Society and culture - Theme
- 2417 reads
10.000-5.000 b.c.
De Neolithische Revolutie vond plaats tussen 10.000-5000 v. Chr. Rond 13.000 v. Chr. bestonden er al sedentaire samenlevingen en de mens specialiseerde zich in wilde planten en dieren. Het verzamelen van voedsel bleef namelijk complex en het vlees van gevangen dieren zouden meer mensen kunnen voeden. Vervolgens werden dieren en gewassen gedomesticeerd.
De eerste landbouw ontstond in de vruchtbare halve maan en de Nijldelta. Landbouw bracht welvaart, maar ook ziekten en vergrootte het aantal oorlogen. De bevolking groeide snel doordat er meer voedsel was.
Tussen 4500 en 2500 v. Chr. werd koper in gebruik genomen. Daarnaast ging de mens stenen tombes en monumenten maken om een goed seizoen te stimuleren (bv. Stonehenge).
3500-3000 b.c.
In deze periode ontstonden in Mesopotamië en Egypte de eerste steden. Door de bevolkingsgroei kwam er een sterke regering. Steden kregen meer controle over natuur en technologie en konden handelen over grote afstanden. Door de bevolkingsgroei kwam er een gelaagde samenleving met een elite die zich kon ontwikkelen in kunst en het schrift. Boeren moesten harder werken, betere technieken werden ontwikkelt en er werd meer land gebruikt.
Tussen 3500 en 3100 v. Chr. ontstond het schrift in Mesopotamië. Kleien of stenen tabletten werden gebruikt om de administratie bij te houden. Vanaf daar ging men tekens maken op een kleitablet met riet: schrijven. Afbeeldingen werden gebruikt om bepaalde objecten te representeren. Daarna veranderden de afbeeldingen in abstracte symbolen (ideogrammen). Symbolen waren nu een idee of een object. Eerst werd het schrift alleen voor administratie gebruikt, maar later werden ook offers aan de Goden geregistreerd. Het schrift is een versneller voor verandering.
Het schrift in Egypte ontstond los van het schrift in Mesopotamië tussen 3300 en 3100 v. Chr. om administratie bij te houden. Dit schrift bestond uit vroege hiërogliefen.
Tussen de rivieren tot 1600 b.c.
Na 3000 v. Chr. bloeide Mesopotamië. Regering, recht, samenwerking en conflict tussen verschillende etnische groepen en relaties tussen klassen en geslacht ontwikkelden zich. Er ontstond een irrigatie- en rioleringssysteem door het gebruik van kanalen, dijken of dammen. De vloed werd beheerst en er werd meer vruchtbaar land gecreëerd. Er werd ook meer brons gebruikt om steen te vervangen als materiaal voor alledaags gebruik.
Stadstaten van Soemerië
De Soemeriërs waren de dominante bewoners van Mesopotamië. Dit volk kwam rond 3200 v. Chr. op. In de Uruk periode (ca. 3800-3200 v. Chr.) kreeg de Mesopotamische samenleving haar vorm. De Soemeriërs vonden toen het wiel en de ploeg uit, legden boomgaarden aan en verfijnden het metaalgietproces. In deze periode werd de samenleving complexer, kreeg de regering meer macht en werd oorlog op grote schaal gevoerd.
De periode daarna wordt de vroeg-dynastieke periode genoemd (2800-2350 v. Chr.). De eerste koninklijke dynastieën (families) kwamen op. Stadstaten maakten deel uit van een netwerk van ongeveer 30 stadstaten. Overeenkomsten waren de cultuur, kunst, wetenschap en religie. Elke stad had minstens één tempel. De stadstaten werkten samen en hadden soms een conflict.
De gewone mens had beperkte vrijheid. Zelfs als ze land in bezit hadden, moesten de boeren vaak gedwongen werken voor de staat als een vorm van belasting. Er was ook een grote groep semi-vrije mensen die op het land van anderen werkten. Daarnaast was er een relatief kleine groep slaven. Gevluchte slaven konden namelijk niet gepakt worden i.v.m. een slecht politiesysteem.
Rond 2800 lag de politieke macht vooral bij de Raad van Ouderen. Rond 2700 v. Chr. verschoof de politieke macht naar koning of koningin. Oorlog tussen stadstaten was nu orde van de dag en er was een sterke hand nodig. De heerser sponsorde irrigatiewerk, verhoogden stadsmuren, restaureerden tempels en bouwden paleizen. Ook was de monarch een krijger. De Soemerische koningen hadden daarnaast als taak de rechtvaardigheid te promoten.
Uru-inim-gina (rond 2400 v. Chr., Lagash) was één van de eersten in de geschiedenis die recht en samenleving hervormde. Hij probeerde bureaucratie te leiden, het bezit van onderdanige mensen te beschermen en tempels te bewaken. Daarnaast zette hij een loon- en prijscontrole op.
Veroveren en de assimilatie, 2350-1900 b.c.
Arme bewoners uit de bergen vielen steden aan. Sargon was de meest succesvolle aanvaller. Hij kwam van niets en kreeg uiteindelijk een positie onder de koning van de stad Kish. Daarna stichtte hij zijn eigen stad, Akkad (ook wel Agade), de stad van de Akkadiërs. Sargon veroverde heel Mesopotamië met één van de eerste, professionele legers in de geschiedenis.
Assimilatie was voor de Akkadiërs belangrijk. Zij deden veel concessies aan de Soemerische cultuur. Het werd dus een mengcultuur.
Rond 2200 v. Chr. werd het grote rijk gesplitst door opvolgers. Indringers uit het westen beheersten de koninkrijken nu. Daarna kwamen de Soemeriërs weer aan de macht. Rond 2000 v. Chr. ontstond er een nieuw koninkrijk: het rijk van de Amorieten.
Codex Hammurabi
Hammurabi was de koning van het Amoritische rijk. Zijn code was een collectie van misdaden en de gruwelijke straffen die erbij hoorden. Het was puur een praktische manier van omgaan met dit soort dingen, maar toch was deze code zeer invloedrijk en werd deze later nog veel gekopieerd. Kinderen konden voor de daden van hun ouders gestraft worden en je kon zelfs schuldslaaf worden. Verder was het vooral oog om oog, tand om tand. De straffen voor vrije mensen waren minder hard dan de straffen voor slaven, wat duidt op een ongelijkheid op basis van stand.
Religie
De Soemeriërs waren polytheïstisch (meergodendom). De goden waren menselijk in verschijning, maar wel onsterfelijk en oppermachtig. De goden kwamen voort uit de kracht van de natuur (bv. God van de lucht of de maan).
Elke Mesopotamische stad had een tempeltoren, de ziggoerat. De tempel was terrasvorming en zou de mensen met de Goden verbinden. De goden spraken mysterieus en de bevolking probeerde dit te vertalen met behulp van dromen, ingewanden van geofferde dieren en aan de hand van de sterren. Eerst werd er alleen een donker hiernamaals verwacht, de Netherworld. In het 3e millennium v. Chr. begon de elite hun doden te begraven met kostbaarheden voor het volgende leven. Dit is dus een verandering in de benadering van de dood. Dit kan wijzen op invloed van de Egyptenaren.
Kunst en wetenschap
In Mesopotamië waren epische gedichten belangrijk. Een voorbeeld is het gedicht van Gilgamesh (ca. 2500). Daarnaast was wijsheidsliteratuur van betekenis.
Het spijkerschrift verspreidde naar Anatolië en de Levant, nu Syrië, Libanon, Israël, Palestina en Jordanië.
Tussen 2500 en 2300 waren er ontwikkelingen in wiskunde, astronomie, geneeskunde (gebruik van planten, operaties en zwangerschapstests) en bouwkunde. Het decimale systeem werd ingevoerd en er werd een systeem gebruikt voor getallen van zestig, wat wij nu nog gebruiken voor tijd.
Afbeeldingen:
Male and Female Statuettes = Mesopotamië, vroege-dynastieke Periode. Grote ogen kijken naar de hemel. Laten zien dat de vroege samenlevingen religieus, artistiek, literair, gestructureerd bij rang en status, gefascineerd door de relaties tussen man en vrouw waren
The Maltese Female = de slapende vrouw, terracotta, waarschijnlijk een priester of een God. Grote rondering stralen vruchtbaarheid of wedergeboorte uit.
Akkadisch Brons = streng gezicht, verzorgd uiterlijk en ambachtswerk. Het beeld is op ware grootte.
In de 6e eeuw v. Chr. schreven de Joden de Hebreeuwse bijbel. Deze bijbel is de oorsprong van de westerse, religieuze traditie. Israël, Griekenland en Rome zijn de stichters van het westen. Griekenland zorgde voor filosofie en politiek en Rome voor het recht en administratie. In Israël ontstond de monotheïstische godsdienst.
Voorouders van het westen zijn de Feniciërs (Phoenicians), Kanaänieten, Neo-Babyloniërs, Assyriërs en Perzen. Zij waren handelaren of veroveraars. Hun rijken veranderden uiteindelijk in burgerschap, recht en rechtvaardigheid in het Romeinse Rijk. De periode tussen 1500 en 400 v. Chr. was een relatief vredige expansieperiode d.m.v. handel en kolonies.
Kanaänieten en Feniciërs, ca. 1400-450 b.c.
Kanaän is een oude naam voor Israël, Palestina, Libanon en Syrië De stadstaten maakten deel uit van het eerste internationale systeem van staten. Nu staan ze bekend als de Feniciërs. Ze waren goede zeemannen, stichtten kolonies in het mediterrane gebied en verspreidden het alfabet.
Kanaänieten, stadstaten, ca. 1400-1200 b.c.
Ugarit was tussen 1400 en 1180 v. Chr. de belangrijkste stad in Kanaän. De haven zorgde voor levendige handel. De stad speelde een belangrijke rol in de verspreiding van het alfabet dat rond 1300 werd ontwikkeld. Dit was één van de vroegste alfabetten. Ugarit werd rond 1180 vernietigd door de Zeevolken.
Feniciërs, ca. 1050-450 b.c.
Vanaf 1050 werden de Kanaänieten de Feniciërs genoemd. De overige steden bloeiden op. De goede en minder goede kenmerken van de Feniciërs:
Meesterscheepbouwers en ze hadden goede zeemannen.
Waarschijnlijk begonnen de Feniciërs rond 900 met het koloniseren van het mediterrane gebied, bv. Carthago rond 750. Later werden dit onafhankelijke staten.
Handelaren introduceerden geavanceerde goederen, slaven en mogelijk het recht aan de Grieken. Waarschijnlijk is het Griekse alfabet van het Fenicische afgeleid.
Fenicische ouders offerden hun eerstgeboren kind in ruil voor een goddelijke gunst.
Rond 750 v. Chr. verloren de Fenicische stadstaten hun onafhankelijkheid aan eerst de Assyriërs. Later verloren zij dit aan de Neo-Babyloniërs, Perzen en andere veroveraars.
Assyriërs, Neo-Babyloniërs en de Perzen, ca. 1200-330 b.c.
Perzië was het meest succesvolle en duurzame rijk tussen 550 en 330 v. Chr. Het uitgestrekte rijk werd losjes geregeerd door lokale elite en helpers. De Perzen waren relatief tolerant en respectvol tegenover gebruiken van onderdanen. Er werd een nieuwe en duurzame imperiale regering gebouwd met geleende elementen, zoals administratieve methoden van de Assyriërs en de Meden (nu Iran). De Perzen inspireerden ambitieuze heersers om het idee van een absolute koning te volgen (bv. Alexander de Grote of de caesars van Rome).
Assyriërs en Neo-Babyloniërs
De Assyriërs leefden in Noord-Irak en spraken een Semitische taal. De grootste successen kwamen in de 8e en 7e eeuw v. Chr. Grote staten werden in deze periode veroverd. Assyriër werd de eerste staat die over twee rivierdelta’s regeerde. Successen werden behaald door:
Assyriërs waren krijgers. Er was een ideologie van macht, veroveren en controleren. Het leger was 100.000 tot 200.000 man groot.
Het leger maakte gebruik van cavalerie (paarden) i.p.v. strijdwagens als belangrijkste slagkracht. Daarnaast werden ommuurde steden ingenomen door belegering.
Door nieuwe verwarming- en koelingstechnieken konden ijzeren gereedschappen en wapens gemaakt worden. Deze waren sterker en goedkoper dan brons en overal te vinden. Hierdoor ontstonden er nieuwe technische en militaire mogelijkheden.
Goede organisatievaardigheden. Provincies werden klein gehouden om de opkomst van separate machtsbases tegen te houden. De regerende adel werd daarnaast regelmatig gecontroleerd door de koningen.
Opstandige gebieden werden onder controle gehouden met vergeldingen. Zo werden steden aangevallen en zo nodig vernietigd. Ook werden mensen in de veroverde landen in een andere streek geplaatst, vaak in Assyrië zelf. Het politieke doel was het straffen van opstanden. Het economische doel was het creëren van een afwisselende werkkracht.
Het succes lag ook in de relatieve zwakheid van andere machten.
De verovering van Egypte tussen 671 en 667 v. Chr. was de grootste triomf van Assyrië, maar het ging ook te ver. Een leger van het Neo-Babylonische Rijk veroverde Nineveh, de Assyrische hoofdstad, om 612 v. Chr. De vernietiging van Assyrië leidde tot een nieuwe glorie voor Babylonië. Tot de Perzische verovering in 598 v. Chr. waren de Neo-Babyloniërs en de Meden uit Iran de dominante, militaire krachten. Nebuchadrezzar II, koning van Neo-Babylonië, herbouwde Babylon op grote schaal. Hij creëerde de hangende tuinen. De Neo-Babyloniërs en de Assyriërs hadden vooruitgang geboekt in de astronomie. Het motief was religieus.
Perzische Rijk
In wat nu West-Iran is, regeerde de Medes tot 550 v. Chr. Perzische koning Cyrus II de Grote (r. 559-530) overwon de Medes. De 25 jaar daarna werd het enorme rijk veroverd waar de Perzen om bekend stonden. Het rijk en de Achaemenidische dynastie hielden stand tot de verovering van Alexander de Grote, Maar waarom was deze dynastie zo succesvol?
Op militair gebied waren ze superieur. De eerste slag in een oorlog werd geleverd door een grote groep voetsoldaten. Daarnaast waren ze bedreven te paard, met pijl en boog en hadden ze de eerste, grote vloot.
Op het gebied van politiek waren de Perzen relatief tolerant en gul.
Administratie en organisatie blonk uit wat betreft financiën. Het Perzische Rijk was verdeeld in satrapies (provincies). Elke twintig provincies was een belastingprovincie. Daarnaast werd er een officiële munt ingevoerd.
Er was veel orde en welvaart in het rijk door energie in de economie te steken en een veilig land te creëren.
Aramees werd de basistaal voor administratie en handel. Daardoor konden meer mensen lezen en schrijven en werd er meer administratie bijgehouden. Het Aramees bleef de primaire taal voor duizend jaar in West-Azië.
Koning der koningen
Perzië had echter ook veel zwakke punten. Zo was Cyrus een goede aanvoerder van het leger en wilden zijn opvolgers dat navolgen. Daardoor werden dure expedities gestart die vaak niet slaagden. En ondanks dat de Perzen probeerden het hele volk tevreden te houden, werden veel gebieden toch door buitenstaanders geregeerd. Dat zorgde ervoor dat de lokale bevolking met wrok naar de Perzen keken. Vooral in Egypte leidde dit tot opstand.
Vanaf koning Darius probeerden monarchen meer prestige uit te stralen. Zij zaten dan op een troon in weldadige kleren en juwelen. Ook lieten zij grandioze paleizen bouwen. De monarchen moesten zich echter wel aan de wet houden en de adel die administratieve posities bekleedde had ook veel macht.
Zoroastrianisme
Deze religie werd tussen 1000 en 550 opgericht door profeet Zarathustra. Dit was de primaire religie in het Perzische gebied tot de islam opkwam. Volgers geloofden in een oppergod en de kosmische strijdmeting tussen goed en kwaad in het individu. Hun heilige boek heet de Avesta. Zoroastrianisme is een binnenwaartse, intellectuele en een ethische religie. Het was niet strikt monotheïstisch, maar er was wel een oppergod (Ahura Mazda) voor alle mensen. Gelovigen vroegen zich ook af of kwaad wel bestaan kon met zo’n puur goede oppergoed als Ahura Mazda. Er was dus ethisch dualisme tussen goed en kwaad. Daarnaast kon je als mens spiritueel of materieel zijn. Hoe spiritueler je was, hoe makkelijker je voor goed dan kwaad kon kiezen.
Het zoroastrianisme heeft ook een interesse in het einde van de wereld (eschatologie) en het geloof in de redding (soteriologie).
Israël, ca. 1500-400
Het antieke jodendom inspireerde het christendom, de islam en het moderne jodendom. Daarmee was Israël verantwoordelijk voor de westerse traditie van religie.
Hebreeuwse Bijbel
Deze bijbel is het meest invloedrijke boek van de westerse beschaving. Kun je dit boek wel gebruiken als historisch werk? De Hebreeuwse Bijbel is gebaseerd op bronnen en orale geschiedenis die opgeschreven is door de mens. De historicus moet zich hier wel bewust van zijn en de bijbel in context plaatsen.
De Hebreeuwse Bijbel bestaan uit drie hoofddelen:
Torah, ook wel de vijf boeken van Mozes.
Het Boek der Profeten.
De Geschriften met poëzie en wijsheidsliteratuur.
De bijbel was het eerste, nationale geschiedenisboek. Het is heilige geschiedenis waarin de convenant met God en de Hebreeuwse bevolking wordt beschreven. Delen uit de bijbel zijn geleend van andere verhalen, maar de nadruk ligt op Gods plan voor de mensheid en het gekozen volk, de Hebreeën.
Het ontstaan van het monotheïsme, ca 1500-600 b.c.
Het is niet duidelijk hoe het volk in Israël kwam. De bijbel zegt dat de Israëlieten (zie begrippenlijst) in Palestina zijn gekomen door het overwinnen van de eerdere bewoners. Dit is echter niet bevestigd door niet-bijbelse bronnen.
Als je toch de bijbel volgt, dan begint de Hebreeuwse geschiedenis tussen 2000 en 1500 v. Chr. bij de patriarchen of stichters. Abraham was de eerste patriarch. In ruil voor zijn geloof gaf god de Kanaän aan Abraham. Hij geloofde niet zo zeer in één God, maar toch nam hij een grote stap richting het monotheïsme.
Volgens de bijbel was Exodus de overeenkomst tussen de God van Abraham en de Israëlieten. Zij accepteerden Jahwehs wetten (Tien Geboden). De Tien Geboden zijn meer persoonlijk en gaan over wat je niet moet doen.
1: Jahweh is de enige God van Israël.
2: Je mag geen afbeelding of beeldhouwwerk van God maken.
3: Je mag de goddelijke naam niet verkeerd gebruiken.
4: De zevende dag van de week (Sabbath) is een vrije dag van werk.
5: Eer je ouders.
6+7: Je naaste geen vernietigende of gewelddadige dingen aandoen (vooral overspel en moord).
8-10: Gaan over het gemeenschapsleven. Stelen en liegen is verboden.
Ondanks de Tien Geboden bleven Israëlieten nog eeuwen polytheïstisch. Jahweh was echter wel de oppergod.
De Israëlieten werden geteisterd door de Filistijnen (Philistines), één van de Zeevolken die in de late bronstijd in het Middellands Zeegebied kwam. De eerste twee Israëlitische koningen, Saul (r. 1020-1004) en David (r. 1004-965) versloegen uiteindelijk de Filistijnen.
David was de belangrijkste koning van Israël. Hij vergrootte het koninkrijk en veroverde Jeruzalem, wat nu de hoofdstad werd. Solomon (r. 965-928) zorgde voor een gecentraliseerde, georganiseerde monarchie. Daarnaast bouwde hij de Tempel van Jeruzalem. Na Solomon werd het koninkrijk opgesplitst met in het noorden Israël en in het zuiden Judah.
In de periode van 928 tot 587 was er een sterke wil naar monotheïsme. Ten eerste werd de aanbidding van andere Goden aangevallen en ten tweede begonnen de koningen een proces van heiligverklaring van de bijbel.
Dit zou niet gelukt zijn zonder de hulp van de profeten die tussen 900 en 500 prominent waren. Zij pleitten voor absoluut monotheïsme, gerechtigdheid, afwijzing van materialisme en wereldlijke macht en liefde voor de machtelozen.
Verbanning en terugkeer, 598-400 b.c.
Tussen 598 en 586 v. Chr. veroverden de Neo-Babyloniërs Judah en zij vernietigden Jeruzalem. De elite werd naar Babylon geëxporteerd. Anderen vluchtten naar Egypte. In Babylon bleven de bannelingen vasthouden aan religie en later keerden veel van de oorspronkelijke bewoners terug naar Palestina. Sommige wetenschappers zeggen dat de Synagoge als eerst opkwam in Babylon.
In 539 werd Babylon veroverd door de Perzen. De vernietigde Tempel van Jeruzalem mocht herbouwd worden.
De termen jood en joods werden vanaf de 5e eeuw voor het eerst gebruikt. Vanaf de 6e eeuw woonde de meerderheid in Palestina, in ballingschap of in diaspora.
Het volk van de Covenant
Gelijkheid, beperkte regering en de rechtsstaat waren de basisprincipes van de Israëlieten onder God. De Covenant was een religieus contract waarin o.a. stond dat God de enige koning van Israël was. De menselijke koningen zijn slechts dienaren.
Het perspectief van de bijbel is vooral mannelijk. Toch krijgen vrouwen eer als moeder en in het runnen van het huishouden. In de bijbel staat dat de vrouw gecreëerd is als een geschikt partner voor de man. De man en vrouw zijn echter wel gelijk in ouderlijk gezag. De bijbel toont wel soms verhalen waarin vrouwen het misbruik van mannelijke macht tegengaan. Toch is het zo dat meer vrouwen in de Hebreeuwse Bijbel heersers waren (van Israël) dan in een andere, antieke cultuur. De Israëlitische cultuur ziet vrouwen als slimme/sluwe, dappere, volhardende wezens.
God vindt gerechtigheid belangrijker dan welvaart, macht, offering of rituelen. De wet moest dus uitgebreid en dwingend zijn. Gewelddadigheden moesten gestraft worden. Dit soort wetten bestonden al in Mesopotamië. In de wetten werd de heiligheid van de mens getoond door offering niet toe te staan.
Het Israëlitische monotheïsme was een verschil met de andere volken in die tijd. De afschaffing van het offeren van mensen werd later door meer religies gevolgd.
Afbeeldingen:
Stier van de Ishtarpoort in Babylon = geeft een klein gedeelte weer van de indrukwekkende bouwwerken onder de Nieuw-Babylonische koningen.
Assyrische bevleugelde geest = komt van de tempel van Ashurnasirpal II (r.883-859) in Calah (Nimrud). Het figuur houdt wierook en een dennenappel in zijn handen. Dit zou de boom van het leven kunnen symboliseren.
Fenicisch ivoor: koe en kalf illustreert welvaart van artistiek talent.
Achaemenidisch Perzisch zilver = deze zilveren drinkvaas in de vorm van een griffioen (half leeuw, half adelaar) wijst op grote talenten en artistiek vakmanschap.
Paleis in Persepolis = dit beeldhouwwerk bij de trappen naar de audiëntiehal van Koning Darius toont Perzische edelen die cadeaus meenemen naar het Nieuwjaarsfeest.
Israëlitische stempel = van steen, met een brullende leeuw afgebeeld. De stempel laat een afdruk in hete was achter als zegel op een document.
Rond 500 v. Chr. ontstond de democratie in Griekenland. De polis bestond tussen 750 en 350. De stadstaten waren vaker in conflict dan dat ze samenwerkten. De Minoïers en Myceners waren al ten onder gegaan. Rond 725 schreef Homerus de Ilias en Odyssee. Vanaf de 8e eeuw ontstond wat wij nu kennen als de Griekse cultuur met o.a. filosofie, politiek en kunst.
De Minoïers, 2000-1375 b.c.
De Minoïsche beschaving op het hedendaagse Kreta kwam relatief laat, omdat het geen gastvrij land was (bv. door bergen). Het hoogtepunt lag tussen 1800 en 1490. Het volk, genoemd naar koning Minos van de Griekse mythe, sprak nog geen Grieks en had een schrift dat Lineair A heette dat bestond uit lettergrepen die woorden vormden. De Minoïers waren paleisbouwers. Deze waren het centrum van administratie, religie en economie. De nederzetting kwam ten einde door veroveringen door de Myceners tussen 1490 en 1375.
De Myceners, 2300-1180 b.c.
Tussen 2300 en 1600 kwam de Myceense beschaving naar het vasteland van Griekenland. Het hoogtepunt lag tussen 1400 en 1180 v. Chr. Na de verovering van Kreta namen zij de paleiseconomie en het handelsnetwerk over. De hofhouding moesten goederen produceren. De Myceners spraken wel Grieks en hadden een schrift dat Lineair B wordt genoemd dat bestond uit lettergrepen en ideogrammen. Door een combinatie van interne zwakte en buitenlandse invasies kwam rond 1180 de Myceense beschaving ten einde.
Homerus
Rond 725 schreef Homerus zijn epische gedichten. De gedichten zorgden voor een nationale, Griekse identiteit door helden te prijzen en terug te kijken op het hoogtepunt van de Myceners. Hesoidus leefde rond 700 en zijn gedichten werden ook voor onderwijs gebruikt.
De Ilias en Odyssee gingen over de Trojaanse Oorlog en de nasleep. Maar heeft de Trojaanse Oorlog wel plaatsgevonden? De stad Troje bestond wel en was inderdaad een grote, welvarende stad. Ook werd de stad verwoest. Homerus leefde eeuwen na Troje in een gebied dat zeer beïnvloedt werd door de stad. De gedichten van Homerus zijn dus een combinatie van accurate details van het Myceense paleisleven, historische fictie en details van zijn eigen samenleving. De orale traditie van poëzie die teruggaat tot de Myceense tijden wijst erop dat de Ilias en Odyssee op historische waarheid gebaseerd zijn.
Archaïsch Griekenland, ca. 750-500 b.c.
Archaïsch Griekenland bestond uit honderden stadstaten. Deze periode is het begin van de westerse beschaving. Individualisme, een hechte gemeenschap en religieuze vroomheid zijn belangrijk. Ook ontstaan er nieuwe soorten van regering, zoals tirannie en oligarchie en worden de eerste stappen richting democratie gezet.
Het individualisme groeide, het aantal oorlogen nam toe en er ontstond religieuze vroomheid.
Landbouw, handel, kolonialisme en oorlog.
Alles begon te veranderen in Griekenland rond 800 v. Chr. wat leidde tot een nieuw, gemeenschappelijk instituut: de polis. De verandering kwam door vrede waardoor de bevolking groeide. Daardoor ging de economie van hoeden naar landbouw. De familieboerderij werd belangrijk. Die waren allemaal even groot en stimuleerde dus sociale en politieke gelijkheid. In deze periode ontstond meer buitenlands contact:
De handel groeide. Er werden meer routes gebruikt en er werd nu gehandeld in ijzer en luxegoederen.
Na handel kwam kolonisatie. Door de groeiende bevolking kon deze niet meer gevoed worden waardoor andere gebieden werden gekoloniseerd. Tussen 750 en 500 werden rond het Middellands Zeegebied en de Zwarte Zee nieuwe stadstaten gesticht. Vooral in Italië werd de stedelijke samenleving verspreid.
Het alfabet werd van de Feniciërs overgenomen rond 800. De Grieken voegden daar klinkers aan toe. Door het alfabet kon poëzie en het recht ontstaan. Griekenland bleef echter vooral een orale cultuur.
Nieuwe militaire technologieën werden overgeleverd aan de Grieken. Zij maakten nu gebruik van de hoplietfalanx waarbij soldaten dicht bij elkaar stonden waardoor hun schilden overlapten. Met behulp van spiesen werd de tegenstander verwond. Veel hoplieten waren in de zomermaanden soldaten en in de rest van het jaar boeren.
Karakteristieken van poleis
Stimulus voor verandering
De stedelijke nederzetting bestond al in de 10e en 9e eeuw, maar de gemeenschap ontstond pas tussen 750 en 500.
Veel poleis waren klein en hadden tussen 5000 en 10.000 inwoners.
Stedelijk gebied en omringend platteland. Het stedelijk gebied had een verdedigbare heuvel en een agora, gebruikt als markt en ontmoetingsplaats.
Er was minstens één tempel.
Na 500 werden stenen gebouwen, zoals theaters en badhuizen steeds gewoner.
Vrouwen werden niet als burger beschouwd, maar hun gedrag was wel belangrijk voor de polis. Zo was het de taak van vrouwen om te rouwen en mochten zij niet te overdadige juwelen dragen.
Tirannie
De nieuwe rijken wilden een deel van de winst en hadden een gemeenschappelijk doel met de onafhankelijke boeren (hoplieten). Dit leidde tot tirannie. Met een tiran werd oorspronkelijk de kampioen van het volk bedoelt. De tiran overwon de aristocratie en was daarom populair. Na 550 v. Chr. werd het een negatief woord. Griekse tirannie begon rond 675. In de 7e en 6e eeuw v. Chr. werden alle grote poleis geregeerd door tirannen, behalve Sparta. De eerste generatie was populair en wilde vooruitgang. Vaak stimuleerden tirannen de economie (tempels bouwen en koloniseren) en ze standaardiseerden gewichten en meeteenheden. De tweede generatie regeerde echter onderdrukkend. Daardoor bleven weinig tirannen na de derde generatie, omdat ze overwonnen werden en vervangen door oligarchie (rule by the few) of democratie. Tegen 500 v. Chr. was tirannie uit het grootste gedeelte van Griekenland verdwenen.
Sparta
Deze stadstaat op het vasteland van Griekenland bleek een machtig model van burgerschap, constitutionalisme, deugd, gemeenschap, strengheid en militarisme te zijn. De Spartaanse regering kan gezien worden als een mix van een monarchie, oligarchie en een volksregering. De echte macht lag echter bij de leden van de hoogste stand die koning, ouder of ephor (opzichter) was.
Een burger was volgens Sparta een vrij lid van de politieke gemeenschap die rechten en plichten heeft. De basis van Sparta werd rond 650 v. Chr. gelegd met een drieklassensysteem:
Gelijken (similars) = hoogste klasse en de enige, volle burgers.
Perioikoi (buren) = middenklasse. Zij waren vrij, maar wel onder de duim van de hoogste klasse.
Heloten = onvrije werkers.
De gelijken hadden een goed leven. Als een man ouder dan 30 jaar was, kon hij de vergadering bijwonen en openbare ambten bekleden. Daarnaast had hij een stuk land dat bewerkt werd door heloten, zodat hij kon vechten in het Spartaanse leger. Sparta had een zeer strikt opvoedsysteem (agoge) voor gelijke mannen. Ze werden geschoold tot soldaat:
Geboorte Baby’s werden gecontroleerd. Zwakke baby’s werden achtergelaten. Andere baby’s werden thuis opgevoed tot de leeftijd van 7 jaar.
7-18 jaar Tijdens deze jaren ondergaat de jongen strenge training. Ze leren alleen de basis van lezen en schrijven; dit is nodig voor het versturen van militaire boodschappen.
18-20 jaar Veel jongen dienden in deze periode van hun leven in de geheime dienst (krypteia). Ze woonden in de heuvels van Messenië waar ze opstandige Messenische heloten in de gaten hielden.
20-60 jaar De training zit erop. De mannen zijn nu hoplieten en dienen in het leger tot hun 60e. Ze wijden hun leven aan vechten en het trainen van de volgende generatie.
In Sparta kregen vrouwen meer mogelijkheden dan in andere stadstaten. Ze volgden beperkt onderwijs en fysieke training om hun lichaam klaar te maken voor zwangerschap. Doordat mannen in het leger zaten, leidden vrouwen het alledaagse leven (opvoeden van kinderen en het beheren van heloten boeren en bedienden).
Vanaf ca. 550 v. Chr. gebruikte Sparta haar militaire macht om een netwerk van allianties op te bouwen, de Peloponnesische Bond. Sparta was op zichzelf gericht, maar wilde wel verdediging. De bond was de dominante landmacht in Griekenland en na het verslaan van Perzië in 480 v. Chr. de dominante macht in het oosten van het Middellands Zeegebied. Tussen 431 en 404 v. Chr. werd de bond opgeheven.
Athene
Rond 650 v. Chr. regeerden basileis (chef/leider), die zich Eupatriden noemden, Athene. Ze waren één jaar magistraat en waren daarna voor hun leven lid van de Areopagus, een raad van ouderen. Deze raad had de dominerende macht over politiek en gerechtigheid. Daarnaast kwam het volk (demos) bijeen in een vergadering. In 621 v. Chr. vormde een coalitie van Eupatriden een code van recht. Dit waren de Draconische wetten met harde bepalingen, zogenaamd geschreven in bloed.
Solon werd in 594 v. Chr., aangesteld als enige archon (hoofdofficier) voor één jaar in geval van nood. Hij zette een hele reeks hervormingen op been:
Bevorderen handel.
Afschaffen van hektemoroi waarbij diegene voor 1/6e van de winst land pachtte.
Afschaffen schuldslavernij.
Ambten werden gevuld op basis van welvaart.
Vierklassensysteem gebaseerd op landbouwproductie. Ook de laagste klasse kon participeren in de samenleving (vergadering en rechtbank).
Het afschaffen van hektemorage en schuldslavernij zorgde voor een tekort aan goedkope werkkrachten. Dit leidde tot een toename van slavernij in Athene. Zij werkten en leefden vaak in slechte omstandigheden, maar er was de mogelijkheid om je vrij te kopen. Een paar ex-slaven stegen in welvaart en macht in Athene.
De middenweg van Solon zorgde voor veel ontevredenheid. Na jaren van conflict kwam in 560 v. Chr. Pisistratus aan de macht. Daarna kwam zijn zoon en kleinzoon aan de macht. In 510 v. Chr. werd die afgezet. Een oligarchie werd verwacht, maar er was nu ruimte voor verandering; de democratie ontstond.
Archaïsch Griekse cultuur
Er was een groeiend individualisme door het toenemen van voorspoed en mobiliteit. Archaïsche poëzie en beeldhouwkunst demonstreerden het nieuwe bewustzijn van de persoon. Een kleine groep Grieken twijfelden aan hun religie waardoor meer plaats was voor abstracte en mechanistische verklaringen van het universum. Dit markeerde de start van de westerse, filosofische traditie.
Lyrische poëzie en beeldhouwkunst
Tussen 675 en 500 v. Chr. was lyrische poëzie de dominante, Griekse literatuur. Epische poëzie was langer, van een grootser thema en minder persoonlijk dan lyrische poëzie. Homerus spreekt nooit direct over zichzelf, maar Hesiodus laat wel een paar details doorschemeren.
Er is weinig bekend over de seksualiteit van de Griekse niet-elite. Onder de elitaire mannen waren relaties tussen een jongen en een man (pederastie) normaal. Er werd wel van de man verwacht dat hij ging trouwen en een familie stichtte tegen de tijd dat hij 30 jaar oud was.
Er was groeiende aandacht voor het afbeelden van het persoonlijke, menselijk lichaam op aardewerk en als beeldhouwwerk. In de 7e eeuw v. Chr. werd beeldhouwwerk geïnspireerd door Egyptische beelden. Door de eeuwen heen worden verschillende posities gehanteerd. Archaïsche beeldhouwers beelden mensen af hoe ze kunnen zijn, niet hoe ze zijn.
Religie
Na het ontstaan van stadstaten werden de Olympische Goden de Goden van de stadstaten. Een stad bouwde minstens één tempel voor de verering van de God. De voornaamste ceremonie vond echter buiten plaats. Voorspelling was ook een belangrijk element van religie. Daarvoor werden orakels gebouwd waar een God of held geraadpleegd kon worden.
In archaïsche, religieuze literatuur was de mens zwak en onbelangrijk. Hun lot is onzeker. De Goden waren wel jaloers op het menselijke succes. Mensen die te hoge doelen hebben, zijn arrogant en schuldig aan hubris. Dat leidt tot nemesis (straf of toewijzing). Om dit te voorkomen moet je vroom en nederig zijn.
Westerse filosofie
Abstract, rationeel en speculatief denken ontstond in de 6e eeuw v. Chr. in Miletus, Ionië (het huidige Turkije). Het denken bewoog zich af van mensachtige of goddelijke verklaringen en richting abstracte en mechanistische verklaring van het heelal. Het doel was het vestigen van de menselijke rede. De interesse van de Ioniërs in natuurlijke fenomenen is was ze zo significant maakt.
Griekenland in de klassieke periode
Verkiezingen waren minder belangrijk dan participatie in democratie. Enkele kenmerken van democratie:
De gemeenschap kwam eerst.
Vrijheid, gelijkheid en burgerschap was voor elke man, zonder drempel voor bezit. Vrouwen mochten niet meedoen aan politiek en waren geen burger.
De meeste burgers mochten een ambt bekleden.
Daarnaast was democratisch Athene een rechtsstaat.
Demokratia, 508-322 b.c.
Na de Pisistrati was de tijd rijp voor revolutie.
Kleisthenes kwam rond 508 aan de macht toen hij d.m.v. een revolutie de oligarchie ‘afschafte’. In de jaren 450 werd Athene steeds meer democratisch. Hij hervormde Athene:
Eerst was de bevolking van Attika ingedeeld in vier clans of familiegroepen. Deze groepen werden gedomineerd door de meest rijke families. Dit systeem werd compleet gereorganiseerd. Nu werden mensen in gemeenten ingedeeld op basis van woonplaats. Aan het hoofd van deze gemeenten zaten burgemeesters. De meest verschillende soorten mensen werden in een clan samengevoegd. Dit werd gedaan omdat zij anders een front konden vormen in wetgeving.
De tien stammen werden de basis van de Raad van 500. De Raad van 500 kwam voort uit de Raad van 400 van Solon.
Ostracisme om tirannie tegen te gaan. Daarbij werden mannen die te machtig werden voor tien jaar uit Athene verbannen d.m.v. stemming. Burgers schreven op een gebroken scherf een naam (ostrakon = scherf). Burgerschap en bezit bleven in handen van de verbannen man; hij mocht na de verbannen periode terugkeren naar Athene.
Ephialtes, een radicale democraat, kwam in de late jaren 460 v. Chr. aan de macht. Hij kreeg steun van Perikles. Hij pleitte voor volledige democratisering van de staat en liet dit zien door zijn hervormingen. In 461 v. Chr. werd hij vermoord door een groep conservatieven en Perikles zette het beleid voort:
Voorheen mochten alleen rijke burgers (hoplieten) vechten in het Atheense leger, maar nu werd een vloot opgezet en de gewone burgers roeiden in de schepen. Dit is een teken van een nieuw regime.
Onder deze mannen ging de supervisormacht over het regime van de Areopagus naar de Raad van 500 en de rechtbank van de gewone mens. De Areopagus was het laatste kenmerk van de aristocratie in de democratie. Nu die macht bij de gewone burger lag, was daarnaast het laatste stukje conservatisme uit de democratie verdwenen. De Areopagus was nu alleen een hoge rechtbank.
Daarnaast kregen vooral juryleden betaald voor hun publieke dienst. Later gold dit ook voor andere publieke ambten.
Hoe werkt de democratie?
De democratie was direct, wat betekent dat je meedoet i.p.v. vertegenwoordigers kiest. Gewone burgers konden de volksvergadering bijwonen of bekleedden een ambt.
Het centrale orgaan was de volksvergadering waar mannelijke burgers van 20 en ouder aan mee mochten doen. Er werden beslissingen over oorlog, vrede en allianties gemaakt. Daarnaast werden decreten uitgevaardigd en commissies opgericht om de wet te herzien. De rechtbanken waren open voor alle burgers, ook als je arm was.
Ambten werden vergeven door loting. Ambtenaren moesten wel een onderzoek ondergaan om te kijken of ze competent waren en om criminelen eruit te halen. Als zo’n man toch door de keuring kwam, werd hij gecompenseerd door zijn collega’s. Alleen generaals en penningmeesters werden gekozen door verkiezingen. Ondanks al deze dingen had Athene een slecht centraal bestuur.
Er was ook kritiek op de Atheense democratie. Zo waren burgers niet goed opgeleid, emotioneel en werden ze zo overgehaald. Na de dood zou democratie door het gepeupel geleid worden.
In de Atheense democratie ontbraken dus een aantal kenmerken die wij tegenwoordig wel in de democratie hebben, zoals gelijkheid, immigranten die nationaliteit krijgen (onder bepaalde voorwaarden) en de slavernij is afgeschaft.
Marginalen: vrouwen en aliens
De democratie zou daarnaast alleen voor de elite zijn. Volwassen, mannelijke burgers waren maar 1/10e van de bevolking. Vrouwen waren geen burgers, maar stadsvrouwen.
Vrouwen konden een kleine rol spelen in handel en als kleine winkelier. Ze moesten altijd vertegenwoordigd worden door mannen. Daarnaast werd van vrouwen verwacht dat ze binnen bleven en gehoorzaam waren. Toch hadden vrouwen een kans om invloed te hebben buiten het huishouden door te dreigen met een scheiding of als ze fouten van mannen herstelden.
Buitenlanders konden geen burgerstatus verkrijgen en niet aan de politiek meedoen, maar er waren wel economische mogelijkheden.
Perzische Oorlogen tussen 499 en 479
In 500 was Sparta de grootste macht in Griekenland. In 499 liep de situatie uit de hand en dit zorgde voor 200 jaar onrust.
De Ionen waren nu onder Perzische heerschappij. Het volk kwam in opstand. Athene wilde helpen, maar bedacht zich waardoor Perzië uiteindelijk won.
Daarop wilde Darius I wraak. In 490 B.C. zond Darius I troepen naar Athene. Dit liep uit in de Slag bij Marathon. Door zelfoverschatting en de Griekse falanx overwon Athene.
Na de dood van Darius wilde Xerxes opnieuw wraak. Hij verzamelde een enorme vloot. Athene voegde zich bij een alliantie van 30 andere poleis. In 480 B.C. was de slag bij Thermopylae waar de Perzen het leger van Leonidas versloegen.
