een wereld waarin beheersing en bezit van de materiële omgeving maatgevend zijn voor iemands waarde.
De gevangene krijgt te maken met een verlies van zijn autonomie doordat hij wordt onderworpen aan een verzameling regels en bevelen die erop gericht zijn om zijn gedrag tot in detail te beheersen. Omdat het verlies aan autonomie niet voortvloeit uit een vrije toekenning en niet is beperkt tot een specifiek doel, maar van buitenaf is opgelegd en alomvattend is, is het moelijker te verdragen. De doelstellingen van de gevangenisbewaarders zijn niet dezelfde als die van de gevangenen.
Gevangenschap betekent een aantasting van het zelfbeeld van de gevangene, omdat:
Hij wordt belemmerd in zijn keuzemogelijkheden.
Er maar beperkt verklaringen worden gegeven voor de regels en bevelen van de gevangenisorganisatie.
De positie van de gevangene als gevolg van zijn verlies aan autonomie kan worden gekarakteriseerd als zwak, onbeholpen en afhankelijk.
Een gevangene wordt gedwongen om samen te leven met andere gevangenen die soms een lange geschiedenis van gewelddadig en agressief gedrag hebben. Zelfs voor een onverbeterlijke recidivist kan dit verontrustend zijn en het verklaart een uitspraak van een gevangene van de gevangenis van New Jersey die zei dat het ergste van gevangenschap is dat je met andere gevangenen moet samenleven.
Dat een gevangene andere gevangenen soms ziet als wreed of gevaarlijk kan enigszins onredelijk lijken. De andere gevangenen dragen immers, net als hijzelf het stigma van veroordeling.
Het verlies aan veiligheid is verontrustend
Vanwege de agressie en uitbuiting binnen de gevangenis
Omdat dit gedrag voortdurend de vraag oproept of men in staat is om er weerstand tegen te bieden.
De afgelopen tijd was het doel van het justitieel jeugdbeleid om grote aanpassingen te realiseren in de zorg, die door Justitiële Jeugdinrichtingen wordt verleend aan jongeren.In samenhang hiermee hebben er twee ontwikkelingen plaatsgevonden:
Beneming van de vrijheid is een gebeurtenis die gepaard gaat met veel stress. Jongeren die terecht komen in een Justitiële Jeugdinrichting worden geconfronteerd met een nieuwe omgeving. Van het ene op het andere moment worden ze sterk beperkt in hun vrijheden en autonomie. Met name de volgende aspecten spelen hierbij een rol:
Het is in twee opzichten van belang om nader inzicht te krijgen in de manier waarop jongeren omgaan:
In 2008 werd in 4800 strafzaken een jongere in de leeftijd van twaalf tot zeventien jaar veroordeeld tot een straf waarbij sprake is van beneming van de vrijheid. In totaal werden er ruim 2400 jongeren geplaatst in een Justitiële Jeugdinrichting op grond van preventieve hechtenis of jeugddetentie.
Een belangrijke aanleiding voor de verbetering van de kwaliteit van de zorg in Justitiële Jeugdinrichtingen is de vaststelling in 2007 dat de veiligheid van jongeren in deze inrichtingen onvoldoende is verzekerd. Deze vaststelling is gedaan door de volgende instanties:
Voor het beleid van Justitie met betrekking tot jongeren is inzicht in de manier waarop jongeren vrijheidsbeneming ervaren en de omstandigheden die hierop invloed kunnen hebben om verschillende redenen van belang:
Vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw wordt er onderzoek gedaan naar hoe gedetineerden vrijheidsbeneming ervaren en hoe zij hiermee omgaan. Twee aspecten van gedrag zijn in dit verband van belang:
Onvoldoende aanpassing aan detentie kan op de volgende manieren tot uitdrukking komen:
Het onderzoek naar de ervaring van vrijheidsbeneming door gedetineerden heeft zich gericht op de volgende aspecten:
In het huidige onderzoek worden vijf verschillende uitkomstmaten voor het omgaan met vrijheidsbeneming gehanteerd:
In de literatuur vinden we twee dominante invalshoeken voor het verklaren van de wijze waarop gedetineerden omgaan met vrijheidsbeneming.
Het oorspronkelijke deprivatiemodel gaat ervan uit dat aanpassing aan de vrijheidsbeneming voornamelijk kan worden verklaard door situationele en institutionele aspecten van de detentie. Voorbeelden hiervan zijn:
De auteurs Gover en Liebling hebben, uitgaande van het perspectief van procedurele rechtvaardigheid van Tyler het concept rechtvaardige bejegening als een deprivatiekenmerk in onderzoeken in verband met gevangenissen geïntroduceerd. Een rechtvaardige bejegening wordt hierbij geoperationaliseerd met onder andere de volgende termen:
Verbonden met het welzijn van gedetineerden is de interactie met medegedetineerden. Met name in de context waarin in Nederland jeugdige gedetineerden worden opgevangen kan dit van belang zijn. In Nederland heeft de jeugddetentie namelijk niet alleen het doel van vergelding maar de wet schrijft ook voor dat de straf of maatregel moet bijdragen aan de ontwikkeling van de jeugdige.
Deprivatiekenmerken van vrijheidsbeneming kunnen worden onderverdeeld in sociale en praktische kenmerken van vrijheidsbeneming.
Sociale kenmerken hebben onder andere betrekking op:
Bij de praktische kenmerken gaat het met name om institutionele kenmerken van het verblijf in een Justitiële Jeugdinrichting. Hieronder valt onder andere:
Volgens het Importmodel zoals beschreven door Irwin en Cressey zijn de kenmerken van een individu die voorafgaand aan de vrijheidsbeneming al aanwezig zijn bepalend voor:
Voorbeelden van deze kenmerken zijn:
In het stress- en copingmodel staan de psychologische aspecten van de aanpassing aan of het omgaan met stress-veroorzakende ervaringen centraal.
Dit model probeert de volgende vragen te beantwoorden:
Bij het beantwoorden van deze vragen wordt gekeken naar:
Aan de hand van onderzoek wordt verondersteld dat zowel importkenmerken als deprivatiekenmerken invloed hebben op de aanpassing aan de vrijheidsbeneming. De modellen kunnen op de volgende manieren met elkaar worden verbonden:
De manier waarop jongeren omgaan met vrijheidsbeneming is niet alleen van belang voor de directe context tijdens de vrijheidsbeneming maar ook voor de effecten op langere termijn is een inzicht hierin van belang. Met name het gedrag tijdens de detentie is vaak in verband gebracht met recidive.
Er bestaat veel onduidelijkheid over het causale verband tussen de ervaring van vrijheidsbeneming en de kans op recidive. Dit is niet verwonderlijk omdat er tussen het moment van vrijkomen en het plegen van een misdrijf veerschillende andere criminogene ervaringen kunnen optreden die niet opgemerkt worden. Voorbeelden hiervan zijn:
De volgende vragen zouden kunnen worden gesteld in verband met vrijheidsbeneming:
Uit onderzoek blijkt dat de volgende verschijnselen kunnen voorkomen bij delinquente jongeren:
De houding van jongeren met betrekking tot criminaliteit is voorwerp van het onderzoek naar de morele ontwikkeling van jongeren. Een belangrijke verklaring voor het plegen van misdrijven door jongeren is dat hun morele ontwikkeling achterloopt of gebrekkig is.
Uit onderzoek blijkt dat delinquente jongeren in vergelijking met niet-delinquente jongeren te maken hebben met een gebrekkige morele ontwikkeling (zie de publicaties van Menard en Huizinga uit 1994 en Stams uit 2006). Een verklaringsmodel dat in dit verband veel wordt gebruikt is het cognitief-moreel ontwikkelingsmodel van Kohlberg. Volgens dit model bestaat de morele ontwikkeling uit drie niveaus:
Een gebrekkige morele ontwikkeling blijkt verbonden te zijn met:
De volgende individuele karakteristieken hebben een effect op het verband tussen de morele ontwikkeling en delinquent gedrag:
In het onderzoek is veel aandacht besteed aan de morele oordeelsvorming over criminaliteit in het algemeen. De cognitieve oordeelsvorming van jongeren staat hierbij centraal. In meer recent onderzoek is er ook aandacht voor de voorspellende betekenis van morele emoties met betrekking tot de kans op recidive en de kans dat de gevangene later opnieuw een misdrijf begaat. Voorbeelden van dit type emoties zijn:
Anders dan bij gevoelens van schaamte of trots lijkt het erop dat schuldgevoelens zich in het bijzonder richten op datgene wat men verkeerd heeft gedaan. Terwijl uit een aantal onderzoeken blijkt dat gevangenen vrijwel geen schuldgevoelens hebben over het misdrijf dat ze hebben gepleegd lijken schuldgevoelens wel van betekenis te zijn voor recidive variërend per type misdrijf waarvoor men is vastgezet.
Aan de gedetineerde jongeren uit de basissteekproef is door middel van een vragenlijst gevraagd naar hun oordeel over criminaliteit in het algemeen. Hiernaast is iedere respondent gevraagd om een oordeel te geven over het gepleegde misdrijf in verband met het vastzitten in een jeugdinrichting.
Om de houding van de jongeren ten opzichte van criminaliteit in het algemeen vast te stellen is gebruik gemaakt van de Attitudes towards Delinquent Behavior Questionnaire. Het gaat hier om een schaal van zes items over misdrijven waarbij aan de respondent de vraag wordt gesteld in hoeverre de jongere het fout vindt dat iemand van zijn leeftijd het voorgelegde misdrijf pleeft.
De vragenlijst levert de volgende gemiddelde score op: M=1,59 (SD=0,62; P75=2,00).
Er kan worden gekeken naar het verband tussen de opvattingen over criminaliteit in het algemeen en de verschillende aspecten van de omgang met vrijheidsbeneming. Om dit verband te bepalen zijn de correlaties berekend. Het volgende kan worden geconstateerd:
Er is onderzocht welke samenhang er is tussen de opvattingen van jongeren over criminaliteit in het algemeen en verschillende kenmerken van het omgaan met vrijheidsbeneming. Er blijkt dat de houding met betrekking tot crimineel gedrag matig tot zwak samenhangt met deprivatiekenmerken. Er bestaan matig sterke significante verbanden met de volgende praktische aspecten:
Er bestaan significante relaties met de volgende sociale aspecten:
Om de emotionele beleving van het gepleegde misdrijf en het omgaan met vrijheidsbeneming te kunnen onderzoeken is gebruik gemaakt van een aantal losse vragen uit de vragenlijst. In Nederland zijn er geen gevalideerde instrumenten beschikbaar om de emotionele beleving van het misdrijf te bepalen.
Op grond van exploratieve analyses kan worden verondersteld dat naarmate jongeren het meer terecht vinden dat ze vastzitten voor een misdrijf:
Subanalyses laten zien dat morele emoties over het gepleegde misdrijf vrijwel niet samenhangen met de opvattingen over criminaliteit in het algemeen.
Kwantitatieve gegevens bieden een globaal beeld van de morele emoties die jongeren in detentie hebben met betrekking tot het door hen gepleegde delict. Door middel van semigestructureerde interviews kan aanvullende informatie worden verkregen over hoe jongeren aankijken tegen het plegen van delicten of specifiek tegen het delict waarvoor zij vastzitten.
Gevoelens van schuld of spijt kunnen betrekking hebben op:
Het gevoel richt zich op gedrag en niet zozeer op de eigen persoon. Als in interviews aan jongeren wordt gevraagd of ze spijt hebben van wat ze hebben gedaan geven meerdere jongeren aan dat ze spijt hebben over wat er is gebeurd. Andere jongeren geven aan dat ze het vooral vervelend vinden dat ze gepakt zijn.
Van gevoelens van schaamte kan sprake zijn als iemand zich op een manier heeft gedragen die tegen zijn of haar morele opvattingen ingaat. Dit resulteert erin dat men meent persoonlijk gefaald te hebben of tekort te zijn geschoten.
Jongeren in detentie ervaren vrijheidsbeneming vaak als iets dat moet gebeuren. Ook zeggen ze er na afloop niet meer op te zullen terugkijken en met een schone lei te beginnen.
Het onderzoek laat zien dat jongeren in het algemeen gebruikelijke opvattingen hebben over criminaliteit. Dit stemt niet overeen met bevindingen in de literatuur.
We kunnen om de volgende redenen verwachten dat jongeren in detentie het plegen van delicten niet verkeerd vinden:
Er zijn vrijwel geen verschillen tussen subgroepen in opvattingen tegenover delinquent gedrag. Uitzonderingen hierop zijn:
Geconcludeerd kan worden dat de houding van jongeren tegenover delinquent gedrag vrijwel niet samenhangt met:
Een belangrijke bevinding uit onderzoek is dat de terugkeer van ex-gedetineerden naar de arbeidsmarkt vaak moeizaam verloopt. Hun kans op werk is kleiner in vergelijking met niet-gedetineerden. Ook zijn hun inkomsten lager.
De vaststelling van de gevolgen van gevangenschap voor het vinden van werk is problematisch. Het is niet duidelijk in hoeverre de relatief slechte positie op de arbeidsmarkt van ex-gedetineerden wordt veroorzaakt door een periode van gevangenschap of dat ex-gedetineerden los hiervan slechtere kansen op de arbeidsmarkt hebben.
In het onderhavige onderzoek wordt de kans op het vinden van werk vergeleken tussen ex-gedetineerden en werklozen. Hiermee onderscheidt het zich op een aantal manieren van eerder onderzoek:
De vergelijkbaarheid van de twee groepen wordt geoptimaliseerd door middel van een quasi-experimentele opzet waarin de experimentele groep van ex-gedetineerden wordt vergeleken met een controlegroep van werklozen die uiteindelijk detentie zullen ondergaan.
Voor Nederland wordt onderzocht wat de invloed van vrijheidsbeneming is op werk voor mannelijke gedetineerden. Dit terrein van onderzoek vinden we veel terug bij Amerikaanse studies. Eerdere Nederlandse studies zijn vooral beschrijvend en missen een sterke opzet waardoor geen uitspraken kunnen worden gedaan over de causale effecten van gevangenneming.
Er wordt een grootschalige dataset gebruikt waarin gegevens uit verschillende bronnen aan elkaar zijn gekoppeld.
De bevinding dat een periode van niet participeren iemands positie op de arbeidsmarkt verslechtert behoort tot de algemene kennis van de arbeidsmarkteconomie en -sociologie. Ook binnen groepen van mensen die niet deelnemen aan de arbeidsmarkt kunnen er verschillen bestaan in de kans om werk te vinden.
Afschrikkingstheorie
Het uitgangspunt van deze theorie is dat mensen zich in overeenstemming met de normen gedragen vanwege de dreiging van een straf. Om deze reden wordt verondersteld dat de omvang van de misdaad kleiner zal zijn als de strafmaat en de veronderstelde pakkans hoger zijn. Contacten met justitie spelen hierbij een rol omdat ze een hogere inschatting van de kans om opnieuw met justitie in contact te komen tot gevolg hebben.
Menselijk kapitaaltheorie
Volgens de menselijk-kapitaaltheorie is het menselijk kapitaal van sollicitanten van groot belang in sollicitatieprocedures. Het volgende onderscheid kan worden gemaakt:
Algemeen menselijk kapitaal. Dit houdt verband met de competenties van de sollicitant. Voorbeelden zijn opleiding en werkervaring.
Specifiek menselijk kapitaal. Het gaat hier om kennis en vaardigheden die van belang zijn in een bepaald werkgebied.
Een periode van detentie kan een aantal gevolgen hebben op opleidings- en werkervaring.
Er worden geen nieuwe ervaringen opgedaan en bestaande ervaringen kunnen verloren gaan of verouderen.
Detentie kan bestaande werk- en opleidingstrajecten onderbreken en bindingen met werkgevers verslechteren.
Een periode van afwezigheid van de arbeidsmarkt kan op indirecte wijze invloed hebben op de kans om werk te vinden doordat de werkzoekende ontmoedigd kan raken en minder gemotiveerd kan worden om op zoek te gaan naar werk.
Gedetineerden kunnen tijdens de detentie echter ook vaardigheden opdoen:
Tijdens en na hun detentie krijgen ze hulp aangeboden wat hun terugkeer naar een normaal maatschappelijk functioneren kan bespoedigen.
In de gevangenis moet verplicht worden deelgenomen aan arbeid waarbij zij voor het werk specifieke en sociale vaardigheden kunnen leren.
Door contact met medegevangenen kunnen eveneens vaardigheden worden opgedaan. Het gaat hier echter om criminele vaardigheden.
Signaleringstheorie
Volgens de signaleringstheorie maken werkgevers een onderscheid tussen:
Signals (dynamische kenmerken – opleiding en werkervaring)
Indices (statische kenmerken – sekse en etnische achtergrond).
Volgens deze theorie zijn naast het menselijk kapitaal ook persoonlijke en gedragskenmerken van belang bij het vinden van werk. Werkgevers vertalen deze informatie in positieve en negatieve signalen. Dit doen zij om het probleem van onvolledige informatie over de capaciteiten van de sollicitant op te lossen.
Zowel werkeloosheid als gevangenschap kunnen een negatief signaal oproepen en de positie op de arbeidsmarkt verslechteren. Het is echter aannemelijk dat de ernst van het signaal verschillend is bij de twee vormen van afwezigheid van de arbeidsmarkt om de volgende redenen:
Detentie komt minder vaak voor dan werkeloosheid.
In tegenstelling tot ex-gedetineerden zijn werkelozen niet altijd zelf verantwoordelijk voor hun positie.
Bij ex-gedetineerden speelt een element van morele afkeuring: zij hebben de wet overtreden.
In vier typen onderzoek is aandacht besteed aan de invloed van gevangenschap op de kansen op werk.
Amerikaanse onderzoeken waarin gebruik wordt gemaakt van rapporten van de reclassering (pre-sentence investigation) over delinquenten die veroordeeld zijn door federale rechtbanken en in hun proeftijd zitten of voorwaardelijk zijn vrijgelaten.
Studies waarbij gebruik wordt gemaakt van gegevens over groepen met een hoog risico die doelgericht zijn ondervraagd, bijvoorbeeld ex-gedetineerden die recent zijn vrijgekomen.
Onderzoeken gebaseerd op geboortecohorten waarbij prospectief en door middel van zelfrapportage informatie wordt verzameld over het detentie- en werkverleden.
Onderzoek waarbij gebruik is gemaakt van kwartaalgegevens van administratieve bronnen zoals gevangenissen en uitkeringsinstanties.
De onderzoekstraditie heeft een aantal belangrijke kenmerken:
Vrijwel alle onderzoeken zijn uitgevoerd in de Verenigd Staten.
Niet alle onderzoeken leveren sterk bewijs voor een negatieve invloed van gevangenschap op de kans op werk als rekening wordt gehouden met verschillen in achtergrondkenmerken tussen gedetineerden en niet-gedetineerden.
Recentere onderzoeken waarbij gebruik is gemaakt van administratieve gegevens hebben aangetoond dat de kans op werk vaak beter wordt in de eerste periode na gevangenschap.
In de meeste onderzoeken is een steekproef verricht onder delinquenten die veroordeeld zijn tot een relatief lange gevangenisstraf in staats- of federale gevangenissen.
In overeenstemming met de menselijke kapitaalhypothese dwingt detentie een periode van afwezigheid van de arbeidsmarkt af wat leidt tot een permanent verlies van werkervaring tijdens de gevangenschap. Een vraag die vanuit deze theorie wordt gesteld is of gevangenschap tot gevolg heeft dat menselijk kapitaal verdwijnt (“use it or lose it”) en daardoor op de lange termijn leidt tot lagere inkomsten uit arbeid.
Eerder onderzoek levert bewijs voor de tegengestelde hypothese die inhoudt dat gevangenschap de kans op werk kan vergroten door de accumulatie van menselijk kapitaal. Zo concluderen Wartna, Baas en Beenakkers op basis van buitenlandse literatuur over programma's voor gedetineerden dat projecten gericht op de begeleiding naar werk een gunstige invloed kunnen hebben op het vinden van werk na gevangenschap en in mindere mate op de kans op recidive.
Dat gevangenschap schade kan toebrengen aan de reputatie zoals wordt gesteld in de signaleringstheorie wordt bevestigd door een onderzoek van Waldfogel uit 1994. Hij constateerde dat fraudeurs en dieven die een beroep uitoefenden waarbij vertrouwen van belang is een lager loon kregen door hun veroordeling en detentie dan mensen die geen vertrouwensbreuk hadden gepleegd.
Ook is het mogelijk dat ex-gedetineerden door wettelijke regels worden beperkt in hun zoektocht naar werk. Voorbeelden:
Iemand die is veroordeeld voor een zedenmisdrijf zal niet op een kinderdagverblijf kunnen werken.
Iemand die is betrapt op het rijden onder invloed zal geen taxichauffeur kunnen worden.
In dit onderzoek worden twee dingen onderzocht:
De kans op het vinden van werk.
De tijd die het kost om werk te vinden.
Hiertoe wordt gebruik gemaakt van twee groepen mensen die aan het begin of het eind van de onderzoeksperiode in detentie komen.
Keuze van de onderzoeksgroep
De groepen zijn samengesteld uit mannelijke gevangenen die in 2005 en 2006 in een penitentiaire inrichting zijn geplaatst volgens de gegevens in de TULP. De gegevens zijn waar mogelijk gekoppeld aan de SBB-gegevens van het CBS. Alleen mensen die in de periode 2004-2006 geregistreerd stonden in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens kwamen in aanmerking (N=39.739).
Het eerste halfjaar van 2005 bepaalt tot welke groep iemand behoort.
De experimentele groep bestaat uit de mensen die in deze periode een gevangenisstraf kregen en voor september van dat jaar uistroomden.
De controlegroep bestaat uit mensen die in diezelfde periode werkloos waren of werkloos zijn geworden, in de tweede helft van 2006 een gevangenisstraf krijgen en uiterlijk in februari 2007 uitstromen.
Na de selectie bestaat de experimentele groep uit 1790 mensen en de controlegroep uit 266 mensen.
Kans op werk
De afhankelijke variabele is het vinden van werk. Deze variabele is opgebouwd uit de variabele sociaaleconomische categorie uit het SBB. Het gaat om een maandelijkse variabele waarbij de volgende categorieën worden onderscheiden:
Scholier of student
Zelfstandige
Werknemer
Ontvanger van bijstandsuitkering
Ontvanger van arbeidsongeschiktheidsuitkering
Ontvanger van werkloosheidsuitkering
Overige uitkering en pensioen
Overige
Toekenning aan een sociaaleconomische categorie gebeurt op basis van een vergelijking van de bronnen van maandinkomsten.
Ervaring met werk
De sociaaleconomische gegevens over 2004 worden gebruikt voor het vaststellen van de werkervaring. Deze valt uiteen in twee variabelen:
Het aantal in 2004 gewerkte maanden
Het aantal maanden in 2004 dat men werkloos was.
Kenmerken van het misdrijf
De kenmerken van het misdrijf waarvoor men een gevangenisstraf heeft gekregen in 2005 of 2006 kunnen van invloed zijn op de kansen op werk. Gekeken is naar:
De duur van de detentie
Het type misdrijf.
De duur van het misdrijf geeft het aantal dagen weer dat men in gevangenschap heeft gezeten. Het gemiddelde is 64 dagen. Het type misdrijf is van belang omdat de invloed van gevangenschap op de kansen om werk te vinden afhangt van het type misdrijf waarvoor men vast heeft gezeten.
Eerdere misdrijven
Een aantal categorische controlevariabelen ziet op eerdere misdrijven. Zo wordt gekeken naar het aantal eerdere misdrijven. Er is gebruik gemaakt van gegevens
Uit de TULP over de periode 1996-2004.
Uit het Herkenningsdienstsysteem over 2004.
Kenmerken in verband met de achtergrond
In het SSB kan de volgende informatie worden teruggevonden:
De geboortedatum
Het geboorteland
Het geslacht
De religieuze achtergrond
De burgerlijke staat
Het aantal kinderen in het huishouden dat jonger is dan zeventien jaar.
Het SBB geeft eveneens informatie over de verblijfplaats. Hiervan is gebruik gemaakt door de mate van urbanisatie van de gemeente waarin men verblijft op te nemen in de analyse.
Met de gebruikte quasi-experimentele opzet kunnen de effecten van gevangenschap worden bepaald. Er kunnen problemen optreden in verband met de vergelijkbaarheid van de groepen. Zo kan toekomstige detentie bij de controlegroep tot gevolg hebben dat de mensen hieruit minder gemotiveerd zijn dan voormalige gevangenen om op zoek te gaan naar werk.
Het is van belang om te bestuderen in hoeverre de score van de twee groepen per variabele vergelijkbaar is. Een vergelijking van de gemiddelde waarden van de voormalig gedetineerden (de experimentele groep) en de werkloze toekomstig gedetineerden (de controlegroep) op persoonlijke kenmerken liet zien dat ze vergelijkbaar zijn op het punt van de criminele geschiedenis.
Er zijn daarentegen ook verschillen tussen beide groepen:
Het misdrijf waarvoor de mensen in de controlegroep zijn veroordeeld is vaker een geweldsmisdrijf dan bij de experimentele groep.
Van de controlegroep heeft een groter percentage van de mensen geen geloofsachtergrond dan bij de experimentele groep.
Ook zijn er verschillen in verband met ontbrekende waarden.
Mensen uit de experimentele groep hebben vaker geen waarde op de denominatie.
Voormalige gedetineerden hebben vaker dan werklozen kinderen onder de zeventien jaar.
Mensen uit de controlegroep hebben minder maanden gewerkt in 2004 dan mensen uit de experimentele groep.
Mensen uit de controlegroep zijn meer maanden werkloos dan mensen uit de experimentele groep.
Er is gecontroleerd voor de verschillen door bovengenoemde kenmerken op te nemen in de multivariate analyse.
Er is gebruik gemaakt van gebeurtenissenanalyse. Met behulp hiervan kan de overgang naar de arbeidsmarkt worden onderzocht. Gebeurtenissenanalyse maakt het mogelijk om preciezer dan met cross-sectioneel en panelonderzoek het effect van afwezigheid van de arbeidsmarkt worden geschat.
Door middel van een Kaplan-Meieranalyse en een Cox-regressieanalyse wordt per persoon voor elke maand uit de obeservatieperiode de 'hazard' berekend dat hij werk zal vinden. De hazard rate drukt de waarschijnlijkheid uit dat een gebeurtenis plaatsvindt in een specifieke maand ervan uitgaand dat die gebeurtenis nog niet heeft plaatsgevonden.
1575 van de 2056 mensen vindt werk tijdens de onderzoeksperiode. Het percentage mensen dat werk vindt is bij de gedetineerden 52,6 % en bij de voormalig gedetineerden 80,2 %.