In 480 B.C. was ook de slag bij Salamis waarbij de Perzische vloot niet kon opereren in de nauwe zeestraat. Vervolgens was in 479 B.C. de Slag bij Plataeae waar de Grieken op land de overwinning behaalden. Rond dezelfde tijd werd de vloot ook verslagen door een verenigd Grieks leger. De Ioniërs werden bevrijd en de Perzen verloren het Oost-Egeïsche rijk. Grieken werden zich na deze oorlog meer bewust van de gezamenlijke, Griekse cultuur.
Griekenland domineren, 478-362
De Griekse eenheid was van korte duur na het verslaan van de Perzen. Er ontstond een constante strijd in diplomatie en oorlog tussen stadstaten, vaak geregeld als bond onder een hegemonie.
Athene kwam op als nieuwe hegemonie van de Delische Bond. Grote staten begonnen in opstand te komen, omdat ze bang waren, maar Athene sloeg de opstand neer. Hierdoor ontstond een conflict tussen Sparta en Athene.
De Peloponnesische Oorlog (431-404) was een oorlog met grote vloten, economische oorlogsvoering en ideologie. Er was een lange tijd een machtsevenwicht, maar dit veranderde nadat Athene een vergissing maakte toen zij Sicilië wilde veroveren (415-413). Een groot gedeelte van het Atheense Rijk kwam in opstand. Perzië voegde zich bij Sparta en in 404 werd Athene verslagen.
Sparta nam het rijk over en had al snel een conflict met bondgenoten Perzië, Korinthe en Thebe. Daarnaast nam de bevolking van Sparta af.
In 371 versloeg een Boeotisch leger Sparta in de Slag van Leuctra. Messenië werd vervolgens weer onafhankelijk na 350 jaar onder Spartaanse heerschappij.
Publieke cultuur van het Klassieke Griekenland
De cultuur in de periode tussen 480 en 322 was zo invloedrijk in het latere westen dat het klassiek genoemd wordt. Er werden religieuze festivals gehouden en beeldhouwkunst en architectuur kwam op een hoogtepunt. Het publieke leven is nu het centrale thema van kunst en literatuur. Klassieke filosofie bestreek biologie, metafysica en politiek.
Religie en kunst
Een aantal kenmerken van de klassieke periode zijn:
Voorspoed, politiek debat en militair conflict.
Twijfel over religie en het bestaan van de Goden.
Bouwprogramma van Perikles op de akropolis in de jaren 440.
Nieuw culten die mogelijk in reactie op het hoge sterftecijfer door de Peloponnesische Oorlog opkwamen.
Vrouwen speelden een belangrijke rol in de religie (priesteressen).
Beeldhouwkunst het meest technische dat de wereld heeft gekend en er was een idealisering van de menselijke vorm.
Opkomst retorica (kunst van het spreken), ethiek, psychologie, geschiedenis en antropologie.
Sofisten en Socrates
Rond 465 werden de regels van het argument opgeschreven, de retorica. Leraren van retorica worden sofisten genoemd. Zij hielden zich bezig met elk aspect van de menselijke natuur dat een politicus kan helpen. Sofisten leerden hun leerlingen respect voor succes, niet voor de waarheid. Daardoor kregen zij een reputatie van woordverdraaiers.
Sofisten maakten onderscheid tussen nomos (recht) en physis (natuur). Sofisten gaven veel elite les die later een coup tegen de Atheense democratie pleegden. Daardoor werd sofist een term van misbruik.
Sofisten inspireerden veel verschillende denkers, zoals de school van de Hippocratics (naar Hippocrates). Zij dachten hetzelfde.
In de 5e eeuw verwelkomde niet iedereen de sofisten. Socrates (469-399) was één van de critici. Socrates plaatste daarnaast zijn vraagtekens bij de democratie. Gewone burgers zouden onopgeleid en inefficiënt zijn. Daarom wilde hij liever dat de wijze elite regeerde. Door het volk werd Socrates onterecht als sofist gezien en daardoor werd hij geëxecuteerd. De filosofie legde eerst de nadruk op de natuurlijke wereld en later door Socrates op de menselijke ethiek. Hij dacht dat het doel van het leven was om arête te naleven. Hij zag dit als excelleren in filosofie. Men zou goed worden door de waarheid te bestuderen. De waarheid kan echter alleen in de mens gevonden worden, niet in boeken. Hij ging namelijk de straat op en stelde mensen moeilijke vragen. Dit staat nog steeds bekend als de Socratische methode.
Plato en Aristoteles
Socrates schreef niks op, maar hij inspireerde wel veel mensen die dat voor hem deden. Plato (427-348), zijn student, was op zijn beurt weer de leraar van Aristoteles (384-322). Deze drie mannen legden de basis voor de westerse filosofie.
Kenmerken van Plato |
|
Stichtte een school, de Academie | Tegen democratie |
Schreef dialogen en toespraken. | Idealisme |
Ideale staat is geregeerd door filosofen als koningen. De staat is klein, gesloten van corruptie en met genoeg ruimte voor intellectuele ontwikkeling. | Waarheid kon bestaan, maar alleen als je getraind was in gezond verstand. Een filosoof kon dus puurheid leren herkennen. |
Wantrouwde de zintuigen | Absolute goed en fout. |
Filosofie was alleen voor mensen met genoeg intelligentie en discipline. | Republiek is zijn bekendste werk. |
Kenmerken van Aristoteles |
|
Stichtte een school, het Lyceum. | Was meer praktisch en aards |
Absolute goed en fout | Zintuigen waren belangrijk |
Verandering zag hij teleologisch | Alleen de ware filosoof kon arête bereiken |
Tegen democratie | Ideale regering door rijke mannen als getrainde filosofen |
Mannen hadden betere capaciteiten en moesten daarom over vrouwen regeren. | Aristoteles was echter wel de meest verlichte denker op het gebied van genderrelaties. |
Literatuur en theater
Komedie en tragedie (5e eeuw) begonnen met het religieuze festival van de God Dionysos. Atheens drama was poëzie met daarin de relatie tussen de individu en de gemeenschap. Hierin kon de ideologie van de polis weergegeven worden.
De tragedie is vaak een serie. Het is serieus en eindigt vaak met een ongelukkig einde. Een lid van de adel heeft een gebrek, maar leert ervan. Tragedie vindt vaak plaats in het verleden en maakt gebruik van mythologische karakters. Een voorbeeld is Oedipus. Aristoteles vond dat de tragedie haar emotionele kracht uit angst en medelijden kreeg. Daardoor zouden de zintuigen puur worden.
Aeschylus (525-456), Sophocles (ca. 495-406) en Euripides (ca. 485-406) waren de bekendste toneelschrijvers. Hun tragedies zijn de enige die overgeleverd zijn.
De komedie was een onafhankelijk stuk afkomstig uit Athene waarin de commentator de moraal van het dagelijks leven presenteerde. De komedie is licht en vol humor. De Atheense komedie wordt de oude komedie genoemd.
Historici
Herodotus (ca. 485-425) en Thucydides (455-397) zijn de grondleggers van de westerse geschiedschrijving. Ze waren rationeler dan hun voorgangers. Historie komt van het Griekse woord historia dat vragen of onderzoeken betekent. De historici werden beïnvloed door de klassieke tragedies.
Herodotus schreef de Historieën. Hij keek vooral naar de opkomst en het verval van rijken. Hij reisde veel en schreef zelfs over volken in Azië en Afrika. Tijdens zijn reizen interviewde hij de volken en keek hij naar de vaak gelimiteerde administratie van een gebied. Naast dit goede onderzoek staan er in de Historieën ook mythes en onbevestigde verhalen.
Thucydides schreef de Peloponnesische Oorlog. Hij had de oorlog zelf meegemaakt en in zijn ballingschap observeerde hij en schreef hij dingen op.
Afbeeldingen:
Atheense acropolis met de Pnynx Hill op de voorgrond.
La Parisienne = Minoïsche kunst die een priesteres in een lange jurk toont met opgeknoopt haar. Het is een fresco uit Knossos en de naam komt van de elegantie.
Leeuwenpoort bij Mycene = rond 1250 als hoofdpoort gesneden. Waarschijnlijk zijn de leeuwen een teken van koninklijk gezag. Ook zie je een koninklijke begraafplaats.
Hoplites = vaas uit Korinthe uit 625-600. Hoplieten strijden in kleine groepen half-naakt, maar in het echt grote groepen en zwaar bewapend.
Spartaanse vrouw = bronzen standbeeld van een rennende vrouw (530). Spartaanse vrouwen kregen fysieke training. Persoonlijke vrijheid was beperkt, maar Spartaanse vrouwen hadden wel minder restricties dan Atheense vrouwen.
Athenian Kore = standbeeld van een jonge vrouw (kore) laat de Archaïsche
beeldhouwkunst zien. Idealiseren van de menselijke vormen, beïnvloedt door Egyptische beeldhouwkunst. Toch creëerden Grieken een eigen stijl.
Griekse Trireme = reconstructie van een Atheens oorlogschip rond 400. Roeien met 170 man, drie dekken. Het schip ramde andere schepen met een bronzen ram.
Amazon Queen = rood figuur op Atheense mok. Laat Griekse strijder Achilles zien die de Amazonekoningin wil doden in de Trojaanse oorlog. Ze is een voorbeeld van vrouwelijk schoon en moed.
Parthenon = tempel van Athena Partenos (de maagd) op de Atheense akropolis, gewijd in 438. Het is één van de grootste en meest complexe Griekse tempels. Bestaat uit fijn marmer, welvaart, macht, grootheid van het Klassieke Griekenland.
Socrates = beeldhouwwerk van de filosoof. Zijn leeftijd, ongezuiverde gezicht en simpele kleding moeten opgemerkt worden.
Theater in Delphi: oud Grieks theater in cirkel om het toneel heen. Ook is de tempel van Apollo en de vallei te zien.
Alexander staat bekend om zijn militaire overwinningen. In twaalf jaar veroverde hij Egypte en het gebied tussen Griekenland en India. Er ontstond een Hellenistische cultuur die veel culturen beïnvloedde. De Griekse Macedoniërs werden nu de prominente macht in het Middellands Zeegebied en West-Azië. Enkele kenmerken van deze periode:
Alexander bouwde nieuwe steden.
Handel nam steeds meer toe.
De individuele stad werd belangrijker, maar monarchieën heersten voor het grootste deel over de Grieks-sprekende wereld.
Onder de Grieken ontstonden er nieuwe filosofieën, religies, literatuur en kunst.
Koninklijke vrouwen zorgden voor een verbeterde status van Griekse vrouwen.
Philip II (382-336) van Macedonië
Het land had veel grondstoffen en inwoners, maar had de efficiënte organisatie en cultuur van de polis niet. Grieken zagen Macedoniërs als barbaren, maar Philip was een briljant soldaat en staatsman. Hij wilde Griekenland en het Perzische Rijk veroveren. Dat laatste is niet gelukt.
Philip hervormde het leger. Cavalerie werd belangrijker. De falanx zou de vijand op de plaats houden en op een zwak punt/moment kon de cavalerie de vijand doorbreken. Daarnaast werd de belegering verbeterd.
D.m.v. diplomatie, omkopingen en bedreigingen veroverde Philip het grootste gedeelte van de Griekse wereld. Dit betekende dat de polis niet langer het belangrijkste was.
Alexander de Grote
De vraag is of deze heerser wel echt bestaan heeft. Veel historische verslagen werden 300 jaar na zijn dood geschreven. Eerder geschreven stukken zijn niet bewaard gebleven.
Enkele kenmerken:
Aristoteles was de leermeester van Alexander de Grote.
Hij was een propagandist. De verhalen leefden hun eigen leven en werden alleen groter na verloop van tijd. Hij zei bv. dat hij streed om de Griekse eer te herstellen (Perzische invasie in 480).
Stichtte 20 steden, bv. Alexandrië, later de grootste stad in het Mediterrane gebied.
Hij was vooral een krijger. Zijn leger was het snelste, meest ervaren en bedreven leger in het Oost-Mediterrane gebied.
Hij veroverde het Perzische Rijk en zelfs India dat sinds de 5e eeuw niet onder Perzisch bewind was geweest. Alexander wilde meer, maar zijn troepen zorgden ervoor dat ze terugkeerden.
D.m.v. samenzwering en zuiveringen zorgde hij ervoor dat de Macedonische adel achter hem stond.
Later in zijn carrière had hij een samensmeltingspolitiek. Zo moesten verschillende volken gemixt worden en kwam er een gemixt leger.
In 323 v. Chr. stierf Alexander de Grote. Hij had geen opvolger benoemd waardoor er een interne machtsstrijd ontstond. De drie voornaamste generaals kwamen als overwinnaars.
Hun rijken waren:
Macedonië: Antigoniden van 276 tot 140 jaar later.
Egypte: Ptolemaeën van 305 tot 30 v. Chr.
Midden-Oosten: Seleuciden van 312 tot 64 v. Chr.
De veroveringen van Alexander de Grote waren de basis van de verspreiding van de Hellenistische cultuur. Het centrale aspect van die cultuur was de heroïsche mythe van Alexander de Grote.
Hellenistische koninkrijken, 323-30 b.c.
De nieuwe koninkrijken waren multicultureel en flexibel. Er ontstond een nieuwe ideologie waarbij Grieken minder loyaal aan een stad waren en meer participeerden in de Griekse beschaving. Conflict tussen de koninkrijken bleven bestaan.
Grieks kolonialisme
Veel Grieken en Macedoniërs emigreerden in de 4e en 3e eeuw. Griekenland was niet langer een groep van stadstaten, maar een beschaving van meerdere etniciteiten. De geëmigreerde mensen bleven de Griekse cultuur aanhouden. Door de beschaving was het ook makkelijker voor buitenstaanders om de Griekse taal en literatuur te leren kennen.
Landbouw bleef de belangrijkste economie, maar handel, industrie, financiën, administratie en militaire dienst brachten de immigranten ook mogelijkheden.
In het Ptolemaeische Rijk mochten Egyptenaren eerst het leger niet in, maar in de 2e eeuw veranderde dit. Ze ontvingen land, belastingvoordelen en ze mochten zich Hellenen noemen. In Egypte waren tempels een belangrijk machtscentrum.
De Seleuciden bouwden in Griekse stijl. Het gymnasium kreeg praktische en symbolische betekenis. Het was het centrum van Griekse cultuur en de voorbereidende school voor het toetreden tot de elite. Het bood daarom onderwijs in literatuur, filosofie, retorica en atletiek. De Seleuciden stichtten kolonies om hun macht uit te breiden.
Economische expansie
Immigratie en kolonisatie waren niet de enige nieuwe, economische mogelijkheden, Al deze dingen zorgden voor meer handel en productie:
Doordat Alexander de Grote enorme hoeveelheden goud en zilver op de markt bracht, ontstond er 75 jaar inflatie, maar er was ook een commerciële sprong.
In deze periode verschoof het economisch zwaartepunt van Griekenland naar Egypte en Anatolië. Rhodos werd een grote handelsstad, vooral voor graan.
Er ontstond een groot netwerk van kanalen van Alexandrië tot de Nijl en de Rode Zee. Daardoor kon er gehandeld worden met Soedan, Arabië en India.
Een universele munt.
De creatie van nieuwe steden (bv. infrastructuur).
In de Hellenistische periode bleef slavernij ontstaan. Naast oorlog en piraterij kwamen er ook nieuwe slaven door geboorte. Huisslaven of administratieve slaven konden hun vrijheid kopen. Als Grieken andere Grieken slaaf maakten, dan hadden de slaven zelfs speciale privileges.
Macedonië en Griekenland
De Antogonidische dynastie was simpel en taai. Antagonus deelde het traditionele, Macedonische doel van het domineren van de Griekse stadstaten, maar hij had tegenstanders. Er ontstonden nieuwe bondgenootschappen. De heerser van de bond werd gekozen door welvaart, niet door democratie.
Ongelijkheid heerste dus in Hellenistisch Griekenland. Athene bleef democratisch tot de 3e eeuw. Op dat moment kwam de oligarchie weer terug.
Ptolemaeïsch Egypte
Net als de farao’s grepen de Ptolemaeïsche koningen in de economie in. Zij sponsorden irrigatieprojecten en landontginning. Er werden nieuwe gewassen ingezet en oude gewassen werden op grotere schaal verbouwd.
De regering werd rijker door belasting, het gebruik van dwangarbeid, staatsmonopolies en het heffen van tollen.
In de 2e eeuw nam de economische voorspoed af, wat opstanden veroorzaakte. Die onrust bleef voor een eeuw. Hoge belastingen en regionale rivaliteiten zorgden voor een grotere onrust dan nationalisme. De meeste Egyptenaren accepteerden de Ptolemaeën echter zolang ze welvaart en vrede brachten.
Grieken die in Egypte woonden, namen op steeds grotere schaal Egyptische gebruiken over.
West-Azië
Het rijk van de Seleuciden was enorm en multi-etnisch. Daardoor was administratie moeilijk te behouden. Het Perzische systeem werd overgenomen. Daarnaast hadden ze de Macedonische stijl van het leger.
Antiochië was de grootste stad met de meeste welvaart en luxe van alle Oost-Mediterrane steden. De stad lag bij de huidige Turks-Syrische grens. Pergamon, tweede culturele stad na Athene en tweede bibliotheek na Alexandrië, in het huidige Turkije kwam in 263 onder Seleucidisch bewind en in 133 onder Romeins bewind.
Interactie tussen Grieken en Indiaërs
In het uiterste deel van het voormalige rijk van Alexander de Grote kwam een nieuwe Perzische dynastie op, de Parthen. In de 3e eeuw werden ze onafhankelijk en veroverden ze gebieden tot Mesopotamië. In het oosten werd Bactria een onafhankelijke staat (in het huidige Afghanistan). Nomaden uit Centraal-Azië veroverden Bactria in de late 2e eeuw v. Chr.
Koning Asoka (r. ca. 270-230) heerste over bijna het hele Indiase subcontinent en was één van de verantwoordelijken voor de verspreiding van het Boeddhisme. Eén van de machtigste, Griekse heersers, Menander Soter Dikaios (r. ca. 155-130) zou in het midden van de eeuw zich tot het Boeddhisme hebben bekeerd.
Het is niet zeker in hoeverre de Indiase religieuze traditie de Griekse en Romeinse cultuur heeft beïnvloedt.
Hellenistische cultuur
Alexandrië was voornamelijk verantwoordelijk voor het creëren van de hellenistische cultuur. Geschreven bronnen laten een beeld zien van sociale verandering in de elite. Er was meer vrije tijd en onderwijs beschikbaar en de verhoudingen tussen man en vrouw veranderden.
Athene en Alexandrië
De cultuur van Alexandrië werd veel beïnvloedt door Egypte. In 294 werd het beroemde Museum van Alexandrië gesticht onder Ptolemaeus I. De bibliotheek was hier onderdeel van. Het werd een plaats van onderzoek en lezingen voor onderzoekers, wetenschappers en poëten. Onderzoekers keken vooral naar nieuwe technologie voor oorlogsvoering en landbouw. De bibliotheek laat de groei in het lezen en schrijven onder het gewone volk zien. Je kon ook in het museum wonen. Bewoners waren elitair, afhankelijk van koninklijke bescherming en Grieks.
Alexandrische literatuur kwam voort uit klassieke literatuur. Een nieuw soort komedie was ontstaan. Oude komedie richtte zich op publieke zaken, zoals oorlog en politiek. Nieuwe komedie was huiselijk en privé. Nu stond de familie centraal.
Callimachus (305-240) was één van de grootste, Alexandrische schrijvers. Hij werkte in de bibliotheek aan een boek met alle beschikbare kennis over geschiedenis (Grieks en niet-Grieks).
Wetenschap en geneeskunde
Het museum was naast technieken voor oorlogsvoering en landbouw goed voor wetenschap. Filosofie en wetenschap werden nu aparte gebieden. Hellenistische wetenschap profiteerde van de welvaart van die periode, verbeterde communicaties, alfabetisme, oorlogsvoering en het mengen van verschillende etniciteiten.
Archimedes (287-212) was één van de bekendste wiskundigen van de Griekse oudheid. Hij deed de volgende dingen:
Berekende ongeveer de waarde van pi.
Deed belangrijke ontdekkingen in astronomie, bouwkunde, optiek en andere gebieden.
Ontwierp een apparaat waarmee het water verhoogd kon worden. Dit was handig voor irrigatielandbouw.
Een andere wetenschapper, Aristarchus, ontdekte dat de aarde rond de zon draaide. Eratosthenes berekende de omtrek van de aarde.
In geneeskunde maakte men in deze periode gebruik van menselijke overschotten om lichamen te bestuderen. Voorheen lag hier een taboe op, maar in Alexandrië was deze zo goed als verdwenen.
Herophilus ontdekte dat het brein een zenuwstelsel was, hij ontleedde een oog, ontdekte de eierstokken en beschreef de twaalfvingerige darm.
Wat opmerkelijk is, is dat in de Hellenistische periode al een stoommachine bestond. Waarom ontstond er dan geen wetenschappelijke revolutie? Dat kwam doordat slavernij ervoor zorgde dat er geen werktuigen nodig waren om mankracht te besparen.
Man en vrouw in kunst en gemeenschap
De verhoudingen tussen man en vrouw veranderden. In klassieke kunst werden vrouwen gekleed afgebeeld en in de hellenistische periode werden zij erotisch naakt afgebeeld. In de hellenistische periode werd de vrouwelijkheid net als mannelijkheid gezien als deel van de menselijke natuur. In de literatuur werd meer de nadruk gelegd op vrouwen en kinderen in huiselijke sfeer.
Machtige koninginnen kwamen op. Een voorbeeld is de moeder van Alexander de Grote, Olympias, of Cleopatra VII. Die laatste koningin behield van 51 tot 30 de macht in Egypte. Ze was een intelligentie, strategische, hellenistische vrouw.
Steeds meer vrouwen kregen meer vrijheden. In Egypte mocht de vrouw zichzelf vertegenwoordigen. Een paar steden gaven vrouwen zelfs burgerschap en ze mochten dan ambten bekleden. Daarnaast mochten vrouwen meedoen in de Pan-Hellenische Spelen. Door deze vergroting van vrijheid kwamen er meer vrouwelijke schrijvers op.
Nieuwe economische mogelijkheden voor vrouwen verklaart de relatieve vrijheid van elitevrouwen. Zij mochten meer dan in Athene. Ondanks al deze vooruitgang is de vrijheid uit de late oudheid niet te vergelijken met de vrijheid die moderne vrouwen hebben.
Nieuwe filosofieën
In de 4e eeuw verloor de polis haar militaire en politieke superioriteit. Filosofie bleef belangrijk en ontwikkelde zich. Hellenistische filosofie richtte zich meer op ethiek en het ontdekken van de beste manier van leven. Filosofie werd een manier van leven en zelfs een religie.
Er ontstonden verschillende nieuwe filosofieën waarvan de volgende vier het belangrijkst en populairst waren.
Cynisme (ongevoeligheid) | Diogenes (ca. 400-325) | Vinden van geluk door simpel te leven, armoede, schaamteloosheid. |
Stoïcisme | Zeno (335-263) |
|
Epicurianisme | Epicurus (341-270) |
|
Scepticisme | Pyrrho (360-270) | Op opinie gebaseerd (doxa), grote juridische filosofische vragen. Twijfelende gedachten. |
Mysteriereligies
Dit zijn religies waarin volgers ingewijd worden in een geheime leer. In de hellenistische periode werden deze religies populair. Ze boden net als de filosofieën ethische leiding, comfort, vrijheid van zorgen, een gemeenschapsgevoel en zekerheid over dood aan.
Een voorbeeld van een mysteriereligie is de cult van Serapis. Deze cult wilde Osiris en Apis combineren. Dit toont dat verschillende religies naar elkaar groeien. De nieuwe god werd vooral populair onder Grieken.
Hellenistisch jodendom
Door het mixen van joden en Grieken veranderde het jodendom. Dit leidde tot oorlog onder twee stromingen:
Traditionalisten die wilden vasthouden aan de leer hoe die geïnterpreteerd werd door wetenschappers en rabbi’s.
Hellenistische joden wilden de Griekse cultuur met het jodendom vermengen.
In 167 schaften hellenistische joden basiselementen van het jodendom af, zoals de Sabbat en besnijdenis. Zij offerden zelfs varkens aan Zeus in een tempel.
Hierdoor ontstond opstand. De traditionalistische Makkabeeën begonnen een guerilla-opstand op het platteland. Ze herstelden joodse praktijken en riepen joodse onafhankelijkheid uit die tot de Romeinse overwinning in 63 v. Chr. Standhield.
Er ontstonden ook nieuwe dingen in het jodendom. Zo was er een opkomst van literatuur waarin de buitenstaander als slecht werd afgebeeld en de joden boden spirituele weerstand tegen diens praktijken. De buitenstaander werd altijd verslagen en er werd een nieuw koninkrijk Israël gesticht. Daarnaast was er een groeiend geloof in het laatste oordeel en de wederopstanding.
Er ontstaan verschillende groepen binnen jodendom:
Sadduceeën; belangrijkste is rituelen in de tempel in Jeruzalem.
Farizeeën: nadruk op orale traditie, interpretatie van de Hebreeuwse bijbel en rituelen.
Essenen: leefden in de woestijn en wilden het Jodendom verspreiden.
In de hellenistische periode woonden de meeste joden buiten Judea. In Egypte dienden ze de Ptolemaeën in het leger, als bureaucraten en als belastingverzamelaars. In deze periode ontstaan in literatuur de eerste antisemitische gevoelens. Toch waren Grieken onder de indruk van joodse deugd. In deze periode werd ook de Hebreeuwse Bijbel in het Grieks vertaald.
Afbeeldingen:
Hertenjacht = mozaïek uit Pella, hoofdstad van Macedonië, symboliseert de geest van een jonge man uit Pella, Alexander de Grote.
Alexandermozaïek = detail van een Romeinse mozaïek in Pompeii. Laat Alexander de Grote in gevecht zien. Grote ogen, machtig. De rest laat vluchtende Darius in zijn strijdwagen zien.
Tanagra Figurine = terracotta (gebakken klei) uit 320. Standbeeld van gekleedde vrouw. Laat-hellenistische stijl voor huiselijke thema’s.
Laocoön = beroemd standbeeld uit de 2e eeuw. Trojaanse priester Laocoön en zijn zonen worden verstrikt door slangen die gestuurd zijn door de Goden. De uitgedrukte emotie is typisch hellenistisch. Zij wilden het holle paard in Troje tegenhouden, maar de val van Troje was niet tegen te houden. Het was een beslissing van de Goden.
Indiaas standbeeld beïnvloed door Griekse cultuur = dit beeld van Bodhisattva (verlichte) behoort tot de Gandharan-school en is beïnvloedt door hellenistische beeldhouwkunst. Gedrapeerde kleding zorgt voor Grieks effect.
Straatmuzikanten, Pompeii = jong en oud is te zien, man en vrouw, zelfverzekerd hellenistisch publiek. Mozaïek uit 100 v. Chr. in privévilla in Pompeii.
Aphrodite van Cnidos = dit grote standbeeld is een Romeinse kopie van een origineel van Praxiteles. Beroemdste hellenistische standbeeld van een naakte vrouw.
A Cretan Dream Interpreter in Egypt = een geschilderde stele uit 200 v. Chr. Benadrukt de Griek in Memphis bij de Tempel van Serapis (Grieks-Egyptische God). Er wordt een koe geofferd = Egyptisch.
Bronzen munt met Menora = symbool van jodendom op een munt. Dit bewijst dat joden verspreid waren.
Na een periode van monarchie werd Rome een republiek. Onder de caesars werd Rome weer een monarchie. De republiek was een combinatie van volksmacht en rijke landbezitters. De regering was verdeeld in drie takken, waardoor stabiliteit en vrede kwam. Grieken gaven hun burgerschap nauwelijks aan buitenstaanders. Rome gaf de hele bevolking burgerrechten voor praktische redenen.
De imperiale expansie van Rome zorgde voor een ondermijning van de politieke stabiliteit en het leger.
Voor de republiek, 753-509 b.c.
In 753 werd Rome gesticht door Romulus. Archeologische vondsten geven echter aan dat Rome al een stad was in de 8e eeuw.. Rond het jaar 1000 gingen de eerste mensen op deze plek wonen.
De eerste Romeinen en hun buren
Italië was in het 1e millennium v. Chr. een multicultureel gebied. De Etrusken zaten in het noorden, de Griekse kolonisten in Zuid-Italië en Sicilië en de Sabijnen en Samnieten woonden in de bergen. In de 5e eeuw kwamen de Kelten naar het noorden.
Het vruchtbare en metaalrijke Italië ligt centraal in het Mediterrane gebied. Rome werd beschermd door de Tiber en de zeven heuvels.
In de 8e eeuw ontwikkelde Rome zich van een dorp naar een stad met muren, straten, riolering en tempels. Waarschijnlijk heeft het contact met Magna Graecia (Groot-Griekenland: kolonies in Zuid-Italië en Sicilië) hiervoor gezorgd. De Grieken namen namelijk de Griekse, stedelijke cultuur mee.
De Etrusken hadden een netwerk van 12 stadstaten opgezet. Het was een welvarend volk door handel, piraterij, mijnwerken en emigranten. De cultuur van de Etrusken heeft invloed gehad op de Romeinse cultuur; de laatste drie Romeinse koningen waren Etruskisch. De Etrusken waren op het gebied van kunst en architectuur gevorderd. Daarnaast was het een religieus volk. De vrouwen hadden een hogere status dan Griekse of Romeinse vrouwen.
Romeinse monarchie
Er is archeologisch bewijs voor de koningen van de monarchie van Rome. Op een monumentaal gebouw staat rex (koning) geïnscribeerd. De koning had de titel imperium (to command) en had daardoor veel religieuze, militaire en juridische macht.
De monarchie stond bekend om twee orden: de patriciërs (aristocratie) en de plebejers (gewone volk). Patriciërs zaten in de senaat, waren priesters en mochten niet trouwen met plebejers.
Buitenlanders hadden eerst weinig status in Rome. Rond 550 veranderde dit, omdat er meer mannen voor het leger nodig waren. Daarnaast werd de hoplietfalanx ingevoerd. Koning Servius Tullius (578-535) was waarschijnlijk verantwoordelijk voor deze veranderingen. De hervormingen hebben eraan bijgedragen dat Rome in een republiek veranderde.
Vroeg en Midden-Republiek, ca. 509-133
De republiek ontstond in 509 toen de laatste koningen werden afgezet. De republiek verschilde op twee manieren van de monarchie:
Republiek stond voor vrijheid. Dit was verlossing van een koning en de vrijheid om te participeren.
De monarchie was een privégelegenheid, terwijl de republiek res publica was. Dit betekent dat de republiek van iedereen is: een publieke zaak.
De afschaffing van de monarchie betekende echter niet dat er nu gelijkheid ontstond. De Romeinen geloofden in orde, balans en competitie. Daarnaast was de samenleving en cultuur conservatief.
De Vroege Republiek (509-287) is een relatief onbekende tijd. We weten wel dat het eeuwen van sociale en politieke conflicten waren. De Midden-Republiek (287-133) is minder onbekend. Het thuisfront was een consensus en het was de imperiale tijd van Rome. In de Late Republiek (133-31) kwamen de sociale en politieke conflicten weer terug. Deze zorgden uiteindelijk voor de afschaffing van de republiek.
Politieke instituties
Historicus Polybios (ca. 200-118) gaf aan dat er een machtsbalans was van het volk met de autoriteit van de elite. Daardoor was het Rome van de Midden-Republiek sterk en stabiel. Daarnaast deel hij de politieke instituties in drie takken in:
Uitvoerend (ook rechtszaken) -> magistraten.
Besluitvorming -> senaat.
Wetgevend -> vier volksvergaderingen.
Magistraten werden verkozen. De ambt kostte veel tijd en je kreeg er niet voor betaald. Om magistraat te worden, moest je dus rijk zijn.
Consuls: hoofd-magistraten. Elk jaar werden er twee gekozen. Zij hadden de titel imperium en hadden dus het recht om bevelen uit te delen en te straffen.
Censor: twee oudere mannen die 18 maanden de ambt houden. Zij doen de census en gaan over het publieke moraal d.m.v. straffen.
Dictator: in tijden van crisis wordt één magistraat gekozen voor 6 maanden.
Senaat
Was een adviesorgaan, maar had feitelijk veel macht.
Bestaat uit 300 mannen die allemaal zelf magistraat zijn geweest.
Geeft advies aan de magistraten.
Toezicht op publieke uitgaven.
Besloten over buitenlandse zaken.
Vier volksvergaderingen maakten wetten.
Curiate assembly: had vooral een ceremoniale rol.
Centuriate assembly
Verkiezen magistraten.
Stemmen op wetten en verdragen.
Accepteren van oorlogsverklaringen en vrede.
Rechtbank voor ernstige vergrijpen (bv. moord of hoogverraad).
Council of the plebs
Tribal assembly:
Verkoos late magistraten
Stemde op wetten
Hof van beroep
Verving uiteindelijk de plebs.
Werd in de 3e eeuw Rome’s primaire, wetgevende orgaan.
Conflict van de orden, 494-287
Verschillende plebejische groepen wilden de macht van de patriciërs doorbreken. Rijke plebejers wilden hoge functies bekleden. Normale plebejers wilden verlichting van de schuldenlast, redistributie van land en een geschreven en gepubliceerde wet. Voor twee eeuwen werkten de twee groepen samen.
De plebejers riepen een volksvergadering uit: council of the plebs. Daarnaast riepen ze de tribunes of the plebs uit. Na 200 jaar besloten ze pas over het hele volk. Tien tribunen regeerden over de plebejers. Ze hadden vetorecht op zaken die de plebejers geen goed deden. In ruil daarvoor zouden de plebejers de tribunen als onschendbaar beschouwen en mensen lynchen die ze kwaad deden.
De patriciërs behielden echter belangrijke priesterschappen en hadden volgers in het leger. Daarnaast was de in dezelfde tijd opgerichte tribal assembly meer gericht op landbezitters. De plebejers bleef concessies doorduwen tot de patriciërs de strijd opgaven. Hierop gaven ze toe aan de eisen van de rijke plebejers, waardoor de armen hun zin niet kregen. Daardoor ontstond er een nieuwe elite.
In 449 werd de Twaalftafelenwet uitgegeven. Het wetboek werd nu uitgegeven op het forum. Complexe procedures bleven echter nog 150 jaar geheim, waardoor armen alleen naar de rechtbank kon met behulp van een rijke patroon.
In 367 hadden de plebejers grote vooruitgang geboekt. Ze mochten nu zelfs consul worden. In 287 werden de orden van patriciërs en plebejers samengevoegd. Er kwam nu een wet die beslissingen nam over de hele orde.
Families en patronaat
De familie was belangrijk in de samenleving. Familie betekende het hele huishouden, inclusief slaven, dieren en bezit. De oudste man was de paterfamilias en daarmee het juridische hoofd van de familie. De paterfamilias had het recht om zijn familie als slaven te verkopen. De vader had echter wel liefde voor zijn kinderen.
Alle Romeinse mannen hadden een persoonlijke en een familienaam. Patriciërs en elitaire plebejers hadden ook een derde, middelste naam. Romeinse vrouwen werden nooit juridisch onafhankelijk. Zij had geen persoonlijke naam, maar werden bij de naam van de vader genoemd, bv. Gaius Julias Caesars dochter zou Julia heten en de tweede dochter Julia Secunda.
De meeste vrouwen in vroeg Rome werden overgegeven aan hun man, die hun nieuwe paterfamilias werd. Romeinse vrouwen en moeders hadden echter nog steeds meer prestige en vrijheid dan in klassiek Griekenland.
Uit al deze dingen blijkt dat de Romeinse samenleving gebaseerd is op de hiërarchie van de familie. Een belangrijke, hiërarchische relatie werd de cliënt-patroonrelatie. Zij hielpen elkaar op verschillende manieren. De patroon gaf de cliënt eten, bezit voor een bruidsschat of juridische assistentie. De cliënt gaf de patroon zijn stem en aanwezigheid in publieke zaken waarbij een grote groep prestige uitstraalde. Deze relatie werd gezien als een zaak van goed vertrouwen.
Patronage speelde een belangrijke rol in de binnenlandse politiek en buitenlandse zaken. De overwonnen volkeren werden nu ook als cliënt beschouwd.
Religie en wereldbeeld
De vroegste Romeinse religie was animistisch. D.w.z. dat Romeinen geloofden in geesten die over het huishouden, velden, bossen en het weer gingen. Bijvoorbeeld: Mars voor gewassen en vegetatie. De Romeinen offerden en baden om de geesten tevreden te houden. Door Griekse invloed werd deze religie vervangen door antropomorfisme, het aanbidden van mensachtige goden. Dit is een teken dat Romeinen dingen van andere religies overnamen als ze daarmee in contact kwamen.
De republiek sponsorde priestercomités om de goden tevreden te houden. In 300 mochten plebejers hier ook toetreden. De augurs voorspelden de toekomst en de pontifexen hielden toezicht over de hele religie. De pontifex maximus was het hoofd van de geestelijkheid en werd gekozen door verkiezingen. Alleen de pontifexen waren tot de 4e eeuw verantwoordelijk voor het interpreteren van de wetten.
Vestaalse maagden waren de hoeders van het huishouden/gezin. Deze zes vrouwen waren de enige zonder paterfamilias.
In deze periode van de republiek werd waarde gehecht aan deugden, zoals discipline. Gematigdheid was voor vrouwen een belangrijke deugd.
Vroeg en Midden-Republiek in het buitenland, ca. 509-133
De republiek van Rome is een periode van imperiale veroveringen. In 146 was het Romeinse Rijk al zodanig uitgebreid dat gedeelten van Spanje en Afrika er ook bij hoorden.
Expansie: verovering van Italië, ca. 509-265 b.c.
De Romeinen werden vaak aangevallen, maar vaak gebeurde dit door uitlokkend gedrag van Rome. De oorlogen eindigden vaak in toevoeging van volk en gebied aan het Romeinse Rijk. Er waren verschillende motieven voor imperiale expansie:
Veroveringslust
Angst/bedreigingen
Haat voor buitenstaanders
Hebzucht
Landhonger
Soms werden binnenlandse spanningen opzij gezet door gebieden te veroveren.
Persoonlijke ambities
Deze laatste was het belangrijkste. Als je als generaal een strijd won, mocht je op een strijdwagen door de stad rijden. Dit is een triomftocht.
Romeinse diplomatie liep soms uit in oorlog. Rome sloot allianties met volken. Als zij bedreigd werden dan moest Rome militaire steun leveren. Daardoor ontstonden veel oorlogen; de cliënt-patroonrelatie moest behouden worden.
Vanaf de 4e eeuw betaalde Rome haar soldaten. Daarnaast werd veroverd land verdeeld onder de soldaten. Dit verbeterde het moraal van het leger. Ook was het leger continu in ontwikkeling door de komst van nieuwe, buitenlandse technieken, zoals de hoplietfalanx in de 6e eeuw.
Deze techniek bleek echter alleen te gebruiken in vlakke gebieden. Een betere techniek was het gebruik van legioenen. Deze waren flexibel. Ze werden verdeeld in 30 manipels, die weer verdeeld waren in 60 centuria die bestuurd werden door een centurio. De legioenen waren beter wendbaar dan de falanx en konden beter op heuvelachtig terrein vechten.
Als gebieden veroverd waren, werden de volken genereus en vastberaden behandeld. In 338 veranderde er iets in de behandeling van veroverde gebieden. Voorheen werden mensen slaven of geëxecuteerd. Nu werden de inwoners Romeinse burgers. Dit betekent dat er relatieve gelijkheid was in het Romeinse Rijk na 338. Van veroverden kregen ze militairen. Er zijn verschillende soorten van Romeinse relaties met overwonnen volken:
Romeins burgerschap met stemrecht
Romeins burgerschap zonder stemrecht. Zij mochten ook een lokale regering hebben.
Latijnse status met wetten en rechten (mochten bv. alleen met Rome handelen)
Bondgenoten (werden d.m.v. verdragen aan Rome gekoppeld)
Punische Oorlogen
Carthago was de grootste macht in het Mediterrane gebied na Rome. Het was een welvarende stad die zich richtte op de zee en handel. Zij waren ook het eerste, mediterrane volk dat slaven op plantages liet werken. Carthago had geen volksleger, maar een leger van huurlingen. Daardoor was hun loyaliteit twijfelachtig.
Eerste Punische Oorlog (264-241): zee.
Carthagers hadden een vloot en de Romeinen niet. Daardoor moesten Romeinen een marine opbouwen. Zij bouwden schepen met een valbrug waardoor ze alsnog man op man gingen vechten.
Begin: Romeinse interventie Sicilië.
Einde: Rome wint en Sicilië wordt eerste Romeinse provincie buiten Italië zelf.
Tweede Punische Oorlog (218-201): Hannibal en land.
Hannibal viel Italië binnen via de Alpen. Wat opvallend is, is dat Hannibal Rome zelf nooit aanvalt. Daar had hij de mankracht niet voor.
Rome leidt enorme verliezen, Ze verloren vele slagen, maar gaven niet op.
Door een slimme, strategische manoeuvre weet Rome toch de overhand te krijgen, terwijl het voorheen zo slecht ging.
Derde Punische Oorlog (149-146): verwoesting.
Oorzaak van de oorlog is de economische bedreiging die Carthago vormde. De militaire bedreiging was nu verdwenen.
146 v. Chr. totale verwoesting van Carthago. Een eeuw later werd de Romeinse kolonie Carthago gesticht.
Na de oorlog is Noord-Afrika in Romeinse handen. Dit is het begin van de Romeinse machtsuitbreiding in Afrika.
Na de Punische Oorlogen ontstond er conflict in Griekenland en Macedonië. In die gebieden wilde Rome een cliënt-patroonrelatie. Na de oorlogen kwamen de Antigoniden onder Rome. De Ptolemaeën en Seleuciden bleven onafhankelijk, maar kwamen uiteindelijk toch bij het Romeinse Rijk. De rijken accepteerden alle drie de dominante positie van Rome.
Sociaaleconomische gevolgen van expansie
Meer welvaart voor rijken.