De Kaplan-Meieranalyse houdt een univariate versie in van de gebeurtenissenanalyse. Geconstateerd kan worden dat de twee groepen van elkaar verschillen in de snelheid waarmee werk wordt gevonden. Een gemiddelde ex-gedetineerde vindt sneller werk (7,3 maanden) dan een werkloze toekomstig gedetineerde (14,0 maanden).
De survival curves van beide groepen kunnen worden weergegeven door middel van een grafiek. De survival rate per maand geeft de waarschijnlijkheid weer dat een gebeurtenis op dat moment nog niet heeft plaatsgevonden.
De ongestandardiseerde regressiecoëfficiënten en de odds ratio's van de Cox-regressieanalyse kunnen worden weergegeven in een tabel. Het blijkt dat voormalige gedetineerden sneller werk vinden dan mensen bij wie sprake is van toekomstige detentie. Een odds ratio van 2,06 betekent dat de kans dat een voormalige gedetineerde werk vindt in een specifieke maand ervan uitgaande dat de gebeurtenis nog niet heeft plaatsgevonden 2,06 keer groter is dan bij mensen bij wie detentie in de toekomst ligt.
De volgende bevindingen zijn opmerkelijk:
Werkervaring heeft een sterk positief effect – er is sprake van een odds ratio van 1,08 wat aangeeft dat de werk-hazard bij iedere maand extra werkervaring toeneemt met 8,0 %.
Leeftijd heeft een significant negatief effect. Dit betekent dat oudere mensen relatief minder snel werk vinden.
Criminele geschiedenis heeft weinig tot geen invloed op de snelheid waarmee werk wordt gevonden.
Geconstateerd kan worden dat voormalige gedetineerden sneller en vaker werk vinden dan gewone werklozen die in de toekomst in detentie komen. Deze bevinding is in overeenstemming met onderzoek uit de Verenigde Staten waaruit blijkt dat er in een korte periode na vrijlating sprake is van een verhoogde kans om werk te vinden.
De bevindingen zijn niet in overeenstemming met de signaleringstheorie. Zij onderschrijven echter wel een hypothese uit de menselijk-kapitaaltheorie. Tijdens en na de gevangenschap kunnen kennis en vaardigheden worden opgedaan. Ook kunnen hulpverleners behulpzaam zijn bij het vinden van werk. Dit kapitaal, dat men zonder de detentie niet zou hebben gehad zou de relatief gunstige kansen op de arbeidsmarkt van voormalige gedetineerden kunnen verklaren.
Een andere verklaring voor het verschil in de kans op het vinden van werk houdt verband met eerdere werkgevers. Uit onderzoek blijkt dat het arbeidsverleden vaak bestaat uit tijdelijke baantjes bij één of verschillende werkgevers. Terugkeer naar een oude werkgever is ook mogelijk voor werklozen die in de toekomst gedetineerd worden maar zal hier minder aan de orde zijn omdat zij naar verwachting vaker dan de gedetineerden werk hebben verloren door omstandigheden die los staan van een veroordeling.
De volgende aanbevelingen kunnen worden gedaan voor toekomstig onderzoek:
De effecten op de kans op werk van gevangenschap en reguliere werkloosheid zouden over een langere periode moeten worden geschat zodat de controlegroep over een langere periode voorafgaand aan de detentie kan worden gevolgd.
In de analyse is rekening gehouden met waarneembare verschillen tussen personen door te controleren voor een aantal achtergrondkenmerken. Sommige verschillen zijn echter niet bekend of meetbaar. Er zou rekening gehouden moeten worden met niet-waarneembare verschillen.
Het is waarschijnlijk dat gevangenschap niet alleen invloed heeft op het vinden van werk als zodanig maar ook op het soort werk dat wordt gevonden. In aansluiting op eerder onderzoek naar het verband tussen de kwaliteit van werk en recidivisme is onderzoek hiernaar van belang.
Het zou interessant kunnen zijn om de groep voormalige gedetineerden uit te breiden, bijvoorbeeld naar vrouwen, mensen die een lange gevangenisstraf hebben gekregen en mensen die om andere redenen dan werkloosheid niet actief zijn.
De uitkomsten van het onderzoek benadrukken het belang om de mechanismen te achterhalen die verklaren waarom voormalige gedetineerden werk vinden.
Het zijn van een slachtoffer is niet iets objectiefs. Het heeft te maken met hoe mensen naar een situatie kijken. Sommigen zullen een situatie opvatten als een overwinning terwijl anderen zichzelf juist als een slachtoffer zien.
Slachtofferschap kan worden bestudeerd op de volgende niveaus:
Het individuele niveau.
Het niveau van het sociale systeem.
Sommige mensen kunnen een persoonlijkheid hebben die maakt dat zij zichzelf in veel situaties zien als slachtoffer. De neiging om zichzelf als slachtoffer te zien zouden we een persoonlijkheidstrek kunnen noemen.
Wat karakteriseert het ideale slachtoffer op het sociale niveau? We zouden het ideale slachtoffer kunnen omschrijven als een persoon of een groep personen die wanneer getroffen door een misdrijf de status van slachtoffer krijgt toegeschreven. Het is een publieke status vergelijkbaar met bijvoorbeeld dat van een “held” of een “verrader”.
Een ideaal slachtoffer heeft de volgende kenmerken:
Hij of zij is zwak.
Het slachtoffer hield zich bezig met iets respectabels.
Het slachtoffer kan geen verwijt worden gemaakt over de plaats waar hij of zij zich bevond gedurende het misdrijf.
De pleger heeft een fysiek overwicht.
De pleger was niet bekend en had geen relatie met het slachtoffer.
Er zijn verschillende verklaringen voor de grote heksenvervolgingen die tijdens de Middeleeuwen in Europa plaatsvonden. Twee tegenstellingen tussen die tijd en onze tijd zijn opvallend:
De rol van vrouwen, vooral van oudere vrouwen is veranderd. Zij hadden in de Middeleeuwen meer macht dan vandaag. Ze vervulden belangrijke taken bij de geboorte, ziekte en dood.
Tijdens de Middeleeuwen bestonden er andere overtuigingen. Men geloofde in de hel. De duivel werd gezien als een koning, kleinere duivels waren zijn dienaren en heksen lagere dienaren en concubines.
Misschien had het middeleeuwse denken een aantal sterke punten vanwege de personificatie van de bron van ongewenste omstandigheden. Personificaties maken handelingen mogelijk. Dit kan worden toegelicht als we onze aandacht vestigen op een ander type niet-ideaal slachtoffer, één dat dominant is in onze samenleving. Het gaat om het onwetende slachtoffer.
Ziekte kan dienen als illustratie. Neem het nieuwsbericht dat arbeiders meer moeten betalen voor een levensverzekering dan functionarissen. De reden hiervoor is dat zij meer risico lopen dan de laatste. In de competitieve marktsamenleving moeten arbeiders meer betalen omdat anders het verzekeringsbedrijf failliet gaat. Zelfs terwijl veel westerse landen rijker zijn dan voorheen blijven klasseverschillen bestaan.
Het schoolgaande kind uit de arbeidersklasse weet niet dat hij of zij deelneemt aan een wedstrijd bedacht door hogere klassen. Het kind zal het verlies opvatten als een persoonlijke fout, zoals beschreven wordt in onderzoeken op het gebied van onderwijs.
Heksen en arbeiders zijn niet-ideale slachtoffers – slachtoffers in de betekenis van door zichzelf of door anderen als zodanig te worden gezien – vanwege de volgende redenen:
Zij hebben belangrijke maar onvoldoende krachten.
Er zijn mensen met tegengestelde belangen.
Ze leefden of leven in samenlevingen waarin de verantwoordelijkheid voor ziekte gepersonaliseerd is (heksen) of waar verantwoordelijkheden voor leef- en werkomstandigheden niet gepersonaliseerd zijn (arbeiders).
Ideale slachtoffers hebben ideale plegers nodig en brengen deze voort. De twee zijn onderling afhankelijk. Een oude vrouw die zich verwondt na een val op een gladde weg krijgt symapthie maar het krijgt geen algemene bekendheid. Als haar val veroorzaakt werd door een tasjesdief zou ze misschien in de lokale krant komen.
De meest gewelddadige plegers zijn in werkelijkheid niet zo ideaal. De meeste zijn bekend bij het slachtoffer en velen staan dicht bij het slachtoffer. Geweld tussen mannen vindt meestal plaats in publieke ruimten. Dit is zowel zo als zowel de pleger als het slachtoffer schuldig zijn aan het incident als wanneer niet duidelijk is wie begonnen is.
Een ideaal slachtoffer hoeft niet noodzakelijk een echt slachtoffer te zijn. Vaak wordt een ideaal slachtoffer niet voorgesteld als een echt slachtoffer. We zouden kunnen zeggen dat echte slachtoffers de ontkenning zijn van hen die het vaakst worden voorgesteld.
Veel echte slachtoffers zijn niet bang. Misschien komt dit omdat zij meer volledige informatie hebben over de echte risico's. Zij hangen rond op plaatsen die blootgesteld zijn aan misdaad maar weten tegelijk, door de eigen waarneming, dat misdaad op deze plaatsen een minder belangrijk fenomeen is vergeleken met alle andere activiteiten.
Zijn slachtoffers ergens goed voor? Zij kunnen bijdragen aan een verbetering van de positie van mensen die lijden. Zij kunnen eraan bijdragen dat mensen die normaal gesproken niet als slachtoffers worden beschouwd toch als zodanig worden gezien.
Het kan eraan bijdragen dat, als feministen de aandacht vragen voor het slaan van vrouwen, dit serieuzer wordt genomen.
Oude vrouwen kunnen op twee manieren beter worden beschermd.
Meer politie, zwaardere straffen, meer sympathie van het publiek.
Zorg ervoor dat ze weer in aanmerking komen voor de status van heks. Dit betekent – aangepast aan moderne tijden – dat ze niet meer een afhankelijke positie moeten innemen en dat ze niet meer ontdaan moeten zijn van belangrijke sociale functies.
Meer macht en een meer actief sociaal leven voor ouderen zou het volgende tot gevolg hebben:
Ze zouden vaker echte slachtoffers van misdrijven zijn.
Ze zouden minder aandacht krijgen als ze slachtoffer zouden worden.
Ze zouden minder bang zijn om slachtoffer te worden.
Naar de ideale dader kan op dezelfde manier worden gekeken. Op bepaalde momenten in het sociale proces kan het van het grootste belang zijn om bepaalde handelingen aan te merken als misdrijf en bepaalde personen als misdadigers. Typische voorbeelden zijn:
Mishandelaars van vrouwen.
Mensen die gevaarlijke producten op de markt brengen.
Mensen die regels ter bescherming van werknemers niet in acht nemen.
Hoe kan de ideale dader worden omschreven?
Iemand, die ver van het slachtoffer en van de samenleving af staat.
Iemand aan wie niet-menselijke eigenschappen worden toegeschreven.
Iemand die vrees opwekt.
Iemand die aanleiding geeft tot handelingen die tegengestelde effecten kunnen hebben.
De verplichting voor wetenschappers is duidelijk: zij moeten de waarheid vertellen. Zij moeten echter niet verwachten dat zij kunnen slagen of beloond worden bij het helpen van de samenleving bij het vormen van een beeld van ideale plegers. Van ideale plegers is maar weinig sprake. De meeste plegers zijn niet-ideaal.
Wetenschappers zouden zich moeten inspannen om ervoor te zorgen dat slachtoffers en daders een kans krijgen om elkaar te leren kennen. Slachtoffers zouden een belangrijker rol moeten spelen in het strafproces.
Definities van handelingen en actoren zijn het resultaat van specifieke vormen van organisatie binnen de samenleving. Het is een ideaal om de samenleving zo in te richten dat de mensen zo dicht bij elkaar staan dat begrippen als misdaad en misdadiger worden beschouwd als van beperkte betekenis.
Opsporingsberichtgeving is het tonen van beelden van verdachten of het verspreiden van andere informatie over misdrijven met als voornaamste doel het vragen van hulp aan het publiek bij het oplossen van een zaak. Het gaat hier om een vorm van participatie van burgers bij de opsporing, die de afgelopen jaren flink aan populariteit heeft gewonnen.
De politie heeft lang geen monopolie meer op de verspreiding van informatie over de identiteit van verdachten. Opsporingsberichten van de politie worden overgenomen door private websites zoals GeenStijl. Nieuwe media-initiatieven, zoals het gebruik van Twitter, Burgernet en Amber Alert hebben veel aandacht gekregen van onderzoekers. Toch is het bereik van deze media beperkt vergeleken met opsporingsberichtgeving.
Een interessante vraag is hoe opsporingsberichtgeving moet worden beoordeeld vanuit het perspectief van mediarepresentatie van criminaliteit. Welk beeld schetst opsporingsberichtgeving van de politie en particuliere websites van criminaliteit, verdachten en de samenleving en welke gevolgen heeft dit voor de samenleving?
Het uitgangspunt van deze bijdrage wordt gevormd door twee klassieke modellen over de verhouding tussen media en criminaliteit. Deze modellen vinden we terug in het werk van Cohen en Young, de grondleggers van de huidige vorm van criminologisch onderzoek.
De verhouding tussen media en criminaliteit wordt binnen de criminologie al langer bestudeerd. In hun werk The Manufacture of News uit 1973 bespreken Cohen en Young twee opvattingen over deze verhouding.