Eerste, universele Romeinse munt. Handel werd nu makkelijker.
Landbouwgronden waren veelal vernietigd door Hannibal.
Veel Italianen stierven in de Tweede Punische Oorlog.
Dienstplicht werd ingevoerd. Mannen tussen 17 en 46 moesten vaak 6 jaar dienen. Het maximum was 20 jaar.
Op het platteland ontstonden latifundia, grote boerderijen waar slaven op het werkten. Cato de Censor vond dat je alleen met het houden van vee geld kon verdienen. In deze periode namen veel rijke mannen gemeenschappelijk gebied in of ze dreven boeren van hun land. Deze economie zorgde voor een enorme toename van slaven.
Arme Romeinen hadden voor 170 nog de kans om mee te mogen om een kolonie te stichten, maar nu was Rome daar klaar mee. Dit betekende dat de gewone burger nauwelijks een kans had om uit armoede te komen. In het midden van de 2e eeuw verslechterde de situatie almaar.
Griekse impact op Rome en het imperium
Door contact met de Griekse steden ontwikkelde de Romeinse samenleving zich. De cultuur werd overgenomen, bv. literatuur waar Romeinen zich nu in konden verdiepen, terwijl ze dat voorheen niet kenden. Autoriteiten zagen theater als emotioneel en corrupt. Daardoor werd het eerste permanente theater pas in 55 v. Chr. gebouwd en waren er niet veel toneelschrijvers.
In de 2e eeuw ontstond Latijnse literatuur. Voorheen werd literatuur alleen in het Grieks geschreven. Twee van de eerste Latijnse toneelschrijvers waren Titus Maccius Plautus (ca. 254-184) en Publius Terentius Afer of Terence (ca. 195-159). Latijnse proza ontwikkelde zich later dan poëzie en drama. Cato de Censor was de eerste historici van Rome die in Latijn schreef. In Oorsprongen schreef hij over de oorsprong van de stad tot ca. 150.
In de 2e eeuw begonnen rijke burgers Griekse slaven aan te nemen om hun kinderen te onderwijzen in Griekse taal en literatuur. Vrije Grieken zetten daarom scholen op waar kinderen dit konden leren. Niet lang daarna werden ook Latijnse grammaticascholen opgezet.
Cornelia, de moeder van Tiberius en Gaius Gracchus, was een belangrijke elitaire vrouw. Zij is een voorbeeld van de mogelijkheden voor elitaire vrouwen na de Romeinse expansie. Vrouwen hadden nu vaak alleen nog het oudste, mannelijke familielid als paterfamilias, niet meer de man. Er was minstens voor elitaire vrouwen meer vrijheid.
De Late Republiek en het verval, 133-31 b.c.
In het midden van de 2e eeuw begon het verval van de republiek door onrustige omstandigheden. Een eeuw van oorlogen zorgde voor de vernietiging van landbouwgronden en dit was zwaar voor de gewone boer.
Rome werd steeds groter. Dit zorgde voor allerlei problemen. In de Late Republiek wilde de elite geen compromissen meer sluiten in het voordeel van de gemeenschap. Hierdoor ontstonden burgeroorlogen.
Hervormers en revolutionairen
Militaire dienst was een prestigieuze zaak. Er zat dan ook een bezitsgrens op toetreding tot het leger. In de 2e eeuw werd deze grens meerdere malen verlaagd.
Tiberius Sempronius Gracchus werd in 133 één van de tien tribunen. Tiberius liet een limiet op landbouwgrond ingaan. Daarnaast werd een commissie aangesteld om land te distribueren onder de armen. De rijken konden deze gronden niet terugkopen. De senaat dacht dat Tiberius een soort van superpatroon wilde worden. Deze regel beviel de senaat dus niet en daarom werden Tiberius en zijn volgers vermoord.
Zijn jongere broer, Gaius (d.121), werd in 123 tribuun. Hij is verantwoordelijk voor drie hervormingen:
Hij gaf de plebejers graan tegen gereduceerde prijzen.
Er kwamen meer ruiters (equestrians) aan de macht. Gaius liet deze elitaire burgers de handel en belastingverzameling in provincies doen. Daarnaast zette hij ruiters in de extortion courts (afpersingsrechtbank).
Gaius steunde de agrarische wet van zijn broer, nieuwe kolonies, publieke werken en hulp voor arme soldaten.
Weer was de senaat niet blij en daarom liet zij Gaius en zijn volgers vermoorden. De wet die ervoor zorgde dat verdeeld land niet gekocht kon worden door rijken werd afgeschaft en de commissie werd opgeheven.
Het werd duidelijk dat de Gracchi de bevolking in tweeën had gedeeld. De conservatieve optimates waren voor de senaat en rijke burgers. De populares wilden hulp voor de armen. Zij wilden daarom net als de Gracchi verdeling van welvaart en macht om zo de stabiliteit en kracht van het leger te herstellen.
Rond het jaar 100 v. Chr. was de agrarische crisis uitgegroeid tot een militaire crisis. Gaius Marius (157-86) was in die tijd de nieuwe hervormer. Hij hervormde het leger door meelopers te verminderen, soldaten hun eigen uitrusting te laten dragen en hij vergrootte de subunits van de legioenen (nu cohorts). Ook liet hij de bezitsgrens vervallen. Daardoor gingen landlozen in het leger i.p.v. boeren. Armen erkenden dat alleen mannen zoals Marius voor land kon zorgen. Daardoor ging de loyaliteit van de senaat naar de generaals.
Oorlogen:
Bondgenotenoorlog (Social War) van 91 tot 89. Bondgenoten wilden nu volwaardig burgerschap.
Mithridates (120-63) veroverde Romeins territorium in het oosten en vermoorde zakenmannen en belastingverzamelaars. De voormalige luitenant van Marius, Lucius Cornelius Sulla Felix (ca. 138-78), greep in.
Marius was een popularis en Sulla een optimas. Daardoor ontstond een nieuw conflict. De troepen vochten over wie er het commando voor de oorlog tegen Mithridates had. Sulla versloeg het leger van Marius (hij stierf zelf in 86). Het land van de troepen van Marius werd ingenomen en verkocht aan de vrienden van Sulla.
Sulla probeerde na de strijd de senaat weer de macht te geven, zoals voor de Gracchi. Hij verzwakte daarom de tribuun en verdubbelde de grootte van de senaat naar 600 man.
In 79 ging Sulla met pensioen en een jaar later stierf hij. De tribuun werd daarna in ere hersteld door de populares.
Caesar en Pompeius
Pompeius de Grote (106-48) was een briljante generaal. Een andere briljante generaal was Gaius Julius Caesar (100-44) veroverde Gallië, zorgde voor meer houvast in Groot-Brittannië en legde de basis van Romeinse overheersing in Egypte.
De Late Republiek ging voor de elite om het vasthouden van macht, maar de gewone mens probeerde te overleven. Deze periode wordt ook gekenmerkt door slavenopstanden, zoals die van Spartacus (73-71).
Pompeius en Caesar probeerden bondgenootschappen te sluiten door minnaars- en huwelijkspolitiek.
Pompeius was een optimas en Caesar een popularis. Ze waren het er echter over eens dat zij over Rome moesten regeren, niet de senaat. In 60 kwam daar Marcus Licinius Crassus (d. 53) bij. Met z’n drieën vormden zij het Eerste Triumviraat. Deze vorm van politiek zou echter niet lang bestaan.
Door de verovering van Gallië door Caesar schrok Pompeius. Hij sloot zich daarop aan bij de senaat. Er ontstond een burgeroorlog waarin de populares onder Caesar en de optimes en de senaatstroepen onder Pompeius tegen elkaar streden. De populares wonnen de strijd en het duurde nog tot 45 tot de troepen van Pompeius verslagen waren. Zelf was Pompeius gevlucht en vermoord in 48.
Caesar is ook verantwoordelijk voor een aantal hervormingen:
Inwoners van het meest noordelijke deel van Italië en bepaalde steden kregen burgerschap.
De senaat vergrootte van 600 tot 900 man.
Sociale en economische hervormingen m.b.t. armen, zoals het verlichten van schulden en het stichten van kolonies buiten Italië waar zij een nieuw leven konden opbouwen.
Groots bouwprogramma in Rome.
De Juliaanse kalender met 365 1/4e dagen vanaf het jaar 45.
Caesar accepteerde dictatorschap voor het leven waardoor hij conservatieven boos maakte. Daardoor werd hij op 15 maart 44 vermoord. De moordenaars noemen zich de Liberators, omdat ze Rome bevrijd zouden hebben van tirannie. In feite werd Rome onrustig door de moord van Caesar. De Liberators en aanhangers van Caesar vochten om te bepalen of de senaat of een dictator de macht zou krijgen. De Caesars wonnen en Marcus Antonius (83-30), Caesars generaal, werd de opvolger. Er ontstond een conflict tussen Marcus Antonius (en Cleopatra) en Octavianus (63-14). Deze oorlog werd gewonnen door Octavianus in de Slag bij Actium in 30.
Cicero en de Late Republiek
Één van de meest bekende personen uit de oudheid is Cicero (106-43), een optimas en verdediger van de senaat. Hij was een filosoof, schrijver, staatsman en redenaar. Zijn werken gaven een goed beeld van het eind van de republiek.
Elitaire vrouwen hadden in deze periode van de republiek meer vrijheid en mogelijkheden voor onderwijs. Het werd zelfs mogelijk om retorica te studeren. De gewone mens had geen onderwijs en vrijheid, maar konden zich wel laten horen in de nieuwe bendes die ontstonden in de jaren 50. Door Caesar werden deze afgeschaft.
Cicero’s werken waren invloedrijk in het latere westen. Zijn tijdgenoten waren de eerste juristen. Deze tak van beroep ontstond in de 3e en 2e eeuw, maar nu werden ze pas professioneler. Ze wijdden hun tijd aan het verklaren en interpreteren van de wet.
In de Late Republiek keek de Romeinse elite vaak naar hellenistische filosofen. Cicero had liever het stoïcisme. Hij vond dat mensen een sprankje goddelijkheid bezaten en dat ze daarom beschermd werden door de natuurwetten. Elk mens heeft waarde en belang en moet daarom andere mensen goed en genereus behandelen. Deze ideeën waren invloedrijk onder Augustus. Cicero had echter geen hoge pet op van armen en dat bleek vaak in zijn geschriften.
Afbeeldingen
Etruskische tombebeschildering = muurschildering uit Tarquina. Laat een getrouwd stel zien bij een feestmaal. De stijl is geïnspireerd op de Griekse kunst. Afbeelden van een man en vrouw aan het diner op dezelfde bank is typisch Etruskisch.
Een teken van macht = laat een Romein met macht zien (lictor), bepalen straf of executie. Macht is in het gezicht te zien en houten stokken die hij vasthoudt.
Heiligdom welvarend huishouden = paterfamilias in toga die om het hoofd heen is gewikkeld (ritueel in offers). De geesten van zijn voorvaderen staan bij hem. Slang symboliseerd vruchtbaarheid.
Via Appia = genoemd naar de censor Appius Claudius Caecus van wie het idee kwam. Het is de eerste, grote weg van Rome. Liep eerst van Rome tot Capua (eind 4e eeuw), later tot Brindisi (midden 3e eeuw).
Carthaags vakmanschap = deze mannenhoofden zijn gemaakt van gekleurd glas en ze komen uit Carthago. The Feniciërs en hun kolonisten waren goed met glaswerk als luxegoederen.
Luxe oorringen = welvarende Romeinse vrouw is mogelijk trots geweest om deze dure gouden oorringen te dragen. Geproduceerd in een Griekse stad in Zuid-Italië in de 2e eeuw v. Chr. Op de oorbellen zijn duiven te zien.
Buste van Julius Ceasar = dit beeldhouwwerk van marmer laat zijn expressieve gezicht zien en mogelijk zijn intelligentie. Niet zijn looks, want hij was kaal.
Augustus veranderde de ruïnes van de republiek in een effectieve regering. Hij gaf een deel van zijn eigen vermogen op om de armen te voeden en land aan de landloze boeren te geven. In zijn periode van regeren stabiliseerde hij tevens de grenzen. Augustus bracht door zijn hervormingen 200 jaar welvaart en stabiliteit. Na 180 verviel dit in een periode van slechte keizers, burgeroorlogen, inflatie, de pest, invasies en nederlagen. Na 253 verbeterde de situatie weer door hervormers.
Augustus en het principaat, 31 b.c. - 68 a.d.
In zijn machtsperiode probeerde Augustus een eeuw van revolutie te boven te komen door hervormingen. Daardoor legde hij de basis voor 200 jaar van Romeinse vrede.
Politieke regeling
Octavianus, zoals hij toen nog heette, nam in 31 v. Chr. de titel princeps aan. Dit komt van principaat, wat de constitutionele monarchie van 31 v. - 192 n. Chr. van het vroege rijk beschrijft. In 27 nam Octavianus de titel augustus aan, wat de verhevene betekent. De senaat gaf hem deze titel, omdat zijn autoriteit toenam. Caesar komt van zijn adoptiefvader en divi filius omdat hij de zoon van de tot God verheven Caesar is. Imperator ging over de militaire macht waar Augustus recht op had.
Augustus heeft de ruïnes van de republiek omgezet in een constitutionele monarchie d.m.v. hervormingen:
Hij had macht zonder een ambt te bekleden. Zo had hij bv. de macht van een tribuun, terwijl hij geen tribuun was of ooit kon zijn (want hij was patriciër).
Augustus verdeelde de provincies onder hem en de senaat. Hij hield zelf de meest onrustige provincies, omdat daar het leger zat.
Hij gebruikte de senaat nu alleen nog als adviesorgaan. In senaatvergaderingen verloren senatoren hun vrijheid van spreken door informanten en geheim agenten.
Er werd een politiemacht gecreëerd.
Eerste civiele dienst werd opgericht met departementen die overzicht hadden op graan, water, het bouwen van wegen en bruggen, belastingverzameling en het leger voorzien van voedsel.
Echter: het lukte Augustus en zijn opvolgers niet om een sterke grip op het enorme rijk te krijgen. De Romeinse regering was gedecentraliseerd en had haar limieten.
Sociaaleconomische regeling
Waarom werd het principaat geaccepteerd?
Augustus en zijn opvolgers zorgden voor een lange periode van welvaart na een eeuw van rampen.
Daarnaast bloeiden landbouw en Italiaanse industrie.
Augustus zette een graandistributiesysteem op en organiseerde spelen.
Ook zette hij een programma van openbare werken op.
Het leger hield hij tevreden door veteranen met geld en/of land te belonen. Om het leger binnen proporties te houden, verkleinde Augustus het leger. Dat betekende wel dat hij de Rijn als grens van het rijk moest accepteren.
Sociale wetgeving werd gebruikt om de deugden van de republiek nieuw leven in te blazen.
Rechtsgeleerdheid kreeg een professioneel karakter. De wet werd aangepast aan praktijken in de provincies. De internationale wet bleef wel bestaan.
Om de redder van Rome te lijken, herstelde Augustus de culten en tempels.
Cultuur van de periode van Augustus
Deze periode staat bekend om de literatuur en kunst. Er werd gebruik gemaakt van heroïsche en geïdealiseerde waarden. Vooral proza en poëzie bloeiden. Enkele dichters zijn Vergilius (70-19) en Horatio (65-8). Livius (59-17) was een bekende geschiedschrijver die schreef over de geschiedenis van Rome vanaf de stichting tot het jaar 9 v. Chr. onder Augustus. Deze drie schrijvers lieten de vernieuwing en toewijding van Augustus aan Rome zien. Vooral Vergilius wijdt zich aan Augustus en zijn vrede. Livius is een grote bron voor de Romeinse monarchie en de Vroege Republiek. De drie schrijvers kunnen gezien worden als Augustische propaganda.
Julisch-Claudische dynastie
Augustus zette zijn familie neer als een ideale familie. Dit maakte deel uit van zijn propaganda. Een stabiel familieleven is een stabiele republiek.
Livia (58-29), de tweede vrouw van Augustus, was echter niet zo perfect. Het leek erop dat zij verschillende mensen uit de familie vergiftigd had. Daarnaast maakte ze deel uit van een spel om de goede opvolger van Augustus te selecteren. Livia was echter wel één van de machtigste vrouwen uit de Romeinse geschiedenis, aangezien ze een adviseur van Augustus was.
De Julisch-Claudische dynastie liep van 14 tot 68. Voor de gewone burger was dit een goede regeringsperiode. Leden zijn:
Tiberius (r. 14-37) was de eerste opvolger van Augustus. Hij liet de oorlog aan de grenzen gaan, verminderde de belasting en uitgaven en promootte eerlijkheid onder zijn gouverneurs.
De neef van Tiberius, Caligula (r. 37-41) probeerde zich als levende God te verklaren. Hij verhoogde belastingen en beschuldigde mensen van verraad om bezit in te nemen. Deze keizer werd vermoord.
Claudius, de oom van Caligula, werd door de Pretorische Garde aangewezen als keizer. Hij liet vrijgelaten slaven toe in imperiale bureaus, bouwde een kunstmatige haven in Ostia en veroverde Groot-Brittannië.
Nero (r. 54-68) staat bekend om de brand van Rome die hij mogelijk gesticht heeft in 64 om een groot bouwprogramma op te zetten. Hij gaf christenen de schuld van de brand waardoor zij vervolgd werden. Nero regeerde hiernaast wel goed, dus hij werd geaccepteerd door de gewone burger. Het leger was niet blij met hem, omdat hij ze niet goed betaalde.
Romeinse vrede en diens ondergang, 69-284
In de 2e eeuw n. Chr. was het rijk multicultureel. Steeds meer inwoners kregen Romeins burgerschap; in 212 had elke inwoners burgerschap. De provincies stonden op meer gelijke voet met Italië en welvaart werd gedeeld. In deze eeuw waren er relatief weinig opstanden. In de 3e eeuw zijn de eerste tekenen van het verval van het West-Romeinse Rijk zichtbaar, tekenen die de Romeinen toen nauwelijks te boven kwamen.
Vijf goede keizers
Nerva (r. 96-98)
Trajanus (r. 98-117)
Hadrianus (r. 117-138)
Antoninus Pius (r. 138-161)
Marcus Aurelius (r. 161-180)
De keizers adopteerden allemaal hun opvolger, behalve Marcus Aurelius. Menselijkheid en vrijgevigheid waren karakteristieken van de heerschappij van de keizers. Daarnaast gingen ze goed met de provincies om. Een teken van continuïteit is de afbeelding van de vrouw van de keizer als ideaal; dat deed Julisch-Claudische dynastie ook. De vrouwen waren vaak onderwezen, wereldlijk en invloedrijk.
Een probleem in de 2e eeuw was de verdediging van de grenzen. In de tijd van de Julisch-Claudische dynastie werden cliëntkoninkrijken gesticht. Daar waren in de 2e eeuw problemen mee. De keizers werden steeds agressiever aan de grenzen en er werden hele bouwwerken neergezet om de grenzen te bewaken (bv. Muur van Hadrianus). Onder Trajanus was het rijk op haar grootst, maar had daar financieel onder te lijden.
Voorspoed en romanisatie in de provincies
De meeste mensen werkten in deze periode in de landbouw. Er was wel economische groei in de eerste twee eeuwen, maar vooral de rijken profiteerden hiervan. Er werden nieuwe stukken land ontgint en nieuwe technieken werden gebruikt om de vraag van de groeiende steden tegemoet te komen.
Rome trok veel welvaart aan, dus in de 2e eeuw waren steden nog steeds in zegen. In steden was er competitie voor ambten als magistraat en een plek in de stadsraad (curia). Raadsleden werden decurions genoemd. Ze stonden samen bekend als de curiale orde. Vrouwen konden geen magistraat zijn, maar rijke vrouwen konden wel geld spenderen aan publieke projecten.
Het rijk was nog steeds multicultureel en er werden dan ook verschillende talen gesproken. In de 2e eeuw romaniseerde het rijk meer. Wat houdt dit in?:
Participatie van provincialen in de regering.
Participatie laat zien dat er meer burgers waren. Na 212 werden alle inwoners burgers door de wet van keizer Caracalla (r. 211-217), Constitutio Antoniana. Waarschijnlijk werd deze wet ingevoerd, omdat burgers meer belasting moesten betalen dan niet-burgers.
Verspreiding van Romeinse gebruiken, zoals gladiatorengevechten. Lokale gebruiken konden ook overgenomen worden door Romeinen.
Het Romeinse leger bood romanisatie. Door in het leger te treden, kreeg je onderwijs. Nadat je plicht in het leger erop zat, kreeg je burgerschap. Italianen werden nu de minderheid in het leger. Dit zou kunnen wijzen op een verminderde loyaliteit.
Romeinse wetten voor klasse en huwelijk
De praktische en logische Romeinse wet is één van de meest invloedrijke wetten geweest. Door de wet was het grote rijk beter te besturen. Romeinse wetten waren niet universeel, maar werden wel door gouverneurs in de provincies gebruikt.
Sociale ongelijkheid is een belangrijk punt in de wetten. Zelfs als iedereen Romeins burger werd dan waren er nog verschillen:
Eén van de meest voorkomende verschillen is die tussen vrije burger, slaaf en vrijgelaten slaven (freedman).
Romeinse wetten gaven slaven geen toestemming om te trouwen, maar het gebeurde toch.
Vanaf de Late Republiek trouwden de meeste vrouwen zonder wettelijk deel uit te maken van de familie van de man. Dat zorgde voor een relatieve vrijheid van de man. Het werd echter wel lastiger voor de vrouw om bezit aan de kinderen na te laten. Daarnaast stond in de wet niet dat de vrouw zeggenschap had over de huwelijkspartner van het kind, terwijl dat sociaal wel geaccepteerd werd.
Vanaf de tijd van Augustus konden beroepssoldaten niet trouwen. Vaak woonden ze wel samen met vrouwen in het gebied waar ze gestationeerd waren. Onder keizer Septimus Severus (r. 193-211) werd het legaal voor soldaten om te trouwen, maar vaak pas na 25 jaar dienst.
Cultuur van de vrede
De periode na de dood van Augustus (ca. 18-133) werd beschreven als Zilveren Tijdperk, d.w.z. dat het tijdperk van Augustus goud was. Literatuur in de Zilveren Tijd was vaak satirisch en vol retorica. Daarnaast was er meer aandacht voor antiquiteiten, in het samenstellen van handboeken en encyclopedieën en was er meer kritiek op literatuur.
De familie van Seneca de Oudere (ca. 55 v. - 40 n. Chr.) is één van de meest literaire families. Zijn zoon, Seneca de Jongere was de leermeester van Nero toen hij jong was. Nadat hij keizer werd, werd Seneca zijn adviseur en ze waren zo verantwoordelijk voor goed bestuur van het rijk.
Plutarchus (ca. 50-120) is waarschijnlijk de best bekende, heidense schrijver van de eerste twee eeuwen. Net als historicus Livius richtte Plutarchus zich op het moraal en de politieke lessen van de geschiedenis.
Crisis van de 3e eeuw, 235-284
Invallen van barbaren, economische depressie en zaken als de plaag, moordroven en stedelijke neergang terroriseerden de 3e eeuw. Onder Commodus (r. 180-192) verging het laatste stukje voorspoed van de 2e eeuw. De Serverische hervormers probeerden het rijk op sterkere voet te zetten, maar dat lukte niet. Septimus Severus verplaatste de macht van de senaat naar het leger en van Italië naar de provincies. Daarnaast vergrootte hij het leger en verbeterde diens betaling en dienstplicht.
De Sassaniden, een dynastie van Perzië, drukten op de Romeinse grenzen. In het noorden deden barbaarse stammen dat. Invallen moesten voorkomen worden, Om de verdediging te betalen, moest de valuta gedevalueerd worden. Daardoor ontstond grote inflatie. Daarnaast brak de pest uit in Egypte waardoor de mankracht van het leger verminderd werd.
Tussen 235 en 284 waren 20 verschillende keizers, waarvan er veel werden vermoord. Er ontstond wanorde waar de burgers onder leden. Onder Gallienus (r. 253-268) begon het rijk zich te herstellen d.m.v. hervormingen, zoals professionele legerleiding en een nieuwe, bescheiden grenspolitiek met snel-inzetbare legers en verdedigbare forten en steden. De nieuwe politiek van Gallienus begon de imperiale reorganisatie.
Afbeeldingen:
Ara Arca Pacis (detail), Rome = altaar van Augustische vrede.
Mozaïek van duiven = dit mozaïek laat een aantal duiven zien die uit een bronzen bak op een marmeren voetstuk drinken. Dit is een Hellenistisch werk van afgeleid van een stuk uit Pergamon. Deze komt uit Pompeii.
Agrippina de Jongere = dit standbeeld is de biddende moeder van de keizer Nero. Bestaat uit basalt, een exotisch, veelgebruikt materiaal in Rome.
Dubbelportret uit Pompeii = deze muurschildering uit een huis laat een getrouwd stel zien, mogelijk welvarende bakker P. Paquuis Proculus en zijn vrouw. Het is realistisch. Symbolen van educatie: zij houdt een wassen tablet en een pen vast en hij houdt een perkamenten, bezegelde rol vast.
Romeinse slaven = muurschildering uit de 1e eeuw uit Herculaneum. Vrouw wordt getoond met haar kappers, die slaven zijn. Opmerkelijk is de haarstijl van de zittende vrouw.
Muur van Hadrianus = gebouwd in 122-126. Beschermde Romeins Engeland van rovers uit Schotland. Toont dus een vastgezette grens.
Het Romeinse Rijk raakte in verval in de 5e eeuw. Daarna ontstonden de donkere eeuwen: de middeleeuwen. Toch is van 300 tot 600 continuïteit en samenhang te zien door ramp en ineenstorting. Daarnaast zien we in dit hoofdstuk dat de paus steeds meer macht krijgt. Hij werd zo belangrijk dat hij net zo uitvoerig kon gaan bouwen als de keizers deden.
Wederopbouw van het rijk in de late Oudheid, 284-395
In de 3e eeuw bestond het rijk een en al uit crisis door de vele burgeroorlog. De economie moest hervormd worden om meer inkomsten te genereren, zodat het leger en andere administratieve zaken hervormd konden worden. Diocletianus en Constantijn begrepen dat hervormingen nodig waren en zorgden ervoor dat dit in het hele Romeinse Rijk gebeurde.
Hervormingen van Diocletianus
Diocletianus regeerde van 284 tot 305 en was verantwoordelijk voor vele hervormingen in het rijk. Hier op een rij:
De regering werd in 293 een tetrarchie om politieke instabiliteit en de grootte van het rijk aan te pakken. Het rijk werd verdeeld in het oosten en westen. Het imperial office (imperiale bureau) werd belangrijker. Vier mannen binnen dit orgaan, twee keizers en twee opvolgers, konden het leger leiden en politieke en administratieve zaken behandelen.
Voorheen zaten er een paar honderd amateurs in het imperiale bureau, maar Diocletianus zorgde ervoor dat alleen getrainde mensen werden toegelaten. Daarnaast werd het aantal magistraten enorm vergroot door de volgende hervorming.
Het aantal provincies werd verdubbeld. Deze provincies werden verdeeld in 13 bisdommen en 4 prefecturen. Een prefectuur werd door een tetrarch bestuurd.
Het leger werd 1,5 keer groter. Daarnaast werden barbaren steeds meer toegelaten in het leger. Zij hadden namelijk niet automatisch burgerschap en na 20 jaar dienen in het Romeinse leger ontvingen zij dit. Dit zorgde voor een verandering van de cultuur en ethos van het leger.
Het belastingsysteem werd hervormd. Er werd een census (volkstelling) uitgevoerd om belastingbetalers te identificeren. Dit systeem raakte voornamelijk de kwetsbare bevolking en zorgde voor meer corruptie.
In 302 voerde het Edict van Maximumprijzen in om inflatie tegen te gaan.
De hervormingen van de administratie en het leger kostte veel geld. Daardoor ontstond er economische tegenspoed. Na het aftreden van Diocletianus vervielen de hervormingen van de keizerssuccessie al snel in oude gewoonten.
Hervormingen van Constantijn, 306-337
In 306 stierf de mede-keizer van Diocletianus en hij benoemde zijn zoon, Constantijn, als opvolger. Tot 324 deelde hij zijn macht en tot 337 regeerde hij alleen over het herenigde rijk. Dit was dus een combinatie van een tetrarchie en erfelijke benoeming die twee eeuwen standhield. Verder behield Constantijn het administratieve systeem van Diocletianus. Constantijn komt met vijf hervormingen:
Griekse stad Byzantium wordt Constantijns polis genoemd, ofwel Constantinopel. De stad heeft door de strategische ligging goed overzicht en het ligt centraal voor handel.
De solidus wordt ingevoerd. Dit is vanaf dan de primaire valuta van het rijk. Het zorgde voor een stabiele valuta in het Middellands Zeegebied voor bijna duizend jaar, maar het kon de inflatie onder Constantijn en Diocletianus niet stoppen.
Constantijn vond dat het rijk te groot was om goed te beschermen. Daarom werden mobiele garnizoenen opgericht, vooral bestaande uit barbaren, Zij konden snel gemobiliseerd worden naar een bedreiging.
Praetorische prefecten mochten niet meer het zeggenschap over het leger hebben, omdat regering en leger dan gecombineerd konden worden.
Diocletianus liet christenen vervolgen, maar Constantijn maakte de godsdienst legaal. Hij kreeg een soort van visioen en liet vervolgens een christelijk symbool op de kledij van het leger zetten. Daarop versloeg Constantijn zijn tegenstander. Hij vaardigde het Edict van Milaan (313) uit waarin het christendom een legale status in het rijk kreeg. Daarnaast gaf hij de christelijke kerk enkele voordelen:
De kerk hoefde geen belasting te betalen.
Geestelijken hoefden niet in militaire of civiele dienst te treden.
Geld werd hun geschonken om boeken en gebouwen te herstellen die beschadigd waren in de vervolging van Diocletianus.
Er zijn echter wel wat bedenkingen voor de hervormingen van Constantijn en Diocletianus. In hoeverre was het slim om het leger op deze manier te hervormen? Het Romeinse Rijk werd nu een gemilitariseerde samenleving en het kostte bijna al het geld van het rijk om dit in stand te houden. Daarnaast waren christenen een minderheid in het rijk en de legalisering van Constantijn zorgde voor een beledigde elite.
Diocletianus en Constantijn zorgden wel voor een nieuwe regering en imperiaal regime. De regeringen en hervormingen van de twee keizers staan in contrast met de crises van de 3e eeuw. Je kunt je echter wel afvragen of het niet een te hoge prijs is om persoonlijke vrijheid in te leveren. Het imperiale bureau kreeg meer prestige, maar werd ook meer afgezonderd en despotisch.
4e eeuw: fragiele stabiliteit en Romeinse keizers
Na hun dood was er een stabiliteit en vrede in het Romeinse Rijk, maar het was wel duurder om dit te onderhouden. Na het overlijden van Constantijn regeerden eerst zijn drie zonen. Zij hadden geen kinderen en daardoor kwam Julian, de neef van Constantijn, voor twee jaar aan de macht. Het leger bepaalde nu de successie, omdat Julian tevens geen kinderen had. Valentinianus I (r. 364-375) en zijn broer Valens (r. 364-378) regeerden nu samen. Zij kozen op hun beurt Theodosius I (r. 379-395), hun zwager. Na 392 werd hij alleenheerser van het Romeinse Rijk. Na zijn dood volgden zijn twee zoons hem op.
Valentinianus I wilde het leger aantrekkelijker maken en soldaten betere levens geven. De Senatoren waren hier echter niet blij mee. Zij vonden dat hij te veel aandacht aan het leger besteedde, dat hij hun land inpikte en dat het te duur was om dit te bewerkstelligen. De belasting moest inderdaad verhoogd worden. De decurions, lokale ambtenaren, moesten dit geld verzamelen.
Het Romeinse Rijk werd in de 4e eeuw gemilitariseerd en de steden werden steeds meer gecontroleerd door de centrale regering. De bevolking kreeg het zwaar te verduren door de verhoging van de belasting.
De katholieke kerk en het Romeinse Rijk, 313-604
Terwijl in de 4e eeuw de leiders het Romeinse Rijk wilden stabiliseren was er een dynamische verandering op religieus gebied gaande. De twee belangrijkste transformaties waren dat het Christendom verspreide zich in de steden en op het platteland en de katholieke kerk trad op als een institutionele structuur. Nu de Christenen het geloof in de praktijk mochten beoefenen, kwamen verschillende denkwijzen naar boven. Doctrines werden vastgelegd in concilies en het kloosterleven kwam op.
Keizers, bisschoppen en ketters
Ketters hebben een leer die religieuze autoriteit of regering het verkeerd achten. De centrale doctrine van het katholieke geloof is de godheid van Jezus en de relatie tussen zijn goddelijkheid en de menselijke natuur.
Rond 320 kwam het arianisme op. Het idee was dat Jezus de eerste creatie was. Dit geloof zou het pure monotheïsme zijn (het orthodoxe geloof is de heilige drie-eenheid).
Door de opkomst van deze alternatieve vorm van christendom voelde de kerk zich bedreigd. Constantijn organiseerde in 325 het Concilie van Nicea. Daarin werden door meer dan 200 bisschoppen de doctrines van het christendom vastgelegd en het arianisme veroordeeld. Jezus en de Vader is volgens de nieuwe doctrine één gelijk en eeuwig persoon.
Ondanks de veroordeling van het arianisme verspreidde het onder barbaarse volkeren die aan de grens van het Romeinse Rijk woonden.
In de 5e eeuw kwam het monofysitisme (letterlijk één natuur -isme) op. In 451 was het Concilie van Chalcedon om het probleem van het monofysitisme op te lossen. De ene natuur van Jezus werd afgedaan en er werd verklaard dat Jezus twee naturen had.
Institutionele ontwikkeling van de katholieke kerk, ca. 300-600
De diaken was verantwoordelijk voor liefdadigheid en het maken van afspraken. Bisschoppen (overzichthouder) en priesters leidden vieringen en vooral de eucharistie. Na verloop van tijd ontstond er meer verschil tussen de bisschop en priester. Toen de kerk steeds meer volgers en welvaart kreeg, werd de bisschop machtiger. Er ontstond een nieuwe titel voor de bisschop: metropolische bisschop of aartsbisschop. De vier grootste steden in het Romeinse Rijk hadden zo’n bisschop.
Bisschoppen stonden in directe lijn met Jezus zelf. Petrus was de eerste bisschop en de bisschop van Rome. Daarom was Rome de belangrijkste stad in ogen van het katholicisme. Vanaf de 4e eeuw n. Chr. werd hij papa of pope genoemd: paus. In de 4e eeuw was macht van de paus ook het meest veranderende organisatieproces.
Tussen 378 en 381 maakte Theodosius I van het christendom een staatsgodsdienst. Andere religies mochten niet meer beoefend worden. Dit zorgde er wel voor dat er meer macht van de kerk naar de staat ging. Naast de doctrines waren er nog enkele conflicten:
Paus Leo I (r. 440-461) begon pauselijke rechten aan te pakken. Hij vond dat de bisschop van Rome over doctrines mocht beslissen.
De keizer probeerde echter bisschoppen in het Oost-Romeinse Rijk op hun gemak te stellen door te bepalen dat de bisschop van Constantinopel (of patriarch) als tweede over doctrines mocht beslissen.
Paus Leo I was het hier niet mee eens en hij vond dat de keizer geen zeggenschap had in kerkelijke zaken.
Paus Gelasius I (r. 492-496) protesteerde ook tegen inmenging van de keizer. Priesterlijke autoriteit moet voorrang hebben, omdat zij onsterfelijke zielen redden en de keizer zich slechts met sterfelijke mensen bezighoudt.
Onder paus Gregorius I (r. 590-604) werd Rome bedreigd door de Longobarden. Hij greep meteen in en kwam tot een overeenkomst met de keizer. De dreiging was verdwenen en daarnaast zette hij de economie op betere voet.
De paus kreeg in periode van 300 tot 600 meer macht en tegelijkertijd werd steeds meer elite bisschop. Het was een prestigieuze ambt. De elite kreeg in het gewone leven steeds minder macht en als bisschop mochten zij de taken uitvoeren die ze altijd hadden uitgevoerd.
Voorheen bouwde de elite voornamelijk in de stad. In de 3e en 4e eeuw gebeurde dit nauwelijks meer. Daarop bouwde de kerk juist meer.
Christelijk monnikendom
Sommige christenen wilden aan het wereldlijke leven ontsnappen en dichter tot God komen. Daarop ontstond het monnikenleven. Door ascese (askesis) zou men de verlangens van het lichaam kunnen overkomen. Vrouwen konden ook het klooster- of kluizenaarsleven in. Verschillende stromingen ontstonden:
Kluizenaars: Antonius van Egypte (d. 356) besloot na een aantal volgers verkregen te hebben zich te organiseren in een losse gemeenschap. Alleen eten en kerkdiensten volgen deed men in de gemeenschap.
Cenobitisme (in een gemeenschap levend): Pachomius (290-346) schreef de eerste kloosterregel. Men moest alleen bidden, gezamenlijk kerkdiensten bijwonen en werken.
Door teksten verspreidde het monnikendom vanuit Egypte naar andere gebieden. Het idee was een puurder leven te leiden, weg van aardse verlangens, zoals welvaart of macht. In het westen was het kloosterleven het meest populair.
Benedictus van Nursia (480-545) schreef één van de bekendste kloosterregels gebaseerd op wederzijdse liefde, gehoorzaamheid en gematigdheid.
Aan het begin van de late oudheid werd de kerk nog vervolgd. Aan het eind van de late oudheid had de kerk veel welvaart en was het christendom nog populairder.
Germaanse koninkrijken in het westen, ca. 370-530
Contact tussen Romeinen en barbaren waren al aanwezig, maar in deze periode intensiveerde dat. Er ontstonden koninkrijken en conflicten.
Invasies en migraties
Er was meer vrede dan conflict tussen Romeinen en barbaren. Er was handel, diplomatiek en ze werden opgenomen in het Romeinse leger.
Barbaren bedreven landbouw en hielden dieren. Ze migreerden alleen als gevolg van ontwikkelingen.
Romeinen noemden het volk dat geen Grieks sprak barbaars. De taal die ze wel spraken kenden ze niet. Barbaren spraken Germaanse talen. Ondanks kleine verschillen in taal was het moeilijk om verschillende barbaarse volken uit elkaar te houden.
Integratie van barbaren
Aan het eind van de 4e eeuw begonnen de Visigoten te migreerden doordat ze opgejaagd werden door de Hunnen (nomadisch volk van de Aziatische steppe). De Visigoten vroegen om toestemming om het Romeinse Rijk te betreden. Er kwam echter geen antwoord en de Visigoten kwamen het rijk binnen. Ze mochten wel blijven, maar ze werden slecht behandeld. Daarop kwamen de Visigoten in opstand en ze vermoordden keizer Valens (r. 364-378). In 382 kwam Theodosius I tot een overeenkomst: het volk kreeg land en een Romeinse militaire titel. Toch bleven de Visigoten ontevreden met de termen. Ze kwamen weer in opstand. Dit keer kwamen ze zelfs in Rome in 410. Nadat er een nieuwe Visigotische koning kwam, kreeg hij nieuwe voorwaarden door de zus van de westerse keizer te dwingen met hem te trouwen. De voorwaarden waren dat de Visigoten hun gebied in Gallië zouden beschermen in ruil voor een deel van de Romeinse belasting. Na 484 werd het koninkrijk van de Visigoten erkent door Romeinse heersers.
Het probleem van de Hunnen was echter nog steeds niet opgelost. In ruil voor een grote, imperiale subsidie in 434 zou Attila de Hun stoppen met het invallen van de Balkan. Hij ontdekte echter dat het rijk afhankelijk was van hem en een combinatieleger van de Franken, Visigoten, Bourgondiërs en Romeinen moest de Hunnen verslaan.
Meer koninkrijken en het einde van de directe heerschappij van Romeinen in het westen
In 410 trokken de Romeinen de troepen uit Groot-Brittannië om de bedreigingen in andere gebieden te bestrijden. Daardoor konden de Angelsaksen GB overnemen. Het eiland had nauwelijks nog politieke of institutionele zaken van het Romeinse Rijk.
Na keizer Valentinianus III (r. 425-455) kwamen verschillende keizers kort aan de macht. Continuïteit was dus ver te zoeken.
In Gallië werd Clovis (r. 481-511) koning van de Franken en stichtte zo de Merovingische dynastie. Zijn succes kwam door:
Clovis had dezelfde vijanden als de Romeinen.
Clovis en zijn volk bekeerden zich tot het christendom en deelden dus het geloof met de Romeinen.
Hij zocht formele erkenning door titels en deed mee aan imperiale rituelen.
Theodorik, koning van de Ostrogoten, werd de dominante heersen in West-Europa door huwelijkspolitiek. In Italië wilde hij vrede, stabiliteit en een goede regering. Zijn volk was echter ariaans en de bewoners van Italië waren nooit direct door barbaren geregeerd. Daardoor werd hij niet geaccepteerd.
Na de dood van Theodorik was zijn dochter regent voor haar zoon. Ze maakte de Goten boos en door haar dood werden de Gotische Oorlogen (535-554) begonnen door Justinianus.
In 530 was het West-Romeinse Rijk verdwenen. Dit kwam door een proces dat begonnen was met het binnentreden van de Visigoten in de Balkan in 376. Het rijk ging ten onder door:
Na Diocletianus gaven de meeste keizers meer om het oosten.
Er werden barbaarse koninkrijken gesticht op Romeinse grond.
Vanaf Diocletianus werd het leger steeds meer gegermaniseerd (bv. Germanen in het leger en in prominente ambten).
Oud en nieuw in het westen
Germanen waren loyaal aan hun leider die hun betaalde in buit en bescherming. De heerser was een bondgenoot en magistraat in de ogen van de Romeinen. Germaanse leiders hadden ook Romeinse titels. Daardoor konden ze over Romeinse burgers regeren.
In de 6e eeuw werd het Romeinse belastingstelsel en rechtelijke stelsel overgenomen door de barbaarse koninkrijken. Dit toont aan dat het dagelijks leven vrij weinig veranderde na de val van het West-Romeinse Rijk.
Oost-Romeinse Rijk, 395-565
De tetrarchie verdeelde het Romeinse Rijk administratief in het oosten en het westen. In het keizerrijk ontstonden daarna verschillende beleidsvormen en verschillende relaties met de Germanen. Ook waren er grote culturele verschillen. Het Oost-Romeinse Rijk bleef bestaan, terwijl het westen in koninkrijken verdeeld werd.
Constantinopel
Constantijn II (r. 337-361) gaf Constantinopel een eigen senaat en magistraten. D.m.v. gebouwen (paleizen/kerken) kreeg de stad een imperiaal karakter. Theodosius II (r. 408-450) en zijn familie maakten de stad vervolgens tot een intellectueel centrum. Hij werd geïnspireerd door zijn vrouw op religieus gebied en door zijn zus qua trouwheid. In 438 verzamelde hij alle Romeinse wetten sinds Constantijn in zijn wetboek.
Keizer Justinianus
Justinianus (r. 527-565) werd de grootste keizer van de late oudheid. Wat kenmerkend is aan zijn politiek is dat hij vaak terugkijkt naar zijn voorgangers. Onder Justinianus werd er gezorgd voor minder belasting en een gestage stroom belastinggeld.
Geïnspireerd door voorgangers kwam Justinianus ook met een wetboek (Corpus Iuris Civilis). Tussen 529 en 533 kwam deze in delen uit.
Daarnaast probeerde hij het Romeinse Rijk voor de laatste keer in ere te herstellen, maar het rijk had nieuwe vijanden. Zijn ambities mislukten uiteindelijk en kostte veel geld. Daardoor kwamen bewoners van Constantinopel in opstand. Daarnaast heerste in 542 de pest ook in het rijk.
Justinianus en zijn vrouwen waren erg religieus. Ze doneerden geld aan de kerk en bouwden kerken, zoals de Hagia Sophia, de grootste kerk tot de bouw van de huidige Sint-Pietersbasiliek (1503-1614).
Samenleving en cultuur in de late oudheid
Door veranderingen Romeinse Rijk veranderden ook het dagelijks leven, de machtsverhoudingen, de relaties en de economische kansen.
Sociale verhoudingen en realiteit
In de late oudheid konden provinciale elites en barbaren ook macht krijgen. Er bestonden drie ‘gidsen’ voor elitaire mannen: Otium (vrije tijd), Amicitia (vriendschap) en Officium (plicht).
De adel verloor in deze periode niet haar invloed, ondanks uitsluiting van militaire en administratieve ambten. Decurions in steden gebruikten overtuigingskracht en intimidatie. In de Romeinse samenleving was je arm als je geen macht had.
In de late oudheid nam slavernij af. Verhoudingen tussen slaaf en eigenaar veranderden. Arme boeren gaven in onzekere tijden hun bezittingen aan rijkeren en bleven gebonden aan het land werken. Ze waren nu coloni, pachters. Hun bezittingen kregen ze terug als ze de pacht betaalden. De beschermheren behoedde ze voor rechtelijke praktijken en economische onrust.
Het leven van vrouwen is minder bekend dan het leven van mannen. Wel komt uit bronnen naar voren dat vrouwen gezien werden als inferieur op het gebied van intelligentie, lichamelijke capaciteiten en ze waren volgens het recht afhankelijk van de man.
Meisjes kozen niet zelf hun partners. Alleen als een man onwaardig was, mocht het meisje hem afwijzen. Alleen in bepaalde gevallen was scheiding toegestaan. Meisjes trouwden vanaf 7 jaar en voor de wet vanaf 12 jaar.
Het christendom zorgde voor verandering in het huwelijkslandschap. Maagdelijkheid was belangrijker en daarom konden vrouwen een huwelijk afslaan. Man en vrouw moesten beiden trouw zijn (voorheen mocht de man andere vrouwen hebben). Het christendom keurde echter wel een scheiding af.
Het christendom beïnvloedde ook het dagelijks leven. Doordat gematigdheid belangrijker werd, gingen religieuze vrouwen bv. gekleed naar badhuizen.
Wel moet genoemd worden dat in de ogen van God man en vrouw gelijk zijn en dat christenen zondig zijn. Theologische gelijkheid betekende echter geen sociale gelijkheid.
Katholieke traditie
Uit de Romeinse ideologie bleek dat ze de wereld wilden civiliseren en naar hun hand wilden zetten. Het Concilie van Nicea toont aan dat mensen streefden naar een universeel, katholiek geloof. Er zijn verschillende religies die dit claimden te zijn. Orthodox katholicisme richt zich op de keizer, patriarchen en Griekse, christelijke schrijvers.
De bijbel is een collectie van heilige geschriften. Vanaf de 2e eeuw begonnen christelijke schrijvers een canon te ontwikkelen. Dit is een definitieve lijst van geschriften die in het Oude en Nieuwe Testament zaten. Dit proces werd pas in de 5e eeuw afgerond.
Naast een canon van geschriften was het ook nodig om de bijbel te vertalen in het Latijn. In de late 4e eeuw was dit de taak van Jerome. De vertaling was gebaseerd op de Hebreeuwse Bijbel en het Griekse Nieuwe Testament. Deze bijbel wordt de Vulgaat genoemd.
De kerkvaders zijn invloedrijke theologen en schrijvers in het christendom in de late oudheid:
Ambrosius van Milaan (339-397) probeerde de teksten van Cicero te verchristelijken in zijn verhandeling On Duties.
Paus Gregorius I schreef in Regula pastoralis over de ideeën van Cicero en Ambrosius en maakte ze relevant voor de geestelijkheid.
Johannes Chrysostomus schreef over de onsterfelijkheid van de imperiale rechtbank en aristocratie. Zij zouden namelijk een slecht voorbeeld zijn waardoor de zielen van hun volk bedreigd werden.
Boëthius schreef het boek Over de vertroosting der wijsbegeerte waarin hij beschrijft hoe de ziel door filosofie de kennis van God kan vergaren. Dit is dus een goed voorbeeld van vermenging van klassieke en christelijke cultuur.
De bekendste kerkvader is Augustinus van Hippo. Hij werd niet christelijk opgevoed, maar bekeerde zich later. Enkele kenmerken en gedachten:
In de Belijdenissen (Confessions) schrijft hij over zijn zoektocht naar waarheid en spirituele vervulling.
Hij probeerde geen doctrine te creëren, maar pakte problemen aan zoals ze zich aandienden.
Adam en Eva misbruikten hun vrije wil door te rebelleren tegen God en zo begingen zij de erfzonde. Alleen goddelijke genade kan de zonde teniet doen. Dit is dus een breuk met het klassieke idee dat de mens van nature goed is.
De wettelijkheid van sacramenten hangen af van de genade van God. Alleen God is perfect en kerkelijke instanties en personen die ambten vervullen kunnen in bepaalde gevallen in enige mate goed zijn.
De Visigotische aanval van Rome maakt niet uit, omdat het toch alleen een tijdelijke stad en een tijdelijk rijk is. Alleen de stad van God is eeuwig en alleen de stad van God doet er toe.
Het aantal scholen nam steeds meer af, dus kwamen er scholen in kathedralen en kloosters. Alleen d.m.v. onderwijs kun je de bijbel lezen, begrijpen en redding bereiken. Wat is slecht aan het eerdere onderwijs en wat kon daaraan verbeterd worden volgens Augustinus:
Onderwijs is alleen voor de elite.
Onderwijs is naar heidens ontwerp.
Latijnse of Griekse grammatica, retorica en dialectiek moeten basis van educatie vormen.
Afbeeldingen
Santa Maria Maggiore = eerste Romeinse kerk die gewijd is aan Maria. De kerk toont dat de paus belangrijker wordt en dat hij ook gaat bouwen in steden. Hij heeft haar dus de macht en middelen voor.
Tetrarchie = ideaal en realiteit zijn te zien in dit beeldhouwwerk over de tetrarchie. De keizers zijn even groot en accepteren/omhelzen elkaar.
Oude Sint-Pieter = Constantijn I liet de eerste Sint-Pieter bouwen op de plek waar Petrus begraven is. Dit was de eerste basiliek die op een graf gebouwd is.
Amalasuntha, dochter van Theodorik = ivoren plaat waar Amalasuntha op staat zoals Romeinse consuls en keizers werden afgebeeld op hun ambtsaanvaarding. Vanaf de late 5e eeuw werden vrouwelijke heersers ook zo afgebeeld. De gedenkplaat is daarom een teken van legitimering.
De Muur van Theodosius II = in 413 werd een stel muren afgebouwd die Constantinopel moesten beschermen aan de landzijde. Het zijn dubbele muren met een stenen buitenkant en rommel aan de binnenkant.
Hagia Sophia = binnenkant van Hagia Sophia. Het interieur combineert traditionele Romeinse en nieuwe elementen. In 1453 werd de kerk een moskee en aan het begin van de 20e eeuw werd de voormalige moskee een museum.
Sacrofaag van Junius Bassus = prefect van Rome stierf in 359 en werd hierin te ruste gelegd. Nu christendom gelegaliseerd was kon het getoond worden in artistieke expressie. Daarnaast worden scenes uit het Oude en Nieuwe Testament getoond waarin de goddelijkheid van Jezus benoemd wordt.
De Franse Revolutie wordt tegenwoordig gezien als het begin van een modern Europa. De gezaghebbende vorst van Frankrijk werd gedwongen om zijn constitutionele macht in te perken om vervolgens afgezet en zelfs geëxecuteerd te worden. Toen de monarchie werd afgeschaft werd dat in heel Europa gevoeld: andere monarchen vreesden een eenzelfde lot. Maar de druk kwam vooral van buitenaf: met behulp van een leger wist generaal Napoleon Bonaparte een gedeelte van het Europese continent te veroveren. Zodoende verspreidden de revolutie en haar idealen door Europa. Uiteindelijk werd Europa hervormd door de verspreiding van de revolutie en een veranderende machtsbalans.
De belangrijkste noviteiten van de revolutie dienen benadrukt te worden: er kwam een nieuwe politieke orde. Een koning afzetten was een revolutionaire daad. De opkomst van de burger en haar eigen recht en representatie was revolutionair. Het belang van de koning veranderde van een ‘droit divin’ naar een vader van het volk. En de opkomst van publieke opinie dienen we te plaatsen in het tijdperk van de Franse Revolutie.
De oorsprong van de Franse revolutie, van 1775 tot 1789
Er zijn twee gebeurtenissen aan te wijzen die als het ware als inspiratie hebben gediend voor de Franse revolutie. Allereerst waren er allerlei liberale ideeën en nieuwe inzichten aan het einde van de achttiende eeuw, die hun oorsprong hadden in de Verlichting. Ideeën over rationalisme en burgerrechten konden ingezet worden in de veranderende politieke discussies in Frankrijk.
Daarnaast kunnen we de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog (1775-1783) aanwijzen. Deze oorlog was een verzet tegen de Britse overheersing op het Amerikaanse continent, terwijl de Engelssprekende inwoners van de koloniën in het ‘nieuwe land’ slecht vertegenwoordigd waren in het Britse parlement. De oorlog leidde tot een Amerikaanse overwinning en onafhankelijkheid van Engeland. Deze gebeurtenis diende niet alleen als een inspiratie voor andere opstanden maar had zelfs een directe invloed in Frankrijk omdat het land direct betrokken was bij de oorlog en de Amerikanen had gesteund.
De revolutionaire bewegingen in Europa
De Britten hadden niet alleen te maken met een opstand in de Britse koloniën in Amerika, maar ook met en opstand in Ierland. Vanaf 1779 verzette Ierland zich tegen de Engelse overheersing. Ze voelden zich economisch benadeeld en wilden meer autonomie. Naast politiek verzet richtten de Ieren ook een eigen burgerleger op. Vanaf 1782 kregen ze meer parlementaire vrijheid en werden allerlei beperkingen op de Ierse handel opgeheven. Desondanks had Ierland nog altijd hulp nodig van de Britten bij het bestrijden van binnenlandse katholieke opstanden in Ierland.
In Nederland waren er ook politieke opstanden. Nederland werd bestuurd door de stadhouder en een kleine groep rijke handelsfamilies. De belangen van deze partijen botsten, zeker toen de groepen handelaren tijdens de Amerikaanse Revolutie de Amerikanen steunden en de stadhouder de Engelse kant koos. Toen de burgerlijke ‘patriotten’, geïnspireerd door de Amerikaanse opstand, de straat op gingen voor meer politieke macht en verzet tegen de stadhouder, kwamen de rijke families snel in opstand en namen de patriotten beweging over in plaats van zich aan te sluiten bij de burgerbeweging. De oligarchie van handelsfamilies greep ook niet in toen in 1787 de hele patriottenbeweging werd neergeslagen en de stadhouder weer aan de macht werd geholpen: deze actie maakte namelijk een einde aan het burgerlijk verzet tegen hun macht.
In de opstand van de Ieren en de Nederlandse patriotten weerklinken de idealen van de Amerikaanse rebellen door: het gevecht om zelfbeschikkingsrecht.
Ook in Polen was er een wens om in de politiek veranderingen aan te brengen. De hervormingsgezinde Sejm schreef in 1788 een constitutie naar Amerikaans voorbeeld; dit is de allereerste vastgelegde grondrecht van Europa. Zodoende kwam er in Polen een constitutionele monarchie waarin de grote steden en de adel in vertegenwoordigd waren. Dit ging echter geheel tegen de wil van de keizerin van Rusland, Catherine de Grote, in. Een invasie van Polen in 1792 maakte een einde aan de nieuwe monarchie. Het constitutionele experiment van Polen was gedoemd om te falen dankzij de onwil en overmacht van de buurlanden.
De Amerikaanse revolutie en de gevolgen voor Frankrijk
Na de zevenjarige oorlog (1756-1763) waarin Frankrijk koloniën had verloren aan Engeland, was Frankrijk erop gebrand om deze verliezen terug te winnen en de Amerikaanse revolutie leek de ideale kans om deze wens te realiseren. De Fransen erkenden de Amerikaanse onafhankelijkheid en leverden fondsen en troepen aan de koloniën. Deze hulp was doorslaggevend en de onafhankelijkheid van de koloniën werd in het Verdrag van Parijs in 1783 formeel vastgelegd.
De Franse hulp had ook consequenties voor Frankrijk: naast een enorme schuld hadden vele Franse aristocraten en soldaten meegevochten in de oorlog. Voor velen van hen werden de idealen van de Verlichting gerealiseerd in de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog. Alle ontwikkelingen in de koloniën werden op de voet gevolgd in Frankrijk, in debatten, salons en aan het hof. Dit nieuwe klimaat van financiële crisis en discussies rondom politieke hervorming in het ‘irrationele’ Frankrijk zouden noodgedwongen leiden tot veranderingen in Frankrijk.
Crisis van het oude regime in Frankrijk
Het oude regime van Frankrijk was in een crisis aan het einde van 1780. Allereerst waren de schulden zo hoog dat het oude systeem van belasting ophalen niet goed meer functioneerde. De rijksten werden uitgezonderd van de belasting terwijl de schulden daar eigenlijk te groot voor waren. Echter, de instituties die dit systeem in stand hielden waren zo goed gevestigd – beheerd door de oligarchie – dat ze amper veranderd konden worden. Hierdoor was gedurende een aantal eeuwen een grote schuld ontstaan. De schuld van de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog kwam daarbij en zorgde voor een grote financiële crisis. Een slechte graanoogst verergerde de crisis.
Daarnaast kwam er steeds meer verzet tegen de monarchie die de belangen van een zeer kleine groep behartigde. Hoewel de meeste adel zich verzette tegen verandering sloten een aantal zich ook aan bij de burger debatten voor hervormingen die geleid werden door Verlichtingsidealen. Een publieke opinie, met een sterke wens tot flinke hervormingen kreeg steeds meer kracht. Belangrijk hieraan is dat politieke discussies openbaar gevoerd werden, in salons, cafés, aan het hof en in andere openbare plekken. Een hervormingsgerichte pers wakkerde de debatten verder aan.
Tot slot was Louis XVI een onbekwaam leider en werd de koningin Marie Antoinette gewantrouwd. Louis kon niet goed omgaan met de burgerlijke wens tot hervorming enerzijds en het stugge verzet van de oligarchie anderzijds. Toch werd bij alle partijen duidelijk dat er iets besproken moest worden. Zij die hervormingen wilden en afkeurden vroegen om het bijeenroepen van de Staten Generaal, waarin de Eerste stand – de geestelijkheid – de Tweede Stand – de adel – en de Derde Stand – de burgers – apart konden stemmen. Duidelijk was wel dat de stemmen van de Eerste en Tweede Stand de stemmen van de Derde Stand teniet zouden doen.
Het bijeenroepen van de Staten Generaal
Louis hoopte dat de heftige voorstellen van de Derde Stand de eerste twee standen zou overhalen tot hervormingen. Het viel te betwijfelen of dit zou gebeuren. Vanuit de burgerij kwam steeds meer oproer tot het versterken van de macht van de Derde Stand. Aan de hand van politieke pamfletten, zoals What is the Third Estate? Van Joseph Emmanuel Sieyes (1789), werd in een radicale politieke groep van burgers steeds heftigere politieke hervormingen besproken. Toen de Staten Generaal eenmaal bijeenkwam in Mei 1789 en de Derde Stand op weerstand stuitte van de eerste twee standen en Louis XVI greep de radicale burgerij de macht en werd de Franse Revolutie ingezet.
Het begin van de revolutie in 1789
De onbekwaamheid van Louis werd bij de bijeenkomst van de Staten Generaal meteen duidelijk en het politieke initiatief kwam vrijwel meteen bij de Derde Stand te liggen. Zij pleitten voor een geschreven constitutie. Enkele hervormingsgezinde geestelijken hadden zich zelfs aangesloten bij de Derde Stand. Op 17 Juni verklaarde de Derde Stand zichzelf de Assemblé Nationale van Frankrijk, de nationale vergadering. Toen ze op 20 Juni de grote hal van de vergadering niet binnen konden, betrokken ze een nabijgelegen tennishal waar ze een document ondertekende, de Eed van de Kaatsbaan, waarin ze beloofden bijeen te blijven komen totdat een geschreven constitutie was geproduceerd.
Wederom handelde Louis onbekwaam. Hij beval de andere standen ook zich aan te sluiten bij de nationale vergadering terwijl hij ondertussen troepen naar Parijs stuurde om orde te bewaren. Dit zorgde voor een hoop angst en onrust bij de bevolking: men was bang dat Louis Parijs zou blokkeren zodat de stad in hongersnood zou komen en ondertussen de nationale vergadering zou opbreken. Dit was een onhandige zet: als een van de grootste steden van Europa was Parijs cruciaal voor het behouden van politieke orde. Het nieuws van opkomende troepen zorgde echter voor een gigantische opstand: een gewapende volksmilitie ging de straat op en bestormde op 14 Juli de Bastille, een verstevigde gevangenis en het bolwerk van de macht van de monarchie. Ze wisten de gevangenis te overmeesteren, de gevangenen vrij te laten en de wachters te vermoorden. Deze burgerlijke overwinning was een gigantische vernedering voor Louis en hij was gedwongen om de macht van het volk direct te erkennen. Dit moment markeert het einde van het oude regime; de politiek zou voortaan op andere idealen gebaseerd zijn.
Naar aanleiding van de bestorming van Bastille werden ook in andere plaatsen in Frankrijk instituties van de monarchie aangevallen door burgermilities. De verspreiding van de onrust werd verder aangewakkerd door een nationaal gebrek aan voedsel.
Dankzij deze landelijke onrust werd de nationale vergadering aangespoord om hard te werken aan de constitutie. Op 4 Augustus schaften ze allerlei heerlijke rechten af, zoals de horigheid. Ook de verplichte bijdrage aan de kerk werd afgeschaft. Naar voorbeeld van de Amerikaanse constitutie werd aan het einde van Augustus de Verklaring van de rechten van de mens en de burger door de vergadering uitgebracht, waarin de natuurlijke en heilige rechten van de mens waren vastgelegd. Tot slot werd de macht van de koning drastisch ingeperkt door de nationale vergadering.
De verschillende fases van de revolutie, van 1789 tot 1799.
De Franse Revolutie is niet één revolutie, maar bestaat als het ware uit verschillende fases, met elk hun eigen veranderingen en ideeën en twisten tussen verschillende groepen. Wel blijft de Parijse bevolking belangrijk in alle fases, hoewel de plattelands bevolking ook steeds belangrijker wordt. De reactie van andere landen op de ontwikkelingen in Frankrijk is binnen elke fase een belangrijk thema.
De eerste fase, van 1789 tot 1791
Parijs bleef onrustig en gedurende de eerste fase bleef de politieke discussie hier gecentreerd, in salons, academies en politieke sociëteiten. Een van de sociëteiten, de radicale Jacobijnen, vernoemd naar een klooster waarin ze bijeenkwamen, zou een grote rol spelen tijdens de revolutie. Deze sociëteiten konden grote politieke druk uitoefenen. De politieke sfeer in Parijs werd verder bijgestaan door de hervormingsgezinde pers.
De revolutionaire consensus begon langzaam uit een te vallen door de economische en constitutionele acties van de nationale vergadering. Kerkelijke eigendommen werden verkocht en geestelijken werden nu ambtenaren van de staat. Deze herstructurering van de kerk zorgde voor politieke verdeeldheid. De lagere geestelijkheid, hoewel hervormingsgezind, vonden bepaalde kerkelijke hervormingen te ver gaan. Het zweren van trouw aan de staat ging ook de paus te ver. Dit alles zorgde voor antirevolutionair sentiment bij veel Fransen.
Terwijl de nationale vergadering andere administratieve en juridische hervormingen doorvoerde, besloot Louis met zijn familie te vluchten op 20 Juni 1791 om Frankrijk vanuit Oostenrijk aan te vallen. Dit plan werd echter ontdekt en Louis werd teruggestuurd naar Parijs. Hiermee was een einde gekomen aan het vertrouwen in de monarch en op 14 September werd hij gedwongen de nieuwe constitutie te handhaven. Deze constitutie was, hoewel liberaal, het product van de elite. De gewone burgerij werd nog steeds buiten de politiek gehouden uit angst voor de massa, die dankzij hun hoeveelheid veel macht konden verwerven.
Het nieuwe systeem was fragiel. Niet alleen behartigde de constitutie niet ieders belang, de nieuw gekozen wetgevende vergadering, de Assemblée Legislative, werd gedomineerd door republikeinen van de Jacobijnen Club, de Girondijnen.
De tweede fase, van 1791 tot 1793
Er kwam druk van buitenaf. Aristocratische emigranten, voorstanders van Louis, wilden vanuit buurlanden Frankrijk aanvallen. Oostenrijk en Pruisen verklaarden dit plan te ondersteunen. De revolutionairen hoopten zowaar op een oorlog: ze rekenden erop dat Frankrijk de oorlog zou verliezen en dat daarmee de monarchie voor eens en voor altijd afgezet kon worden. Onder druk van de vergadering verklaarde Louis in april 1792 de oorlog aan Oostenrijk.
De verliezen die Frankrijk leed in de eerste fase van de oorlog en de acute graantekorten zorgden inderdaad voor een verdere aanval tegen de macht van de monarchie. Deze spanning kwam in Juli 1792 tot uitbarsting in Parijs. Allereerst waren de Parijse burgers goed georganiseerd. In allerlei kleine vergaderingen overheersten de sans-culottes, gewone burgers die aandrongen op allerlei radicale veranderingen, zoals het afzetten van de koning, het verkiezen van nieuwe stadsambtenaren en het uitzonderen van de armen van de belasting. Op 9 Augustus riepen de sans-culottes zichzelf uit tot het nieuwe stadsbestuur van Parijs en vielen een dag later de Tuilerieën aan, het koninklijke paleis te Parijs. De koninklijke familie werd gevangen genomen. Met de bestorming van de Tuilerieën werd de monarchie beëindigd en vervangen door een republiek. De Parijsenaren beheersten nu de vergadering, ontbonden het en kozen een nieuw orgaan: de Nationale Conventie. Ondertussen behaalde het Franse leger de eerste overwinning op de Oostenrijkers.
De koning werd schuldig bevonden van landverraad en op 21 Januari 1793 onthoofd. Maar, niet iedereen in de Conventie was het hiermee eens en na Louis’ dood stortte de Conventie langzaam in.
De derde fase, van 1793 tot 1794
De Republiek kwam voor allerlei problemen te staan. Het was in oorlog met een groot aantal Europese staten. Verder kwam er intern veel onrust; contrarevolutionaire opstanden zorgden voor grote onrust. Deze onrust werd door de Conventie aangepakt door een nieuw orgaan in het leven te roepen: het comité voor openbare veiligheid. Dit orgaan verwierf echter steeds meer autonomie en macht door niet alleen onrust op te lossen maar ook door interne vijanden de elimineren.
Radicale Jacobijnen lieten in Juni 1793 de Girondijnen verwijderen uit de Conventie, gesteund door de Parijzenaren. Deze Jacobijnen waren voor centrale controle van de revolutie, aan de hand een centralisatie van macht. Na de zuivering kwam steeds meer macht in de handen van het comité voor openbare veiligheid. Maar verzet tegen de Conventie kwam uit meerdere hoeken: vanuit het buitenland en de oorlogen, vanuit het contrarevolutionaire binnenland en de Girondijnen. Toen de radicale uitgever Jean Paul Marat werd vermoord door een aristocratische vrouw, sloot de Jacobijn Maximilien Robespierre zich aan bij het comité en riep de ‘Terreur’ uit, de systematische eliminatie van interne vijanden. Willekeurige arrestaties en executies met de guillotine van aristocraten, Girondijnen en sans-culottes werden de dagelijkse praktijk van het comité.
Daarnaast zorgde het comité ook voor hervormingen ten gunste van de burgers: de graanprijs werd vastgelegd, lager onderwijs werd gratis aangeboden en slavernij werd in de koloniën afgeschaft. Ook werd de dienstplicht ingevoerd waardoor er meer overwinningen behaald konden worden in de oorlogen. Andere hervormingen waren de invoering van een gestandaardiseerd weeg- en meetsysteem, het metrieke systeem. Verder werd een revolutionaire kalender ingevoerd, met als jaar 1 1792, het jaar waarin de republiek werd uitgeroepen.
Over religieuze en economische hervormingen werden de conventie en het comité het niet eens. Vele politieke figuren waren geëlimineerd waardoor de machtsbasis van Robespierre steeds meer afnam. Verder was de oorlog tegen Oostenrijk gewonnen door Frankrijk waardoor de noodsituatie niet langer meer van pas was. In Juli 1794 ondernam de Conventie actie en werden Robespierre en zijn aanhangers vermoord.
De vierde fase, van 1794 tot 1799
Na de eliminatie van Robespierre kon de macht weer overgedragen worden aan de Conventie. De gewelddadige en corrupte maatregelen van het comité werden teruggedraaid en de ‘Terreur’ werd afgeschaft. Deze fase wordt de ‘Thermordiaanse reactie’ genoemd, vanwege de maand van de revolutionaire kalender waarin het plaatsvond.
Problemen bleven echter bestaan. De graanprijzen konden echter niet langer beheerst worden. Economische problemen en een slechte winter zorgden voor hongersnood in de lente van 1795. Daarnaast was er nog steeds veel interne onrust, met contrarevolutionaire spanningen enerzijds en aanhang van de oude Terreur anderzijds. Uit angst voor de massa van de burgerij werd een nieuwe constitutie in het leven geroepen waarin de volksvertegenwoordiging weer werd ingeperkt. Dit zorgde voor meer stabiliteit in het land.
Het nieuwe bestuur heette de ‘Directoire’, bestaande uit een kabinetsraad van vijf personen, gekozen door de wetgevende vergadering. Om de centralisering van macht verder te voorkomen probeerden ze de scheiding van de machten vast te leggen. Echter, ook binnen deze fase werden politieke tegenstanders actief gearresteerd en verbannen. Tijdens de verkiezingen van 1797 en 1798 voorkwam de Directoire op deze manier de terugkomst van Jacobijnen en royalisten in de regering.
Ondanks het feit dat de oorlog tegen Oostenrijk gewonnen was, was Frankrijk nog altijd in oorlog met andere landen. En grote successen werden behaald, bijvoorbeeld tegen de Nederlanders in 1795. Dit was onder andere te danken aan de successen van generaal Napoleon Bonaparte. Bonaparte werd in 1799 ingeschakeld om onrust en oproer te onderdrukken in Frankrijk. De oorlogskosten en stijgende prijzen hadden ervoor gezorgd dat de regering haast bankroet was. Verder bleven de royalistische opstanden aanhouden. Maar twee leden van de Directoire beraamden met Napoleon en zijn broer een overname en op 9 November 1799 grepen ze de macht.
Het tijdperk van Napoleon en de erfenis van de revolutie, van 1799 tot 1815
Bonaparte was een dapper, krachtig en intelligent persoon en wist slim gebruik te maken van de politieke instabiliteit in Frankrijk. Hij wist macht te verwerven en daarna de hervormingen aan te scherpen. Ook gebruikte hij Europese oorlogen om interne spanningen in te dammen. Met de verovering van grote delen van Europa werden de revolutionaire idealen verspreid: wetgeving werd gecentraliseerd en aangepast en sociale stijging werd mogelijk. Napoleons overheersing kwam ook met nadelen: verplichte dienstplicht en overheersing.
Over Napoleon: van soldaat tot keizer, van 1799 tot 1804
Napoleon was afkomstig uit lagere Corsicaanse adel en was opgeleid in Franse militaire academies. Binnen het leger verwierf hij veel roem en aanzien door succesvolle campagnes en meedogenloze optredens. Maar ook op politiek vlak was hij kundig. Ondanks het feit dat hij de ‘eerste onder gelijken’ was, wist hij vrijwel alle macht naar zichzelf toe te trekken. Op politiek vlak was hij vooral succesvol door meerdere politieke groepen – Jacobijnen, royalisten – bijeen te brengen. Hiermee stabiliseerde hij Frankrijk. Het ging echter wel gepaard met ook de eliminatie van vele Jacobijnen en royalisten. Bovendien kwam er een einde aan politieke vrijheid: politieke clubs werden opgeheven, wetgevende instanties verloren hun macht en Napoleon legde een censuur op. Tot slot wees hij alle functionarissen aan in plaats van dat deze gekozen werden.
Naast deze nadelig te noemen maatregelen wist Napoleon in positief opzicht een flinke centralisatie door te voeren. Belasting werd centraal geregeld, de Bank van Frankrijk werd opgericht en de Franse munt werd gestabiliseerd. In het Concordat van 1801, een overeenkomst met de paus, werd geregeld dat Katholicisme weer was toegestaan, naast Protestantisme en Jodendom. Hiermee werden de problemen over de relatie tussen de staat en de kerk opgelost.
De Code Civil, het wetboek dat Napoleon in het leven riep in 1804, centraliseerde de wetgeving en zorgde voor gelijkheid voor de wet. Belasting werd voortaan betaald door alle klassen.
De uitbreiding van zijn macht pakte Napoleon behoedzaam aan en hij was vooral uit op consensus. Dit werd geaccepteerd door de elite, omdat Napoleon de fundamentele revolutionaire rechten waarborgde.
Het veroveren van Europa, van 1805 tot 1810
Hoewel Napoleon tot op zekere hoogte rust bracht in Frankrijk en een goede relatie onderhield met andere staten, was er ook oorlog tussen Frankrijk en Groot-Brittannië, Oostenrijk en Rusland. Groot-Brittannië, geducht handelsvijand van Frankrijk, was tevens een oorlog begonnen tegen Nederland, wat inmiddels een satelliet staat was van Frankrijk. De uitkomst van deze oorlog was een overwinning voor Groot-Brittannië, die nu heerschappij over de zeeën had. Na deze nederlaag besloot Napoleon zich enkel op Oostenrijk en Rusland te focussen. In de slag van Austerlitz behaalde hij een grote overwinning. Rond 1809 hadden zowel Rusland als Oostenrijk Franse politieke en economische overheersing geaccepteerd. Binnen korte tijd had Napoleon de meeste Europese staten afhankelijk gemaakt van Frankrijk. Noord-Italië en Nederland werden zelfs monarchieën, met familieleden van Napoleon aan het hoofd. En, na ruim tweeduizend jaar maakte Napoleon een einde aan het Heilige Roomse Rijk door de Duitse staten op te nemen in de nieuwe Rijn Confederatie.
De invloed van de overheersing van Napoleon in deze landen was aanzienlijk. Enerzijds werden allerlei idealen van de Franse Revolutie uitgedragen. De nieuwe landen kregen een gecentraliseerde wetgeving aan de hand van de Code Civil, inclusief gelijkheid voor de wet en een nieuw belastingsysteem. Slavernij en horigheid werden ook afgeschaft, net als in Frankrijk. De kerkelijke tienden werden afgeschaft, protestantisme werd getolereerd en Joden konden aanspraak maken op burgerschap. Aan de andere kant werd een vrij politiek leven in deze landen onmogelijk. Daarnaast moesten de landen bijdragen aan de oorlog, door zowel geld als soldaten te leveren. Tot slot deelde Napoleon stukken land uit aan zijn beste generaals en ministers, als beloning.
Met het Continentale Systeem forceerde Napoleon een Europese handelsblokkade tegen Engeland. Dit had als gevolg dat een grote smokkelhandel tot leven kwam, omdat de economie van vele landen afhankelijk was van de Britse handel. Een ander gevolg was echter dat de industrie in deze landen gestimuleerd werd.
Napoleon’s nederlaag, van 1812 tot 1815
Napoleon’s rijk was echter kwetsbaar vanwege de vijandelijkheden met Engeland, Rusland en Oostenrijk. Met het weigeren van een Russische huwelijkskandidaat wist Napoleon een breuk met Rusland te bewerkstelligen. Hij plande een invasie van Rusland en begon in Juni 1812, maar tegen de tijd dat de troepen in Rusland waren, waren ze ernstig verzwakt door de grote afstanden. Gedurende de gevechten was er te weinig mogelijkheid om de troepen te voorzien van voedsel, en uiteindelijk besloot Napoleon zich terug te trekken uit Moskou.
Ondertussen begon het rijk ook op andere plekken in te storten. Tegen de tijd dat Napoleon terug was uit Moskou stond er een Spaans-Britse aanval op hem te wachten om Frankrijk in te nemen. Zonder de hulp van Rusland of Oostenrijk was het snel gebeurd: op 6 April 1814 trokken de vijanden Frankrijk binnen en werd Napoleon gedwongen om af te treden. Hij werd naar Elba verbannen maar kon terugkomen naar Frankrijk dankzij een machtsvacuüm wat daar was ontstaan. Hij werd echter niet met open armen ontvangen door het Franse volk en zijn terugkomst versterkte de eenheid onder de vijandige bondgenoten. In het laatste gevecht, in Waterloo, werd Napoleon verslagen door de Britse en Pruisische troepen op 18 Juni 1815. Hij werd verbannen naar het eiland St. Helena waar hij in 1821 overleed.
De erfenis van de Franse Revolutie
Voor Frankrijk betekende de revolutie in eerste instantie het in diskrediet brengen van de monarchie. Ook al werd na Napoleon de monarchie hersteld met het benoemen van Lodewijk XVIII, de monarchie had onherstelbare schade geleden. Het volk wilde politieke inspraak, deelname en representatie. Daarnaast heeft de revolutie centralisatie gebracht in Frankrijk, van het rechtssysteem, tot de bureaucratie, maar ook het onderwijs. Tot slot konden mannen op basis van talent, in plaats van afkomst, sociaal stijgen en een carrière starten. Maar Napoleon heeft ook grote politieke instabiliteit gebracht. Het nieuwe politieke systeem was zeer instabiel, met grote conflicten over de gang van zaken en legitimiteit. Het bleek erg lastig om de nieuwe principes in de praktijk te brengen.
Voor Europa en de koloniën betekende de revolutie het installeren van een nieuwe bureaucratie en een gelijkheid voor de wet waar de elite zich aan had te conformeren. Verder verspreidde de revolutie zich tot op zekere hoogte; dynastieën in Europese landen kregen te maken met bevolkingsgroepen die verandering en meer burger inspraak wilden. Tot slot veranderde oorlogsvoering in Europa. Het leger werd genationaliseerd dankzij de dienstplicht en zo kon het leger zich gaan identificeren met het land waar het voor vocht.
Buiten Europa had de revolutie ook voor verandering gezorgd. De Britten hadden de mogelijkheid gekregen om enkele Franse en Nederlandse koloniën in te nemen. Verder was de Britse handel en overheersing op de zeeën flink uitgebreid. De ontwikkelingen in handel, maritieme overheersing en industriële ontwikkeling zouden ervoor zorgen dat Engeland gedurende de negentiende eeuw een grote economische groei zou ondergaan.
In de Franse kolonie Saint Domingue ontstond een slavenopstand, geïnspireerd door de Franse Revolutie. Een van de idealen van de Verlichting en de revolutie was het afschaffen van de slavernij en dwangarbeid. In de koloniën werd dit echter uitgesteld. Dit leidde tot een grote slavenopstand in 1791. In 1794 verklaarde de Conventie het einde van slavernij, en hiermee is Frankrijk het eerste land in Europa dat slavernij afschaft. Maar Frankrijk had haar grip op Saint Domingue verloren. Onder leiding van de voormalige slaaf François Dominique Toussaint-Louverture werd een nieuwe regering opgezet en de onafhankelijkheid van Frankrijk verklaard. Napoleon probeerde hier in 1802 een einde aan te maken door het eiland aan te vallen en dreigde met het opnieuw installeren van slavernij. Deze actie leidde tot een tweede, definitieve opstand die uiteindelijk gewonnen werd door het eiland. Men riep op 1 Januari 1804 de onafhankelijkheid uit van het nieuwe Haïti. Hiermee is Haïti, met de Verenigde Staten, het tweede kolonie die onafhankelijk wordt.
De Franse Revolutie en de onafhankelijkheid van Haïti heeft grote impact op de andere koloniën in Spaans Amerika en soortgelijke opstanden ontstaan in Mexico. Ook Groot-Brittannië kreeg in de Caraïbische koloniën te maken met meer opstanden.
De late Middeleeuwen (1300-1500) zijn vaak beschreven als een periode van voortdurende crisis en het einde van de eeuwenlange groei en expansie in de periode daarvoor. De crisisjaren in de veertiende en vroege vijftiende eeuw werden echter gevolgd door een economisch, sociaal en politiek herstel in de vijftiende eeuw.
Koning Filips IV van Frankrijk (regeerde 1285-1314) viel Paus Bonifatius VIII (r. 1294-1303) aan en probeerde te ontvoeren, omdat hij de autoriteit van de koningin in zijn koninkrijk zou hebben ondermijnd. Dit mislukte, maar veroorzaakte wel veel beroering in Rome. Toen de volgende Paus Clemens V (r. 1305-1314) aan de macht kwam, verplaatste hij het pauselijk hof naar Avignon. Dit was voor zijn eigen veiligheid, om een einde te maken aan de oorlog tussen Frankrijk en Engeland en om de Orde der Tempeliers te beschermen tegen onderdrukking door de Franse koning. De verhuizing van de Paus betekende het begin van de zogenaamde Babylonische gevangenschap (1309-1378).
In Avignon werd het pauselijk hof een belangrijk religieus, diplomatiek en commercieel centrum. De bureaucratie en de pauselijke inkomsten uit belastingen en giften groeiden enorm. De Italiaanse dichter en filosoof Francesco Petrarca keurde de nieuwe situatie af en sprak als eerste over de Babylonische gevangenschap, waarmee hij verwees naar de verbanning van de Israëlieten naar Babylon als centrum van zonde en immoraliteit, in het Oude Testament.
In 1377 boog Paus Gregorius XI (r. 1370-1378) onder de druk van de critici en verhuisde met zijn hof terug naar Rome. Die stad was inmiddels zo verloederd dat hij aan het einde van dat jaar besloot weer terug te keren naar Avignon. Hij stierf echter voor hij dat ook daadwerkelijk kon doen. Hierna volgde een tumultueuze verkiezing waarbij het Romeinse volk het Vaticaan binnendrong en een Italiaanse Paus eiste. Uiteindelijk werd Urbanus VI (r. 1378-1389) verkozen tot Paus, maar critici reageerden snel door een Franse kardinaal tot tegenpaus te benoemen, Clemens VII (r. 1378-1394). Met dit besluit was het Grote Schisma een feit.
Voor de volgende veertig jaar waren de Westerse Christenen in twee kampen verdeeld, want niemand wist zeker wie de echte Paus was. Dit was lastig omdat de Paus het recht had om kerkambten toe te wijzen, belasting over geestelijken te verbieden of toe te staan, en over wettelijke en morele zaken te beslissen. Het Schisma zorgde ook voor een heroverweging van de macht van de Paus binnen de Kerk. Sommigen stelden dat autoriteit lag bij de hele Kerk en niet bij één man. Zelfs de meest conservatieve conciliaristen vonden dat de hele Kerk het recht had om op te treden in tijden van ketterij of schisma.
Om het schisma op te lossen, organiseerden de kardinalen een concilie in Pisa, waarbij ze de oude pausen afzetten en een nieuwe verkozen. De oude waren echter helemaal niet van plan te vertrekken en zo was een derde paus een feit. De oplossing kwam uiteindelijk toen de Heilige Roomse Keizer Sigismund (r. 1411-1437) de derde Paus Johannes XXIII (r. 1410-1415) dwong een concilie te organiseren. Tijdens dit Concilie van Konstanz (1414-1418) dwong de Keizer de leden om met een definitieve oplossing te komen.
Sigismund had veel belang bij een einde aan het conflict aangezien het tot diepe religieuze en wereldlijke verdeeldheid had geleid in Bohemen, een van zijn belangrijkste gebieden. Het Concilie zorgde echter dat de spanningen nog meer vergroot werden en dat er een klimaat van religieus wantrouwen gecreëerd werd. De Tsjechische hervormer Jan Hus (1370-1415) was de spil van het debat. Hus had felle kritiek op de kerkhiërarchie. Sigismund hoopte dat een Concilie de angel uit dit debat zou kunnen halen. De uitspraak van het Concilie was gebaseerd op ervaringen met John Wyclif (1329-1384), die ook kritiek had op de kerkhiërarchie. Wyclif geloofde dat de kerk tegelijkertijd een heilig instituut en een wereldlijke samenkomst van individuen zou kunnen zijn. Hij stelde dat de kerkleden uiteindelijk alleen verantwoording schuldig waren aan de Bijbel, die hij in het Engels vertaalde. Hus was sterk beïnvloed door deze Engelsman. Het Concilie veroordeelde Hus als ketter tot de brandstapel in 1415.