· In het mass manipulation model wordt de media gezien als een machtige manipulator van het publiek. Het publiek wordt gezien als passief. De media kunnen door middel van berichtgeving over misdrijven het publiek op verschillende manieren beïnvloeden. Zo kunnen zij angst oproepen of geweld verheerlijken wat mensen kan aanzetten tot het plegen van misdrijven.
· In het commerical laissez faire model wordt ervan uitgegaan dat het publiek niet direct wordt gemanipuleerd maar dat berichtgeving het voorwerp is van interpretatie. In deze opvatting wordt een meer actieve rol toegekend aan het publiek.
In hoeverre zijn deze modellen nog bruikbaar nu de nieuwe media de verhouding tussen de producenten en consumenten van media ingrijpend hebben gewijzigd? Het tweede model roept de volgende vraag op: welke verhalen zien we terug in berichtgeving over opsporing van misdrijven en welke frames worden hierbij gebruikt?
Deze vragen kunnen worden beantwoord op basis van onderzoek naar de vormen van berichtgeving over opsporing op televisie en internet. Op basis hiervan kunnen ook hypothesen worden geformuleerd voor verder onderzoek naar de effectiviteit van dit type berichtgeving.
Berichtgeving over misdrijven op televisie
Een eerste bron van berichtgeving over opsporing is het tv-programma Opsporing Verzocht. Dit programma wordt gemaakt door de AVRO in samenwerking met politie en justitie. De selectie van de berichten wordt gemaakt door het team Opspsoringsberichtgeving van de KLPD op basis van zaken, die door regionale politiekorpsen worden aangedragen.
Opsporing Verzocht doet met name verslag over zwaardere misdrijven, zoals geweldsdelicten en levensdelicten.
Regionale programma's hebben minder financiële middelen voor het maken van reconstructies. Hierdoor doen zij verhoudingsgewijs meer verslag van misdrijven, waarvan beelden van bewakingscamera's beschikbaar zijn. Er zijn grote verschillen in de misdrijven, die aan de orde komen in Opsporing Verzocht en in regionale tv-programma's.
De keuze van zaken heeft invloed op de beeldvorming over criminaliteit en opsporing. De volgende effecten kunnen worden genoemd:
· Als berichtgeving met name plaatsvindt op basis van camerabeelden leidt dit tot een vernauwing van het beeld van criminaliteit. Er wordt een beperkt beeld gecreëerd van de soorten criminaliteit. Ook zal criminaliteit worden gezien als iets, waarvan vooral ondernemingen het slachtoffer zijn.
· Omdat de misdrijven, waarover wordt bericht op de landelijke en regionale televisie door de politie worden gekozen is geen sprake van objectieve berichtgeving.
Camerabeelden van winkeldiefstallen en vandalisme tonen criminaliteit als iets dat gemakkelijk is, door gewone mensen wordt gepleegd en waarbij geen bijzondere buit wordt gemaakt. Hierdoor ontstaat het beeld dat criminaliteit voortdurend, overal en door iedereen wordt gepleegd.
Berichtgeving door private websites
De nieuwe media versterken deze beeldvorming voor een deel. Door hun onafhankelijkheid bieden ze echter gelegenheid voor alternatieve interpretaties, kritiek en eigen voorkeuren van kijkers waardoor het bericht een nieuwe betekenis kan krijgen.
Bevestiging van het gezagsframe zien we bij de website Boevengevangen.nl. Deze website heeft als doel om alle opsporingsberichten, die vermeld staan op landelijke en regionale politiewebsites te bundelen. Het is de vraag of het veelvuldig plaatsen van opsporingsberichten de gebruiker ertoe aanzet om mee te werken aan de opsporing, zoals de makers van Boevengevangen.nl verwachten.
Nieuwe media maken het ook mogelijk dat zaken op een manier worden geïnterpreteerd, die ingaat tegen het door de politie getoonde gezagsframe. Internet biedt, in tegenstelling tot televisie, de mogelijkheid om binnen het aanbod van opsporingsberichten van de politie een selectie te maken. Kijkers zullen niet altijd de meest opsporingswaardige, maar vooral de meest sensationele berichten selecteren.
Ook is het denkbaar dat er berichten worden gekozen waarin het gezagsframe waarin het bericht oorspronkelijk is gepresenteerd onderuit wordt gehaald. Zo selecteert de website GeenStijl juist die berichten, die de onkunde van de politie laten zien.
Berichten van politiekorpsen op YouTube kunnen een andere wending krijgen door de YouTube-technologie. Bij elk filmpje worden automatisch kijksuggesties getoond. Zo volgt na een filmpje van de politie Utrecht van een vrouw die een tas steelt een suggestie van een filmpje, waarin een agent een overmeesterde winkeldief schopt.
De keuze van berichten op particuliere websites kan op verschillende manieren een oorspronkelijk gezagsperspectief doorbreken.
De meest krachtige manier van het verlenen van betekenis in berichtgeving over opsporing is het in scène zetten van gepleegde misdrijven. Dit zien we met name in het programma Opsporing Verzocht. Reconstructies worden in dit programma steeds vaker gebruikt, om de volgende redenen:
· Reconstructies zijn populair onder kijkers. Hoe meer kijkers het programma trekt, hoe groter de kans dat er een tipgever in het publiek zit.
· Door middel van reconstructies kan de sympathie van het publiek voor het slachtoffer worden bevorderd en daarmee de verontwaardiging over het gepleegde misdrijf.
In vroege theorieën over de verhouding tussen media en criminaliteit is ingegaan op de rol van de media bij het opwekken van angst voor criminaliteit. De media zijn door Cohen en Young agents of moral indignation genoemd omdat ze bij het publiek verontwaardiging, emotie en paniek aanwakkeren en een gevoel oproepen dat er gereageerd moet worden op misdaad. Volgens Lee is het belangrijk om de institutionele en machtsstructuren te onderzoeken, die bepalen hoe de media berichten over criminaliteit. Lee stelt dat berichtgeving over criminaliteit gebeurt door middel van imaginaire verhalen (of narratieven) over misdaad.
We zien dit terug bij het programma Opsporing Verzocht. Kijkers van Opsporing Verzocht zullen eventuele voor de politie bruikbare informatie niet zomaar verstrekken. Hiervoor moet de kijker worden geboeid en gemobiliseerd. Om dit te bereiken worden steeds dramatischer middelen gebruikt.
Op basis van een analyse van reconstructies uit Opsporing Verzocht kunnen drie narratieven worden onderscheiden, die tot doel hebben om de betrokkenheid van de kijker te bevorderen:
· Een klassieke dramatische verhaalstructuur, waarin identificatie met het slachtoffer wordt bevorderd door een zo groot mogelijk contrast met de dader te creëren.
· Een wijze van vertellen waarbij de nadruk ligt op de ervaring van het misdrijf en de nasleep ervan door het slachtoffer. Vooral bij zaken waarover geen reconstructie wordt gemaakt kan hier gebruik van worden gemaakt.
· Een vertelwijze waarbij afkeurende en neerbuigende uitlatingen over de pleger of plegers van het misdrijf centraal staan. Deze vertelwijze komt het minst vaak voor.
Gesteld kan worden dat de berichtgeving van Opsporing Verzocht en regionale programma's en berichten, die op websites worden geplaatst niet neutraal zijn. De gehanteerde vertelwijze nodigt de kijker uit om zich met het slachtoffer te identificeren en zet de dader neer als een buitenstaander.
We zouden ons kunnen afvragen of berichtgeving in verband met opsporing de kijker niet eerder bang maakt dan dat het vertrouwen in de politie wordt bevorderd. In een onderzoek onder kijkers van het programma De Gouden Tip van de Limburgse regionale televisie werd geconstateerd dat de kijkers zich na het bekijken van een uitzending onveiliger voelden dan mensen uit een controlegroep, wiens gevoel van veiligheid voorafgaand aan de uitzending was vastgesteld.
Vertelwijze, gehanteerd door de website GeenStijl
Berichten van de politie en berichten van de website GeenStijl lijken op het eerste gezicht vooral te verschillen in stijl en taalgebruik. Een nadere beschouwing laat echter zien dat er grote verschillen zitten in de gehanteerde frames. Terwijl Opsporing Verzocht een perspectief hanteert, waarin het slachtoffer centraal staat gebruikt GeenStijl een perspectief, waarbij handhaving centraal staat.
In het perspectief, dat gehanteerd wordt door Opsporing Verzocht ligt het gezag bij de politie en wordt de kijker gevraagd eventuele bruikbare informatie te melden bij de politie. GeenStijl spoort de kijkers echter aan om zelf op zoek te gaan naar de verdachten en dus de opsporingstaak van de politie over te nemen.
Het verschil tussen Opsporing Verzocht en GeenStijl kan worden toegelicht met behulp van de verschillende typen burgerbetrokkenheid, die door Terpstra worden onderscheiden (zie Terpstra 2010: 83).
· In het programma Opsporing verzocht worden de burgers gezien als ogen en oren van de politie. Zij hebben echter een beperkte autonomie. De verantwoordelijkheid voor de veiligheid blijft in handen van het gezag.
· Op GeenStijl daarentegen bestaat burgerparticipatie niet alleen uit meepraten, maar ook uit meedoen. Aan de burgers wordt een grote mate van autonomie toegekend ten opzichte van de politie.
Het handhavingsframe zien we ook terug in de ruimschoots aanwezige normatieve elementen op GeenStijl, dit terwijl in berichtgeving van de politie expliciete morele oordelen worden vermeden.
In dit verband is het artikel 'What makes crime news' van Jack Katz uit 1987 interessant. In aansluiting op Durkheim schetst Katz de moderne wereld als een situatie van anomie. Mensen worden dagelijks geconfronteerd met morele vragen, waarop het antwoord onzeker is. Berichtgeving over misdaad voorziet in een behoefte omdat het de gelegenheid biedt tot reflectie op morele vragen.
Katz wijst erop dat berichtgeving over misdaad, hoewel deze vaak individueel wordt geconsumeerd een gevoel van verbondenheid kan geven door het oproepen van collectieve afkeuring. Vanuit dit opzicht vervult GeenStijl een rol bij het bevorderen van een gemeenschapsgevoel.
Op deze manier is het internet is geen normloze zone van anomie, maar een instrument voor de handhaving van sociale normen. Online communicatie leidt tot nieuwe vormen van verbinding, die een nieuwe inhoud geven aan het door Durkheim ontwikkelde idee van bestraffing. Een belangrijk aspect in de berichtgeving van GeenStijl, dat misschien nog belangrijker is dan het aspect van opsporing is shaming. Men zou kunnen zeggen dat deze website een functie vervult binnen de bestraffing van relatief kleine overtredingen van regels en sociale normen, die in toenemende mate onbestraft blijven als gevolg van het steeds anoniemer worden van de samenleving.
In het boek Delete stelt Mayer-Schönberger dat het internet onze maatschappij verandert van een maatschappij waarin het moeite kost om informatie te bewaren naar een maatschappij waarin het moeite kost om dingen te vergeten. Doordat de politie geen controle meer uitoefent op de verspreiding van opsporingsberichten kunnen internetsites een permanent en openbaar toegankelijk strafblad creëren.
Gekeken is welke boodschap opsporingsberichten van de politie bevatten over criminaliteit en hoe deze boodschap verandert als berichten worden overgenomen door private websites. Geconstateerd kan worden dat de berichtgeving van de politie belangrijke kenmerken vertoont van het manipulatiemodel.
Vanwege de grote hoeveelheid beschikbare beelden kan de politie onmogelijk een eenduidige boodschap verspreiden. Lokale politiekorpsen maken hun eigen afwegingen ten aanzien van de getoonde delicten.
In het hedendaagse pluriforme medialandschap heeft de politie niet langer de macht over het eigen bericht. Daders, slachtoffers en vooral het publiek zijn geen passieve consumenten van het politienieuws meer.
De belangrijkste gedaanteverwisseling zien we bij het publiek. Op websites zoals GeenStijl vervult de mediaconsument niet langer de rol van aangever van de politie maar oefent hij zelf sociale controle uit, eventueel in plaats van de politie.
De rechtseconoom Dan Kahan, die aanvankelijk een voorstander was van shaming, publiceerde in 2006 het artikel 'What's really wrong with shaming sanctions'. Volgens hem brengt shaming het probleem met zich mee dat het niet alleen een boodschap bevat over delinquenten, maar ook een boodschap over de machtsverhouding in de samenleving. Shaming-berichten bevatten een boodschap van hiërarchie en ondergeschiktheid, van wij tegen zij.
In 2011 eiste het Functioneel Parket voor de Rechtbank Haarlem gevangenisstraffen tot zeven jaar tegen elf verdachten in de vastgoedfraudezaak, ook wel Klimopzaak genoemd. De onvoorwaardelijke straf van zeven jaar voor de hoofdverdachte was een recordeis.
In het requisitoir werd door de drie betrokken Officieren van Justitie toegelicht wat de beweegredenen waren achter deze ongebruikelijk zware strafeisen. Volgens het Functioneel Parket hebben de verdachten door hun handelen de integriteit van het Nederlandse bedrijfsleven en hiermee het vertrouwen in het Nederlandse economische systeem schade toegebracht.
In de projecten die centraal staan in de vastgoedfraudezaak is volgens de officieren geen sprake van “gewoon slim zaken doen”, zoals gesteld wordt door de verdachten. Één van de officieren spreekt zelfs van een ”ordinaire diefstal” en een grove benadeling van Bouwfonds, Philips Pensioenfonds en hun aandeelhouders en pensioengerechtigden.