Het Concilie loste zo de spanningen niet op maar verschafte de Tsjechen nu een martelaar en een held, wat uitmondde in een revolutie van de Tsjechen in Bohemen. De Hussieten verspreiden zich over het gebied en streden voor het recht om zowel het brood als de wijn te ontvangen tijdens de Communie. Radicale Hussieten vonden dat de ware kerk een gemeenschap van spirituele mannen en vrouwen was zonder enige kerkelijke hiërarchie. De Duitse Keizer was niet in staat de opstand neer te slaan. In 1433 besloten een nieuw kerkconcilie en gematigde Hussieten dat de Hussieten mochten doorgaan met hun praktijken. Radicale Hussieten weigerden toe te geven en de oorlog duurde voort tot 1436.
De Hussieten waren echter een klein probleem vergeleken met het Schisma. Pogingen om het pausdom weer te herenigen en te hervormen leken in de ogen van de Pausen de politieke onafhankelijkheid en het morele leiderschap van het Pausdom zelf. Allereerst zorgde het Concilie dat de drie Pausen afgezet werden en in 1417 benoemden ze een Romeinse edelman tot Paus Martinus V (r. 1417-1431). Daarbij verklaarde het Concilie dat zij een door God gegeven macht had om over kerkzaken en zelfs over de Paus te beslissen. Vanaf dit moment konden Pausen niet zomaar meer de absolute macht claimen. Hoewel het Concilie weinig kon doen om de kerk echt te hervormen, stond ze wel achter hervormingen. Een tweede hervormingsconcilie werd in 1431-1449 georganiseerd, maar ook die behaalde slechts gematigde resultaten.
Door de voortdurende dreiging van het conciliarisme had de Paus de steun nodig van wereldlijke leiders. Daarom was hij gedwongen om compromissen te sluiten over hervormingszaken, over pauselijke inkomsten en over kerkelijke rechtsbevoegdheid binnen hun gebieden. Wereldlijke leiders wilden dat de lokale kerkambten binnen hun gebieden werden bekleed door lokale families en dat de kerkinstituties zich zouden houden aan lokale wetten en administratie. Bovendien wilden ze dat lokale kerkvoogden op zouden treden als bemiddelaars tussen het Vaticaan en de lokale bestuurders.
Het herenigde Pausdom kon niet anders dan aan enkele van deze eisen voldoen. Met de Pragmatische Sanctie van Bourges in 1438 werd de pauselijke belasting, jurisdictie en het recht om lokale geestelijke te benoemen in Frankrijk beperkt. Dezelfde concessies deed de Paus in heel Europa. Met een kleiner inkomen en minder inspraak in de kerkhiërarchie werd de Paus gedwongen om zich meer te richten op zijn eigen pauselijke staten. Hij ging zich steeds meer als een wereldlijk bestuurder over deze gebieden gedragen.
In Frankrijk en Engeland vonden de koninklijke ambtenaren dat de individuele rechten op lokale jurisdictie toebehoorde aan de koning. Dit idee was het resultaat van eeuwenlange centralisering van de politieke macht in handen van de koning. Tegelijkertijd vonden lokale edelen dat zij juist recht hadden op hun land en niet de koning. Deze machtsstrijd vormde de context van de Honderdjarige Oorlog, dat niet alleen Frankrijk en Engeland, maar heel Europa beïnvloedde.
De centralisatie van de koninklijke macht was in Frankrijk en Engeland in de twaalfde en dertiende eeuw zonder onderbreking verder doorgevoerd. In de veertiende eeuw veranderde dit en werd de macht van de koning steeds meer betwist. In Engeland was er aan het begin van de veertiende eeuw een nogal onnozele koning aan de macht, Edward II (r. 1307-1327). De reizende rechters werden vervangen door zogenaamde vrederechters. In theorie hielden ze zich aan het koninklijk recht, maar in de praktijk waren het meestal edelen die vaak cliënten waren van lokale machthebbers. Op die manier konden lokale bestuurders meer macht krijgen. De baronnen waren meer geïnteresseerd in macht dan in lokaal recht. In 1311 voerden ze hervormingen door waardoor de koning minder rechten en inkomsten had in hun gebieden. De invloed van de baronnen kon groeien doordat de koning zo zwak en naïef was. In 1327 werd hij afgezet door een coalitie van baronnen geleid door zijn vrouw, koningin Isabella. Hierna kwam zijn zoon Edward III (r. 1327-1377) op de troon, die zich veel bewuster was van de dreiging van de baronnen.
De Franse koningen leken in de veertiende eeuw veel machtiger, maar een ingewikkelde opvolgingscrisis maakte de grenzen van het Franse koningschap duidelijk. In 1328 stierf de directe Capetingische dynastie uit. Daarom selecteerden de Franse edelen Filips van Valois als koning Filips VI (r. 1328-1350), een neef van de laatste koning. Hij werd verkozen boven koning Edward III van Engeland, wiens moeder de dochter was van de Franse koning Filips IV (r. 1285-1314). Dit was een oorzaak van de spanning tussen Frankrijk en Engeland. Een tweede oorzaak was de status van landerijen in Frankrijk die eigenlijk de Engelse koningen toebehoorden. In 1340 claimde Edward III formeel dat hij Koning van Frankrijk was en dit was de aanleiding voor de Honderdjarige Oorlog.
Frankrijk was veel rijker en dichter bevolkt dan Engeland en had daardoor een groter leger. Edward III ging dus over tot snelle, korte aanvallen om zoveel mogelijk te stelen, vernietigen en gevangen te nemen. De oorlog kan opgedeeld worden in vier stadia.
1337-1360: gekenmerkt door snelle Engelse aanvallen en overwinningen. De Engelsen hadden de beschikking over de handboog die sterker was dan de kruisboog. Beide zijden hadden ook kanonnen.
1360-1396: de Fransen reageerden voorzichtiger op de Engelse aanvallen en hernamen langzamerhand het gebied dat eerder in Engelse handen was gekomen. In deze fase begon de oorlog een grote invloed te krijgen op beide maatschappijen. Frankrijk werd bij Poitiers in 1356 verslagen met grote protesten van de bevolking als gevolg. In 1381 kreeg ook Engeland te maken met opstanden tegen de hoge belastingen ten behoeve van de oorlog. Uiteindelijk moest koning Richard II (r. 1377-1399) aftreden en verkoos het Engelse parlement koning Hendrik IV (r. 1399-1413).
1396-1422: Koning Karel VI van Frankrijk (r. 1380-1422) leed aan buien van krankzinnigheid, wat zijn regering bemoeilijkte. De Engelse koning Hendrik V (r. 1413-1422) maakte opnieuw de claim op de Franse troon. Door Karel VI’s zoon onwettig te verklaren en Catherina (de dochter van Karel VI) te trouwen, probeerde hij zich van de Franse troonopvolging te verzekeren. Doordat zowel Karel VI als Hendrik V stierven in 1422, bleef Hendriks minderjarige zoon Hendrik VI (r. 1422-1461) over koning te zijn van beide landen.
1422-1453: aanvankelijk leek de overwinning dus in Engelse handen, maar de Fransen wisten wonderwel het tij te keren. In 1429 wist de Franse koning Karel VII met hulp van de boerendochter Jeanne d’Arc om de Engelse veroveringen in Noord-Frankrijk weer te heroveren. Jeanne d’Arc hoorde goddelijke stemmen in haar hoofd die haar opdroegen de Franse koning te gaan helpen. Ondanks dat ze krijgsgevangen werd genomen door de Engelsen, waren de Fransen aan de winnende hand. In 1453 eindigde de oorlog met de Franse herovering van het fort van Castillon-sur-Dordogne.
Italië was relatief sterk verstedelijkt, maar er was geen verenigende macht. De machtscentra waren de grote, bloeiende stadstaten. In de late dertiende eeuw was de macht in de meeste Italiaanse steden verdeeld over drie groepen.
De oude stedelijke adel, wiens welvaart terug te voeren was tot de koningen, keizers en bisschoppen van de tiende en elfde eeuw.
De handelaarsfamilies die in de twaalfde en dertiende eeuw rijk waren geworden.
De bescheiden handwerklieden en handelaren die handels-, militie- en burengroepen organiseerden en zich het volk, popolo, noemden.
De stedelingen organiseerden zich in partijen gebaseerd op buren, beroep, familie, rijkdom en patronagesystemen. Stedelingen gaven het stadsbestuur vaak over aan een signor, een heer of tiran, vaak een lokale edele met een privéleger. Wanneer deze heer de macht had gekregen, liet hij het stadsbestuur vaak in functie maar eiste hij wel de macht over de belangrijkste politieke zaken. De republieken Venetië en Florence kregen geen signor, maar alleen doordat ze significante veranderingen doorvoerden in de constitutie. In beide republieken was het politieke leven ontwricht door de komst van immigranten en door rijke handelaren die een plaats in het bestuur eisten. In 1297 begon het Venetiaanse bestuur een aantal hervormingen waarbij de stadsraad enorm uitgebreid werd, maar waardoor het Venetiaanse patriciaat een gesloten kring werd. In Florence werd politieke deelname ook beperkt tot een aantal families. Er waren pogingen om het recht op politieke deelname te verbreden, maar die hadden geen succes. De controle kwam praktisch in handen van de de’Medici-familie.
In het midden van de vijftiende eeuw waren Florence en Venetië weinig verschillend van de andere Italiaanse steden. Met de Vrede van Lordi en de vorming van de Italiaanse Liga in 1454 werden de relaties tussen de steden gestabiliseerd. Als reactie op de voortdurende oorlogvoering in Italië en de dreiging van de Ottomaanse Turken in het oosten, kwamen de steden overeen dat ze geen van allen zouden uitbreiden ten koste van een andere bondgenoot. In 1494 viel Koning Karel VIII van Frankrijk Italië binnen om het koninkrijk van Napels te claimen. Gevolg was een reeks oorlogen genaamd de Italiaanse Oorlogen (1496-1559). De Franse claims werden betwist door de Habsburgse en de Spaanse keizers. In Florence werd het bestuur van de Medici vernietigd en kwam er een nieuwe republikeinse regering. Florence was ook niet in staat zich te verdedigen tegen pauselijke en keizerlijke troepen. In 1512 herstelden de Habsburgse heersers de macht van de Medici. Venetië kon zich ook niet meer onafhankelijk gedragen van de grote Europese machten. De Italiaanse Oorlogen eindigden met het Verdrag van Cateau-Cambrésis in 1559, waarmee de Spanjaarden de macht kregen over een groot deel van Italië.
Rond 1300 zorgden overbevolking, hongersnood, oorlog en epidemieën voor veranderingen in de handel. Hierna kromp de bevolking weer, was er ernstige inflatie en waren consumptiepatronen veranderd, en dit had weer gevolgen voor de landbouw. Al deze crises veranderden familiestructuur, arbeid en cultuur in vele delen van Europa. Als gevolg hiervan verschoof het economische centrum van Europa va Italië naar Frankrijk, Midden-Europa en Engeland.
Terwijl de bevolking doorgroeide, waren er rond 1300 nog vrij primitieve landbouwtechnieken en was er te weinig landbouwgrond om de mensen in de steden en dorpen te voeden. In heel Europa krompen de afmetingen van landbouwgrond door erfdeling. De huur op grond steeg ook sterk toen de landheren gingen profiteren van de toegenomen concurrentie. Het aanbod van arbeiders was groter dan de vraag, dus de lonen waren relatief laag. Door de overbevolking waren mensen extreem arm, trouwden ze laat en kregen ze weinig kinderen.
De grote hongersnood van 1315 tot 1322 was een keerpunt in de Europese economische geschiedenis. Slecht weer veroorzaakte slechte oogst waardoor velen de hongerdood stierven. Als er geen vernietigende oorlogen en dodelijke epidemieën heersten tegelijkertijd, was Europa er snel weer bovenop gekomen.
Er is nog steeds geen consensus over wat de Zwarte Dood heeft veroorzaakt. Er is gesuggereerd dat het de builenpest was, maar deze ziekte verspreid zich meestal langzaam en maakt weinig slachtoffers. De Zwarte Dood zorgde echter voor de dood van massa’s in een korte periode. Er bestaat echter weinig twijfel over de bron van de ziekte. Handelaren zouden het opgepikt hebben in Caffa, aan de kust van de Zwarte Zee, waarna ze het over heel Europa verspreidden. Variërend van plaats tot plaats stierf ongeveer een kwart tot zestig procent van de bevolking. De ontwrichting van het dagelijks leven was immens. Stadsbesturen hielden op te functioneren en niemand kon gevonden worden om voor de zieken te zorgen en de doden te begraven.
Veertiende-eeuwse dokters waren afhankelijk van traditionele theorieën van de Grieken, vooral het werk van Galenus. In zijn theorie was goede gezondheid afhankelijk van een balans tussen lichamelijke krachten en omgevingskrachten. Door slechte lucht, standen van de planeten en snelle emotionele wisselingen kon de balans verstoord worden. In de vijftiende en zestiende eeuw traden stadsbesturen steeds efficiënter op in het omgaan met de zieken. Ze legden een boycot op goederen uit een door de Zwarte Dood geplaagd gebied. Hierdoor verdween de pest langzamerhand.
Vele Christenen beschouwden de Zwarte Dood als een teken van het Laatste Oordeel of tenminste van de toorn van God. Men reageerde hierop door moreel strenger op te treden en handelingen van boetedoening te volbrengen. In Islamitische gebieden werden vrouwen strenger aangepakt, aangezien zij vaak als de bron van morele vervuiling werden gezien. In Christelijke gebieden werden prostituees de stad uitgejaagd. De Flagellanten, of geselbroeders, trokken door Europa om te laten zien hoe zij hun lichamen verminkten als boetedoening. Om een betere Christelijke samenleving te creëren, keerden de Flagellanten zich tegen alle niet-Christenen en andere buitenstaanders, zoals Joden en lepralijders. Deze haat groeide ook binnen de hele bevolking.
Italië was het centrale punt van contact tussen Europa en de internationale economie. Italiaanse handelaren konden hierdoor steenrijk worden. Omdat ze veel expertise hadden in het verplaatsen van goederen en omdat ze zo rijk waren, waren het de ideale bankiers en financieel adviseurs van de Paus en Europese heersers. Deze heersers hadden kapitaal nodig om hun oorlogen te financieren. Rond 1500 kregen de Italianen steeds meer concurrentie van lokale handelaren in heel Europa. In het noorden domineerden de Hanzesteden, een handelsverbond tussen meer dan honderd steden. In Zuid-Duitsland namen handelaren de Italiaanse handels-, productie en financieringstechnieken over om hun invloed te vergroten.
Hoe rijk deze handelaren ook waren, was welvaart nog steeds verbonden met landbouw en de productie van granen. In Noordwest-Europa werden akkers bewerkt door een combinatie van boeren die huur betaalden, horigen en dagloners. Door de afgenomen bevolking ontstond er concurrentie tussen landheren en werkgevers over een kleiner aantal arbeiders die de Pest had overleefd.
Vooral de kledingproductie veranderde dramatisch in de late Middeleeuwen. De productie verschoof van stedelijke werkhuizen naar het platteland, omdat daar de gilden geen controle uitoefenden. Daarnaast was het goedkoper, omdat het als bijbaan gedaan kon worden door boeren, hun vrouwen of kinderen. Ook voor handelaren was dit voordelig omdat de kleding nu vrij verplaatst kon worden zonder tussenkomst van de gilden. Spanje kwam op als een exporteur van ruwe wol en Engeland zou een belangrijke producent worden van voltooide kleding. Op deze manier kon Engeland, en vooral Londen, een belangrijk economisch centrum worden in de achttiende eeuw.
Gebruiken en instituties werden beïnvloed door deze nieuwe structuren in de handel, productie en landbouw doordat er nieuwe spelers op de markt kwamen. Toch was Europa nog steeds een conservatieve samenleving waarin sociale en politieke invloed belangrijker was dan economische welvaart. Omdat de andere handelaren en bankiers ook politici waren, probeerden ze niet te veel de concurrentie op te zoeken. Aan het begin van de pestepidemie werd de rol van de patriciërs als stadsvaders betwist door handwerkers en arbeiders. Toen de lonen stegen als gevolg van de bevolkingsdaling wilden vele arbeiders meer inspraak in het publieke leven.
Ook vrouwen speelden een belangrijke rol in productie en handel. Omdat ze vaak werkten voor het huwelijk, trouwden Noord-Europese vrouwen later. Omdat ze hun eigen inkomstenbronnen hadden, waren vrouwen relatief onafhankelijk. De Pest en bevolkingsafname zorgden voor nieuwe mogelijkheden voor vrouwen, maar in de vijftiende eeuw kwamen er steeds meer restricties. Vrouwen werd het recht ontnomen om bepaalde beroepen uit te oefenen en mannen kregen meer gezag over de vrouwen in hun omgeving.
Over het algemeen gingen de economische vooruitzichten voor boeren en arbeiders vooruit. Door lagere huur en groeiende lonen hadden ze een hogere levensstandaard. Engelse landheren reageerden op het tekort aan arbeiders door de Pest door hun land om te bouwen tot graslanden voor schapen. Op die manier speelden ze in op de groeiende kledingmarkt. In Italië investeerden heren in kanalen, irrigatie en nieuwe gewassen om hogere winst te behalen. In Oost-Duitsland en Polen dwongen heren boeren in een semi-vrije status, de zogenaamde tweede horigheid. Ze dwongen de boeren om graan te produceren voor de Europese markt.
Omdat er zoveel doden waren gevallen door de Zwarte Dood, hadden steden immigranten nodig om bevolkt te blijven. Burgerschap was echter vaak beperkt tot de oorspronkelijk inwoners van de stad. De immigranten moesten veelal erg hoge belastingen betalen. Als een stad geteisterd werd door crises, was het resultaat vaak een volksopstand.
De Franse militaire successen waren deels gebaseerd op een professioneel, staand leger, het eerste in Europa. Karel VII was hiervoor verantwoordelijk. Hij breidde eveneens zijn gerechtelijke claims uit door het vormen van provinciale parlements, rechtbanken. Lokale wetten en gebruiken moesten geregistreerd en goedgekeurd worden. Een tweede plaats waar de koning invloed uitoefende was het koninklijk hof als politiek en financieel centrum. De koningen maakten de edelen afhankelijk van het hof.
De Engelse monarchie ontwikkelde zich anders. Het verlies van Hendrik VI van de Honderdjarige Oorlog leidde in 1453 tot de Rozenoorlogen. Hendriks “House of Lancaster” (met als teken de rode roos) bestreed het “House of York” (witte roos). Edward van York zette uiteindelijk Hendrik af en kroonde zichzelf tot koning Edward IV (r. 1461-1483). Na diens dood kwam zijn minderjarige zoon Edward V (r. april-juni 1483) aan de troon onder toezicht van zijn oom Richard. Die vermoorde de jongen en kroonde zichzelf tot koning Richard III (r. 1483-1485). Hij werd uiteindelijk vermoord tijdens een veldslag door Hendrik Tudor, die trouwde met Edward IV’s dochter Elizabeth en koning werd. Hendrik VII (r. 1485-1509) wilde oorlog en belasting vermijden. Hij oefende meer gezag uit over lokale zaken door koninklijke patronage. Ook bevorderde hij het idee van de waardigheid van het koningschap. Een derde manier van machtsuitbreiding was door Schotland en Spanje aan zich te binden door de uithuwelijking van zijn kinderen. Het succes van Hendrik VII was te danken aan de afwezigheid van machtige tegenstanders, lagere belastingen door vrede, en het verlangen naar een ordelijk rijk met kroonopvolging binnen één dynastie.
In Scandinavië was de macht van de koning gebaseerd op de bemiddeling met de invloed van de raad die bestond uit de belangrijkste grondbezitters. Macht was gebaseerd op landbezit. De kroon van Noorwegen, Denemarken en Zweden werden vaak verenigd in tijden van crisis.
De opkomst van een nieuwe regerende dynastie en de afname van de invloed van de Mongolen was van grote invloed op Oost-Europa. Net zoals in de rest van Europa was politieke macht gebaseerd op persoonlijke banden. In Oost-Europa werd dit verder gecompliceerd door de vele talen, religies en culturen. Deze cultuurmix speelde een belangrijke rol in de groei van nieuwe staten. Sommige gebieden raakten nauw verbonden met West-Europa door zich te bekeren naar het “Katholicisme” (in de zin van de westerse variant van het Christendom) en door te trouwen met leden van westerse koningshuizen.
De opkomst van Moskou was wel te danken aan de Mongoolse of Tartaarse dominantie. Ivan I (r. 1328-1341), prins van Moskou, werd tot het hoofd gemaakt van het Russische gebied in dienst van de Mongolen. In deze tijd werd Moskou ook het centrum van de Russisch-Orthodoxe kerk. Met het bewind van Ivan III (r. 1462-1505), of Ivan de Grote, kwam het machtscentrum definitief in Moskou te liggen. Hij begon zichzelf tsaar te noemen.
In 1453 veroverden de Ottomanen onder leiding van Mehmed II (r. 1451-1481) het laatste stukje van het Byzantijnse of Oost-Romeinse Rijk, Constantinopel. Het einde van het Romeinse Rijk zorgde voor een schokgolf in Europa en verscheidene kruistochten om het oosten weer te “bevrijden”. Ook onder de Ottomaanse Turken werden antichristelijke sentimenten versterkt.
De Ottomaanse hegemonie werd strekte zich verder uit tot Syrië en Palestina, en vanaf 1517 tot Egypte. Ook veroverden ze grote delen van de Balkan. De sterkte van de Ottomanen was gebaseerd op de volgende factoren:
De loyaliteit en efficiëntie van de Janitsaren, een goedgetraind elitekorps van de sultan.
De ongewoon tolerante houding van Mehmed ten opzichte van andere religies en culturen. Ze mochten binnen zijn rijk bestaan, mits ze onderdanigheid toonden aan de sultan.
De eenheid van Spanje was alleen dynastiek van aard, aangezien in 1469 Ferdinand, kroonprins van Aragon en Catalonië, trouwde met Isabella, koninklijk dochter van Castille. In Tien jaar hierna waren ze beide koningin en koning en was Spanje verenigd. De beide koninkrijken waren vrij verschillend. Castille was groter en dichter bevolkt. De macht was er gebaseerd op landbouw. Economische macht was in handen van de edelen, terwijl de politieke macht bij de monarch lag. Het koninkrijk Aragon, met als centrum Barcelona, was juist sterk afhankelijk van de handel. De macht van de koning was beperkt omdat hij niet in alle gebieden als koning heerste.
Aanvankelijk betekende de eenwording dan ook niet dat de twee koninkrijken dichter bij elkaar kwamen. Niettemin betekende de heerschappij van Ferdinand en Isabella een belangrijke verandering in de politiek en samenleving van het Iberisch schiereiland en van Europa in het algemeen. Ze huwelijkten hun kinderen uit aan belangrijke leden van de Habsburgse en Engelse koningshuizen. In 1492 veroverde een kruistocht Granada, het laatste Moslimbolwerk op het schiereiland. De koning en koningin dwongen de Joden en Moslims om zich te bekeren tot het Christendom of het koninkrijk te verlaten. In april van dat jaar gaf Isabella Columbus toestemming om een nieuwe wereld te ontdekken.
De verovering van Granada en de verbanning van de Joden betekenden een belangrijke verandering in de Spaanse mentaliteit. Voorheen was Spanje nog erg tolerant geweest. Naar verloop van tijd groeiden de antisemitische sentimenten. De economische en sociale kosten voor de uitbanning waren erg hoog. Veel kapitaal en kennis trok met de Joden het land uit. Na de uitbanning en bekering ontstond er veel wantrouwen ten opzichte van de “Nieuwe Christenen”. Vele “Oude Christenen” pleitten voor een institutie als de Spaanse Inquisitie, een kerkelijk instituut dat foute Christenen opspoorde en veroordeelde. Deze werd in 1478 gerealiseerd, toen Paus Sixtus IV de grootinquisiteur onder direct gezag van de monarchen plaatste. Op die manier werd het instituut snel een belangrijk instrument voor de uitbreiding van de macht van de staat.
In Duitsland speelde de spanning tussen centrale en lokale machten een grote rol. De keizers verplaatsten hun land steeds meer van het zuiden naar het oosten. Andere adellijke families hadden stukken grond die verspreid lagen over Duitsland. Op die manier bestond het land uit een losse verzameling van gebiedjes. De macht van elke keizer hing af van de welvaart en macht van zijn eigen dynastieke gebieden. De macht van regionale autoriteiten werd verder versterkt door de zogenaamde Gouden Bul van 1356, waarmee keizer Karel IV bepaalde dat elke nieuwe keizer gekozen zou worden door zeven keurvorsten. Hierdoor bleef de macht gefragmenteerd en kon er geen algemeen wetssysteem, munteenheid of representatieve vergadering gevormd worden. Vooral Zwitserland bleef heel onafhankelijk, terwijl het wel deel uitmaakte van het Heilige Roomse Rijk.
12: Renaissance
De opleving van de Renaissance-kunst was een reactie op de religieuze, sociale, politieke en economische crises die in het vorige hoofdstuk aan bod zijn gekomen. Italianen en later andere Europeanen voelden zich aangetrokken tot de Romeinse politiek, literatuur en ethiek, om zo een alternatief te bieden voor de Middeleeuwse theologische ideeën. Verder waren Renaissancedenkers ervan overtuigd dat alle kennis gecombineerd kon worden in één kijk op de wereld. Vaak wordt gedacht dat de Renaissance alleen een hergeboorte was van de antieke cultuur, maar in werkelijkheid was er geen radicale verschuiving van de middeleeuwse ideeën.
Een groep geleerden genaamd de humanisten begonnen de superioriteit te bepleiten van de politiek, geschiedschrijving en literatuur van het verleden. Toen ze meer kennis opdeden van de Oudheid begrepen ze beter de historische context waarin de Griekse en Romeinse schrijvers leefden.
Het humanisme kwam in Italië op omdat de cultuur in Noord- en Midden-Italië veel meer verstedelijkt en seculier was dan in andere gebieden. Ook het lokale onderwijs was verschillend georganiseerd in noordelijk Europa en Italië. In Italië was het onderwijs bedoeld om geestelijken te leveren aan lokale kerken. In Italiaanse steden was het onderwijs juist bedoeld om mensen praktisch op te leiden voor belangrijke lekenfuncties in de stad. In Noord-Europa werd het universitaire onderwijs gedomineerd door logica en scholastieke filosofie, terwijl in Italië het onderwijs zich richtte op praktische zaken in het stedelijk leven. Deze studie heette de studia humanitatis. Bepaalde esthetische waarden werden geleend van de oude Grieken en Romeinen. De meeste opgeleide Italianen waren niet zozeer geïnteresseerd in de Oudheid, als wel in de geschiedenis van hun woonplaats.
De eerste Italianen die wel bewust keken naar literaire en historische voorbeelden in het oude Roe waren een groep Noord-Italiaanse rechters en notarissen die de Romeinse auteurs begonnen te imiteren. Zij vonden de antieke literatuur en geschiedenis vele malen interessanter dan de middeleeuwse. Deze fascinatie werd een literaire beweging door Francesco Petrarca (1304-1374). Hij bekritiseerde het pauselijk hof in Avignon waarbij hij het vergeleek met de Babylonische gevangenschap, steunde de vestiging van een republikeins stadsbestuur in Rome, en geloofde dat het imiteren van de oude Romeinen de enige manier was om zijn wereld te hervormen. Bovendien was hij van mening dat de periode tussen de Oudheid en zijn tijd een donkere tussenperiode was die men moest overkomen. Zijn methode was het reconstrueren van de klassieke cultuur, een zorgvuldige imitatie van de Oudheid en een reeks culturele en morele veranderingen die verder gingen dan alleen imiteren. Petrarca bleef desondanks overtuigd christen, en hij erkende de spanning tussen het christelijke heden en de heidense Oudheid.
Vooral de rijke oligarchie in Florence was geïntegreerd in de ideeën van Petrarca. Een generatie jonge intellectuelen uit de stad vormden een ideologie van burgerlijk humanisme. Zij maakten Petrarca’s programma praktischer en publieker. Meer dan Petrarca waren de burgerlijke humanisten uit op de vorming van waardige mensen die het stadsbestuur zouden kunnen leiden en de burgers zouden kunnen behoeden voor tirannie en wetteloosheid. Guarino van Verona (1374-1460) werd een van de meest enthousiaste volgers van Petrarca en zette aan tot de hervorming van het onderwijs in Italië. Hij bevorderde de zorgvuldige studie van grammatica en het memoriseren van grote lappen tekst over de klassieke dichtkunst en geschiedenis. Zo werden mensen opgeleid in de literatuur en welsprekendheid. Deze onderwijsmethode verspreidde zich snel over Europa. Omdat het onderwijs bedoeld was als voorbereiding op het publieke leven, was het niet nuttig voor arbeiders, vrouwen en andere mensen zonder politieke macht om onderwijs te genieten. Gedurende de vijftiende eeuw leerden vele vrouwen wel om te lezen en zelfs te schrijven. Sommige vrouwen moesten kunnen schrijven om de economische en politieke belangen van hun familie te coördineren. Veel mannen stonden wantrouwend tegenover geletterde vrouwen. Het probleem voor opgeleide vrouwen was dat er geen publieke functie was voor hen.
In de vijftiende eeuw gingen humanisten massaal op zoek naar antieke teksten, waardoor er een aantal ontdekt werden. Dit veranderde hun begrip van taal, religie en filosofie. Een Florentijnse humanist, Niccolò Niccoli, wist zo’n achthonderd antieke boeken te verzamelen die hij na zijn dood beschikbaar stelde voor iedereen. In 1440 publiceerde Lorenzo Valla De donatione Constantini. Hierin toont hij de valsheid aan van het geschrift waar de Paus zijn wereldlijke macht mee gelegitimeerd had, de Schenking van Constantijn. Daarnaast publiceert Valla een werk waarin hij een aantal vertaalfouten aanwijst in het Vulgaat, de middeleeuwse standaardvertaling van de Bijbel.
Net zoals Valla waren andere humanisten ervan overtuigd dat literatuurstudie uiteindelijk zou leiden tot filosofie. De Florentijnse Marsilio Ficino vertaalde het complete werk van Plato in het Latijn en interpreteerde Plato’s werk in het licht van de christelijke doctrine. Hij geloofde dat Platonisme net als het Christendom de waardigheid van de mens kon tonen. De mens was de brug tussen de materiële wereld en God. Giovanni Pico della Mirandola ging verder op deze hiërarchie door te stellen dat de mens zelfs boven de engelen konden staan. Verder geloofde hij dat goddelijke wijsheid zowel in de Joodse, christelijke als heidense literatuur gevonden kon worden.
Andere humanisten onderschreven dit en stelden dat een originele, verenigde en goddelijke verlichting zelfs voorafgaat aan Plato en Aristoteles, en dat die gevonden kon worden in Egyptische, Griekse en Joodse magie. Daarnaast bestudeerden deze humanisten astrologie en alchemie. Ze geloofden zo in het bestaan van een directe, wederzijdse connectie tussen de natuurlijke wereld en de kosmos. Alchemisten dachten dat alles gemaakt was van een primair materiaal en dat het daarom mogelijk was om het ene materiaal om te vormen tot het andere. De populairste variant hiervan was de gedachte dat gewone metalen omgevormd konden worden tot goud.
De humanisten geloofden dat heersers alle klassieke en christelijke waarden van hoop, liefde, gematigdheid, voorzichtigheid, rechtvaardigheid en standvastigheid. Een waardig heerser zou zowel geliefd als gehoorzaamd worden. Regeringen en wetten waren in essentie onveranderlijk.
Door de Franse invasies in Italië in 1494 en de daaropvolgende oorlog begon men te twijfelen aan deze ideeën. Volgens de Florentijnse Francesco Guicciardini kon men niets leren van de geschiedenis. De stadsgenoot Niccolò Machiavelli (1469-1527) schreef een aantal werken waarin hij voorstellen deed tot een nieuwe militaire organisatie, verhandelde over een geschiedenis van Florence en een toneelstuk schreef. Machiavelli stelde dat zijn tijdgenoten geen aandacht hadden voor de echte motivaties van de handelingen van mensen. Hij geloofde dat mensen veel meer geneigd waren om te reageren op angst en dat een regering beter was door macht dan door moraliteit. Met de uitspraak “het doel heiligt de middelen” bedoelde hij dat een waardig heerser goed moest nadenken over de doelen die bereikt moesten worden. Machiavelli verwierp net als Guiccardini de humanistische aanname dat men vooral de klassieken moet imiteren. Regeren vereiste verschillende vaardigheden op verschillende momenten.
Met de ideeën van Machiavelli waren de humanistische ideeën over politieke, morele en intellectuele hervormingen helemaal ontwikkeld. Vroege humanisten geloofden dat enkel de klassieke wijsheid de samenleving zou veranderen, terwijl Machiavelli en zijn tijdgenoten erkenden dat dit niet genoeg was.
Stedelingen en kunstenaars deelden het humanistische idee van het belang van de klassieke oudheid, en het idee van een barbaarse tussenperiode. De kunst van de Renaissance kan opgedeeld worden in drie tijdvakken:
De vroege Renaissance, waarbij artiesten de natuur imiteerden.
Een middenperiode, waar ze klassieke ideeën over proportie herontdekten.
De hoge Renaissance, waarbij artiesten superieur werden aan de natuur en aan klassieke kunstenaars.
De eerste tekenen van een nieuwe stijl waren te vinden in Italië in de late dertiende eeuw. Giotto di Bondone van Florence was de grootste vernieuwer. Hij brak met de voorgaande stijve, symbolische stijl en introduceerde levensechte portretten van levende personen. In de vroege vijftiende eeuw vonden Florentijnse artiesten nieuwe manieren uit om de natuur te representeren. Vooral de ontwikkeling van het lineair perspectief was revolutionair. In het eerste decennium van de vijftiende eeuw geloofden veel commentatoren echter dat schilderen nooit zo innovatief zou worden als beeldhouwen of architectuur, omdat er geen voorbeelden van schilderijen waren uit de klassieke oudheid die konden worden geïmiteerd. In de tweede helft van de vijftiende eeuw voegden artiesten als Botticelli een diepgaand begrip van klassiek symbolisme toe aan de ontwikkelingen uit de vroege vijftiende eeuw.
Het hoogtepunt van de Renaissance-kunst kwam aan het begin van de zestiende eeuw. Artiesten in Venetië leerden het lineair perspectief van de Florentijnen en voegden er hun eigen traditie van subtiele olieverf aan toe. Deze combinatie riep veel aanzien op, ook over de grenzen van Italië. Het werk van twee Florentijnen, Leonardo da Vinci (1452-1519) en Michelangelo Buonarroti (1475-1564) zijn er het beste voorbeeld van. Da Vinci was van mening dat alle goede schilderkunst en literatuur gebaseerd was op nauwe observatie van de natuur. Vooral Da Vinci’s analytische observaties hadden grote invloed op zijn tijdgenoten. Michelangelo was juist beroemd om zijn kunst. Vooral zijn werk in de Sixtijnse Kapel in het Vaticaan was en is beroemd.
Tegelijkertijd waren er artiesten ten noorden van de Alpen, en vooral in Vlaanderen, die net zo grote vernieuwingen doorvoerden in de manier waarop ze schilderden en beeldhouwden. Aanvankelijk was de innovatie nauw verbonden met de noordelijke hoven, later namen ze elementen van de Italiaanse Renaissance over. De noordelijke kunst veranderde op twee belangrijke manieren:
In de beeldhouwkunst werden de lange, ongebroken verticale lijnen van de Gotische sculpturen ingewisseld voor een complexere en emotionelere stijl.
In de schilderkunst verschoof men van levendig gekleurde schilderijen naar experimenten om meer diepte te creëren. Een belangrijke schilder was Jan van Eyck.
Zo zouden beide kunstvormen de werkelijkheid meer moeten benaderen.
De invloed van de Italiaanse Renaissance op de noordelijke kunst werd duidelijk toen een groot aantal Italiaanse artiesten naar het noorden afreisden. De Franse koning Francis I (r. 1515-1547) nodigde ze uit aan zijn hof. Er waren ook veel noordelijke artiesten die naar Italië reisden om zich daar te onderwijzen in de Italiaanse technieken. De beroemdste was Albrecht Dürer.
De verscheidenheid en levendigheid van de kunsten was vooral afhankelijk van de economische voorspoed van de steden en dorpen in Europa. Vooral de rijke Italiaanse bankiers en handelaren hadden veel geld te besteden. Niet alleen de elite kon zich kunst veroorloven, ook de middenklasse kocht (kleinere) kunstvoorwerpen. Artiesten speelden een grote rol in de vroegmoderne samenleving omdat hun kunst vaak een religieus doel had. In de late Middeleeuwen en Renaissance waren er talloze kunstvoorwerpen die wonderlijke krachten zouden bezitten.
De eerste uitbarsting van artistieke creativiteit in de veertiende eeuw was betaald door de overheid en bedoeld voor publieke instituten. Voor stadsbesturen was openbare kunst een statussymbool. De publieke kunst in Florence was veelal georganiseerd en gesteund door verschillende gildes, die op hun beurt weer een grote invloed hadden in het republikeinse stadsbestuur. De heersers buiten de Italiaanse republieken gebruikten kunst ook om bepaalde boodschappen over te brengen aan hun onderdanen. In het midden van de vijftiende eeuw waren de financiers van kunst in Florence vooral rijke individuen.
Met de verspreiding van de Renaissance-ideeën veranderden ze ook. Buiten Italië speelde de Romeinse geschiedenis een minder belangrijke rol en humanisten elders waren veel meer geïnteresseerd in religieuze dan in politieke hervormingen. De notie van vernieuwing op basis van diepgaand begrip en imitatie van de geschiedenis bleef wel centraal staan in het humanisme.
Anders dan in Italië waren veertiende-eeuwse schrijvers elders in Europa niet in eerste instantie geïnteresseerd in klassieke bronnen, maar richtten zich meer op religieuze bronnen. Ondanks de voortgang van oude literaire vormen kwamen er nieuwe stijlen in de landstaal op, hoewel ze nog steeds gingen over traditionele waarden en ideeën. De nieuwe geschriften in de landstaal waren gebaseerd op populaire verhalen en gezegden, alsook op traditionele morele en religieuze geschriften. Anders dan de vroege humanisten hadden deze schrijvers niet zoveel interesse in nieuwe culturele en intellectuele modellen.
De verspreiding van het humanisme werd behoorlijk geholpen door de uitvinding van de boekdrukkunst. Voorheen was het aantal kopieën van boeken beperkt omdat kopiëren veel tijd en geld kostte. Johann Gutenberg ontwikkelde een manier waarop letters of woorden met metalen stempels op papier kon worden gedrukt. De boekdrukkunst zorgde er niet alleen voor dat er veel meer kopieën van boeken konden worden geproduceerd, maar ook dat er standaardwerken kwamen op het gebied van rechten, theologie, filosofie en wetenschap. Geleerden konden in heel Europa tegelijkertijd dezelfde tekst bestuderen.
Buiten Italië veranderde de interesse van het humanisme. In Italië was het publieke leven het centrum van de beweging, terwijl in de rest van Europa de religieuze factor veel belangrijker was. Noordelijke humanisten wilden het christelijke leven vernieuwen en de kerk nieuw leven inblazen. Critici stelden dat de geestelijkheid rijk en onwetend was en dat de leken niet goed opgeleid en bijgelovig waren. Daarom wilden noordelijke humanisten betere onderwijsinstellingen installeren. De bekendste humanisten, Thomas More en Desiderius Erasmus, riepen op tot een nieuw gevoel van vroomheid. Daarom werd dit noordelijk humanisme ook wel christelijk humanisme genoemd.
Er werden overal in noordelijk Europa nieuwe universiteiten gesticht die de humanistische visies overnamen. De humanisten die geassocieerd werden met de nieuwe universiteiten waren meestal opgeleid in Italië, maar ze brachten een nieuw perspectief op hun werk. Zo moesten de Romeinse wetten bestudeerd worden als een historisch gevormd systeem en niet als een onveranderlijk, abstract systeem. De universiteiten werden vaak centra van talenstudies. Aan sommige instellingen werd zowel Grieks, Hebreeuws als Latijn onderwezen. Talenkennis zou de studenten meer laten begrijpen van de waarheden van het christendom. Spanningen tussen de humanisten en de scholastieke geleerden groeiden door de humanistische culturele en linguïstische studies. Humanisten stelden dat ook andere religies als het Jodendom universele moraal en spirituele waarheden kon bevatten. Scholastieke theologen bleven liever bij het christendom.
Het belangrijkste werk van Thomas More was Utopia (1516), met daarin zijn idee van de ideale samenleving. Gelijkheid, samenwerking en acceptatie zouden centraal staan. Desiderus Erasmus schreef een groot aantal werken met als doel de christenen op te voeden. Zijn grootste bijdrage aan het Europese intellectuele leven waren zijn editie en commentaar op het Nieuwe Testament, waarmee hij zijn kritiek formuleerde op het Vulgaat. Daarnaast was Erasmus overtuigd dat de ware essentie van het christendom gevonden kon worden in het leven en de handelingen van Christus. Echte christenen hadden geen bijgeloof en magie nodig. Een humanistische combinatie van klassieke en christelijke wijsheid zou onwetendheid, bijgeloof en geweld oplossen.
Heersers en Pausen gebruikten kunst en cultuur om hun autoriteit te definiëren en te vieren.
De hoven in Noord-Italië bonden artiesten en humanisten aan zich geïnspireerd door de klassieke beschaving. Ze aristocraten probeerden de waarden en nieuwe stijlen aan de hoven van Noord-Europa te imiteren. In heel Europa werd het hof voor edelen belangrijker om inkomsten en aanzien te verwerven. Heersers installeerden ridderordes om bondgenoten en volgers te belonen. De hoven waren ook een middel voor heersers om een verenigde cultuur en ideologie te creëren.