Volgens het Functioneel Parket is het tijd om een halt toe te roepen aan “Het brutale cynisme waarmee zij de kas van hun werkgever en opdrachtgever plunderden om de eigen bankrekeningen te spekken (...)”.
Het taalgebruik van het requisitoir is opvallend omdat het stevig is en juridische begrippen grotendeels worden vermeden. Officier van Justitie Thomas Bosch liet achteraf weten dat het requisitoir deels “voor de bühne” was bedoeld.
In het Tijdschrift voor Toezicht is een discussie gevoerd tussen de bestuursrechtjuristen Madeleine de Cock Buning en Rob Widdershoven aan de ene kant en voormalig hoofdofficier van het Functioneel Parket René Cramer aan de andere kant over de vraag of het wenselijk is dat strafrechtelijke handhavers zich expliciet tot het publiek richten op een moraliserende manier. Terwijl De Cock Buning en Widdershoven stellen dat de overheid op dit punt terughoudend moet zijn verdedigt Cramer het standpunt dat “moralistisch getinte uitspraken en stemmingsargumenten” nodig zijn om de maatschappij en de rechter ervan te overtuigen dat witteboordencriminaliteit ernstige normschendingen inhoudt, waarop gereageerd moet worden met ingrijpende sancties.
Naar aanleiding hiervan kan nader worden gekeken naar hoe media berichten over witteboordencriminaliteit. Dit kan worden gedaan aan de hand van bestaand onderzoek naar publiciteit over dit type misdrijven.
Afschrikking is een belangrijk doel van straffen naast vergelding, het voorkomen van nieuwe misdrijven, resocialisatie en herstel van schade. De redenering achter afschrikking luidt dat als de straf voor een bepaald misdrijf hoog genoeg is de angst voor deze straf degene, die overweegt om het misdrijf te plegen hiervan zal weerhouden. In literatuur over functies van het strafrecht vinden we daarentegen nog een, meer indirect, aspect van afschrikking: een straf heeft naast de hierboven genoemde meer directe functies de functie van het overdragen van een boodschap. Het gaat om de boodschap dat het gesanctioneerde gedrag schadelijk is en door de maatschappij niet wordt aanvaard.
We kunnen het overbrengen van een boodschap door middel van een straf rekenen onder de morele educatie. Morele educatie kan worden opgevat als het communicatieproces waarin juridische instituties morele boodschappen overbrengen op het algemene publiek en mensen, die in de toekomst mogelijk een misdrijf willen plegen over de onaanvaardbaarheid van bepaald gedrag. Bekeken vanuit het perspectief van morele educatie is justitie naast een bestraffende instantie ook een socializing institution.
Op witteboordencriminaliteit wordt gereageerd met bestuursrechtelijke en met strafrechtelijke middelen. Volgens rechtswetenschappers is het strafrecht het meest effectieve instrument voor morele educatie. Aan het strafrecht worden symbolische en expressieve kwaliteiten toegeschreven, die nodig zijn om de publieke moraal te beïnvloeden.
Het strafrecht wordt niet alleen nageleefd vanwege de juridische dreiging die ervan uitgaat, maar omdat het publiek de regels van het strafrecht beschouwd als legitiem en nalevenswaardig. Het strafrecht heeft bij uitstek een opvoedkundige betekenis.
Veel Nederlandse rechtswetenschappers en criminologen beschouwen het bevestigen en vormen van sociale normen als een belangrijke functie van rechtshandhaving in het algemeen en van het strafrecht in het bijzonder vanwege haar symbolische kracht.
Kortom, een opvatting die breed wordt aangehangen is dat het strafrecht naast een bijdrage aan de generale preventie door de dreiging met straf ook wijst op de onwenselijkheid van bepaald gedrag waarmee zij een functie vervult op het gebied van morele educatie. In situaties waarin er onduidelijkheid bestaat over de grens tussen geoorloofd en ongeoorloofd gedrag is behoefte aan een moreel kompas. De Officieren van Justitie in de vastgoedfraudezaak hebben geprobeerd om deze grens te bepalen door in hun requisitoir het handelen van de verdachten, door hen voorgesteld als slim zaken doen te betitelen als ordinaire diefstal. Men zou kunnen zeggen dat ze hiermee invulling hebben gegeven aan de functie van het strafrecht op het gebied van de morele educatie.
Als de media verslag doen over een commuun misdrijf wordt vaak het perspectief van het slachtoffer gekozen. Dit is vaak niet mogelijk in het geval van fraude en andere vormen van witteboordencriminaliteit, omdat in deze gevallen vaak geen sprake is van een aanwijsbaar slachtoffer. Bij fraude gaat het vaak om een grote groep slachtoffers waarbij ieder individueel slachtoffer geringe schade heeft.
Drie perspectieven
Berichtgeving over witteboordencriminaliteit vindt plaats vanuit een bepaald perspectief. Dit perspectief noemen we frame. We kunnen de volgende frames onderscheiden:
Het 'hoogmoed komt voor de val'-frame
Bij berichtgeving over witteboordencriminaliteit wordt vaak een perspectief gekozen dat aangeduid kan worden als “hoogmoed komt voor de val”. Het proces met het optreden van getuigen, persconferenties en het vonnis bevatten voor de verdachte topman of topvrouw veel vernederende momenten.
Hiernaast bevestigt het verhaal van de gevallen topbestuurder een vaak bestaand beeld van het onbetrouwbare en egoïstische bedrijfsleven. De weergave van witteboordencriminaliteit in de vorm van herkenbare en aansprekende standaardbeelden maakt het voor het publiek makkelijker om vat te krijgen op de complexiteit van witteboordencriminaliteit.
Een versimpeld en individueel verhaal over hoogmoed vervult een functie binnen de morele educatie en draagt bij aan de generale preventie omdat het een herbevestiging inhoudt van waarden als integriteit, bescheidenheid en sociale verantwoordelijkheid. Zo'n verhaal brengt echter het gevaar met zich mee dat er te weinig aandacht wordt besteed aan een complexe analyse waarbij ingegaan wordt op de rol van de betrokken organisaties, de cultuur van een branche, toezicht en regulering en de economie.
Het 'hoogmoed komt voor de val'-frame was dominant in de berichtgeving over de vervolging van voormalig topman van Philips Cor Boonstra. Hij kreeg twee uur voor het begin van zijn afscheidsfeest bij Philips in het Concertgebouw in Amsterdam te horen dat hij door het Openbaar Ministerie werd vervolgd wegens handel met voorkennis in aandelen Endemol.
Het 'luxe en glamour'-frame
Volgens de Engelse criminoloog Michael Levi wordt in berichtgeving over witteboordencriminaliteit door de media vooral aandacht besteed aan ondernemers die bekend zijn bij het publiek. Hierbij richten de media zich op de glamoureuze kant van witteboordencriminaliteit, zoals de hoge bonussen, de luxe goederen, die worden uitgewisseld in gevallen van omkoping en de stijlvolle wereld van het bedrijfsleven waardoor de ondernemers werden omgeven voordat ze uit de gratie vielen. Levi stelt dat door deze presentatie de maatschappelijke schade, die dit type misdrijven wordt veroorzaakt onderbelicht wordt.
Het 'luxe en glamour'-frame is ook overheersend in de recente vastgoedfraudezaak. In de berichtgeving over deze zaak gaat veel aandacht uit naar bonussen, dure horloges, het cocaïnegebruik van de verdachte, de zeiljachten en de uitstapjes naar Cannes en Monaco.
Het 'falend toezicht'-frame
In de berichtgeving over een bepaald misdrijf of een bepaalde strafzaak kan de vraag worden gesteld hoe het misdrijf heeft kunnen plaatsvinden of heeft kunnen voortduren. Hierbij wordt vaak gewezen op tekortkomingen aan de kant van de handhaver. Bij het zoeken naar de aanleiding voor het misdrijf wordt falend toezicht centraal gesteld.
Als het Openbaar Ministerie in de openbaarheid een morele boodschap wil overbrengen stelt het zich kwetsbaar op. Een handhaver die tekort is geschoten kan voor de media aantrekkelijker zijn als slachtoffer dan een onderneming, die de regels heeft overtreden. Wanneer dit perspectief wordt gekozen krijgen de motieven en beweegredenen van de verdachte of dader weinig aandacht en worden gebrekkige regulering en falend toezicht centraal gesteld.
Het falend toezicht-frame werd onder andere gehanteerd in de berichtgeving over de bouwfraude, de brand bij Chemie-Pack in Moerdijk en de malversaties bij woningbouwcorporaties. Ondernemers en ondernemingen, die verdacht worden van witteboordencriminaliteit kunnen zelf ook bijdragen aan het verplaatsen van de aandacht van de schadelijkheid van de veronderstelde wetsovertreding en de verwijtbaarheid van de verdachte of verdachten naar de verwijtbaarheid van het optreden van de justitiële autoriteiten. Dit kan op verschillende manieren gebeuren. Neem bijvoorbeeld de vastgoedfraudezaak, waarin twee verdachten een rechter wraakten nadat hij enkele regels uit een kinderversje had geciteerd.
Doordat de media berichtgeving over witteboordencriminaliteit in een bepaald perspectief plaatsen kunnen morele boodschappen van de vervolgende instanties niet de gewenste aandacht krijgen. Witteboordencriminaliteit wordt, vanuit de behoefte aan infotainment niet alleen als een juridische kwestie gepresenteerd maar ook als spektakel. Opmerkelijk is dat verdachte topmensen over de middelen beschikken om hier invloed op uit te oefenen.
Als succesvolle ondernemers worden beschuldigd van fraude of andere vormen van witteboordencriminaliteit zoeken ze vaak de media op om hun zienswijze op de zaak uiteen te zetten. Dit kan gebeuren door middel van een persbericht en een advertentie maar ook kan een advocaat namens de beschuldigde het woord voeren in de media. Hiernaast komt het regelmatig voor dat een verdachte ondernemer een interview geeft of optreedt in een talkshow. Het charisma en de goede communicatieve eigenschappen die hebben bijgedragen aan hun succes als ondernemer stellen hen in staat om hun handelen in de publiciteit te verdedigen.
Topmensen die van fraude worden verdacht zijn meestal goed in staat om zich op een overtuigende manier in de publiciteit te profileren. Er kan echter ook eerder actie worden ondernomen, nog voordat sprake is van strafrechtelijke vervolging. Zo kan een onderneming negatieve publiciteit proberen te voorkomen door een publicatieverbod af te dwingen of te dreigen met een schadeclaim. Een voorbeeld is de Probo Koala-zaak. In deze zaak werd de oliehandelaar Trafigura ervan beschuldigd giftig afval te hebben laten dumpen op verschillende plaatsen in Abidjan, de hoofdstad van Ivoorkust. Trafigura beweerde dat het gedumpte afval niet schadelijk was voor de volksgezondheid en veilig kon worden verwerkt. Toen de Engelse krant The Guardian in 2009 het drie jaar eerder geschreven Minton-rapport, waarin werd geconcludeerd dat contact met het geloosde afval kan leiden tot gezondheidsklachten wilde publiceren dwong Trafigura een publicatieverbod af.
PR-offensieven van fraudeverdachten hoeven niet altijd succesvol te zijn. Verdachten kunnen echter wel in staat zijn om hun standpunt kracht bij te zetten in de media en hiermee eventuele nadelige publiciteit afzwakken. Justitie daarentegen is gebonden aan de voorwaarden voor een eerlijk proces, wat betekent dat zij zoveel mogelijk voorkomen dat de behandeling van een strafzaak en de beeldvorming over een verdachte in de media gebeurt.
In de criminologie is veel onderzoek gedaan naar technieken waarmee de verwerpelijkheid van criminaliteit kan worden geneutraliseerd. Deze technieken worden ook wel neutralisatietechnieken genoemd. Toegespitst op witteboordencriminaliteit komt dit erop neer dat de verdachte de verwijtbaarheid of de ernst van het gedrag ontkend. Neutralisatietechnieken hebben betrekking op de aanleiding tot een misdrijf. Zij stellen de dader in staat om voorafgaand aan het plegen van het misdrijf een 'moral holiday' te nemen. Zij hebben betrekking op de morele drempel die voor een dader geldt.
Hieronder worden de verschillende mogelijke neutralisatietechnieken toegelicht:
“Ik wist het niet”
Een eerste techniek, die een van fraude verdachte topondernemer kan hanteren is dat hij de verwijtbaarheid van het gepleegde misdrijf ontkent door te stellen dat hij zich van geen kwaad bewust was en niet op de hoogte was van de wetsovertreding. Deze strategie wordt door Ivancevich e.a. de 'doofus-defence' genoemd, “the claim to not know anything about the accusation”.Machtige bedrijven en bestuurders hebben de beschikking over professionele PR-afdelingen die hen in hun standpunt kunnen ondersteunen. Bij deze techniek kan de zogenaamde tienduizend meter-verdediging worden gehanteerd. Deze houdt in dat de verdachte als bestuurder te ver af zou hebben gestaan op wat zich op de werkvloer heeft afgespeeld en er hierdoor geen invloed op heeft kunnen uitoefenen.
Deze verdediging werd toegepast door voormalig Ahold-topman Cees van der Hoeven in de Ahold-fraudezaak. In zijn verdediging beriep Van der Hoeven zich op onwetendheid. Dat zijn handtekening onder de verzwegen side letters stond, was volgens hem weinig zeggend omdat hij per dag tientallen en soms zelfs honderden stukken tekende.