Het voorbeeld van het hof van Mantua. De Gonzanga-familie beheerste het bestuur van de stad. De familie verbeterde haar reputatie door Renaissance-artiesten als Gianfrancesco en Lodovico. Rond 1500 waren er honderden edelen en nog meer bedienden verzameld aan het hof. Aan de ene kant werden er belangrijke politieke beslissingen genomen, maar aan de andere kant was het hof ook een privésfeer, waar de vrouwen ook de dienst uit konden maken.
Het pauselijk hof had enerzijds de status van een gewoon Italiaanse Renaissance-hof, maar anderzijds moest de Paus ook zijn hoogste gezag binnen de kerk verdedigen tegen conciliaristen. De Paus richtte zich daarom op de vorming van een nieuw Rome. Paus Nicolaas V (r. 1446-1455) was de eerste die Rome en de kerk weer in zijn oude glorie wilde herstellen, middels talloze bouwprojecten, begunstiging van de kunsten en een levendige hofcultuur. De transformatie van Rome had een ideologisch doel, omdat Rome het firmament van het Christelijke geloof moest zijn. De pausen verbonden het pauselijke Rome aan de keizerlijke traditie van het Romeinse Rijk. Een voorbeeld van een bouwproject als onderdeel van het bovenstaande programma was de Sixtijnse Kapel, met het plafond beschilderd door Michelangelo.
De Renaissance-ideeën zorgden ook voor een transformatie van de middeleeuwse ridder in de vroegmoderne “gentleman”. Van vrouwen van heersers werd verwacht dat ze het leven aan het hof organiseerden, maar ze moesten ook het toonbeeld zijn van huiselijke waarden. Vrouwen dienden het huishouden en de financiële belangen van hun man te bestieren. Hovelingen moesten allereerst de militaire zaken bestuderen. Ook moest de hoveling de algemene omgangsregels kennen, maar oppassen om de anderen teveel te imiteren.
13: Overzeese expansie van Europa tot 1600
Al voor 1400 hadden de Europeanen connecties met Afrika en Azië, maar vanaf 1400 ontwikkelden ze het verlangen en de mogelijkheden om de zee over te reizen op zoek naar verre streken in Afrika en Azië. Drie belangrijke factoren achter deze ontdekkingsreizen waren technologie, nieuwsgierigheid en interesse, en geografische kennis.
Al in de Middeleeuwen waren Ierse monniken en Noorse zeilers naar IJsland, Groenland en zelfs Noord-Amerika toe gereisd. Hoewel vestiging uiteindelijk mislukte, werden ze al snel gevolgd door Engelse, Franse en Spaanse vissers die in de buurt van het Amerikaanse continent visten.
De Grieken en Romeinen hadden al veel contact met beschavingen in Azië en Afrika en in de Middeleeuwen was de interesse voor gebieden buiten de Christelijke wereld niet verdwenen. Er was veel handel met Noord-Afrika en de Mongolen in Azië. Daar bevond zich de Zijderoute, de handelsroute die Europa met India en China verbond. Over deze route verplaatsten zich mensen, goederen en ideeën. Door middel van klassieke bronnen kwamen Europese intellectuelen meer te weten over de laat-Romeinse en vroegmiddeleeuwse contacten met Afrika, India en China.
De grootste klassieke geograaf was Ptolemeus van Alexandrië (127-145 v. Chr.) was tot de vijftiende eeuw alleen indirect bekend. In de Middeleeuwen deden er veel wonderlijke verhalen de ronde over exotische plekken en wezens. Er kwam betrouwbaardere informatie in de dertiende eeuw door de komst van de Mongolen. Dzjengis Khan en zijn opvolgers creëerden een rijk dat zich uitstrekte van Oost-Hongarije tot China. Deze Pax Mongolica (Mongoolse vrede) was een gebied waarin veel verschillende culturen werden getolereerd. Missionarissen en diplomaten reisden af naar het Mongoolse hof om ideeën en goederen uit te wisselen en verbonden te sluiten. Italiaanse handelaren volgden de geestelijken en diplomaten snel. Een voorbeeld is Marco Polo (1255-1324) die helemaal tot aan China reisde en dit vastlegde in een boek dat heel populair zou worden. Rond 1300 had een klein groep Italianen zich gevestigd in China. In de dertiende en veertiende eeuw reisden handelaren direct naar het verre oosten.
De uitvinding van verscheidene navigatiehulpmiddelen in de veertiende en vijftiende eeuw maakten het zeilen op open water een stuk gemakkelijker. Een belangrijk voorbeeld was het kompas, waarin een magnetische naald bevestigd was aan een papieren cirkel. Rond 1500 kwamen er ook andere hulpmiddelen op de markt voor zeilers om hun positie ten opzichte van de zon en de sterren te bepalen.
Het meest gebruikte schip in de late Middeleeuwen was een galei dat voortbewogen werd door een combinatie van zeilen en roeiers. Zo’n schip was handig om snel en gemakkelijk langs de kust te varen, maar was niet geschikt voor open water. In de vijftiende eeuw vonden Spanjaarden en Portugezen grote schepen uit die volledig door grote vierkante zeilen werden voortbewogen. Rond de jaren 1490 werd het dus mogelijk om lange zeereizen te maken.
Met de val van het Mongoolse rijk door de opkomst van de Ottomaanse Turken, stortte het open handelsnetwerk in elkaar. In 1375 ontwikkelde Abraham Creques, een Joodse wiskundige van Mallorca, de Catalaanse Wereldatlas. Dit was een combinatie van de traditionele mappa mundi, die niet zo accuraat en heel symbolisch was, en de portolan, die juist heel praktisch was. In de vijftiende eeuw begonnen kaartenmakers hun kaarten in vierkanten te verdelen. Deze vorm maakte het mogelijk om met enige precisie de contouren van verschillende landen en de relaties tussen landmassa’s weer te geven. Aan het eind van de vijftiende eeuw circuleerden er veel van deze praktische wereldkaarten.
Portugal leidde korte tijd de Europese overzeese expansie. De Portugezen waren de eerste Europeanen die de complexe zeiltechnieken voor open zee onder de knie kregen.
De Portugezen hoopten dat de ontdekking van nieuwe gebieden zou leiden tot meer goud en meer Christenen. De zoektocht naar Christenen was vergroot door de snelle opkomst van de Islamitische Ottomanen. Ze hoopten dat een verbond met de mythische Christelijke koninkrijken een front zou kunnen vormen tegen de Ottomanen zodat ze Jeruzalem weer konden terugveroveren. Voor de Portugezen was hun goudzucht altijd vermengd met hun religieuze motieven. De dichtstbijzijnde goudbron bevond zich in de Nigerdelta, maar de directe handelsroute was onderbroken door de Ottomanen. Portugal en Spanje hoopten dit monopolie te doorbreken door de Noord-Afrikaanse kust te beheersen of door middel van een omweg langs de westkust van Afrika.
De eerste verkenningen van de Atlantische kust was al begonnen voor de Turkse dreiging. Rond 1350 stonden Madeira en de Canarische Eilanden al op Europese kaarten. Rond 1400 waren ook de Azoren bekend. In de tweede helft van de vijftiende eeuw begon de Portugese expansie serieuze vormen aan te nemen met de verovering van de islamitische haven Ceuta aan de kust van Marokko. Daarna bewogen ze steeds wat verder naar het zuiden. Ze werden geleid door Prins Hendrik “de Zeevaarder” (1394-1460), de derde zoon van Koning Johan I (r. 1385-1433). Hij was erop uit de Nigerdelta te bereiken. In 1444 bereikte hij de Kaapverdische Eilanden en Senegal, waar hij snel handelsposten installeerde om goud en slaven naar Lissabon te exporteren. De eilanden die de Portugezen veroverd hadden, waren veelal onbewoond. Daarom brachten ze er schapen, zaden en boeren naartoe om de eilanden te bewonen en bewerken. In de jaren 1440 introduceerden ze suiker op Madeira, waarna ze de eerste plantages vormden. Op de Kaapverdische Eilanden deden ze hetzelfde, maar werden de plantages door slaven bewerkt. Slaven uit de gebieden rond de Zwarte Zee waren al in de dertiende eeuw gebruikt om suiker te verbouwen in het Middellandse Zeegebied. Maar sinds de Romeinse tijd werd er niet op zo’n grote schaal slavenarbeid verricht als op de Portugese suikerplantages.
Tot het midden van de vijftiende eeuw bleef de Nigerdelta de belangrijkste focus van de Portugese verkenningstochten. Pas nadat ze de hele westkust van Afrika hadden verkend en deels veroverd, kregen ze interesse in het ontdekken van een zeeroute naar Azië. De eerste zeilers kregen te maken met veel moeilijkheden. Water- en windstromingen neigden om in cirkels te bewegen, waardoor het moeilijk was om recht naar het zuiden te varen. Kennis van de wind- en waterstromingen maakten het mogelijk dat Bartolomeu Dias de zuidkust van Afrika kon verkennen in 1487. Hij bereikte de zuidpunt van Afrika, die later bekend zou worden als Kaap de Goede Hoop. Een decennium na Dias ging Vasco da Gama (1460?-1524) op pad om verder te reizen tot de westkust van India. Het was vooral een handelsmissie en geen ontdekkingsmissie, omdat hij veel goederen meenam om met de onbekende volkeren te verhandelen. In 1499 was hij terug in Portugal met een lading Indiase specerijen.
Het waren niet alleen de moslims die aanwezig waren op de Indische Oceaan, maar het was een mengeling van ethische en religieuze groepen die participeerden in de handel. Er waren zowel kleine handelaren als grote lange-afstandhandelaren op de markt. Minder dan een eeuw voor Vasco da Gama’s avontuur maakte de Chinese zeeman Zheng He een reeks reizen over de Indische Oceaan. Hij maakte enkele grote reizen met een grote vloot, tot de nieuwe keizer hem terugriep en China zich alleen nog maar met interne zaken zou bezighouden.
Vasco da Gama’s aankomst in de Indische Oceaan was tegelijkertijd met de opkomst van de Moguls, de Moslimafstammelingen van Dzjengis Khan. Rond 1530 hadden zij de controle over Noord-India en gedurende de zestiende eeuw strekte hun overheersing zich nog verder naar het zuiden uit. Ze waren vrij tolerant in India en zagen de Portugezen niet als een bedreiging, vooral omdat het er nogal weinig waren. De handelsgoederen die ze meebrachten waren ook niet zoveel waard op de beschaafde, hoogontwikkelde Aziatische markten. Ook konden ze met zo weinigen geen land veroveren. Daarom stichtten de Portugezen een handelspostrijk, een rijk gebaseerd op de controle over de handel in plaats van kolonisatie.
Ondanks de moeilijkheden lukte het de Portugezen toch om een commercieel rijk te vormen, vooral door de strategische geplaatste kustbasissen met forten. Rond 1600 was er een netwerk van Portugese kustforten ontstaan. Ze vormden een koninklijk handelsfirma, de Casa da India, om de groeiende specerijenmarkt te beheersen. Hoewel ze lang geen totale controle hadden, werd Portugal wel de belangrijkste exporteur van specerijen naar Europa. Belangrijker was de creatie van de Estado da India, waarmee de overzeese Portugese zeemacht, administratieposten en maritieme handel gecoördineerd werd.
In de vijftiende eeuw was het Spanje gelukt de laatste islamitische koninkrijken van het schiereiland weg te jagen en de kroon te verenigen. Aanvankelijk lieten de Spanjaarden de verkenningstochten aan de Portugezen over, maar toen die een succes bleken, werden ze toch enigszins nerveus. Daarom wilden ze ook een zeeroute naar de verre oosten, maar dan via de Atlantische Oceaan.
De Spaanse verkenningstochten begonnen bij Christoffel Columbus (1451-1506). Deze briljante zeeman had zich er middels middeleeuwse en Griekse bronnen van overtuigd dat de afstand tussen de oostkust van Azië en de westkust van Europa veel minder ver was dan het in werkelijkheid is. Hij bleef er zijn hele leven ook van overtuigd dat de eilanden die hij gevonden had bij zijn verkenningstochten daadwerkelijk aan de Aziatische kust lagen. De Spaanse monarchen Ferdinand en Isabella deelden zijn enthousiasme niet helemaal. Terwijl Vasco da Gama grote, goed bemande schepen had meegekregen, moest Columbus het doen met slechts drie kleine schepen en een bescheiden bemanning. Op 12 oktober 1491 kwam hij aan op de Bahama’s, waarvan hij dacht dat ze deel van Japan waren. Daarom noemde hij de inwoners ook indianen. Aanvankelijk waren de inwoners van de eilanden, de Tainos, gastvrij en de Spanjaarden waren ervan overtuigd dat ze een volk hadden ontdekt dat een voorbeeld kon zijn van christelijke waarden voor de Europeanen. Al snel veranderde de mening van de Spaanse autoriteiten. De Europeanen die na Columbus’ vertrek achterbleven, stalen voedsel, ontvoerden vrouwen en begonnen hun zoektocht naar goud. Degenen die elkaar niet hadden gedood, werden gedood door de Tainos.
Gedurende zijn reizen had Columbus moeite om zoveel geld op te brengen als hij de Spaanse monarchen had beloofd. Hij verloor al snel de controle over de kolonisten en kon niet anders dan de uitbuiting van de inheemse inwoners toestaan. In het midden van de zestiende eeuw was de inheemse bevolking nagenoeg verdwenen. Omdat Columbus niet genoeg geld opbracht, werd hij door de monarchen ontslagen. In 1501 trok de Florentijnse geograaf Amerigo Vespucci (1451-1502) de conclusie dat ze wel degelijk te maken hadden met een nieuw werelddeel. In 1507 werd een nieuwe wereldkaart gemaakt met daarop het nieuwe continent, genaamd Amerika.
De Portugese claims op het recht op expansie waren gebaseerd op een pauselijke bul uit 1481, waarin Paus Sixtus IV (r. 1471-1484) Portugal het recht gaf op alle landen ten zuiden van de Canarische Eilanden en ten westen van Afrika. Na Columbus’ terugkomst begonnen de Spanjaarden te lobbyen bij Paus Alexander VI (r. 1492-1503), wiens familie, de Borgias, afkomstig was uit Spanje. Met het Verdrag van Tordesillas in 1494 kwamen Spanje en Portugal overeen dat de grens tussen hun twee invloedssferen getrokken kon worden op 1480 mijl ten westen van de Azoren. Zes jaar hierna ontdekte Portugal Brazilië. Dit stond uiteraard niet in het verdrag en de Portugezen konden het dus claimen. De ontdekkingsreizigers gaven weinig om wettelijke toestemming.
De belangrijkste verkenningstocht die op Columbus was geïnspireerd, was die van Ferdinand Magellaan (1480?-1521), een Spaanse zeeman die Columbus’ droom om naar Indië te zeilen wilde volbrengen. Hij zeilde in 1519 naar Zuid-Amerika, waarna hij langs de zuidpunt voer en de Filipijnen bereikte in 1521. Een maand later werd hij vermoord door inboorlingen. De Spaanse overlevenden voeren verder in twee overgebleven schepen richting India. Uiteindelijk zou een schip het lukken om langs Afrika terug naar Spanje te zeilen met enkel nog vijftien bemanningsleden.
Hoewel de Paus de niet-Europese wereld had verdeeld tussen de Spanjaarden en de Portugezen, hadden de Fransen en Engelsen dit besluit nooit geaccepteerd. Zij richtten zich echter vooral op Noord-Amerika. De definitieve vestigingen kwamen echter pas later.
Een handelspostrijk was niet mogelijk in de Nieuwe Wereld en daarom moesten de Spanjaarden de ontdekte landen koloniseren en reorganiseren.
De Nieuwe Wereld was gevormd uit twee belangrijke gebeurtenissen. De eerste was de scheiding van de Amerikaanse landmassa’s van het grote supercontinent in de prehistorie. De tweede belangrijke gebeurtenis was de bevolking van Amerika. Sommige zullen over zee zijn gekomen, maar de meeste zullen zijn gearriveerd over land of via ijsbruggen. Tussen 40.000 en 15.000 v. Chr. zullen de eerste Aziaten Amerika betreden. Dit was ver voor de eerste pogingen tot landbouw en veeteelt. Als gevolg hiervan vond de landbouwrevolutie hier drieduizend jaar na gelijksoortige gebeurtenissen in de Oude Wereld plaats. De Amerikaanse bewoners ontwikkelden wel grote beschavingen, maar zonder veeteelt, harde metalen en het wiel. Toen Columbus arriveerde, leefden er niettemin grote beschavingen in heel Noord- en Zuid-Amerika. Een van de machtigste waren de Azteken in Mexico en de Inca’s in de bergen van Peru.
De Azteken kwamen in centraal-Mexico op in de vroege veertiende eeuw. Ze verenigden de vele steden in het gebied en creëerden een confederatie met als centrum Tenochtitlán. De Azteken geloofden dat zij leefden in de laatste van de vijf rijken. Alleen regelmatige mensenoffers zouden de wereld draaiende houden. Alle steden moesten belasting in natura betalen aan het keizerlijk hof in de hoofdstad. De Azteken waren voortdurend in oorlog met de volkeren buiten het rijk.
Ook het Inca-rijk was niet zo oud. In de vijftiende eeuw breidden de Inca’s gestaag hun overheersing uit. Met goede wegen en een ontwikkelde administratie konden ze een bijna moderne staat opbouwen. Ze waren tolerant ten opzichte van de culturen die ze overheersten. De hoofdstad van het rijk was Cuzco in de bergen van Peru. Mensenoffers waren niet zo belangrijk in het religieuze leven.
Hernán Cortés (1485-1546) was in 1504 uit Spanje vertrokken om fortuin te maken in de Nieuwe Wereld. Hij kreeg toestemming om de binnenlanden van Mexico te verkennen op zoek naar een rijke en welvarende inheemse beschaving. Hij wist uiteindelijk door middel van vijfhonderd soldaten, een uitbraak van waterpokken onder de inheemse bevolking en de volkeren die de Azteekse overheersing wilden doorbreken, het Azteekse rijk te vernietigen. Cortés geloofde dat de macht lag bij werkelijk bekwame leiders. Alles wat hij deed was een poging om het respect van de Spaanse monarchen weer te winnen. Door een inheemse tolk, Doña Marina, kon hij met de inheemse volkeren communiceren. Aanvankelijk maakte de Azteekse koning Moctezuma zich geen zorgen over de Spanjaarden. Later heeft hij nog kostbare geschenken gestuurd in een poging zijn macht te tonen en zijn tegenstanders te imponeren, maar de Spanjaarden zagen dit als een vorm van onderdanigheid. In een twee jaar durende strijd zouden de Spanjaarden uiteindelijk winnen. Door verschillende ideeën over oorlogsregels, diplomatie en culturen konden de Azteken en Cortés niet tot een overeenkomst komen.
Later zouden Cortés’ mannen, maar ook andere Spanjaarden, Zuid-Amerika op gewelddadige wijze uitkammen op zoek naar goud. Francisco Pizarro (1470-1541) was een van de meest succesvolle privé-avonturiers. Hij leidde onder andere een expeditie naar de westkust op zoek naar de hoofdstad van de Inca’s. Ook hij vond medewerking onder lokale volkeren die af wilden van de Inca-overheersing. In 1533 veroverde hij Cuzco.
De Spaanse kroon moest een koloniale regering opstellen om de handelingen van de avonturiers te coördineren en een ordelijke economie op te stellen. Het hoofd van de administratie was de monarch. Ferdinand en Isabella bevorderden debatten over de rechten van inheemse Amerikanen en de manier van religieuze bekering. De koninklijke controle werd echter ondermijnd door de grote afstand met de Nieuwe Wereld. Rond 1535 was er een stabiele Spaanse koloniale administratie opgebouwd die de volgende tweehonderd jaar zou blijven bestaan. De koning vormde de Consejo de Indias, het administratieve orgaan gevestigd aan het koninklijk hof in Spanje, dat de handel en administratie in de koloniën zou overzien. In Nieuw Spanje (de Nieuwe Wereld) werden Indiaanse districten opgesteld waarin de Spanjaarden geen formeel recht hadden om er te leven of werken.
Er was veel vraag naar arbeiders die op de landen en in de mijnen konden werken die de Spanjaarden hadden veroverd. Daarom namen ze een systeem over dat al in Spanje ontwikkeld was. Een kolonist werd een encomendero genoemd en kreeg een encomienda, of koninklijke bescherming om een aantal inheemse mensen te beschermen en christen te maken. In feite werden het slaven. De druk op deze slaven werd versterkt door de afname van het aantal indianen door verscheidene Europese ziektes die dodelijk bleken. Een grote bevolking was heel belangrijk voor de Spanjaarden en Portugezen, omdat de gebieden ideaal bleken voor suikerproductie waar veel arbeidskrachten voor nodig waren. Omdat het aantal indianen afnam, stapte men over naar de veel sterkere Afrikaanse slaven, die massaal zouden worden geïmporteerd uit Afrika.
De veroveraars hoopten veel goud en zilver te vinden in de Nieuwe Wereld, dat ze terug zouden kunnen nemen naar Spanje. In 1545 ontdekten ze zilvermijnen in Peru, waarvan het zilver de daaropvolgende eeuw rechtstreeks de koninklijke schatkist zou spekken. De groeiende goud- en zilverstroom had veel effect op Europa. Koning Filips II van Spanje was in de jaren 1560 de rijkste monarch van Europa. Met de Amerikaanse schatten kon hij zijn oppositie tegen de Reformatie en zijn pogingen om invloed uit te oefenen op zijn buurlanden betalen.
De slechte behandeling van de indianen werd gerechtvaardigd door verhalen over mensenoffers en kannibalisme die van de indianen barbaren maakten. Franciscaanse en Dominicaanse missionarissen zagen de indianen echter als onschuldig en ideale kandidaten voor de bekering tot het christendom. Zij kwamen dan ook regelmatig op voor de rechten van de indianen. De meest eloquente verdediger as Bartolomé de Las Casas (1474-1566), een Dominicaanse missionaris en uiteindelijk bisschop in Mexico. Koning Karel accepteerde zijn kritiek op de koloniale administratie en schreef in 1542 de “Nieuwe Wetten” uit, waarmee hij de onafhankelijkheid van de encommenderos aan banden legde. Ook verbood hij de slavernij van indianen.
Toen de Europeanen in de Nieuwe Wereld aankwamen, brachten ze religie, ideeën, mensen, planten, dieren en ziektes mee, waarmee ze voor eeuwig de Oude en de Nieuwe Wereld zouden verenigen. Dit wordt de Columbian Exchange genoemd.
Dit contact maakte dat syfilis van Amerika naar Europa werd vervoerd, waar het vele slachtoffers zou maken. Andersom brachten de ontdekkingsreizigers veel dodelijkere ziektes mee naar de Nieuwe Wereld, zoals difterie mazelen, trachoom, kinkhoest, waterpokken, builenpest, malaria, buiktyfus, cholera, gele koorts enzovoorts. Door gebrek aan bronnen kunnen historici de beweging van de epidemische ziektes niet goed volgen, maar ze zijn er wel van overtuigd dat de ziektes de inheemse volkeren in het oosten van Noord-Amerika al hadden ontwricht voordat de Europeanen ze ontmoetten.
De komst van Europese planten en dieren zou wellicht nog een grotere impact hebben gehad, dan de Europeanen zelf. De Europese planten en dieren deden het erg goed in de Nieuwe Wereld, waarbij inheemse soorten uitstierven. De uitwisseling ging echter beide kanten op. Zo werden bijvoorbeeld aardappelen uit de Nieuwe Wereld gehaald, met als gevolg een grote bevolkingsgroei.
De Azteken geloofden dat hun ondergang een straf van de goden was en dat hun nieuwe overheersers nieuwe goden zouden meebrengen. De Spanjaarden geloofden hetzelfde, want zij wilden de indianen maar al te graag bekeren tot het christendom. Op plaatsen waar eerste Azteekse tempels stonden, plaatsten de Spanjaarden kerkgebouwen. De kolonisten zagen hun dominantie als een goddelijke rechtvaardiging van hun eigen cultuur en beschaving. Ze bouwden veel steden naar het model van bestaande Spaanse steden.
In 1517 lanceerde de theologieprofessor Martin Luther een protest tegen praktijken in de laatmiddeleeuwse kerk. Hij kreeg veel bijval. Aanvankelijk hadden de hervormers helemaal niet de intentie om te breken met de oude kerk, maar juist om terug te keren naar de pure vorm van het vroege christendom. Omdat in de tweede helft van de zestiende eeuw er verschillende religieuze tradities ontstonden, kan men beter van hervormingsbewegingen spreken dan van een protestantse Reformatie.
Individuele verlossing en de persoonlijke relatie met God vormden de kern van laatmiddeleeuwse religieuze praktijk en theologie. Christenen geloofden dat God diegenen zou redden die, door goede daden en goed geloof, voor hun eigen verlossing hadden gezorgd. Liefdadigheid was zo’n goede daad. Een religieuze praktijk was de deelname aan religieuze broederschappen. In de stad waren ze georganiseerd rond gildes of buurten. Een belangrijk feest waar christenen aan deel dienden te nemen was Corpus Christi, waarbij de mis en het ritueel van het bloed (wijn) en het lichaam (brood) van Christus werden gevierd. Ook sinten werden vereerd, met als belangrijkste de Maagd Maria, moeder van Jezus. Pelgrimage was ook een goede daad die christenen konden doen.
Vrouwen speelden een prominente rol in het religieuze leven. Er waren heilige vrouwen die visioenen of profetieën hadden waardoor ze morele waarden uitdroegen. Er waren ook religieuze huizen voor ongehuwde vrouwen, waarin ze een economische, veilige en gecontroleerde omgeving werd geboden. Het algemene publiek geloofde dat zulke gemeenschappen de spirituele en fysieke gezondheid van de gehele samenleving bevorderden. Sommige vrouwen weigerden om in zulke conventen te gaan, en gingen op pelgrimstocht of kozen voor een kluizenaarsleven. Een conservatieve hernieuwingsbeweging was de Moderne Devotie, opgericht door Geert Grote uit Deventer. Mannen en vrouwen leefden in afgesloten gemeenschappen en leefden een uiterst vroom leven.
In 1517 reageerde Luther in eerste instantie op de pauselijke aflaten, de documenten waarmee je je tijd in het vagevuur kon afkopen. Hij geloofde niet dat mensen hun eigen verlossing konden bereiken door confessie, boetedoening en het doen van goede daden. In plaats daarvan stelde hij dat verlossing Gods gift aan de goedgelovige was. Dit is de zogenaamde “justification by faith´ (p. 384). Liefdadigheid was niet noodzakelijk voor je verlossing, omdat God dit al besloten had bij iemand geboorte. Luther viel ook het priesterschap in het sacramentele leven van de kerk aan, alsook de macht en autoriteit van de kerk over het publieke leven. Priesters waren geen bemiddelaars tussen God en christenen. In plaats daarvan pleitte hij voor een priesterschap van alle gelovigen.
Hij zou in 1517 zijn vijfennegentig stellingen op de kasteeldeur van Wittenberg hebben gespijkerd. Zijn tekst resulteerde in een verhitte discussie toen het gedrukt werd verspreid over heel Duitsland. Paus Leo X (r. 1513-1521) reageerde op de crisis door hem in 1520 zestig dagen te geven om tot inkeer te komen. Keizer Karel V riep een keizerlijke rijksdag bijeen in Worms om de religieuze crisis op te lossen. Luther weigerde om tot inkeer te komen en nam zijn toevlucht in Wartburg.
Luther betwiste de autoriteit van de kerkelijk hiërarchie en riep leken op om de verantwoordelijkheid te nemen voor hun eigen verlossing. Door middel van de boekdrukkunst konden zijn ideeën zich razendsnel verspreiden. Al snel werd zijn invloed duidelijk. Volgens Luthers volgers was het niet noodzakelijk dat geestelijken zich aan het celibaat hielden of in een klooster bleven. Ook de verering van sinten en de pelgrimstochten werden opzij gezet.
Veel historici noemen deze verspreiding van de ideeën de Reformatie van de Gewone Man. Waar Luthers eigen hervorming vooral individueel was, werd de Reformatie in steden en dorpen een gemeenschappelijke aangelegenheid. Vooral onder handwerklieden en handelaren schijnen Luthers ideeën populair te zijn geweest.
Een tweede belangrijke hervormer was de geestelijke Huldrych Zwingli (1484-1531) uit Zwitserland. In Zürich verdedigde hij een aantal leken die de vasten wilden verwerpen en wilde hij trouwen. In 1523 leidde hij een groep hervormers in een publiek debat over de kerk. De stadsraad stelde Zwingli in het gelijk en de stad werd in feite protestants. Zwingli geloofde dat hervorming een gemeenschappelijke aangelegenheid moest zijn. De kerkdiensten werden geherstructureerd, de mis werd afgeschaft en beelden werden vernietigd.
De hervormingsboodschap verspreidde zich razendsnel maar had niet altijd het gewenste effect. Vele boeren geloofden dat Luther pleitte voor meer vrijheid, maar in feite was dit alleen theologische vrijheid. In vele delen van Duitsland waren hoge belastingen en in 1524 en 1525 kwamen de boeren in opstand. Luther zou zich uiteindelijk achter de heersers scharen, en de boeren werden verslagen en afgeslacht.
De boerenopstanden toonden dus een kloof tussen theologie en praktijk. Johannes Calvijn (1509-1564) bracht meer duidelijkheid. Deze Fransman kreeg in het Zwitserse Genève de mogelijkheid om de kerk en stad te hervormen. In 1536 schreef hij een samenvatting van zijn Hervormde theologie, waarbij hij stelde dat slechts enkelen konden rekenen op verlossing. Daarbij voegde hij toe dat er manieren waren om te zien wie wel en niet in de hemel zouden komen. In tegenstelling tot Luther stelde Calvijn dat mensen niet verlost konden worden als ze geen vroom leven leidden. Een vroom leven was zo het bewijs dat een persoon verlost zou worden, dus niet dat iemand vroom moest leven óm verlost te worden. Verder geloofde Calvijn dat het de taak van de kerk was om morele vooruitgang te bevorderen. In zijn Gereformeerde systeem waren het de ouderen, de kerkleiders, die de stadsraad van de stad bestuurden. Kerk en staat waren zo nauw met elkaar verbonden. De kerkenraad stond aan het hoofd van de kerk.
Hervormers die nog verder gingen dat Luther, Zwingli en Calvijn, waren de anabaptisten, of wederdopers. Deze radicalen verwierpen ook het sacrament van de kinderdoop, omdat dit niet in de Bijbel stond. In plaats daarvan konden alleen volwassenen gedoopt worden, als ze daarvoor bewust konden kiezen. Ook polygamie was toegestaan onder anabaptisten. In Münster namen wederdopers voor korte tijd het gezag over. Jan van Leiden (dood 1535) was hun leider, en hij claimde zelfs koning van de wereld te zijn. Na zestien maanden nam de bisschop van Münster de macht weer over en werd Jan terechtgesteld.
Na Münster richtte Menno Simons (1495-1561) de Mennonieten op. Ook Jakob Hutter (dood 1536) stichtte een anabaptistische gemeenschap, namelijk de Brethren. Zij waren overtuigd passivist en sloten zich af van de samenleving. Ze geloofden dat hun eigen gemeenschappen exclusief in aanmerking kwamen voor verlossing. Later verspreidden deze bewegingen zich over Europa, Rusland en Noord-Amerika.
Luther geloofde dat de wereldlijke autoriteiten neutraal zouden moeten zijn in de religieuze zaken. Religieuze conflicten raakten echter verstrengeld met de behoefte van Keizer Karel V om zijn familielanden bij elkaar te houden. Daarom lukte het hem niet om de religieuze hervormingen te stoppen.
Keizer Karel V (r. 1519-1556) erfde van zijn vader Oostenrijk, de Bourgondische landen (onder andere de Lage Landen) en de keizerlijke kroon over het Heilige Roomse Rijk. Van zijn moeder erfde hij Spanje en de koloniën. Toch werd zijn heerschappij op verschillende plaatsen betwist, waardoor hij weinig tijd had om zich bezig te houden met de Reformatie.
Tussen 1517 en 1522 kwamen verschillende belangrijke Spaanse steden in opstand tegen de monarch. Deze opstand kon hij neerslaan. Karels claims in Italië, de Pyreneeën en de Lage Landen brachten hem in direct conflict met Frankrijk. In de jaren twintig vonden een aantal oorlogen plaats. De Habsburg-Valois Oorlogen bleven echter voortduren totdat Karels opvolger Filips II (r. 1556-1598) en de Franse koning Hendrik II (r. 1547-1559) het Verdrag van Cateau-Cambrésis in 1559 tekenden. De Ottomaanse Turken hadden ook een sultan die zichzelf de Keizer noemde. Hij stuurde een leger tot aan Oostenrijk. Dit was dus tevens een grote dreiging voor de Habsburgse gebieden, maar ook voor het Christendom als geheel. In 1529 werd Wenen belegerd, maar Karel kon ze verslaan.
Duitsland was veel minder gecentraliseerd dan Frankrijk en Engeland. Er was geen uniform wetssysteem, de keizer werd aangesteld middels een stemming. De macht van de keizer hing af van zijn relaties met de steden en prinsen van Duitsland. Luther werd beschermd door de keurvorst (keurvorsten kiezen de keizer) Frederick van Saksen. Daarom moest de keizer voorzichtig optreden tegen de hervormer. Toen Luther werd verbannen tijdens de Rijksdag van Worms in 1521, weigerden Frederick en andere prinsen en steden om het edict tegen hem en zijn volgers te volgen. Bij de Rijksdag van Speyer in 1526 werd bepaald dat prinsen in hun gebieden de religieuze zaken mochten oplossen volgens hun eigen methode.
In 1530 riep Karel V een rijksdag bijeen in Augsburg. Philipp Melanchton, Luthers adviseur, zou voor deze rijksdag de Augsburger Confessie opstellen, de basis van het lutheranisme. Melanchton hoopte dat dit document voor een compromis zou zorgen met de katholieken, maar de keizer wilde alleen maar een einde maken aan de hervormingen. Met de Religievrede van Augsburg in 1555 erkende de keizer uiteindelijk het principe dat elke soevereine prins kon kiezen welk geloof in zijn gebied toegestaan zou worden: cuius regio, eius religio. De prinsen waren wel beperkt in hun keuze: óf het katholicisme, óf het lutheranisme. Kort na deze overeenkomst leverde Karel zijn keizerlijke titels in. Zijn broer Ferdinand werd keizer (r. 1556-1564) en zijn zoon Filips II (r. 1556-1598) werd koning van de Lage Landen, Spanje, Italië en de Nieuwe Wereld.
In Engeland werd de Reformatie ingezet van bovenaf, door de monarch.
Omdat Engeland nauwe economische banden had met Duitsland, zijn Engelse handelaren beïnvloed door Duitse en Zwitserse hervormers. Hendrik VIII (r. 1509-1547) begon zijn heerschappij als populair en machtig koning. Hij had nauwe banden met het Spaanse koningshuis. Dit werd echter ondermijnd toen keizer Karel V weigerde om met Hendriks dochter Mary Tudor te trouwen. Daarnaast besloot Hendrik te scheiden van Catherine, omdat ze hem geen zoon kon geven. Hij kreeg echter geen toestemming van de Paus en daarom brak hij met de Kerk. Tussen 1532 en 1535 zette Hendrik en het Parlement (vooral de protestantse Thomas Cranmer en Thomas Cromwell) voorzichtige stappen om de koning het hoofd van de Engelse kerk te maken. In 1534 kwam de Act of Supremacy uit, waarin verklaard werd dat de koning het hoofd van de Engelse kerk was. Hendrik bleef echter aarzelend tegenover religieuze verandering staan. Vooral zijn kinderen zouden de veranderingen doorvoeren.
Na Hendriks dood werd zijn tienjarige zoon Edward koning (r. 1547-1553) onder de bescherming van Edward Seymour, hertog van Somerset, een protestant. Onder Edward en Somerset werden belangrijke veranderingen doorgevoerd in het religieuze leven in Engeland. Kloosters werden opgeheven en kerkelijke landerijen geconfisqueerd. Priesters werd het toegestaan te trouwen. Als Edward niet gestorven was aan tuberculose in 1553 was de hervorming net zover doorgevoerd geweest als in Zwitserland.
Na Hendrik werd de katholieke Mary Tudor koningin (r. 1553-1558). Ze draaide gelijk alle hervormingen terug. Meer dan achthonderd protestante intellectuelen en edelen vluchtten naar het Continent. Driehonderd protestanten werden terechtgesteld, en daar dankt de koningin haar bijnaam “Bloody Mary” aan. Het beleid van Mary bracht een abrupt einde aan de hervormingen. Ze werden echter niet overal helemaal teruggedraaid, waardoor er op sommige plaatsen een mix tussen oud en nieuw ontstond.
De Franse protestanten, de hugenoten, waren nauwer verbonden met het calvinisme dan met het lutheranisme. Op het hoogtepunt was ongeveer tien procent van de Fransen protestants. Zelfs twee adellijke families aan het hof waren protestants: Bourbon en Montmorency. Verder waren vooral geletterden protestants, zoals handelaren en handwerkslieden in de steden.
Koning Francis I (r. 1515-1547) interpreteerde de religieuze zaken voornamelijk in de context van de politiek. Tijdens zijn oorlog met de Habsburgers negeerde hij de religieuze problemen grotendeels. Zijn eigen standpunt was dat de koning in eerste instantie voor orde moest zorgen in de samenleving. Daarom verdedigde hij aanvankelijk de hervormers tegen de conservatieven die ze wilden vermoorden. Op 18 oktober 1534 veranderde hij van mening toen heel Parijs beplakt was met antikatholieke plakkaten. Johannes Calvijn werd gedwongen Parijs te verlaten. Tussen 1534 en 1560 zijn zo’n tienduizend hugenoten Frankrijk uitgevlucht.
Heel Scandinavië werd Luthers. In Zweden en Denemarken was de hervorming van bovenaf, door de monarch. In beide landen begonnen de koningen met een aanval op de wereldlijke rechten en bezittingen van de kerk. Veranderingen in de liturgie en praktijk kwamen later. In Finland, IJsland en Noorwegen werd de Reformatie niet zo hartelijk ontvangen door de koningen. Uiteindelijk werden ze wel van onderaf luthers.
In Oost-Europa ontstond een unieke religieuze cultuur. Sommige christelijke en islamitische heersers stonden onverschillig tegenover religieuze debatten. Andere heersers waren tolerant omdat ze het zich niet konden veroorloven zich te vervreemden van hun onderdanen. In Polen werden vooral Calvinistische ideeën verspreid onder de edelen. Door hun grote macht waren de katholieken niet in staat tegenwicht te bieden. Ook in Hongarije en Transylvanië was men geïnteresseerd in het Calvinisme. De Turken hadden de traditionele religieuze en politieke elite in Hongarije vernietigd, waardoor de nieuwe religies het gemakkelijk konden overnemen. In Transylvanië werden het katholicisme, lutheranisme, calvinisme en unitarianisme getolereerd. De Reformatie had verder naar het oosten geen invloed. In Rusland was de orthodoxe kerk nog heel sterk.
Historici spreken meestal van een Contrareformatie en een Katholieke Reformatie. De eerste was een directe reactie op en verwerping van de theologische posities van de protestanten. De tweede was een beweging binnen de katholieke kerk voor een traditionele hervorming en vernieuwing. Het idee van een terugkeer naar puurdere, vroege kerkpraktijken waarde al eeuwen rond.
Nieuwe religieuze funderingen kwamen op om de kerk te vernieuwen. Leden van nieuwe ordes zetten veranderingen van de kerk uit als voorbeeld. De Florentijnse Filippo Neri richtte de Oratoriaanse orde op. Hij werd vergezeld door Giovanni Palestrina die de muziek componeerde voor gematigde, maar ontroerende prekenbijeenkomsten in Rome. Ze werden heel populair. De Katholieke Reformatie in de zestiende eeuw is echter bekender door zijn mystieke theologie dan voor zijn muziek. Door extreme devotie ondergingen mensen mystieke ervaringen.
De belangrijkste nieuwe religieuze orde was die van de Jezuïeten, opgericht in 1534 door Ignatius Loyola (1491-1556). Hij wilde zijn leden onderwijzen en disciplineren, zodat ze hun eigen houdingen, geloof en zelfs leven als minder belangrijk dan de Paus en de kerk zouden zien. De Jezuïeten werden beroemd om hun werk als onderwijzers van leken en als spirituele adviseurs van politieke leiders in het katholieke Europa.
Katholieke hervormers waren ervan overtuigd dat een van de redenen voor het succes van de Reformatie was dat gelovige christenen geen duidelijke gids hadden in de orthodoxe leer. Daarom werden lijsten gemaakt met verboden boeken, die werden gecombineerd in de Index van Verboden Boeken, van de Paus in 1559. Ook de werken van humanisten werden verboden. De index kon echter niet voorkomen dat protestantse en humanistische boeken verspreid werden.
In de eerste helft van de vijftiende eeuw wilden ook katholieken een raad van bisschoppen zodat alle problemen van de christelijke kerk zouden worden opgelost. Maar er kon geen overeenkomst gemaakt worden. Pas in 1545 kon Paus Paulus III (r. 1534-1549) de oproep doen van een concilie, het Concilie van Trent (1545-1563). Aanvankelijk ging het debat vooral over de grens tussen protestantisme en de orthodoxe posities van de katholieke kerk. Het concilie concludeerde dat niet alleen de Bijbel belangrijk was, maar ook de katholieke kerktraditie. Met goede daden kon je werkelijk je eigen verlossing verkrijgen. Verder verwierp het concilie de ondermijning van de sacramenten door de protestanten. Aan de andere kant zorgde het concilie wel voor de nodige veranderingen. Ten eerste onderstreepte het concilie de ultieme autoriteit van de Paus in administratieve en religieuze zaken. Verder moesten lokale bisschoppen aan hun gebied gebonden worden, moest de geestelijkheid beter opgeleid worden en moesten de leken meer betrokken worden bij het sacramentele leven van de kerk.