“Ik heb het niet alleen gedaan”
Hiernaast kan de verwijtbaarheid worden ontkend of afgezwakt door de beschuldiging van andere partijen. Dit kunnen toezichthouders zijn maar ook kan het slachtoffer de schuld krijgen. Hierbij kan het slachtoffer verweten worden dat de schade, die hem is toegebracht in zekere zin zijn verdiende loon is.
“Iedereen doet het”
De derde strategie, die behoort tot de strategieën waarmee de verwijtbaarheid wordt ontkend ligt in het verlengde van het vorige verweer. Vaak verwijst een verdachte in een fraudezaak op de heersende cultuur binnen de bedrijfssector. Gesteld wordt dan dat de verdachte niets te verwijten valt omdat het gedrag, waarvoor hij wordt vervolgd gemeengoed is in zijn omgeving.
“Ik heb er recht op”
Naast het ontkennen van de verwijtbaarheid van bepaald gedrag kan de ernst van bepaald gedrag worden ontkend. De dader kan dit doen door de positie van de slachtoffer en zijn eigen positie te nuanceren of zelfs te stellen dat hij recht heeft op datgene, waarvan hij wordt beschuldigd. Een voorbeeld is de stellingname van Jan van V., de hoofdverdachte in de vastgoedfraudezaak. Volgens het OM zijn de voornaamste slachtoffers het Philips Pensioenfonds en het Bouwfonds die ieder miljoenen euro's te veel betaalden of te weinig ontvingen voor omvangrijke vastgoedpakketten. In reactie hierop stelde Jan van V. dat hij veel geld verdiende voor Bouwfonds en dat het logisch is dat hij daar als ondernemer een deel van kreeg.
“Ik heb niemand schade toegebracht”
Hiernaast kan de ernst van het delict worden ontkend of afgezwakt door de vraag op te werpen of er voldoende schade is geleden om een rechtszaak te rechtvaardigen. Men beweert dus dat de schade zodanig klein is dat strafrechtelijke vervolging niet op zijn plaats is.
“Ik ben geen crimineel!”
Een laatste strategie heeft niet zozeer betrekking op de schade maar op de handeling en de persoon van de dader. Hierbij geeft de verdachte toe dat hij de wet heeft overtreden en dat hij hiervoor terecht door de overheid wordt aangesproken maar dat een strafrechtelijke vervolging te ver gaat en dat het onterecht is om de dader als crimineel te bestempelen. Vaak wordt hierbij gewezen op de agressieve en indringende manier waarop de verdachte door justitie is behandeld. Deze strategie heeft net als de vorige betrekking op het afzwakken van de ernst van het misdrijf.
Hierboven is duidelijk geworden dat in het denken over generale preventie aan het strafrecht een functie op het gebied van morele educatie wordt toegeschreven. Het strafrecht wijst bepaald gedrag niet aan als zomaar een overtreding, maar als 'crimineel', wat een morele lading bevat. Van strafrechtelijk ingrijpen gaat het signaal uit dat het gedrag, waarop het ingrijpen is gericht slecht en schadelijk is en hiernaast drukt het uit dat dit gedrag door de maatschappij wordt afgekeurd.
Om deze morele boodschap aan het publiek over te brengen is een bepaalde mate van publiciteit vereist. Handhavers kunnen de wijze waarop de media over een zaak berichten echter niet volledig bepalen. Uit onderzoek blijkt dat witteboordencriminaliteit een populair onderwerp is in de media, maar dat de media niet altijd de boodschap van de handhaver overbrengen. Berichtgeving over dit type misdrijven vindt meestal plaats vanuit een bepaald perspectief, een frame.
De frames waarin de persoon van de dader of het tekortschieten van handhavende instanties centraal staan nodigen verdachten uit verweer te bieden tegen de door de handhaver geuite boodschap. In dit geval wordt de publiciteit niet passief ondergaan maar biedt de verdachte actief tegenspel.
Er moet daarom niet van worden uitgegaan dat publiciteit over strafrechtelijke vervolging van gevallen van witteboordencriminaliteit altijd een morele boodschap overbrengt, zoals door bepaalde strafrechtelijke theorieën wordt verondersteld. Een bepaald perspectief, waarin berichtgeving wordt geplaatst of succesvolle beïnvloeding door verdachten kunnen zelfs een tegengestelde werking hebben.
Dit brengt niet mee dat handhavers nog actiever de media moeten opzoeken. Mediaoptreden voorafgaand aan de rechterlijke uitspraak is gebonden aan bepaalde juridische beperkingen. Wel zouden handhavers rekening moeten houden met de hierboven genoemde verschijnselen, die het overbrengen van een morele boodschap kunnen beïnvloeden.
De instelling van een strafrechtelijke procedure gebeurt in Nederland door de overheid. De instelling die hiermee belast is is het Openbaar Ministerie. Het is niet mogelijk dat een slachtoffer van een strafbaar feit zelfstandig het initiatief neemt voor een strafrechtelijke procedure.
Het strafrecht is gericht op het bewust toebrengen van leed als vergelding van het onrecht, begaan door de dader. De sanctie waarmee dit gebeurt noemen we de straf. Met een straf wordt niet beoogd om hetgene dat als onrecht wordt ervaren te herstellen.
De wetgever heeft de volgende tussenoplossing gevonden:
Aan de rol en de positie van het slachtoffer in de strafrechtelijke procedure is lang weinig aandacht besteed. Honderd jaar geleden was een eigen positie voor het slachtoffer niet denkbaar. Men was er zelfs van overtuigd dat er voor het slachtoffer geen plaats is in het strafproces.
De hoogte van de vordering tot schadevergoeding was beperkt. Rond 1886 kon de beledigde partij een vordering tot schadevergoeding aanhangig maken door zich in het strafproces te voegen tot een bedrag van 50 gulden (€ 22,69) bij de kantonrechter en 150 gulden (€ 68,07) bij de Hoge Raad. Een vordering van een beledigde partij had in het strafgeding een bijkomstig karakter. De beledigde partij moest de strafzaak nemen “zoals zij die vond” en het was niet mogelijk om buiten de grenzen van de zaak te treden.
Vanaf de jaren 1980 bestaan er richtlijnen voor de bejegening van slachtoffers. Tot 1986 werd de bejegening van het slachtoffer overgelaten aan de opvattingen van de behandelende politiefunctionaris of de Officier van Justitie.
Op de ondergeschikte rol van de benadeelde is lange tijd kritiek geuit. Hoewel de bejegening en de schadevergoeding een belangrijk onderdeel waren van de Richtlijn Vaillant bestond er behoefte aan de uitbreiding van de tot dan toe bestaande mogelijkheden om aandacht te besteden aan een schadevergoeding in de strafrechtelijke procedure.
Inmiddels is sprake van de erkenning van het slachtoffer als deelnemer aan het strafproces.
Veel instanties zijn betrokken bij de bejegening van slachtoffers. Hiernaast bestaat er bij de politie en het Openbaar Ministerie meer aandacht voor slachtoffers. Vanaf 1995 is de positie van het slachtoffer wettelijk vastgelegd en heeft het slachtoffer de mogelijkheid om de dader aansprakelijk te stellen voor de geleden schade.
De Wet Terwee had tot doel om de rol en positie van het slachtoffer in de strafrechtelijke procedure te versterken. Wel moet opgemerkt worden dat de voegingsprocedure accessoir bleef aan de strafzaak. De bevoegdheden van de benadeelde partij zijn ten opzichte van de oude regeling aanmerkelijk uitgebreid. Gesteld kan worden dat de positie van het slachtoffer ingrijpend is veranderd. De wet geldt voor alle strafbare feiten, dus ook voor overtredingen. De zorg voor slachtoffers door de politie en het Openbaar Ministerie houdt in dat bij hun werkzaamheden in een strafzaak altijd de belangen van het slachtoffer worden meegewogen voor zover dit redelijk is.
Over de positie van het slachtoffer is opgemerkt dat de positie van de benadeelde partij naar ons recht wordt beheerst door het beginsel dat de benadeelde partij slechts invloed mag uitoefenen op de vergoeding van zijn schade en in geen enkel opzicht op de strafrechtelijke veroordeling die voor de toewijzing van zijn vordering een onmisbaar vereiste is (Van Bemmelen).
Één van de redenen van de sterke verandering, die de positie van het slachtoffer heeft ondergaan is de toename van de belangstelling voor het slachtoffer in de samenleving. In het bijzonder is de verbetering van de positie van het slachtoffer een gevolg van
Erkenning van het slachtoffer als betrokkene in de strafrechtelijke procedure vereist dat de manier waarop aan zijn belangen recht wordt gedaan eenvoudig is. De positie van het slachtoffer is niet onomstreden. Onder strafrechtgeleerden is men het erover eens dat de positie van het slachtoffer binnen het strafproces niet ten koste mag gaan van de positie van de verdachte.
Het slachtoffer speelt op verschillende momenten in de strafrechtelijke procedure een rol. De eerste rol die hij vervult is die van aangever van het strafbare feit. Als de politie of de Officier van Justitie weigert om aan een aangifte gevolg te geven kan het slachtoffer
Een tweede positie die het slachtoffer kan innemen is die van klachtgerechtigde. Het doen van een klacht is in voorkomende gevallen een vereiste voor vervolging. Het OM kan besluiten om niet of niet verder te vervolgen. Als het slachtoffer toch vervolging wenst kan hij hierover een klacht indienen bij het gerechtshof.
Een slachtoffer kan tenslotte de positie van benadeelde partij innemen. Het Wetboek van Strafvordering bevat de mogelijkheid voor het slachtoffer om zich in het strafproces te voegen teneinde een vordering tot schadevergoeding in te dienen. De voegingsprocedure biedt het slachtoffer een eigen positie in het strafproces met eigen bevoegdheden om een schadevergoeding te verkrijgen.
Terwijl de strafzaak tegen de verdachte binnen een redelijke termijn moet worden afgedaan geldt met betrekking tot het slachtoffer ook dat een redelijke termijn in acht moet worden genomen.
De Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer heeft de rechten van het slachtoffer gebundeld en verruimd. Deze wet kent aan het slachtoffer een meer duidelijk omschreven positie toe. Naar aanleiding hiervan is de rechterlijke macht zich gaan heroriënteren op de positie van het slachtoffer.
Tot 2011 waren de rechten van het slachtoffer beperkt tot het volgende:
In Nederland zijn experimenten gedaan met schriftelijke slachtofferverklaringen. Vanaf 1 mei 2004 kunnen slachtoffers van een ernstig misdrijf een schiftelijke slachtofferverklaring (SSV) laten opmaken. Door middel hiervan kan een slachtoffer de gevolgen van een misdrijf kenbaar maken aan
Een SSV kan twee functies vervullen:
Aan schriftelijke slachtofferverklaringen worden door rechters en Officieren van Justitie op verschillende manieren aandacht besteed. Voorop staat dat de rechter de regie behoudt.
Een andere trend die de aandacht verdient is die van de herstelbemiddeling. Het gaat om een vorm van bemiddeling waarbij de partijen zelf op zoek gaan naar een oplossing. Het doel van herstelbemiddeling is om de strafrechtspleging te heroriënteren op
Om dit te bereiken worden de betrokken partijen aangesproken op hun potentiële bijdrage hiertoe.
De herstelbemiddelaar creëert de randvoorwaarden door als onafhankelijke derde
De visie achter herstelrecht is dat de prioriteit in de rechtspleging ligt op drie vormen van herstel naar aanleiding van een misdrijf:
De belangrijkste doelstellingen van herstelgesprekken houden verband met drie aspecten:
1) Procedure
Herstelgesprekken willen een procedure in het leven roepen,
2) Herstel
Herstelgesprekken zijn gericht op herstel van:
3) Recidive
Herstelgesprekken zijn gericht op het terugdringen van recidive doordat de dader inzicht verkrijgt in zijn gedrag en de gevolgen hiervan voor anderen.
Op internationaal gebied lijkt herstelrecht niet meer weg te denken. De volgende instellingen hebben de verdere ontwikkeling van het herstelrecht aangemoedigd:
In Nederland bestaat een zekere terughoudendheid ten opzichte van de verdere ontwikkeling van het herstelrecht vanwege de volgende redenen:
Een alternatieve vorm van geschilafdoening waarbij partijen zonder tussenkomst van de rechter kunnen komen tot de oplossing van hun conflict wordt gevormd door buitengerechtelijke geschilbeslechting ofwel mediation. Deze vorm van de afdoening van geschillen heeft de volgende voordelen:
Mediation houdt een informele procedure in om een oplossing voor een geschil te vinden waarbij partijen met elkaar onderhandelen onder leiding van een neutrale bemiddelaar (de mediator.
Concrete maatregelen moeten bevorderen dat partijen bij het oplossen van hun conflicten een bewuste afweging maken en wanneer dat aangewezen is kiezen voor mediation.
Het is van belang dat de kwaliteit en het aanbod van mediators voldoende is. Dit is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de beroepsgroep in samenspraak met marktpartijen.
Op het gebied van rechtsbijstand wordt een rol gespeeld door de juridische loketten. De juridische loketten:
De Nederlandse wetgeving moet in het licht gezien worden van ontwikkelingen op internationaal gebied waarbij de veranderde manier van denken over de positie van het slachtoffer een belangrijke rol heeft gespeeld. De volgende documenten, die op Europees en internationaal niveau tot stand zijn gekomen zijn van belang voor de positie van het slachtoffer:
Uit deze documenten kunnen een aantal algemene maatstaven worden afgeleid:
Aan het Wetboek van Strafvordering wordt een Titel IIIA toegevoegd die betrekking heeft op de positie van het slachtoffer. Op de volgende punten worden wijzigingen aangebracht of nieuwe regels geïntroduceerd:
Verder krijgen nabestaanden en erfgnamen dezelfde rechten als het slachtoffer inzake:
Om vertragingen in het strafproces zoveel mogelijk te voorkomen is het wenselijk om:
Slachtofferschap van misdrijven is een gegevenheid in de meeste Westerse samenlevingen. Volgens informatie van het Amerikaanse Bureau voor Justitiegegevens uit 1981 is er in de Verenigde Staten jaarlijks sprake van meer dan veertig miljoen gevallen van slachtofferschap. In het verleden is weinig aandacht besteed aan de reacties van slachtoffers. Het grootste deel van de aandacht ging uit naar daders. In de loop van de tijd is echter steeds meer aandacht besteed aan de toestand van het slachtoffer.
De ervaring van slachtofferschap is over het algemeen zwaar en ontwrichtend ongeacht de oorzaak ervan. Naast misdrijven kan men ook slachtoffer worden van:
Gebruikelijke reacties van slachtoffers bij alle typen van slachtofferschap zijn onder andere:
Een manier om de intensiteit en de gemeenschappelijke kenmerken van reacties op de verschillende vormen van slachtofferschap te begrijpen is om de grote psychische last die op het slachtoffer wordt uitgeoefend te erkennen.
Verschillende psychologen en sociologen hebben het belang van fundamentele theorieën en veronderstellingen erkend bij het verschaffen van een manier om de wereld te structureren en te begrijpen. Zo'n fundamenteel conceptueel raamwerk is aangeduid met
Met name de volgende typen veronderstellingen kunnen beïnvloed worden door slachtofferschap:
Als men slachtoffer wordt, ongeacht waarvan, kunnen deze veronderstellingen aan kritiek worden onderworpen. Het is mogelijk dat ze niet meer als geldig worden beschouwd omdat zij geen plaats hadden voor de ervaring van slachtofferschap.
Er is overvloedig bewijs voor dat mensen over het algemeen uitgaan van een “illusie van onkwetsbaarheid” of een “onrealistisch optimisme” bezitten. Hoewel men over het algemeen erkent dat kwade dingen kunnen gebeuren gelooft men vaak tegelijkertijd dat dit zichzelf niet kan overkomen.
Veronderstellingen over de zinvolheid van de wereld kunnen in twijfel worden getrokken door de ervaring van slachtofferschap. Na de ervaring met een misdrijf, ziekte, ongeluk of een natuurramp heeft men moeite om de wereld te zien als een plek waar de dingen op een ordelijke manier gebeuren, begrijpelijk zijn en zin hebben.
Slachtofferschap heeft vaak ook gevolgen voor de opvattingen over zichzelf. Terwijl mensen zichzelf over het algemeen zien als fatsoenlijk en waardig kan slachtofferschap het gevoel van eigenwaarde aantasten. Slachtoffers zien zichzelf vaak als
Ongeacht de oorzaak van hun slachtofferschap zien slachtoffers zich geconfronteerd met de vraag hoe zij hun veronderstellingen over de wereld opnieuw moeten opbouwen. Zij moeten hun ervaring opnemen in een nieuw conceptueel raamwerk.
De aantasting van fundamentele veronderstellingen biedt een perspectief voor het begrijpen van psychisch leed dat vaak volgt op slachtofferschap. Slachtofferschap tast het geloof aan in de eigen
Paradoxaal genoeg kan ditzelfde perspectief worden gehanteerd om verschillende effecten van verschillende vormen van slachtofferschap te bestuderen. Als we onze veronderstellingen nader bekijken worden deze effecten duidelijk.
Het onderscheidende kenmerk van slachtofferschap als gevolg van een misdrijf ten opzichte van andere vormen van slachtofferschap is de betrokkenheid van een intentionele handeling (“medogenloze opzet”) aan de kant van de pleger. Een kwaadwillende intentie is afwezig in geval van ziekte, een ongeluk of een natuurramp.
De Amerikaanse Vereniging van Psychiaters (American Psychiatric Association) maakt geen onderscheid tussen verschillende oorzaken van het Post-traumatische Stress Syndroom. Volgens de DSM-III is het centrale kenmerk van PTSS de ontwikkeling van karakteristieke symptomen als gevolg van een traumatische gebeurtenis die buiten de gebruikelijke ervaring ligt.
Slachtofferschap heeft gevolgen voor de opvatting van de eigen kwetsbaarheid. Slachtoffers kunnen er niet meer vanuit gaan dat zij controle uitoefenen over belangrijke gebeurtenissen in hun leven en de wereld om hen heen lijkt niet meer te vertrouwen. Opeens realiseren zij zich dat zij in een vijandige wereld leven.
Het uiteenvallen van voorheen aangehangen veronderstellingen over onkwetsbaarheid zal een verder reikende betekenis hebben voor slachtoffers van misdrijven. Terwijl andere oorzaken van slachtofferschap geen invloed hebben op de verhouding tussen het slachtoffer en andere personen leidt een misdrijf ertoe dat hij andere mensen als vijandig gaat zien.
De aantasting van de veronderstellingen over de veiligheid ten opzichte van anderen zal erger zijn bij mensen die het slachtoffer worden van iemand die zij kennen en vertrouwen.
Terwijl slachtofferschap in het algemeen de kijk op de wereld beïnvloedt, leidt de confrontatie van kwaadwillendheid van anderen tot een aantasting van de veronderstellingen over de verhoudingen tussen mensen. We zouden de volgende effecten kunnen onderscheiden:
Mensen, die het slachtoffer worden van een misdrijf of van een andere oorzaak krijgen eveneens te maken met een aantasting van de veronderstellingen over voorspelbaarheid en ordelijkheid. Zij worden opeens geconfronteerd met willekeurigheid – de mogelijkheid dat gebeurtenissen niet alleen niet voorspelbaar kunnen zijn maar ook geen zin kunnen hebben.
Vragen in verband met de zin van het leven, die opkomen bij slachtoffers van misdrijven kunnen verschillen van die welke gesteld worden door overige typen slachtoffers. Het opzettelijke kwaad van een andere persoon geeft aanleiding tot een aantal specifieke vragen.
Kwaad
Slachtoffers van misdrijven worden op een meer uitgesproken manier met kwaad geconfronteerd dan andere typen slachtoffers. Hun veronderstellingen over het morele universum zijn uiteen gevallen. Hoewel verbonden met de aantasting van het vertrouwen in anderen is de erkenning van kwaad en immoraliteit hier niet alleen van belang voor de persoonlijke kwetsbaarheid maar ook voor het algemene begrijpen van de wereld.
Causale verklaringen
Na afloop van onverwachte, nadelige gebeurtenissen probeert men te begrijpen waarom deze hebben plaatsgevonden. Zowel slachtoffers als niet-slachtoffers gaan na leedtoebrengende gebeurtenissen op zoek naar verklaringen. Dit reflecteert het zoeken naar zin in geval van ongewone gebeurtenissen.
Voor slachtoffers hoeft zelf-beschuldiging niet verkeerd te zijn. Zelf-beschuldiging kan een strategie zijn om het geloof in de eigen beheersing van nadelige gebeurtenissen te maximaliseren en het geloof in de kwetsbaarheid in de toekomst te minimaliseren.
Mensen die geen slachtoffer zijn en die een verklaring zoeken voor slachtofferschap zullen de aandacht vestigen op wat het slachtoffer had kunnen doen of had moeten doen. In hun poging om een geloof in de eigen onkwetsbaarheid in stand te houden zullen zij proberen om zich van het slachtoffer te onderscheiden. Dit kan op twee manieren:
Beschuldiging van het slachtoffer heeft gevolgen voor de steun die hij van anderen kan krijgen. Er is bewijs binnen de sociale psychologie dat hoe meer iemand verweten wordt een bepaalde situatie zelf te hebben veroorzaakt hoe minder snel anderen geneigd zullen zijn om hem te helpen.
De ervaring van slachtofferschap tast vaak een positieve opvatting over zichzelf aan. In het algemeen zijn mensen geneigd om zichzelf te zien als
Wanneer men ergens het slachtoffer van wordt beseft men verkozen te zijn door het ongeluk. Dit leidt vaak tot twijfel aan zichzelf en aan het idee dat men afwijkt van de rest. Slachtoffers zijn gemarkeerd door hun ervaring en dragen nu de stigma van slachtofferschap met zich mee.
Er is reden om aan te nemen dat slachtofferschap als gevolg van een misdrijf een groter negatief effect heeft op het gevoel van eigenwaarde dan andere vormen van slachtofferschap. Het is aannemelijk dat negatieve reacties vanuit de samenleving of in ieder geval een deel ervan worden geïnternaliseerd door het slachtoffer. Hij is opgegroeid in een omgeving die negatief tegen slachtoffers van misdrijven aankijkt en dit zal zonder twijfel zijn beeld van zichzelf, als hij slachtoffer is geworden, beïnvloeden.
Zichzelf machteloos en hulpeloos voelen tegenover onpersoonlijke krachten hangt samen met de zwakheden en beperkingen van mensen in het algemeen. De ervaren willekeurigheid van bijvoorbeeld ongelukken leidt tot uiteengevallen overtuigingen over betekenis en onkwetsbaarheid en het is aannemelijk dat dit een groter effect heeft op de opvattingen van het slachtoffer over mensen in het algemeen dan op zijn opvattingen over zichzelf.
Een belangrijke taak waar slachtoffers mee te maken krijgen is het weer opbouwen van de opvattingen over de wereld en zichzelf. Opvattingen over onkwetsbaarheid, betekenis en eigenwaarde worden serieus uitgedaagd door het ongeluk en nieuwe theorieën over de realiteit, die de ervaring van slachtofferschap in zich opnemen krijgen langzaam vorm
Verschillende gebeurtenissen in de levensloop van delinquenten kunnen van invloed zijn op het voortduren van crimineel gedrag of het afzien hiervan.
Het huwelijk
Het huwelijk kan een belangrijke invloed hebben op crimineel gedrag doordat het:
Een verandering betekent in dagelijkse activiteiten.
De banden met anderen versterkt.
Leidt tot controle door anderen.
Militaire dienst
Militaire dienst kan van invloed zijn op crimineel gedrag doordat het:
Het verantwoordelijkheidsgevoel kan bevorderen.
Mensen kan leren om te gaan met hiërarchische verhoudingen.
Het natuurlijke proces van volwassen worden kan begeleiden en bijsturen.
Hiernaast kan militaire dienst:
De zelfbeheersing vergroten.
Mensen bewust maken van de waarde van het helpen van anderen.
Mensen het belang aanleren van het opvolgen van bevelen.
In de woorden van iemand die militaire dienst heeft meegemaakt krijg je geleerd dat je baas over jezelf kunt blijven zolang je doet wat anderen van je willen.
Naast patriotisme en trots heeft militaire dienst een aantal zaken te bieden aan mensen die weinig hebben:
Kleding
Onderdak
Eten
Discipline
Structuur.
Een opleiding die tijdens de militaire dienst is gevolgd kan van belang zijn alsmede eventuele programma's na afloop van de militaire dienst.
Militaire dienst kan van doorslaggevend belang zijn bij het afhouden van potentiële delinquenten uit de criminaliteit, vooral in geval van mensen van een minder kansrijke afkomst. Voor sommigen kan het de kans bieden om nieuwe vaardigheden te leren, zowel op technisch als persoonlijk gebied.
Ouderlijke verantwoordelijkheden betekenen een verandering in de dagelijkse activiteiten omdat er meer tijd wordt besteed samen met het gezin. Hoewel het worden van ouder – onafhankelijk van het huwelijk – geen significante omstandigheid is bij het verklaren van het opgeven van crimineel gedrag lijken verhalen van ex-delinquenten te suggereren dat ouderschap een belangrijke rol speelt.
Hiernaast kan het hebben van kinderen invloed hebben op iemands identiteit en het gevoel van volwassenheid en verantwoordelijkheid.
Voortdurende betrokkenheid bij criminaliteit is, zoals Graham en Bowling hebben laten zien nauw verbonden met grootschalig alcoholgebruik samen met vrienden met dezelfde neiging. Vrouwen kunnen doorslaggevende invloed uitoefenen bij het afhouden van hun man van hun criminele levensstijl.
Misschien de meest onverwachte bevinding die voortkomt uit getuigenissen is dat het huwelijk mensen kan afhouden van crimineel gedrag door de sociale controle die door de huwelijkspartner wordt uitgeoefend.
Over de invloed van vrouwen op crimineel gedrag van hun partner kan kan het volgende worden gezegd:
Zij verschaffen een basis van sociale ondersteuning
Zij nemen vaak controle over de planning en het bestuur van het huishouden
Zij fungeren als bewaker met betrekking tot de activiteiten van de man.
Soms is de vrouw sllimmer dan de man. In dit geval kan het huwelijk de laatste helpen bij het organiseren van het leven. Als de vrouw van een betere economische afkomst is kan dit een aantal voordelen opleveren, zoals:
Huisvesting
Werk
Andere materiële goederen.