Het protestantisme en de katholieke kerk zouden nooit meer één worden. In de late jaren 1540 begon de theologische, sociale en politieke scheiding van protestants en katholiek Europa. De leiders van de Europese staten zagen zich als de bevorderaars van religieuze uniformiteit in hun gebieden. Dit is goed te zien aan de architectuur. Waar protestantse gemeenschappen de voorkeur gaven aan sobere kerkgebouwen, sierden in de katholieke gebieden barokke kerken het landschap.
Zowel katholieke als protestantse geestelijken probeerden om de religieuze orde binnen hun gebied in stand te houden met wat zij begrepen als praktijken van het echte christendom. Beide volgden ook ongeveer hetzelfde programma.
Regulering van religie werd een zaak van de regering.
De ware religie was veel minder publiek en gemeenschappelijk dan de middeleeuwse religie.
Onderwijs, goede doctrine en sociale controle werden bevorderd.
Catechismussen werden gebruikt, handboeken met instructies voor leken.
Men trad op tegen radicaler mysticisme en gevaarlijke religieuze praktijken, vooral onder vrouwen. Vooral religieuze onafhankelijk bij vrouwen werd met argwaan bekeken.
15: 1560-1648: godsdienstoorlogen
Filips II (r. 1556-1598) regeerde over de Spaanse koloniën, Spanje, de Lage Landen en delen van Italië. Toch ontsnapte deze machtige koning niet aan de politieke, religieuze en sociale spanningen van deze tijd.
Spanje kreeg scheepladingen vol zilver uit de Nieuwe Wereld. Om haar koloniën te onderhouden had Spanje andere materialen nodig uit het Europese achterland. Graan uit het gebied rond de Baltische Zee voedde de stedelijke populaties in Spanje en de Nederlanden, die op haar beurt goed was voor afgewerkte goederen zoals kleding. Vooral Antwerpen was belangrijk in dit handelsnetwerk. De Nederlanden waren al sinds de twaalfde eeuw centra van handel en ambachtswerk. Elke provincie had een vergadering (Staten) waarin vertegenwoordigers van de adel en stadsbesturen de belasting regelden, maar elke Staat legde ook verantwoording af aan Brussel, dat Filips representeerde.
Filips deed sommige onhandige pogingen om meer macht naar zich toe te trekken, en hiermee joeg hij de lokale adel in het harnas. Slechte oogsten en onderbrekingen van de handel in de Baltische regio zorgde voor een neergang van de Nederlandse economie, waardoor het moeilijker werd om de belastingen te betalen aan de Spaanse koning. Daarnaast stelde de koning Spaanse edelen aan aan zijn hof in Brussel, in plaats van Nederlandse edelen. Daar bovenop trad de koning hard op tegen ketters. Rond 1565 weigerden stadsbesturen om het strenge religieuze beleid toe te passen. Omdat de Spaanse monarch hier niets tegen deed, begonnen protestanten openluchtbijeenkomsten te houden en heilige beelden te vernietigen (beeldenstorm).
In 1567 namen bewapende calvinisten twee Zuid-Nederlandse steden over in de hoop dat een algemene opstand zich zou ontketenen. In Spanje werd de beslissing genomen om de Spaanse hertog van Alva te sturen met een leger van tienduizend soldaten. Bij zijn aankomst in april trad hij hard op tegen de rebellen en legde hoge belastingen op. Dit zorgde alleen nog maar voor meer woede onder de demonstranten. De edele Willem van Nassau, prins van Oranje (1533-1584) besloot de opstand te steunen met geld uit zijn gebieden in Frankrijk en het Heilige Roomse Rijk. In 1572 begonnen calvinistische piraten, de Geuzen, Spaanse schepen aan te vallen. Af en toe steunden ook Frankrijk en Engeland de rebellen.
De Nederlandse opstand was een moderne oorlog. Veel steden bouwden moderne bastions, verdedigingswerken. De Spanjaarden ontwikkelden de “Spaanse Weg”, een lange reeks aanvoerdepots om het leger te onderhouden. De Spaanse koning kon het leger echter nauwelijks blijven betalen. Daardoor verwoestten Spaanse soldaten het Zuid-Nederlandse platteland en de stad Antwerpen.
In 1576 kwam een verbond tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden tot stand, maar dit verbond werd snel verbroken door het verschil van religie: het zuiden was katholiek en het noorden calvinistisch. In 1579 verenigden de noordelijke provinciën zich met de Unie van Utrecht tegen het zuiden. In 1609 werd uiteindelijk een wapenstilstand overeengekomen. De noordelijke provinciën waren nog niet formeel onafhankelijk, maar in de praktijk kwam het er daar wel op neer. De Verenigde Nederlanden was een fragiele staat maar met al snel een bloeiende economie. En hoewel Spanje en Engeland voorheen bondgenoten waren geweest, zorgde de Opstand ervoor dat ook zei in oorlog met elkaar kwamen. In 1588 stuurde Spanje een enorme oorlogsvloot richting Engeland. Deze Armada werd verslagen door de Engelsen en het slechte weer.
Onder Filips werd de Turkse dreiging op de westelijke Middellandse Zee de kop ingedrukt. Met behulp van de Paus en Venetië wisten de Spanjaarden de Turkse zeemacht te verslaan bij Lepanto in oktober 1571. Voor de Spanjaarden waren de Turken ook een interne dreiging, omdat hun overwinning wellicht een opstand zou kunnen veroorzaken onder de islamieten die tot het christendom waren bekeerd in Spanje. In 1568 kwam die opstand er en zou twee jaar duren.
De macht van de koning was beperkt door de traditionele voorrechten van steden, edelen en geestelijken. In Aragon en Castilië wist hij de macht meer naar zich toe te trekken. Filips viel ook Portugal binnen in 1580 en wist het gebied voor korte tijd te annexeren.
In de zeventiende eeuw verloor Spanje steeds meer op economisch en strategisch gebied. De zilverimport kromp, omdat de mijnen uitgeput raakten. Bovendien had de Nieuwe Wereld de Spaanse goederen niet meer nodig, omdat het gebied meer zelfvoorzienend werd en omdat goederen van Franse, Engelse en Nederlandse handelaren goedkoper waren. In 1621 werd de oorlog met de Verenigde Provinciën hervat. Ook raakte Spanje betrokken bij de Dertigjarige Oorlog in het Heilig Roomse Rijk. Het gevolg van deze oorlogen was een hoge belastingdruk op de Spaanse gebieden, waardoor er opstanden uitbraken. In 1668 wist ook Portugal zich weer onafhankelijk te maken.
In Frankrijk heerste burgeroorlog met religieuze en politieke oorzaken, terwijl het er in Engeland door de heerschappij van Elizabeth I wat rustiger aan toe ging.
Toen de koning van Frankrijk, Hendrik II (r. 1547-1559), stierf, probeerden belangrijke adellijke families invloed te krijgen over zijn jonge zonen, Frans II (r. 1559-1560) en Karel IX (r. 1560-1574). Hun moeder Catherine de’ Medici probeerde een balans te houden in die adellijke belangen, maar uiteindelijk resulteerde het wel in een burgeroorlog.
De Franse edelen hadden ieder een privélegertje. Ondertussen steeg de religieuze spanning tussen de hugenoten en de katholieken. Deze spanningen waren ook terug te zien tussen de adellijke families. Catherine zorgde in 1562 voor tolerantie van de hugenoten, maar dit loste niets op. Later dat jaar vielen soldaten van een katholieke hertog een aantal protestanten aan en dit zorgde voor de eerste van zes burgeroorlogen. Aanvankelijk waren de protestanten aan de verliezende hand, maar ze konden niet beslissend verslagen worden. Tien jaar later oefenden de protestanten aan het hof druk uit om ervoor te zorgen dat de koning een oorlog begon met Spanje om de Nederlanders te helpen. Hierop ging koning Karel IX en zijn moeder over tot massamoord op de hugenoten in Parijs, bekend als St. Bartholomeusdag. Na Karel kwam Hendrik III (r. 1574-1589) aan de macht, die hard optrad tegen de katholieken. Hij werd vermoord door een priester. De volgende koning was Hendrik IV (r. 1589-1610), een protestant die zich voor de lieve vrede bekeerde tot het katholicisme. In 1598 bepaalde hij dat de hugenoten zouden worden getolereerd. Met het Edict van Nantes werd dit formeel vastgelegd. Het probleem was echter dat het edict op elk moment door de koning kon worden teruggetrokken. Ook de spanningen waren nog verre van voorbij.
Hendrik IV’s regime was alleen stabiel als je het vergelijkt met de voorgaande jaren van burgeroorlog. De macht van de adel was nog niet gebroken en de koning had ingestemd met de paulette, wat koninklijke ambtenaren de toestemming gaf om hun ambt te laten erven door hun zoon. Hierdoor had de koning minder controle over zijn ambtenaren. In 1610 werd Hendrik vermoord door een fanatieke katholiek en zijn negenjarige zoon Lodewijk XIII (r. 1610-1643) kwam aan de macht onder regentschap van zijn moeder Marie de’ Medici. Lodewijk had te maken met een grote hugenotenopstand. Pas in 1629 werd de Vrede van Alais getekend, waarbij de hugenoten getolereerd zouden worden maar waarbij ze wel hun militaire en politieke privileges moesten inleveren. Het was een overwinning voor de koning, omdat de protestanten nu geen middelen meer hadden om in opstand te komen. Het was ook een overwinning voor Kardinaal Richelieu, de belangrijkste adviseur van de koning. Richelieu begon in naam van de koning een oorlog met Spanje, waarmee Frankrijk wat grondgebied wist te winnen.
Hoewel er geen burgeroorlog was in Engeland in deze periode, werd de monarchie wel enigszins bedreigd door religieuze onrust. Elizabeth I (r. 1558-1603) regeerde lang en goed. Haar vader Hendrik VIII had gebroken met de katholieke kerk voor politieke redenen, maar veel katholieke doctrines en praktijken waren behouden. Omdat Rome de scheiding van Hendrik en zijn eerste vrouw hooit had erkend, werd Elizabeth beschouwd als een bastaard. In 1559 werd opnieuw bepaald dat de monarch het hoofd van de Church of England was. Bisschoppen en heren die hier tegen waren, werden gearresteerd. Met de “Act of Uniformity” in 1559 werd vastgelegd dat alle religie volgens het officiële gebedenboek moest gebeuren.
Het katholicisme bleef vooral in het noorden van Engeland bestaan. In de laatste twintig jaar van haar heerschappij zou Elizabeth bijna tweehonderd katholieke executeren voor hoogverraad. De grootste dreiging voor de troon kwam van de radicale protestanten, genaamd de puriteinen. Zij waren het niet eens met de mix die de Engelse staatskerk was. Er kwam een belangrijke Presbyteriaanse ondergrondse beweging op. Presbyterianen wilden de hiërarchie van priesters en bisschoppen ontmantelen en vervangen door kerkenraden. De puriteinen waren ook aanwezig in het Parlement, dat inspraak had in de belastingen. Om de dreiging af te wenden moest Elizabeth een puriteinse leider opsluiten.
Tijdens haar regering werden ook de eerste stappen gezet richting expansie in de Nieuwe Wereld, in de vorm van onsuccesvolle pogingen om te koloniseren en succesvolle aanvallen op de Spaanse kolonies. De meeste aandacht van de koningin ging echter naar Europa. Engeland was gebaat bij een vrij Nederland, omdat het een belangrijke afzetmarkt was voor Engelse wol. Daarom begon ze een oorlog met Spanje. De overwinning op de Spaanse armada in 1588 betekende ook het einde van de katholieke bedreiging van de koningin.
In deze periode probeerde de koningin ook het katholieke Ierland te veroveren. Uiteindelijk zouden de Ieren, met steun van Spanje, in opstand komen. De opstand gaf Engeland het excuus over te gaan op agressieve onderdrukking en massale overdracht van Ierse landerijen in Engelse handen.
In Engeland zelf rees de belasting enorm door de vele oorlogen. Daarnaast was er prijsinflatie door de regeringsuitgaven, sociale problemen door werkeloze soldaten en een reeks slechte oogsten. Twee problemen moest Elizabeth overgeven aan haar opvolgers: onopgeloste religieuze problemen en financiële instabiliteit.
Na Elizabeth kwam James I (r. 1603-1625) aan de macht. Omdat het hofleven steeds belangrijker en extravaganter werd, groeiden de financiële problemen. James haalde inkomsten uit invoerrechten, voogdijschap en de verkoop van monopolies. Dit was heel slecht voor de economie. Hij veroorzaakte ook onrust aan het hof, omdat hij sommige edelen bevooroordeelde. Ook bedacht hij een nieuwe adellijke titel, baronet, die hij verkocht.
De spanning tussen het Parlement en de monarch werd nog groter onder James’ zoon Karel I (r. 1625-1649) wiens buitenlandse politiek zowel financiële problemen als politieke oppositie veroorzaakte. Hij verklaarde oorlog aan Spanje en steunde de hugenoten. Ook zijn religieuze beleid zorgde voor onrust. Hij hing het arminianisme aan, een calvinistische stroming die wat meer naar het katholicisme neigde. Zijn pogingen om hervormingen door te voeren in de kerk, zorgden voor spanningen. Nadat het Parlement hem in 1629 een petitie had aangeboden waarin de leden hun ongenoegen uitten over het financiële en politiek beleid van de koning, werd het parlement ontbonden. In 1640 was hij genoodzaakt opnieuw het parlement bijeen te roepen omdat hij geld nodig had. In deze periode was het koninkrijk echt in crisis. Schotland was in opstand gekomen tegen de Engelse overheersing. Omdat het parlement hem niet wilde helpen, ontbond hij het weer. Later dat jaar riep hij het parlement weer bijeen na een grote nederlaag op de Schotten. Karel werd gedwongen akkoord te gaan met een aantal maatregelen van het parlement de problemen probeerde op te lossen. In 1641 kwam er een grote opstand in Ierland. Uit angst dat de koning de Ieren zou gebruiken tegen het parlement, keerde het zich tegen de koning. Ondertussen wakkerden de puriteinen een publieke opinie aan die tegen de koning was. Het koninkrijk stond op de drempel van burgeroorlog.
Bij zijn abdicatie in 1556 gaf Keizer Karel V de Habsburgse landen aan zijn broer Ferdinand, die gekroond werd tot keizer toen zijn broer stierf in 1558. Hij heerste direct over wat nu Oostenrijk is, Hongarije en Bohemië. Hij deed geen pogingen om religieuze uniformiteit in zijn gebieden te bewerkstelligen. Hij en later zijn zoon Maximiliaan II (r. 1564-1576) geloofden in een eventuele hereniging tussen het katholicisme en protestantisme. Maximiliaans zoon Rudolf II (r. 1576-1612) deelde de religieuze stijl van zijn vader en opa. Hij gaf veel geld aan kunst en wetenschap. Politiek was hij echter minder sterk en hij werd betwist door zijn broer en neef die de heerschappij wilden overnemen. Daarnaast arriveerden de jezuïeten in de Habsburgse landen, die het katholicisme begonnen te bevorderen. Veel katholieke prinsen in het Heilige Roomse Rijk vonden de tijd rijp om het protestantisme weg te vagen uit het rijk.
Na Rudolf heerste zijn jongere broer Matthias (r. 1612-1619), die op zijn beurt opgevolgd werd door zijn neef Ferdinand II (r. 1619-1637). Hij vond dat het herstellen van het katholicisme zijn plicht was. Hij begon maatregelen te nemen tegen protestantse edelen. In 1618 zetten Boheemse protestantse edelen uit protest hun eigen regering op. Ze zetten Ferdinand officieel af en kozen een nieuwe Boheemse koning in 1619, Frederick. De opstand in Bohemië zorgde voor een oorlog omdat ook Spaanse, Engelse en Franse belangen betrokken raakten. Ook Denemarken raakte uiteindelijk betrokken. Het waren niet zozeer religieuze motieven die hier een rol speelden, maar politieke. Elke participant hoopte op de een of andere manier zijn invloedssfeer uit te breiden of veilig te stellen. In 1648 werd uiteindelijk de oorlog afgerond met de Vrede van Westfalen. De prinsdommen binnen het Heilige Roomse Rijk werden erkend als autonoom en de macht van de keizer was sterk beperkt.
De Dertigjarige Oorlog vernietigde de economie en dunde de bevolking uit. Het had ook politieke gevolgen op lange termijn. De reden voor de vernietigende kracht van de oorlog was de toepassing van vuurkracht. Mannen werden op parallelle lijnen gezet zodat de ene rij kon herladen, terwijl de andere kon schieten. Verdedigingsforten waren ook belangrijk. Huursoldaten speelden een grote rol en ze kostten veel geld.
De belangrijkste economische verandering was de enorme prijsstijging. In die tijd dacht men dat het door de grote zilveraanvoer kwam, maar historici vandaag de dag geloven dat Europese oorzaken achter de prijsrevolutie zaten. De bevolkingsgroei zorgde voor een voedseltekort, waardoor de prijzen omhoog gingen. De lonen stegen niet zo hard als de prijzen, waardoor de koopkracht achteruitging. Op het platteland werd de kloof tussen rijk en arm groter. Door erfdeling waren de stukken land per boer veel te klein geworden. Boeren leenden geld van rijke investeerders waarmee ze nieuw land konden kopen. Omdat ze dit niet meer terug konden betalen, verloren ze langzamerhand al hun land. Om te overleven zochten ze werk als dagloners voor rijke landheren of boeren. Of ze zochten hun heil in de steden.
De groei van de markten in Europa en de Spaanse bezittingen in Amerika zorgde samen met de bevolkingsgroei voor een verandering van de productiepatronen en de levens van ambachtslieden. Om grote hoeveelheden voor de wereldmarkt te produceren was veel geld nodig. Dat hadden alleen de hele rijke investeerders. Zij huurden arme mannen en vrouwen in om een deel van het product te maken.
Een andere consequentie van de omstandigheden waar gildeleden mee te maken kregen waren maatregels om de arbeid van vrouwen aan banden te leggen. Ongetrouwde vrouwen kregen het helemaal moeilijk.
Hoge inkomsten uit de handel en hogere waarden van land maakten meer kapitaal beschikbaar voor rijke stedelijke families en grootgrondbezitters. Zij leefden als een deftige klasse (“gentry”). De invloed van deze nieuwe rijke families werd gestaag groter. Op die manier kregen ze een bijna gelijke status als de oude adel.
Stadsbesturen veranderden ook van karakter: ze werden gedomineerd door een klein aantal bevoorrechte families. De macht van de gildes werd steeds minder groot. De steden waren nu veel minder onafhankelijk dan ze dat waren in de Middeleeuwen.
Gewone mensen namen in deze periode het initiatief om de ketters in hun omgeving aan te vallen. Ook vochten ze in oorlogen, niet alleen vanwege hun overtuiging, maar ook uit een behoefte aan zelfverdediging en vanwege economische redenen. Legers waren steeds meer opgebouwd uit gewone mensen, niet uit ridders. De verwoestende religieuze oorlogen leidden zowel tot boerenopstanden als tot stedelijke rebellie, vanwege de hoge belastingen en voedseltekorten. Regeringen op alle niveaus probeerden een oplossing te vinden voor het groeiende armoedeprobleem. In zowel katholieke als protestantse gebieden werd de armenzorg meer geïnstitutionaliseerd en gerationaliseerd.
Tussen 1550 en 1650 was er een enorme toename van het aantal vervolgingen van mannen en vrouwen die heksen zouden zijn. De aanklacht kwam meestal uit de buurt van de heks, die vaak op een bepaalde manier buiten de gemeenschap stonden. De heksenjachten op grote schaal werden gedreven door lokale elites die bang waren voor onrust en ketterij. De meerderheid van de heksen was vrouw. Van vrouwen werd gedacht dat ze veel zwakker waren voor de verleiding van de duivel.
De traditionele orale cultuur veranderde langzaam onder de invloed van de verspreiding van de boekdrukkunst, onderwijs en geletterdheid. In literatuur van de late zestiende en vroege zeventiende eeuw zien we traditionele volksverhalen terug. Don Quixote van Miguel de Cervantes is een voorbeeld hiervan. In veel literatuur komt ook het onderwijzende element terug, waarbij onder invloed van het humanisme een nieuwe visie centraal stond over wat het betekende om een gedisciplineerde man van de wereld te zijn.
De werken van de Engelse poëet en toneelschrijver William Shakespeare zijn nog steeds berucht om de tijdloosheid van zijn stukken over liefde, eer en politieke legitimiteit. In zijn tijd onderging het theater een proces van professionalisering. In de jaren 1570 openden de eerste professionele theaters in Engeland en Spanje. Gedurende de tijd werd het theater steeds meer beperkt tot de aristocratische kringen. Dit is ook de periode dat de opera ontwikkeld werd.
Drama werd gebruikt als een communicatiemiddel voor politieke doeleinden. Aristocraten gebruikten straattheater om hun macht ten toon te spreiden. Ook ceremonie werd gebruikt om de status te tonen. Ook in de beeldende kunsten komt deze viering van de macht en dramatische emotie terug in de stijl van de barok. Het feit dat heersers experimenteerden met zelfrepresentatie in de kunsten betekent dat hun macht niet helemaal onomstreden was.
Absolutisme is een term die vaak gebruikt wordt om de buitengewone concentratie van macht in handen van de Franse koningen te beschrijven, vooral Lodewijk XIV (r. 1643-1715).
Lodewijk erfde de troon op vijfjarige leeftijd, met zijn moeder Anne van Oostenrijk als regent samen met haar belangrijkste minister en vriend Kardinaal Jules Mazarin. Ze kregen gelijk te maken met opstanden tegen de machtsconcentratie en de hoge belastingen. De belangrijkste opstand was die van het Parijse parlement in 1643. Het parlement was het rechtsorgaan in Frankrijk. Nu wilde het parlement zijn macht uitbreiden door debatteren en regeringsbeleid voeren. De Parijse burgers beschermden het parlement toen koninklijke troepen wilden ingrijpen. Burgeroorlog duurde van 1648 tot 1653, en werd Fronde genoemd. Het eindigde echter zonder een belangrijke invloed op de groei van de koninklijke macht, om verschillende redenen:
Mazarin maakte strategische concessies met individuele aristocraten.
Het parlement van Parijs accepteerde een terugkeer naar koninklijke autoriteit toen de burgeroorlog hongersnood veroorzaakte en men de controle begon te verliezen.
Het parlement was een gerechtshof, geen representatieve vergadering.
Het verzet tegen de koninklijke macht was gefragmenteerd.
Lodewijk greep de volledige controle over de regering in 1661. In 1659 waren de oorlogen met Spanje beëindigd met de Vrede van de Pyreneeën. Lodewijk trouwde een Spaanse prinses, Maria Theresa. Hij was een zeer hardwerkende koning, waardoor hij langzaamaan de macht naar zich toe kon trekken.
Lodewijk vond geen nieuwe bureaucratische apparaten uit, maar gebruikte de bestaande ambten in nieuwe manieren die de efficiëntie van de regering vergrootten en de controle verder centraliseerden. Hij verminderde het aantal mannen in de Hoge Raad, de adviseurs rond hem. Hij nam actief deel aan de beleidsmaking. De ministers waren geen edelen, maar mensen met de juiste opleiding. Jean-Baptiste Colbert was de minister van financiën. Hoge ambtenaren schreven wetten uit, die vervolgens op regionaal niveau werden uitgevoerd. Op deze manier werd het aantal ambtenaren verminderd en werd de belasting beter geïnd. Het systeem hing nog steeds af van patronage en persoonlijke diensten.
Colbert en de andere ministers maakten beleid door het nauwkeurig verzamelen van informatie. Colbert bevorderde de Franse economische groei op verschillende manieren:
Hij verkleinde de interne tollen en tariefmuren.
Hij bevorderde de industrie met staatssubsidie en beschermende tarieven.
Hij zette door de staat gesponsorde handelscompagnieën op.
De theorie achter dit beleid was het mercantilisme. Deze economische theorie is gebaseerd op zelfvoorzienendheid, nauwe staatscontrole op de handel, en de absolute waarde van goud.
Vanaf 1673 probeerde Lodewijk om het religieuze leven in zijn rijk meer onder controle te krijgen. Hij claimde sommige kerkinkomsten en rechten om geestelijken aan te stellen. Om zijn relatie met de Paus veilig te stellen, begon hij de hugenoten aan te vallen. Eerste gaf hij een financiële beloning als je je bekeerde, later vernietigde hij protestantse kerken en dwong hij mensen zich te bekeren. Ondertussen waren de katholieken ook niet blij, omdat hij rechten van de Paus had afgepakt. Deze katholieken noemden zich jansenisten.
Ondanks deze successen was de macht van de koning nog steeds beperkt. Het absolutisme was geen absolute controle, maar meer de succesvolle focus van energie, loyaliteit en symbolische autoriteit in de koning.
In de tweede helft van de zeventiende eeuw hadden de meeste territoriale prinsen de macht om opstanden neer te slaan. De edelen waren dan niet meer zo onafhankelijk als voorheen, ze behielden wel hun economische en sociale suprematie en daardoor politieke invloed. Ook hadden ze nieuwe manieren om hun privileges door middel van kunst en cultuur te tonen. Vooral in Frankrijk was dit in extreme mate het geval. Rond Lodewijk ontstond een briljant hofleven: edelen verbleven zoveel mogelijk aan het hof. Edelen begonnen hun nieuwe rollen te reflecteren in hun brieven, memoires en boeken. Lodewijks hof wordt voornamelijk geassocieerd met het paleis dat hij liet bouwen, Versailles. Lodewijk wist vele kunstenaars aan zich te binden, zoals de komiek Molière en de toneelschrijver Jean Racine.
De nieuwe aanvalstactieken die tijdens de Dertigjarige Oorlog waren ontwikkeld, veranderden het karakter van het leger in manieren die meer training vereisten van de soldaten. Meer soldaten kregen vuurwapens en hun effectiviteit hing af van hoe goed ze als eenheid opereerden. Het Franse regime had veel aandacht voor de opleiding van soldaten.
In 1667 maakte Lodewijk claims op de Spaanse Nederlanden, maar aan het korte conflict dat hierop volgde, hield de Franse koning alleen wat steden over. Daarna richtte de koning zich op de Nederlanden, omdat die domineerden in de zeehandel. De Hollandse Oorlog, of Frans-Nederlandse Oorlog, begon in 1672. Aanvankelijk waren de Fransen enorm succesvol, maar de Nederlanders openden de dijken en lieten het platteland overstromen. Tegelijkertijd werd de oorlog op zee uitgevochten tussen de Engelsen en Fransen enerzijds en de Nederlanders anderzijds. Al snel keerden de Engelsen zich echter tegen Frankrijk en ook Duitsland en Oostenrijk sloten zich bij de Nederlanders aan. Met een vredesverdrag in 1678 werd Frankrijk enkele gebieden in de Spaanse Nederlanden gegeven. De Hollandse Oorlog had Lodewijk veel gekost en hervormingen in de regering en financiën kwamen tot een einde.
De Negenjarige Oorlog begon in 1688 toen Frankrijk enkele gebieden in Duitsland claimde. Lodewijk veroverde ook Avignon in zijn conflict met de Paus. Ook steunde hij de katholieke eiser van de Engelse troon, James II. Willem van Oranje leidde echter een verbond tussen Spanje, Nederland, Engeland, Oostenrijk en grote Duitse staten tegen Frankrijk. Met het einde van de oorlog moest hij een aantal geclaimde gebieden teruggeven. De hoge kosten van de oorlog zorgden voor hongersnood in Frankrijk.
De verwoestendste oorlog was de Spaanse Successieoorlog, die uitbrak in 1710. Het was een dynastieke botsing tussen Lodewijk en de Habsburgse keizer Leopold I, die allebei de troon van Spanje claimden. Ook de Engelsen en Nederlanders mengden zich in de strijd uit angst dat de balans in de koloniën verstoord zou worden. Uiteindelijk zou de Vrede van Utrecht in 1713 het conflict tot een einde brengen. Er werd besloten dat er nooit een Franse koning op de Spaanse troon zou mogen zitten. De Vrede van Utrecht betekende ook het begin van de Engelse dominantie in de overzeese handel en kolonisatie.
Het Engelse Parlement speelde een steeds grotere rol in het regeren van het koninkrijk.
In 1642 brak oorlog uit tussen de legers van koning Karel I en de legers van het parlement. In 1643 werd de schaal van het conflict verbreid. Karel haalde Ierse troepen naar Engeland om hem te helpen, terwijl het parlement een beroep deed op de Schotten, in ruil voor de belofte dat de officiële religie in Engeland het presbyterianisme zou worden. Oliver Cromwell, een puriteinse minister, reorganiseerde het parlementaire leger. Vooral het goed opgeleide New Model Army speelde een grote rol in overwinningen van het parlement. In 1646 gaf de koning zich over, maar al snel begonnen fricties te ontstaan binnen het parlement. De meeste leden waren presbyteriaanse, puriteinse edelen, die alleen een nieuwe kerkstructuur wilden en verder geen grote politieke veranderingen. Tegenover hen stonden de generaals van het New Model Army, die juist een gecentraliseerde kerk wilden en meer macht voor de rijke niet-edelen. In 1647 stemde de meerderheid van het parlement voor onderhandelingen met de koning en de ontmanteling van het New Model Army, zonder de soldij uit te betalen. Hierop ontvoerde het leger de koning en viel het parlement aan. In november van dat jaar ontsnapte de koning en zette zijn eigen leger op bestaande uit zijn voorgaande vijanden, de Schotten. Burgeroorlog eindigde in 1648. In 1649 werd Karel I geëxecuteerd voor verraad, tirannie en bloedvergieten tegen zijn eigen volk.
Hierna werd de republiek verklaard. De uitvoerende macht lag bij de staatsraad, de wetgevende macht bij het Rump Parlement, bestaande uit één kamer. De executie had echter veel mensen geschokt en veel edelen wilden zich niet met de nieuwe regering associëren. Hierdoor, en door de macht van het leger, was de nieuwe regering zwak. In 1653 ontwikkelden een aantal legerofficieren de eerste Engelse grondwet. Hierin stond dat Engeland een Lord Protector moest hebben, en dit werd Cromwell. Hij stierf in 1658, en in 1660 ontmantelde het parlement zichzelf voor nieuwe verkiezingen. Het nieuwe parlement riep Karel II, Karel I’s zoon, terug uit ballingschap en herstelde de monarchie.
Karel II (r. 1660-1685) gaf een generaal pardon aan een paar rebellen en hij stelde voor aan het parlement om een relatief tolerant religieus beleid te voeren. Het parlement zorgde er echter voor dat een aantal niet-anglicaanse protestanten uit hun ambt werden gezet. Karel II begon ondertussen te flirten met het katholicisme en zijn broer James bekeerde openlijk. Het parlement accepteerde niet dat ook de katholieken zouden worden getolereerd. In 1678 werden Karels geheime afspraken met de Franse koning openbaar, en geruchten over een katholiek complot om Karel om te brengen en het katholicisme te vestigen raakten wijd verbreid. Het parlement trad harder op tegen katholieken, door te dreigen om James uit te sluiten van de troonopvolging. Karel ontmantelde het parlement. Aan het eind van zijn heerschappij was Karel financieel onafhankelijk van het parlement.
Toen James II (r. 1685-1689) aan de macht kwam, was het parlement aanvankelijk bereid om samen te werken. De koning probeerde door een wetswijziging tolerantie voor katholieken te bewerkstelligen, maar deed dit zonder de toestemming van het parlement. Ondertussen had Lodewijk XIV van Frankrijk het Edict van Nantes teruggetrokken en zijn aanval op de hugenoten gestart. Zo groeide de angst voor de katholieke Engelse koning. Toen hij in 1688 een zoon kreeg, was men bang voor een katholieke opvolging. In juni van dat jaar nodigde het parlement Willem van Oranje uit om naar Engeland te komen. Willem maakte er een invasie van en James vluchtte naar Frankrijk. Het parlement gaf de troon aan Willem. Deze actie staat bekend als de Glorious Revolution.
De Dertigjarige Oorlog had de Habsburgers als keizers verzwakt, maar versterkt in hun eigen landen: Oostenrijk, Hongarije en Bohemië. Vanaf 1714 werden ook de Spaanse Nederlanden onderdeel, onder de naam Oostenrijkse Nederlanden. Onder Leopold I (r. 1657-1705) werd de Habsburgse staat een van de machtigste van Europa in de achttiende eeuw. Hij bestuurde zijn gebieden zoveel mogelijk met de keizerlijke bureaucratie. Hij gebruikte de katholieke kerk als een institutionele en ideologische steun voor zijn staat. Zijn grootste succes was de herovering van Hongarije van het Ottomaanse rijk. Dit kon gebeuren door hulp van de Venetianen, Russen en Polen. Met het Verdrag van Carlowitz eindigde het gevecht in 1699.
Ook enkele Duitse staten wonnen land en status na de Dertigjarige Oorlog. De sterkste was Brandenburg-Pruissen, een conglomeratie van kleinere gebiedjes bij elkaar gehouden door de Hohenzollern-familie. De staat werd machtig onder Frederick Wilhelm (r. 1640-1688). Hij gebruikte de oorlog tussen Polen, en Zweden en Rusland, om zijn macht te vergroten. Het staande leger gebruikte hij om belasting te innen. Ook financierde hij de industrie.
De havensteden aan de Baltische kust speelden een grote rol in de handel tussen de Baltische achterlanden en de rest van Europa. In 1600 was het gebied onder controle van Polen-Lithuania. Ondanks dat het profiteerde van de groeiende handel, was de staat instabiel. Het was een republiek van de edelen, met een zwakke gekozen koning aan het hoofd. Verarmde boeren werden aan hun land gebonden en de kleinere adel werd uitgesloten van politieke macht. In Oekraïne ontstonden gemeenschappen van Cossacks, nomadische boeren-strijders, die uit Polen-Lithuania waren gevlucht voor de slechte omstandigheden. In 1648 leidden ze een grote opstand, en in 1654 werden ze onderdeel van de Russische invasie in de staat, waarbij Rusland een deel veroverde. Ook Zweden annexeerde een deel van Polen. De Poolse koninklijke soldaten wisten uiteindelijk een gedeelte terug te veroveren, maar de invasies en gevechten waren desastreus voor de bevolking. Ondertussen hadden de Zweden de controle over de Baltische regio overgenomen.
De Russische staat groeide enorm in de zestiende eeuw onder Ivan IV (r. 1533-1584), die regeerde als een autocraat. Ivan kwam bekend te staan als “de Verschrikkelijke”. Na zijn dood volgde een korte successiestrijd, waarna de Romanovs aan de macht kwamen. De eerste tsaar uit die familie was Michael (r. 1613-1645), daarna zijn zoon Alexis (r. 1645-1676). Door Alexis’ zoon Peter I (r. 1682-1725), kwam er een complete verschuiving van de machtbalans in Oost-Europa. Peter de Grote wilde een hof dat net zo beschaafd en aanzienlijk was als die van de andere grote Europese vorsten. Hij probeerde zijn natie cultureel, economisch en politiek gelijk te maken aan de rest van Europa. Hiernaast was hij ook wreed en autoritair tegenover de boeren, die nog meer belasting moesten gaan betalen om zijn leger en zeemacht te betalen. Verder heerste hij als een tiran over zijn land en zijn directe omgeving.
Vooral de Nederlanders waren erg succesvol in de overzeese handel. Ze domineerden al de zeehandel in Europa dankzij de gunstige geografische positie en het feit dat de Nederlanders meer Baltisch graan consumeerden dan welke andere regio in Europa. Daarbij hadden ze hun koopvaardijschepen verbeterd om maximale winsten te behalen. Een voorbeeld is het fluitschip. De Nederlanders waren ook succesvol op de Indische Oceaan door institutionele en technologische innovaties. Ten eerste werd in 1602 de Verenigde Oost-Indische Compagnie opgericht. Door investeringen was er een continue voorraad kapitaal om op reis te gaan. Om de goederenaanvoer te beheersen veroverden de Nederlanders de gebieden waar de goederen geproduceerd werden. Omdat er al snel een teveel aan specerijen ontstond op de Europese markt, stapten de Engelsen en Nederlanders over op andere producten zoals koffie, thee, zijde en katoen.
De voorspoed door het handelsnetwerk zorgde voor unieke sociale en politieke omstandigheden in Nederland. In dit gebied was in tegenstelling tot de rest van Europa een ver doorgevoerde decentralisatie van de macht. Elk van de zeven provinciën had veel autonomie ten opzichte van de Staten-Generaal. Vooral Holland was erg welvarend. Uit het huis van Oranje kwam de Stadhouder, die gekozen werd door de Staten-Generaal. Hij had het toezicht op militaire zaken. Religie was een bron voor religieus conflict toen de stadhouders en de regentenfamilies allebei de macht over de kerk wilden hebben. Ook kwamen de Nederlanders verzeild in een aantal oorlogen die veel geld kosten. Door Willem van Oranje’s nauwe band met Engeland, gingen de twee steeds meer samenwerken.
In de zeventiende eeuw werden ook de Nederlanders, Engelsen en Fransen commerciële en koloniale machten in de Nieuwe Wereld. Het Spaanse koloniale rijk was kwetsbaar voor de andere machten. Vooral de schepen met zilver waren een gemakkelijke prooi, zoals de Nederlandse kaper Piet Hein bewees in 1628. Na de uitputting van de mijnen gingen de Spanjaarden en de andere Europese machten over tot de productie van gewassen zoals tabak, verfstoffen en vooral suiker. Zo ontwikkelde zich het plantagesysteem, het gebruik van dwangarbeid om gewassen te produceren voor de winst op grote stukken land. In de jaren 1620 veroverden de Nederlanders suikerregio’s in Brazilië en werden ze een grote speler op de slavenmarkt. Nadat ze zichzelf de suikerproductie hadden geleerd, gaven de Nederlanders het over aan de Fransen en Engelsen. Zij beheersten de Cariben.
In de hoop op onontdekte schatten begonnen de Engelsen, Fransen en Nederlanden aan hun verkenning en verovering van Noord-Amerika. In Engeland waren veel werkelozen en religieus ongewensten die goed waren als de eerste kolonisten. De Engelse kroon bevorderde de kolonisatie, maar de Virginia Company werd opgericht om de onderneming te organiseren. In Noord-Amerika werd “Nieuw Engeland” opgericht. De eersten die arriveerden waren Engelse pelgrims, religieuze separatisten die eerder naar Nederland waren verhuisd voor de religieuze tolerantie. Daarna kwamen de puriteinen, ontsnappend aan vervolging door Karel I. De koloniën waren een teleurstelling voor de troon omdat ze veel minder opbrachten dan verwacht.
De Fransen begonnen op hetzelfde moment als de Engelsen aan hun kolonisatie. Er was minder geld beschikbaar dan in Engeland en alleen katholieken was het toegestaan om in Nieuw Frankrijk te gaan wonen. De Fransen waren vooral gericht op handel (in vachten) en niet op kolonisatie.
Voor Europa waren de economische gevolgen van de overzeese handel enorm. Handelaren en investeerders werden snel rijk. De grote steden werden nog groter door de grote vraag naar arbeiders. De sociale stratificatie werd ook groter in de zeventiende eeuw. Als gevolg van slechte economische omstandigheden en hoge belastingen waren er vaak boerenopstanden.
De meeste antieke en middeleeuwse astronomen dachten dat de aarde het centrum van het universum was en dat alle andere hemellichamen er omheen roteerden. De Griekse astronoom Ptolemeus probeerde een verklaring te geven voor het feit dat de relatieve afstand van planeten constant veranderde. Hij stelde dat de planeten bewogen in kleinere cirkels binnen de grotere ronde.
Antieke natuurkunde, met als belangrijkste filosoof Aristoteles, stelde dat de reden waarom sommige objecten naar de aarde toevallen terwijl andere blijven zweven (planeten) te vinden was in de samenstelling van deze objecten. In de christelijke tijd werd Aristoteles’ theorie verbonden aan het christendom. De hemel zou van een andere materie gemaakt zijn.
Weinig antieke astronomen dachten dat de aarde rond de zon bewoog. Sommige middeleeuwse filosofen namen deze heliocentrische theorie ook aan, maar de meerderheid ging toch uit van een geocentrisch wereldbeeld. In de zestiende eeuw werd nieuw astronomisch werk bevorderd en dit leidde tot de herziening van het geocentrische wereldbeeld. Nieuwe bestudering van antieke teksten leidde tot de herontdekking dat de beweging van de planeten imperfect was. Ook de ontdekking van de Nieuwe Wereld toonde aan dat de antieke schrijvers geen gelijk hadden: zij hadden het nooit over Amerika. Ook werd ontdekt dat de Juliaanse kalender niet klopte en dat die herzien moest worden. Daarnaast werden er nieuwe observaties gedaan die het gevestigde beeld door de war schopten. Rijke adel werd een belangrijke geldschieter voor nieuw onderzoek.
Ten slotte waren er gedachtescholen die ontdekt hadden dat er mogelijk alternatieve fysische en metafysische systemen bestonden. Het Hermeticisme stelde dat ziekte veroorzaakt werd doordat lichaamsvloeistoffen uit balans waren. Het Neo-Platonisme richtte zich op de abstracte natuur van echte kennis.
Nicholas Copernicus (1473-1543) was onder andere astronoom in Polen. De Paus vroeg Copernicus om assistentie bij de hervorming van de Juliaanse kalender, maar hij antwoorde dat daarvoor eerst hervorming binnen de astronomie nodig was. De Gregoriaanse kalender uit 1582 was uiteindelijk ook op zijn bevinding gebaseerd. Copernicus stelde voor dat de aarde en alle andere planeten rond de zond draaiden. Dit deed hij niet expliciet, maar hij stelde een heliocentrisch systeem op als een wiskundige constructie om de bewegingen van de hemellichamen te verklaren. Dit deed hij door middel van oude data, hij ging zelf niet naar de hemel kijken. Het Copernicaanse model was in feite simpeler dan het model van Ptolemeus. Wat volgde was geen revolutie, want wetenschappers bouwden verder voort op zijn model om ander bewijs te vinden voor de heliocentrische theorie. Copernicus had namelijk geen antwoord gegeven op de fysieke problemen die met zijn theorie samenhingen, namelijk waarom de planeten niet naar beneden vielen.