Uit verhalen van betrokkenen blijkt dat bij mannen die crimineel gedrag achterwege hebben gelaten sprake is van stabiliteit op het gebied van werk. De effecten van werk op crimineel gedrag zijn hetzelfde als die van het huwelijk.
Een regelmatig salaris is een indicatie van stabiliteit en verantwoordelijkheid.
Werk brengt sociale controle met zich mee. Vaak is dit een informeel bijproduct van het werk maar soms gaat het om een meer directe sociale controle. Soms is het de werkgever die iemand door hem bij de hand te nemen afhoudt van crimineel gedrag.
Werk structureert de dagelijkse activiteiten. Ook draagt werk bij aan iemands identiteit en geeft het een gevoel van vervulling.
Het is mogelijk dat het stoppen met crimineel gedrag onnatuurlijk gebeurt, dat wil zeggen zonder inmenging van een institutie of door een andere persoon. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als fysiek letsel iemand dwingt om zijn criminele activiteiten te beëindigen.
Onafhankelijk van het huwelijk kan een verandering van woonplaats bijdragen aan het stoppen met criminele activiteiten.
Een mentor kan een belangrijke rol vervullen bij het afhouden van mensen van crimineel gedrag.
De rol van de individuele keuze bij het stoppen met crimineel gedrag
Verhalen van betrokkenen kunnen bruikbaar zijn bij onderzoek naar crimineel gedrag en nieuwe inzichten opleveren ten opzichte van eerder onderzoek. Het meest opvallende punt dat in verhalen van betrokkenen naar boven komt is de rol van de individuele keuze bij het stoppen met criminele activiteiten. In periodes van overgang zal men geneigd zijn een nieuw beeld van zichzelf te creëren aldus Cohler.
Verklaringen in latere levensfasen
De mannen die zijn gestopt met crimineel gedrag accepteren de verantwoordelijkheid voor hun daden en geven vrijelijk toe dat ze in de problemen zijn geraakt. Sommigen zijn niet trots op wat ze hebben gedaan maar ze zien het als een periode die al lang voorbij is.
Men wordt geraakt door de trots die zij voelen over datgene wat ze hebben bereikt en hun materiële verworvenheden. Voor mensen die in hun jeugd geen bezittingen hadden worden materiële zaken belangrijk.
Naast de trots over hun bezittingen en verworvenheden geven deze mensen ook blijk van verantwoordelijkheidsgevoel jegens toekomstige generaties. Zij maken zich zorgen om het gevoel van verantwoordelijkheid bij de huidige jongeren.
Concluderende opmerkingen
De volgende omstandigheden zijn van invloed op het stoppen met crimineel gedrag:
Dit onderschrijft de noodzaak om zowel de individuele beweegredenen als de sociale context te bestuderen.
Delinquent gedrag kan met succes worden beëndigd als de meest nabije oorzaken worden weggenomen. Twee benaderingen zijn hierbij van belang:
Deze gedachte is in overeenstemming met het onderzoek naar sociale hiërarchie. Succesvolle mobiliteit is een culturele verandering die
De routine-activiteiten die voortvloeien uit werk, familieleven en de hieraan verbonden informele contacten dienen twee doelen:
Dagelijkse activiteiten kunnen bijdragen aan het terugdringen van crimineel gedrag omdat:
De rol van individuele keuzes is opvallend in het proces van beëindiging van criminele activiteiten. Een centraal punt dat blijkt uit kwlitatief onderzoek is dat individuele opvattingen over verleden en toekomst veranderen tijdens de overgang van adolescentie naar volwassenheid.
Zoals blijkt uit verhalen van betrokkenen hebben ex-delinquenten een bepaalde mate van volwassenheid verkregen door het opnemen van verplichtingen in de sfeer van familie en werk.
Het nieuwe engagenment vloeit in veel gevallen niet voort uit een bewuste keuze maar was meer een neveneffect van andere gebeurtenissen. Bij sommige mannen is sprake van een verandering van het zelfbeeld. Dit is van invloed op:
Uit levensverhalen blijkt dat bepaald gedrag wordt beschouwd als niet passend bij bepaalde levensfasen. Zo wordt regelmatig uitgaan geassocieerd met jong en single zijn.
Bij voormalige delinquenten is niet altijd sprake van een afwezigheid van spijt. Uit het onderzoek van Hill naar mensen die van een losbandig leven overgaan naar een normaal leven blijkt dat er sprake kan zijn van een dubbel gevoel over de nieuwe rol. Dit is niet verrassend omdat, zoals Smelser heeft aangetoond relaties die gepaard gaan met verplichtingen altijd dubbele gevoelens oproepen.
Bevindingen uit verhalen van betrokkenen stemmen overeen met het onderzoek naar terugval in drugs- en alcoholgebruik. In een onderzoek uit 1988 van Vaillant blijkt dat het herstructureren van het leven van drugs- en alcoholverslaafden door middel van ingrijpen van buitenaf vaak gepaard gaat volgehouden onthouding van drugs of alcohol.
De belangrijkste omstandigheden die bijdragen aan het terugdringen van drugs- of alcoholgebruik zijn:
Een andere opvallende bevinding is dat er geen grote verschillen zijn tussen niet-gewelddadige en gewelddadige delinquenten als we kijken naar het proces van stoppen met criminaliteit. Hoewel dit door veel criminologische theorieën wordt tegengesproken is dit in overeenstemming met empirisch onderzoek dat laat zien dat gewelddadige delinquenten dezelfde achtergrondkenmerken hebben als niet-gewelddadige delinquenten.
Terwijl verschillende omstandigheden kunnen bijdragen aan het stoppen met criminaliteit kunnen er een aantal algemene processen worden onderscheiden die een centrale rol spelen. De volgende zaken kunnen een keerpunt zijn in het stoppen met criminaliteit:
Ieder van deze omstandigheden creëert een nieuwe situatie waarbij
Inleidende opmerkingen
Mensen die vaak misdrijven begaan hebben vaak ook te maken met wisselende stemmingen. Daarom is het voor criminologiestudenten van belang om inzicht te krijgen in:
De verschillende omstandigheden die op verschillende tijdstippen op de mens van invloed zijn.
De manier waarop deze omstandigheden zich ten opzichte van elkaar verhouden.
Roger Barker heeft een model ontwikkeld om de verschillende vormen van interactie tussen mensen te bestuderen. Hij en zijn studenten bestudeerden duizenden aspecten van het dagelijks leven in een kleine stad in Kansas. Hiertoe werd het leven in de stad verdeeld in honderden gedragssituaties. Een situatie is een plaats waar herhaald gedrag plaatsvindt op vooraf bekende tijdstippen.
Fasen van een misdrijf
Een misdrijf kan worden onderverdeeld in drie stadia:
De aanloop (Gebeurtenissen, die vooraf gaan aan het misdrijf)
Het incident (Het misdrijf zelf)
De nasleep (Gebeurtenissen die plaatsvinden na afloop van of als gevolg van het misdrijf).
Elementen van een misdrijf
In geval van criminele handelingen is bijna altijd sprake van de volgende elementen:
Een potentiële pleger
Een geschikt slachtoffer
De afwezigheid van iemand, die het slachtoffer zou kunnen worden.
Het laatste punt is van doorslaggevend belang.
Belangrijke aspecten van misdrijven
In aanvulling op bovengenoemde elementen van een misdrijf zijn de volgende aspecten van belang:
Voorwerpen die kunnen bijdragen aan het ontstaan of het voorkomen van een misdrijf.
Camouflage die er toe kan bijdragen dat de pleger niet wordt opgemerkt.
De aanwezigheid van een publiek waar de pleger indruk op kan maken of dat hij kan intimideren.
Roofmisdrijven
Van een roofmisdrijf is sprake in de volgende gevallen:
De pleger verschilt sterk van het slachtoffer
Het slachtoffer verzet zich tegen de handelingen van de pleger.
Het typische verloop van een roofmisdrijf is als volgt:
Een potentiële pleger komt op een bepaalde plaats.
Een geschikt slachtoffer komt op dezelfde plaats.
Iemand, die het slachtoffer zou kunnen beschermen vertrekt.
De pleger valt het slachtoffer aan.
Op bepaalde plaatsen kan een verhoogde kans bestaan op criminaliteit. Het volgende onderscheid kan worden gemaakt:
Misdaad-aantrekkers. Het gaat hier om plaatsen, die een aantrekkingskracht uitoefenen op potentiële plegers.
Misdaad-opwekkers. Het gaat hier om plaatsen waar potentiële plegers en geschikte slachtoffers om andere doeleinden aanwezig zijn maar waarbij misdrijven plaatsvinden.
Plaatsen kunnen zichzelf transformeren tot één van deze typen. Dit kan op de volgende manier gaan:
Op een plaats vinden normale, niet-criminele activiteiten plaats.
Op deze plaats verzamelen zich criminele elementen en de plaats wordt een misdaad-opwekker.
Actieve plegers ontdekken de plaats.
De plaats wordt een misdaad-aantrekker terwijl de criminaliteit verhevigt.
Gevechten
Een gevecht is een gewelddadige confrontatie waarbij twee of meer personen betrokken zijn. De meeste gevechten vloeien voort uit onenigheden waarbij geen van de partijen geen verwijt kan worden gemaakt.
Een escalatie, die resulteert in een gevecht ziet er meestal als volgt uit:
Een partij wordt beledigd door een andere partij.
De eerste partij reageert op de belediging waarmee de situatie uit de hand loopt.
De reactie wekt een reactie op bij de andere partij wat ertoe leidt dat de situatie verder uit de hand loopt.
Één van de partijen deelt een klap uit wat resulteert in een gevecht.
Misdrijven waarbij sprake is van wederzijds goedvinden
In dit geval is sprake van ten minste twee partijen die optreden als elkaars illegale tegenhangers. Dit type misdrijven vinden we in het geval van illegale markten. Een kenmerk van illegale markten is dat de verkoper en de koper samenwerken.
Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen:
Illegale markten voor goederen
Illegale markten voor diensten
Ilegale markten voor personen
Het voorkomen van misdrijven
Verschillende personen kunnen bijdragen aan het voorkomen van misdrijven. Voorbeelden zijn:
Bewakers in geval van misdrijven tegen goederen en illegale handel.
Trainers en vredestichters kunnen bijdragen aan het voorkomen van gevechten.
Managers en beheerders kunnen misdrijven voorkomen omdat zij overzicht hebben op een situatie.
Voorbeelden van personen die misdrijven kunnen voorkomen doordat ze overzicht hebben op een situatie:
Huiseigenaren
Opzichters, portiers en receptionisten
Barkeepers en eigenaren of managers van een bar.
Eigenaren van kleine bedrijven of winkeleigenaren
Straatverkopers
Bewakingspersoneel met gerichte verantwoordelijkheden.
Mensen die onderzoek doen naar misdaad hebben ook aandacht besteed aan natuurlijke bewaking. Het gaat hier om de veiligheid die wordt verschaft door gewone burgers tijdens hun dagelijkse activiteiten. De mate van natuurlijke bewaking verschilt per plaats. We zouden een onderscheid kunnen maken tussen:
Private ruimte. Dit is bijvoorbeeld de eigen woning.
Semiprivate ruimte. Dit is de ruimte net buiten de private ruimte, bijvoorbeeld een hal van een flatgebouw.
Semipublieke ruimte. Ruimte die nog verder weg ligt van private ruimte zoals een tuin voor een flatgebouw.
Publieke ruimte. Voorbeelden zijn een straat of een stoep.
Riskante situaties
Tijdens het dagelijkse leven is sprake van veel verschillende situaties. In sommige van deze situaties is sprake van een verhoogde kans op criminaliteit. Onder de meest riskante situaties vallen:
Publieke routes en plaatsen zoals voetpaden en parkeerplaatsen.
Plaatsen voor ontspanning zoals cafés en parken.
Plaatsen voor openbaar vervoer zoals stations en omgeving.
Winkels
Woonomgevingen
Scholen.
Gewilde objecten
De kans om gestolen te worden verschilt per object. De volgende aspecten van een object zijn van invloed op de aantrekkelijkheid voor diefstal:
Het object is waardevol.
Het object is plezierig.
Het object is beschikbaar.
Het object kan van zijn plaats worden verwijderd.
Het object kan ergens worden verborgen.
Er is een bestemming voor het object nadat het is gestolen.
Hiernaast is ook de omgeving waarin zich het object bevindt van belang.
Om erachter te komen welke goederen geliefd zijn bij dieven moeten we kijken naar wat populair is onder jongeren.
Brantingham en Brantingham hebben drie begrippen geformuleerd adie gebruikt kunnen worden om de invloed van de omgeving op misdrijven te onderzoeken:
Knooppunten: plaatsen waar misdrijven kunnen plaatsvinden.
Paden: deze verbinden knooppunten met elkaar. Kunnen ook plaatsen zijn waar misdrijven kunnen plaatsvinden.
Randen: plaatsen waar twee gebieden elkaar raken. Leveren het grootste risico op op criminaliteit.
Bepaalde groepen mensen lopen een groter risico om slachtoffer te worden van een misdrijf. Een voorbeeld zijn jonge mannen die alleenstaand zijn, alleen wonen, veel drinken en laat opblijven.
Gesteld kan worden dat de gelegenheid om een misdrijf te plegen een belangrijke oorzaak is van criminaliteit.
In dit boek worden allerlei onderwerpen en belangrijke concepten op een inleidende manier uitgelegd voor de lezer die nog geen/weinig achtergrondkennis van het vakgebied heeft.
In...
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
7641 |
Add new contribution