De drie belangrijkste wetenschappers die voortborduurden op Copernicus’ theorie waren Dane Tycho Brahe (1546-1601), Johannes Kepler (1571-1630) en Galileo Galilei (1564-1642). Brahe was de eerste astronoom na Ptolemeus die daadwerkelijk met nieuwe data kwam. De koning van Denemarken gaf hem geld om een observatorium te bouwen en met verfijnde instrumenten wist hij de data van de oude Grieken te verbeteren. Het resultaat van deze metingen was dat hij het eens was met Copernicus’ heliocentrische theorie. Hij was er nog niet van overtuigd dat de aarde zelf ook bewoog, want geen van zijn data ondersteunde deze notie.
De nieuwe data werd gebruikt door Kepler, die Copernicus’ model verder uitwerkte. Zijn bijdrage aan de nieuwe astronomie was dan ook vooral wiskundig. Hij zette een aantal wetten op voor planetaire beweging. Ten eerste zouden planeten geen cirkelbeweging maken, maar een elliptische beweging. De tweede wet was de snelheid van de beweging, die afnam naarmate een planeet verder van de zon kwam. De derde wet ten slotte toont dat de afstand van elke planet tot de zon en de tijd dat het duurt om rond de zon te draaien in ratio zijn. Kepler bewees zo wiskundig Copernicus’ hypothese.
Galileo gaf nieuw bewijs voor Copernicus theorie en droeg bij aan de ontwikkeling van een nieuwe natuurkunde. Zijn belangrijkste bijdrage aan de natuurkunde kwam voort uit zijn experimenten met vallende objecten. Hij stelde dat beweging net zo natuurlijk was als een staat van rust. In de oudheid en middeleeuwen moest beweging altijd een oorzaak en doel hebben. Galileo werd echter beroemd door zijn astronomische observaties. Hij verbeterde de telescoop, ontdekte sterren, de manen rond Jupiter, kraters op de maan. Dit bewees dat de hemel niet perfect was, maar gelijk was aan de imperfecte aarde. Ook ondersteunden zijn bevindingen de heliocentrische theorie, en zijn boeken populariseerden het werk van Copernicus. Ondertussen trad de Paus harder op tegen ketters en werd ook Galileo veroordeeld. Zijn boeken werden verboden en hij kreeg voor de rest van zijn leven huisarrest.
Francis Bacon (1561-1626) schreef een utopisch essay over de bijdragen van de wetenschap aan een vredige samenleving en aan het menselijk geluk. Zijn werken moedigden de empirische methode aan (onderzoek baseren op observatie en experimenten).
De overzeese handel en verkenningen van de Nieuwe Wereld bevorderden de steun van heersers aan wetenschappelijk onderzoek. Wetenschap was een ideologisch en praktisch machtsmiddel. De meeste hoven hadden verzamelingen van wetenschappelijke instrumenten en exotische planten en dieren. Deze collecties toonden de interesse van de heerser in het onderzoeken van de wereld, oftewel zijn status als geleerd persoon. Ook toonden de collecties de reputatie van de heerser als geldschieter en machtig persoon in de wetenschappelijke wereld. Aan het begin van de zeventiende eeuw ontstonden privésalons en academies waar onderzoekers elkaar ontmoetten en hun eigen wetenschappelijke milieu ontwikkelden. Deze hadden hun wortels in het humanistische Italië.
In de omgeving van de godsdienstoorlogen werden vragen gesteld over de orde in het universum en de mogelijkheden van de menselijke kennis. René Descartes (1596-1650) ontwikkelde de eerste volledig geformuleerde alternatieve kijk op de wereld. Hij accepteerde Galileo’s conclusie dat hemel en aarde opgebouwd zijn uit dezelfde elementen. Hij gebruikte antieke atomische modellen om een nieuwe theorie te ontwikkelen over materie. Hierbij stelde hij dat alles opgebouwd was uit identieke stukjes. Alle verschillende verschijningsvormen van materie hingen af van grootte, vorm en beweging.
De ineenstorting van oude verklaringen over de wereld maakte niet alleen dat Descartes en zijn collega’s begonnen te twijfelen aan wat ze wisten, maar ook over hun capaciteit om dingen überhaupt te kennen. Descartes stelde dat de menselijke geest helemaal los stond van de wereld en het menselijk lichaam. God had de mensen een geest gegeven om rationeel na te denken, en mensen verschillen in hun capaciteit om logisch na te denken. Daarom zei hij: “ik denk, dus ik ben”. Hij ging uit van de objectiviteit van de waarnemer, van deductief redeneren, een proces van redenering waarbij de conclusie noodzakelijk volgt uit de gestelde voorwaarden.
Een tijdgenoot van Descartes, Blaise Pascal (1623-1662) benadrukte het belang van mathematische representaties van fenomenen en vond de eerste rekenmachines uit. Ook vond hij de waarschijnlijkheidstheorie uit.
In het Nederlandse wetenschappelijke en commerciële milieu ontwikkelde Christiaan Huygens (1629-1695) de penduleklok waarmee voor het eerst nauwkeurig kleine tijdeenheden gemeten konden worden. In Engeland was door burgeroorlog en grote politieke geschillen de censuur aan het begin van de jaren 1640 helemaal weggevallen. In die jaren kwamen puriteinse natuurfilosofen op, zoals Robert Boyle (1627-1691), die aangespoord werden door de droom dat wetenschap het leven op aarde perfect zou maken. Deze wetenschappers probeerden het Engelse universitaire systeem, dat nog erg beïnvloed werd door de leer van Aristoteles, te hervormen. Dit deden ze door belangrijke posities te verwerven binnen de universiteiten. Ze verfijnden de experimentele filosofie en praktijk met algemene regels voor experimenten en betere apparatuur.
Isaac Newton (1643-1727) maakte de nieuwe verklaring voor beweging in de hemel en op aarde af. Hij ontdekte de zwaartekracht en zette de wetten van beweging uiteen in zijn Principia in 1687. Deze wetten waren zowel van toepassing op het zonnestelsel als op de aardse materie. Noch Newton, noch iemand anders claimde dat deze theorieën alle vragen over beweging en materie beantwoordden, maar ze worden nog steeds gebruikt. Na de publicatie van Principia werd hij heel populair en had hij het Engelse wetenschappelijke landschap voorgoed veranderd.
Andere wetenschappen volgden hun eigen pad, hoewel ze wel sterk beïnvloed werden door het mechanistische wereldbeeld, waarbij de wereld als een machine werkt die functioneert volgens fysieke wetten zonder doel. In de scheikunde was de mechanistische aanname dat alle materie opgebouwd was uit kleine, gelijke delen cruciaal voor het begrip van eigenschappen en gedrag van combinaties van elementen. In de zestiende en zeventiende eeuw werd de biologie verbeterd door praktische kennis. Zo bestudeerde Andreas Vesalius (1514-1564) menselijke lijken om de klassieke kennis van de anatomie te verbeteren. William Harvey (1578-1657) voorspelde de bloedcirculatie (die hij met zijn technologie nog niet kon waarnemen). Hij dacht dat het hart bedoeld was om bloed rond te pompen.
In de zestiende en zeventiende eeuw steunden zowel de oude als de nieuwe instituties de nieuwe wetenschap. Universiteiten waren niet de enigen die onderzoek steunden, maar ook de vorsten en edelen aan het hof. In Frankrijk en Engeland werden wetenschappelijke verenigingen opgericht met geld van de heersers. De praktijk van de wetenschap vond plaats in zoveel instituten – universiteiten, hoven, academies – dat wetenschap en de wetenschapper niet goed gedefinieerd waren. De voorgenoemde wetenschappers zagen zich daarom voornamelijk als natuurfilosofen. Dit was wel het begin van de ontwikkeling van wat we tegenwoordig wetenschap noemen.
Het belang van het hofleven en patronage voor de nieuwe wetenschap stelde vrouwen in staat om actief betrokken te zijn bij de ontwikkeling van de wetenschap. Aristocratische vrouwen waren vaak patroon van een wetenschapper of academie. Er waren ook vrouwen die zelf aan wetenschap deden. Wel was hun wetenschap afhankelijk van informele netwerken en op geldbronnen die alleen toegankelijk waren voor edelvrouwen. Vrouwen die uit een bescheidener milieu kwamen hadden het vaak moeilijker om zich in de wetenschappelijke wereld te mengen.
Het idee dat alle materie opgebouwd was uit dezelfde deeltjes ondermijnde het idee van de inherente ongelijkheid van personen en van het koninklijk voorrecht om te heersen, het idee waar de politieke systemen op gebaseerd waren. In het midden van de achttiende eeuw zou een alternatieve politieke filosofie ontwikkeld worden waar gepleit werd voor een meer “rationele” regering.
De technologische mogelijkheden van de nieuwe wetenschap waren aantrekkelijk voor de regeringen. Innovaties konden gebruikt worden in bijvoorbeeld de productie of oorlogsvoering. Wetenschappers waren erg afhankelijk van nauwe relaties met machtige lieden. Ook bleef wetenschap nauw verbonden met religie in zowel praktische als institutionele zin. De katholieke kerk was erg betrokken bij wetenschappelijke vooruitgang, en universiteiten waren religieuze instituten. De veroordeling van Galileo schokte vele geestelijken die ook met wetenschap bezig waren. Zij gingen gewoon door met de nieuwe vorm van wetenschap.
In het midden van de zeventiende eeuw begon de politieke theorie te veranderen onder invloed van het mechanische wereldbeeld. Politiek filosofen begonnen te twijfelen aan het idee dat de wereld en de menselijke gemeenschap een organisch geheel was waarin elk onderdeel onderscheiden kon worden door zijn natuur en functie.
Thomas Hobbes (1588-1679) schreef in zijn Leviathan (1651) dat mensen net zo mechanisch zijn als de rest van de natuur. De mens is opgebouwd uit verschillende verlangens die hem drijven. Het ideale politieke systeem is er een waarin een sterke leider de wanorde beheerst die voortkomt uit de botsing van die verschillende verlangens. De staat werd hier niet vergeleken met het menselijk lichaam (zoals in de Middeleeuwen) maar met een machine.
John Locke (1632-1704) hield er een hele andere kijk op de wereld op na. Hij stelt dat menselijke kennis grotendeels het product is van ervaring. Hij stond positiever tegenover de mogelijkheden van het gebruik van de reden. Mensen zijn in staat tot zelfbeheersing en wederzijds respect in hun streven uit zelfbelang. De staat komt voort uit een contract dat individuen vrijwillig tekenen om zichzelf, hun bezit en hun geluk te beschermen van de agressie van anderen. Hij geloofde dat het Engelse parlement het beste regeringsmodel was. De bovenstaande ideeën zijn gebaseerd op Lockes idee van bezit. Hij rechtvaardigde slavernij, vond vrouwen geen onafhankelijke wezens. Mannen waren natuurlijkerwijs de baas. Religie was daarentegen een privézaak. Locke stond daarom ook achter tolerantie.
18: 1715-1789: de grens met de moderne tijd
De Verlichting was een intellectuele beweging die politieke en sociale vragen ging stellen rond het vertrouwen in de begrijpelijkheid van de natuurwetten van Newton en andere recente wetenschappers. Verlichtingsdenkers geloofden dat het menselijk leven verbeterd werd als mensen zich volgens natuurwetten gingen gedragen. Het geloof groeide dat de samenleving op rationele grondslagen gebaseerd moest zijn, niet op basis van traditie en religieuze autoriteit. Deze Verlichte gedachten werden bediscussieerd in nieuwe media als kranten.
In Frankrijk stonden de Verlichtingsdenkers bekend als filosofen, wat in dit geval niet een formele filosoof betekende maar eerder een denker en criticus. De bekendste was Voltaire (1694-1778), die Newtons bevindingen populair maakte en een vertrouwen toonde in de menselijke pogingen om de waarheid te achterhalen. Hij zag Groot-Brittannië als een rationelere samenleving dan Frankrijk. De Britse regering functioneerde beter, de economie werd minder beperkt door traditionele privileges, en het onderwijs was niet in de handen van de kerk. Ook was hij onder de indruk van de religieuze en intellectuele tolerantie aldaar. Vooral de katholieke kerk zag hij als de aartsvijand van de progressieve gedachte. Voltaire geloofde dat alleen door strijd de gewoontes van de afgelopen eeuwen overwonnen konden worden.
Charles de Secondat (1689-1755), baron van Montesquieu, combineerde het geloof in rationele menselijke instituties met Lockes aanname van de menselijke opvoedbaarheid. Montesquieu stelde dat wetten geen arbitraire regels moesten zijn, maar natuurlijk moesten voortkomen uit de menselijke samenleving. Hoe ontwikkelder een samenleving was, hoe liberaler de wetten waren.
Verlichtingsfilosofen onderzochten ook de economische wetten. Adam Smith (1723-1790) stond achter het weghalen van beperkingen op productie, handel en landbouw. Hij is tegenwoordig het best bekend voor zijn “laissez-faire”-economie, waarbij aangenomen wordt dat een economie zichzelf zal reguleren, zonder de inmenging van een regering en zonder monopolies en andere economische privileges. Smith geloofde dat mensen passies en verlangens hebben die ze hun beheersen door het gebruik van de reden en onderlinge sympathie.
In de zeventiende eeuw werd ook de eerste encyclopedie ontwikkeld door meerder auteurs. De vele volumes waren bedoeld om contemporaine kennis op te sommen over kunst, wetenschap, technologie en filosofie. Denis Diderot (1713-1784) was de hoofdredacteur van het project, en geloofde in de vergroting van het menselijk geluk door kennisvergaring. De encyclopedie illustreert ook de politieke context van de Verlichting, aangezien de boekenreeks verboden werd door de katholieke kerk en andere heersers.
De betwisting van geaccepteerde kennis en tradities leidde meestal niet tot argumenten voor gelijkheid van man en vrouw. Sommige Verlichte denkers dachten dat vrouwen minderwaardig waren doordat ze alleen talenten hadden voor de huiselijke sfeer.
Ook Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) zag alleen de man als vrije individu. Hij geloofde in de opvoedbaarheid van de man, maar maakte zich ook druk om emotionele en karakterzaken. De samenleving was corrupt. De waardige burger moest waarde en gevoeligheid kweken, niet de maniertjes van hovelingen. Vrouwen moesten garant staan voor de “natuurlijke” waarden van hun kinderen en het emotionele leven en karakter van hun man. Hij stelde zich een egalitaire republiek voor waarin mensen de regering accepteerden omdat die heerste volgens de algemene wil van de burgers. Deze algemene wil werd zichtbaar als de burgers als geheel een beslissing zouden nemen. Uit deze gedachten komt de kritiek naar voren die Rousseau had op de elitecultuur.
Een van de belangrijkste kenmerken van de Verlichting was het ontstaan van een geïnformeerde publieke opinie die losstond van het hofleven. De toegenomen geletterdheid en toegankelijkheid van gedrukte teksten spelen hierin een grote rol. Belangrijker nog begon de soort teksten die mensen lazen te veranderen. Dat waren niet alleen traditioneel religieuze werken, maar ook contemporaine filosofische literatuur. Ook kwamen de eerste tijdschriften op als belangrijk middel om de Verlichte opinie te verspreiden in de vorm van reviews, essays en correspondentie. Daarnaast kwamen kranten op met advertenties, en met brieven van lezers. Ook belangrijk was de opkomst van openbare bibliotheken waar men boeken kon lenen. Het aantal boekverkopers steeg ook enorm.
De Parijse salons waren ontmoetingsplaatsen voor mensen met Verlichte gedachten. Iedereen met de juiste manieren kon deelnemen aan de conversatie als gelijke. De invloed van de salons werd verbreid door een groot correspondentienetwerk dat de bezoekers van de salons met elkaar verbond. Verscheidene clubs, lokale academies en geheime verenigingen kopieerden sommige onderdelen van de Parijse salons. Ideeën circuleerden buiten de salons om door gedrukte teksten als kranten. De uitwisseling en verspreiding van Verlichte ideeën bevorderde een wijdverspreid politiek debat dat nog nooit bestaan had.
Ook het kunstpubliek breidde zich uit in de grote Europese steden. Een modern, cultureel publiek begon zich te ontwikkelen en vormde een andere arena voor de publieke opinie. Hoven bleven kunstenaars financieel ondersteunen en vormden ook een deel van het publiek. Echter, meer toneeloptredens begonnen plaats te vinden in openbare theaters en hallen. In het Louvre, het paleis in Parijs, werden de eerste publieke tentoonstellingen georganiseerd. Ook kwamen de eerste kunstcritici op.
Binnen de verschillende kunsten was er veel variatie in de vorm en het thema. Een favoriet thema binnen de schilderkunst was het privéleven van de elite. De roman werd een belangrijker genre voor het onderzoeken van sociale problemen en menselijke relaties. In het midden van de achttiend eeuw kwam er een hernieuwde interesse in de klassieke helden en hun pure en tijdloze waarden. Ook in de architectuur waren de klassieke ideeën van orde, symmetrie en proportie terug te zien. Een andere trend in de kunsten was een fascinatie voor de natuur en het “natuurlijke” in de menselijke cultuur.
Het lijkt paradoxaal dat in het autoritaire Frankrijk het kritische Verlichtingsdenken zo welig tierde. In Frankrijk was er echter een goedopgeleide elite, een traditie van wetenschappelijk onderzoek en traditioneel cultureel hofleven sinds de tijd van Lodewijk XIV. Terwijl deze koning het ambtenarenstelsel probeerde te rationaliseren, bleef hij wel het recht claimen om autocratisch te heersen en gesteund te blijven door de katholieke kerk. De Franse regering kreeg echter te maken met twee problemen: de kracht van de verdediging van de elite van hun privileges en de groeiende staatsschuld door oorlogen. Fiscale hervorming was steeds meer noodzakelijk. Lodewijk XV (1715-1774) onderging steeds vaker conflicten met de elite en het parlement. Een andere tegenwerking van verdere hervormingen was het karakter van de koning. Lodewijk XV was niet zo’n goed leider als zijn voorganger. Zijn opvolger Lodewijk XVI verloor de controle over de hervormingen. Door parlementaire oppositie kwam er weinig van. Ook werd steeds meer geroepen om de Staten-Generaal weer in het leven te roepen, een representatieve vergadering die voor het laatst in 1614 was opgeroepen. Toen dit eenmaal gebeurde in 1788 waren de financiële problemen en het wantrouwen in de koning al zo groot dat een revolutie niet lang op zich kon laten wachten.
Na de dood van Willem van Oranje in 1702 ging de Britse kroon over naar de zus van zijn vrouw Anne (r. 1702-1714). Daarna heerste George I (r. 1714-1727), verre Duitse familie van de onthoofde Karel I. Katholieke afstammelingen van James II probeerden hem af te zetten, alsook zijn zoon George II (r. 1727-1760) in 1745. Charles landde toen met Franse steun aan de westkust van Schotland om de troon op de eisen. Ondertussen waren George en het grootste deel van het Engelse leger op het Continent aan het vechten in de Oostenrijkse Successieoorlog. Het grootste deel van de Britse bevolking wilde geen burgeroorlog en Charles leger werd vernietigd in 1746.
Ondanks deze bedreiging van de nieuwe dynastie was de Britse staat over het algemeen relatief stabiel. In de achttiende eeuw ontwikkelde zich een nauwere samenwerking tussen het parlement en de monarchie. Er ontstonden politieke partijen, waarvan de belangrijkste de Whigs en de Tories waren. Deze partijen stonden respectievelijk voor een agressieve buitenlandse politiek en een wat meer bescheiden opstelling in de buitenlandse politiek. Tot 1770 hadden de Whigs de meeste invloed. Robert Walpole functioneerde als een soort minister-president tussen 1722 en 1742.
De ontwikkelingen in het parlement kwamen overeen met de politieke debatten die in de Parijse salons werden gevoerd. In beide gevallen werd het politieke leven op een nieuwe manier gelegitimeerd. In Engeland werd dit echter gedaan in een wetgevende institutie, waardoor het extra effectief was. In de late jaren 1760 kwamen initiatieven voor de hervorming van de representatie in het parlement. Rijke professionals, zoals dokters en rechters, wilden ook een stem in de regering. In 1780 wilde het parlement burgerrechten verlenen aan de Britse katholieken, maar dit veroorzaakte rellen in Londen.
Verlichte denkers zagen in dat de monarchie een uitstekend middel kon zijn om de invloed van de kerk te verminderen, wetten te veranderen en economische barrières te vernietigen. Historici noemen sommige heersers in deze periode ook wel verlichte despoten, omdat ze ondanks hun autoritaire heerschappij verlichte hervormingen doorvoerden.
In 1784 wilde een groei edelen in Denemarken Verlichte hervormingen doorvoeren tegen de economische problemen van het koninkrijk. Ze wilden vrijere handel en wilden de landbouw verbeteren door de status van de boeren te verhogen. In Zweden kwam de verlichte despoot koning Gustav III (r. 1771-1796) aan de macht. Hij hervormde de regering, liberaliseerde de markt en rationaliseerde het wetssysteem.
Ook de Pruisische koning Frederick II, oftewel Frederick de Grote (r. 1740-1786) was het toonbeeld van Verlicht despotisme. In Pruisen was er geen traditie van politieke participatie, waardoor hij nauwelijks tegengewerkt werd in zijn hervormingsdrift. Frederick probeerde landbouwmethodes te moderniseren en tegelijkertijd de omstandigheden van de boeren te verbeteren. Hier werd hij tegengewerkt door de edele grootgrondbezitters, hoewel hij in sommige regio’s de feodaliteit wist af te schaffen. Hij investeerde in industrie en handelsmonopolies, maar de handelsgemeenschappen werkten niet mee. Daarnaast rationaliseerde hij de wetten. Frederick zag zichzelf als de eerste dienaar van de staat.
De Habsburgse heerser van Oostenrijk, Maria Theresa (r. 1740-1780) werd eerder gedreven door traditionele zorgen over effectief leiderschap en compassie met haar onderdanen dan door Verlichte ideeën. Ze verbeterde het rechtssysteem en beperkte de uitbuiting van landheren. Het basisonderwijs werd voor iedereen toegankelijk om boeren beter op te leiden voor het leger. Ze werd opgevolgd door haar twee zonen Joseph II (r. 1780-1790) en Leopold (r. 1790-1792), die beide wel aanhangers van de Verlichting waren. Joseph voerde persvrijheid en vrijheid van religie door, en schafte het feodale stelsel af. Ook Joseph zag zichzelf als eerste dienaar van de staat.
De machtigste Verlichte despoot was Catherina de Grote (r. 1762-1796), keizerin van Rusland. Ze vergrootte het Russische grondgebied ten koste van het Ottomaanse Rijk en Polen-Lithuania. Ze zag zichzelf als een ware volger van de Verlichting. Ze nam een actieve plaats in in het pan-Europese intellectuele correspondentienetwerk. Een van haar meest gewaagde hervormingen was de secularisering van kerkgebieden. Ook deed ze pogingen om het wetssysteem te hervormen. Ze probeerde echter niet om de wettelijke status van de boeren te veranderen. Ook voerde ze administratieve hervormingen voor om effectievere lokale machtseenheden te creëren.
Europa was vooral gericht op de Atlantische wereld omdat daar de grootste winsten gemaakt konden worden. De dichtbevolkte Engelse kolonie in Noord-Amerika vormde een afzetmarkt voor Engelse producten. De kolonie produceerde tabak, rijst en indigo. De Fransen hadden hun controle over Canada succesvol uitgebreid.
Het handelsbelang van de Cariben was veel belangrijker. Suiker was de belangrijkste winstbron, geproduceerd met slavenarbeid. De economische afhankelijkheid van de kolonies op slavenarbeid betekende dat ze op drie manieren met hun thuislanden verbonden waren. Dit is de driehoekshandel tussen Europa, Afrika en Amerika. De plantage-economie in de Cariben was kwetsbaar voor slavenopstanden en concurrentie tussen de Europeanen. Gedurende de achttiende eeuw bleef de suikerindustrie zich echter uitbreiden, met als gevolg een dramatische groei van de slavenhandel. Dit werd een steeds meer gespecialiseerde vorm van handel.
In de achttiende eeuw werd de Europese bevolking groter dan ooit tevoren. Dit kwam niet door minder babysterfte, dat ook hoger dan ooit was. De bevolkingsgroei werd veroorzaakt door een afname van het sterftecijfer onder volwassenen en de toename van het geboortecijfer in sommige gebieden door vroegere huwelijken. Dit was te danken aan betere voeding. De voedselproductie groeide doordat nieuwe gewassen werden geïntroduceerd en landbouwmethodes werden veranderd. Dit is wat historici de landbouwrevolutie noemen. Voorheen lieten boeren een deel van hun land braak liggen terwijl het andere bebouwd werd. Nieuwe gewassen putten de grond minder snel uit en hielden de veestapel levend in de winter. De introductie van de aardappel uit Amerika verbeterde het voedselpatroon van de Europeaan. De mogelijkheid om voedsel te kopen, zorgde voor een specialisatie van de landbouw. Met betere wegen en groeiende stedelijke markten begonnen de boeren meer voor de steden te produceren. In sommige gebieden ging verandering in de landbouw gepaard met een verschuiving van de macht op het platteland. De landheren vergrootten de rente die boeren voor hun land betaalden en veranderden de cultiveringspatronen op het land dat ze direct beheersten.
Veranderingen in de landbouw zorgden voor veranderingen in het economische en sociale leven. Wanneer er meer voedsel kon worden geproduceerd met minder arbeid, dan kon de arbeider ander productief werk gaan doen. Meer mensen konden nuttige goederen maken, de stedelijke bevolking kon continue groeien, en daardoor waren er weer meer consumenten voor goederen. Belangrijk in deze context van de uitbreiding van het putting-out-systeem, oftewel cottage industry. De productie van draden en kleding door spinners gebeurde in hun eigen huizen. Een ondernemer bracht de ruwe materialen naar deze werkers, die het vervolgens verder produceerden. De overzeese handel stimuleerde ook de productie door een grotere vraag naar afgewerkte producten. Uitvindingen van spinmachines zorgde voor een grotere productie. Zo vormde de kledingproductie de voorloper van de industriële revolutie.
In het achttiende-eeuwse Europa werd grondgebied nog steeds op een dynastieke en niet op een strategische manier bekeken. Hoewel de “nationale” grenzen belangrijk waren, hadden de vorsten nog steeds veel interesse in kleine geïsoleerde stukjes land.
De grote oorlogen in het midden van de achttiende eeuw legden de basis voor de machtsbalans in Duitssprekende gebieden voor de komende honderd jaar. Pruisen kwam op als gelijke van Oostenrijk. De eerste oorlog was de Oostenrijkse Successieoorlog, die begon na de dood van de Habsburgse keizer Karel VI in 1740. Zijn dochter Maria Theresa volgde hem op, maar haar heerschappij werd betwist door andere familieleden. Zij werden gesteund door Frankrijk. Pruisen veroverde een stuk van Oostenrijk. Maria Theresa werd echter geholpen door Groot-Brittannië. Met de vrede in 1745 mocht Pruisen zijn verovering houden, maar ging de troon van het Heilige Roomse Rijk naar Maria Theresa’s man Franz I (r. 1745-1765). Om het machtige Pruisen te isoleren ging de koningin een bondgenootschap aan met Frankrijk, Zweden en Rusland.
Frederick de Grote initieerde de Zevenjarige Oorlog in 1756, omdat hij het bovenstaande bondgenootschap probeerde te ontwrichten. In plaats daarvan merkte hij al snel dat zijn tegenstanders bijzonder sterk waren. Wat hem redde was de beperkte Engelse inmenging in het conflict. In 1789 wisten Pruisen en Rusland in hun strijd tegen de Ottomanen hun grondgebied te vergroten.
De expansie van de Europese handel en vestigingen in de achttiende eeuw in het Atlantische gebied leidde tot een aantal oorlogen tussen de belangrijkste machten, vooral de Britten en Fransen. Deze oorlogen werden vooral overzee uitgevochten. Gedurende de achttiende eeuw was Engeland de grootste zeemacht van Europa geworden. Engeland was bijzonder begaan bij de Duitse staat Hanover, omdat daar de Engelse koningen vandaan kwamen. Omdat ze geen groot landleger hadden, probeerden de Engelsen de staat te beschermen door bondgenoten op het Continent te zoeken. Het conflict tussen de Engelsen en Fransen op koloniaal gebied voltrok in drie fasen:
De Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748)
De Zevenjarige Oorlog (1756-1763)
De Amerikaanse Revolutie (vanaf de jaren 1770).
Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog bevochten Frankrijk en Engeland elkaar ook in Amerika. In 1748 werd vrede gesloten. Bijna direct daarna laaiden de spanningen weer hoog op en in 1754 barste de strijd weer los. Ondertussen probeerden beide landen zich in India te versterken door verbonden te sluiten met lokale heersers. In 1756 verklaarde Frankrijk Engeland de oorlog nadat die een Frans konvooi had aangevallen. De kosten van de oorlogvoering in zowel Europa, Amerika als in Azië waren enorm groot. De Britten bleken superieur door hun grote zeemacht en het feit dat de Franse kolonie in Canada afhankelijk bleef van het moederland. De Britten kregen de politieke heerschappij in India en Canada.
In de achttiende eeuw werden wapens en tactieken steeds verfijnder en legers duurder om op te leiden en te behouden. Er werden betere musketten geïntroduceerd. Artillerie en cavalerie werden gestandaardiseerd en geprofessionaliseerd. Meer discipline betekende dat commandeurs grotere controle hadden over het slagveld. Oorlogen konden echter nog steeds gewonnen of verloren worden door de toevoerlijn. Soldaten buitten nog steeds het platteland uit waar ze doorheen trokken. Wanneer de toevoerlijnen werden doorgesneden waren legers buitengewoon kwetsbaar. Oorlog werd wel een grotere last op de staatsfinanciën en –administratie. Kleine, arme staten kregen het steeds moeilijker om te concurreren met grote staten. Ook het gewone volk had te leiden onder de oorlogen. Boeren hadden dienstplicht, waardoor hun land onbewerkt bleef voor een bepaalde periode en productie stil kwam te liggen. Op andere plaatsten gebruikten regeringen huursoldaten en criminelen om hun legers aan te vullen. Soldaten werden hierdoor steeds minder gezien als onderdeel van de samenleving.
Op zee gebruikten overheden hun zeemacht om de piraterij te onderdrukken. Soms huurden ze piraten in als kapers om vijandige schepen aan te vallen. Echte piraterij was illegaal, maar kwam in de praktijk veel voor. Omdat het leven op zee een steeds belangrijkere rol begon te spelen in de Europese economie, begon het zeeleven steeds meer op het landleven te lijken. Ook mariniers werden aan grote discipline en slechte omstandigheden onderworpen.
Boerenopstanden vonden in het verleden veelal op kleine schaal plaats, maar nu begonnen ook de boeren op nieuwe manieren te strijden. Ze gebruikten steeds vaker wettelijke hulpmiddelen om de controle over hun land te behouden en de macht van de landheer te breken. Ook hier toont zich weer de toegenomen toegankelijkheid van informatie en Verlichte ideeën.
De Franse Revolutie wordt tegenwoordig gezien als het begin van een modern Europa. De gezaghebbende vorst van Frankrijk werd gedwongen om zijn constitutionele macht in te perken om vervolgens afgezet en zelfs geëxecuteerd te worden. Toen de monarchie werd afgeschaft werd dat in heel Europa gevoeld: andere monarchen vreesden een eenzelfde lot. Maar de druk kwam vooral van buitenaf: met behulp van een leger wist generaal Napoleon Bonaparte een gedeelte van het Europese continent te veroveren. Zodoende verspreidden de revolutie en haar idealen door Europa. Uiteindelijk werd Europa hervormd door de verspreiding van de revolutie en een veranderende machtsbalans.
De belangrijkste noviteiten van de revolutie dienen benadrukt te worden: er kwam een nieuwe politieke orde. Een koning afzetten was een revolutionaire daad. De opkomst van de burger en haar eigen recht en representatie was revolutionair. Het belang van de koning veranderde van een ‘droit divin’ naar een vader van het volk. En de opkomst van publieke opinie dienen we te plaatsen in het tijdperk van de Franse Revolutie.
De oorsprong van de Franse revolutie, van 1775 tot 1789
Er zijn twee gebeurtenissen aan te wijzen die als het ware als inspiratie hebben gediend voor de Franse revolutie. Allereerst waren er allerlei liberale ideeën en nieuwe inzichten aan het einde van de achttiende eeuw, die hun oorsprong hadden in de Verlichting. Ideeën over rationalisme en burgerrechten konden ingezet worden in de veranderende politieke discussies in Frankrijk.
Daarnaast kunnen we de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog (1775-1783) aanwijzen. Deze oorlog was een verzet tegen de Britse overheersing op het Amerikaanse continent, terwijl de Engelssprekende inwoners van de koloniën in het ‘nieuwe land’ slecht vertegenwoordigd waren in het Britse parlement. De oorlog leidde tot een Amerikaanse overwinning en onafhankelijkheid van Engeland. Deze gebeurtenis diende niet alleen als een inspiratie voor andere opstanden maar had zelfs een directe invloed in Frankrijk omdat het land direct betrokken was bij de oorlog en de Amerikanen had gesteund.
De revolutionaire bewegingen in Europa
De Britten hadden niet alleen te maken met een opstand in de Britse koloniën in Amerika, maar ook met en opstand in Ierland. Vanaf 1779 verzette Ierland zich tegen de Engelse overheersing. Ze voelden zich economisch benadeeld en wilden meer autonomie. Naast politiek verzet richtten de Ieren ook een eigen burgerleger op. Vanaf 1782 kregen ze meer parlementaire vrijheid en werden allerlei beperkingen op de Ierse handel opgeheven. Desondanks had Ierland nog altijd hulp nodig van de Britten bij het bestrijden van binnenlandse katholieke opstanden in Ierland.
In Nederland waren er ook politieke opstanden. Nederland werd bestuurd door de stadhouder en een kleine groep rijke handelsfamilies. De belangen van deze partijen botsten, zeker toen de groepen handelaren tijdens de Amerikaanse Revolutie de Amerikanen steunden en de stadhouder de Engelse kant koos. Toen de burgerlijke ‘patriotten’, geïnspireerd door de Amerikaanse opstand, de straat op gingen voor meer politieke macht en verzet tegen de stadhouder, kwamen de rijke families snel in opstand en namen de patriotten beweging over in plaats van zich aan te sluiten bij de burgerbeweging. De oligarchie van handelsfamilies greep ook niet in toen in 1787 de hele patriottenbeweging werd neergeslagen en de stadhouder weer aan de macht werd geholpen: deze actie maakte namelijk een einde aan het burgerlijk verzet tegen hun macht.
In de opstand van de Ieren en de Nederlandse patriotten weerklinken de idealen van de Amerikaanse rebellen door: het gevecht om zelfbeschikkingsrecht.
Ook in Polen was er een wens om in de politiek veranderingen aan te brengen. De hervormingsgezinde Sejm schreef in 1788 een constitutie naar Amerikaans voorbeeld; dit is de allereerste vastgelegde grondrecht van Europa. Zodoende kwam er in Polen een constitutionele monarchie waarin de grote steden en de adel in vertegenwoordigd waren. Dit ging echter geheel tegen de wil van de keizerin van Rusland, Catherine de Grote, in. Een invasie van Polen in 1792 maakte een einde aan de nieuwe monarchie. Het constitutionele experiment van Polen was gedoemd om te falen dankzij de onwil en overmacht van de buurlanden.
De Amerikaanse revolutie en de gevolgen voor Frankrijk
Na de zevenjarige oorlog (1756-1763) waarin Frankrijk koloniën had verloren aan Engeland, was Frankrijk erop gebrand om deze verliezen terug te winnen en de Amerikaanse revolutie leek de ideale kans om deze wens te realiseren. De Fransen erkenden de Amerikaanse onafhankelijkheid en leverden fondsen en troepen aan de koloniën. Deze hulp was doorslaggevend en de onafhankelijkheid van de koloniën werd in het Verdrag van Parijs in 1783 formeel vastgelegd.
De Franse hulp had ook consequenties voor Frankrijk: naast een enorme schuld hadden vele Franse aristocraten en soldaten meegevochten in de oorlog. Voor velen van hen werden de idealen van de Verlichting gerealiseerd in de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog. Alle ontwikkelingen in de koloniën werden op de voet gevolgd in Frankrijk, in debatten, salons en aan het hof. Dit nieuwe klimaat van financiële crisis en discussies rondom politieke hervorming in het ‘irrationele’ Frankrijk zouden noodgedwongen leiden tot veranderingen in Frankrijk.
Crisis van het oude regime in Frankrijk
Het oude regime van Frankrijk was in een crisis aan het einde van 1780. Allereerst waren de schulden zo hoog dat het oude systeem van belasting ophalen niet goed meer functioneerde. De rijksten werden uitgezonderd van de belasting terwijl de schulden daar eigenlijk te groot voor waren. Echter, de instituties die dit systeem in stand hielden waren zo goed gevestigd – beheerd door de oligarchie – dat ze amper veranderd konden worden. Hierdoor was gedurende een aantal eeuwen een grote schuld ontstaan. De schuld van de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog kwam daarbij en zorgde voor een grote financiële crisis. Een slechte graanoogst verergerde de crisis.
Daarnaast kwam er steeds meer verzet tegen de monarchie die de belangen van een zeer kleine groep behartigde. Hoewel de meeste adel zich verzette tegen verandering sloten een aantal zich ook aan bij de burger debatten voor hervormingen die geleid werden door Verlichtingsidealen. Een publieke opinie, met een sterke wens tot flinke hervormingen kreeg steeds meer kracht. Belangrijk hieraan is dat politieke discussies openbaar gevoerd werden, in salons, cafés, aan het hof en in andere openbare plekken. Een hervormingsgerichte pers wakkerde de debatten verder aan.
Tot slot was Louis XVI een onbekwaam leider en werd de koningin Marie Antoinette gewantrouwd. Louis kon niet goed omgaan met de burgerlijke wens tot hervorming enerzijds en het stugge verzet van de oligarchie anderzijds. Toch werd bij alle partijen duidelijk dat er iets besproken moest worden. Zij die hervormingen wilden en afkeurden vroegen om het bijeenroepen van de Staten Generaal, waarin de Eerste stand – de geestelijkheid – de Tweede Stand – de adel – en de Derde Stand – de burgers – apart konden stemmen. Duidelijk was wel dat de stemmen van de Eerste en Tweede Stand de stemmen van de Derde Stand teniet zouden doen.
Het bijeenroepen van de Staten Generaal
Louis hoopte dat de heftige voorstellen van de Derde Stand de eerste twee standen zou overhalen tot hervormingen. Het viel te betwijfelen of dit zou gebeuren. Vanuit de burgerij kwam steeds meer oproer tot het versterken van de macht van de Derde Stand. Aan de hand van politieke pamfletten, zoals What is the Third Estate? Van Joseph Emmanuel Sieyes (1789), werd in een radicale politieke groep van burgers steeds heftigere politieke hervormingen besproken. Toen de Staten Generaal eenmaal bijeenkwam in Mei 1789 en de Derde Stand op weerstand stuitte van de eerste twee standen en Louis XVI greep de radicale burgerij de macht en werd de Franse Revolutie ingezet.
Het begin van de revolutie in 1789
De onbekwaamheid van Louis werd bij de bijeenkomst van de Staten Generaal meteen duidelijk en het politieke initiatief kwam vrijwel meteen bij de Derde Stand te liggen. Zij pleitten voor een geschreven constitutie. Enkele hervormingsgezinde geestelijken hadden zich zelfs aangesloten bij de Derde Stand. Op 17 Juni verklaarde de Derde Stand zichzelf de Assemblé Nationale van Frankrijk, de nationale vergadering. Toen ze op 20 Juni de grote hal van de vergadering niet binnen konden, betrokken ze een nabijgelegen tennishal waar ze een document ondertekende, de Eed van de Kaatsbaan, waarin ze beloofden bijeen te blijven komen totdat een geschreven constitutie was geproduceerd.
Wederom handelde Louis onbekwaam. Hij beval de andere standen ook zich aan te sluiten bij de nationale vergadering terwijl hij ondertussen troepen naar Parijs stuurde om orde te bewaren. Dit zorgde voor een hoop angst en onrust bij de bevolking: men was bang dat Louis Parijs zou blokkeren zodat de stad in hongersnood zou komen en ondertussen de nationale vergadering zou opbreken. Dit was een onhandige zet: als een van de grootste steden van Europa was Parijs cruciaal voor het behouden van politieke orde. Het nieuws van opkomende troepen zorgde echter voor een gigantische opstand: een gewapende volksmilitie ging de straat op en bestormde op 14 Juli de Bastille, een verstevigde gevangenis en het bolwerk van de macht van de monarchie. Ze wisten de gevangenis te overmeesteren, de gevangenen vrij te laten en de wachters te vermoorden. Deze burgerlijke overwinning was een gigantische vernedering voor Louis en hij was gedwongen om de macht van het volk direct te erkennen. Dit moment markeert het einde van het oude regime; de politiek zou voortaan op andere idealen gebaseerd zijn.
Naar aanleiding van de bestorming van Bastille werden ook in andere plaatsen in Frankrijk instituties van de monarchie aangevallen door burgermilities. De verspreiding van de onrust werd verder aangewakkerd door een nationaal gebrek aan voedsel.
Dankzij deze landelijke onrust werd de nationale vergadering aangespoord om hard te werken aan de constitutie. Op 4 Augustus schaften ze allerlei heerlijke rechten af, zoals de horigheid. Ook de verplichte bijdrage aan de kerk werd afgeschaft. Naar voorbeeld van de Amerikaanse constitutie werd aan het einde van Augustus de Verklaring van de rechten van de mens en de burger door de vergadering uitgebracht, waarin de natuurlijke en heilige rechten van de mens waren vastgelegd. Tot slot werd de macht van de koning drastisch ingeperkt door de nationale vergadering.
De verschillende fases van de revolutie, van 1789 tot 1799.
De Franse Revolutie is niet één revolutie, maar bestaat als het ware uit verschillende fases, met elk hun eigen veranderingen en ideeën en twisten tussen verschillende groepen. Wel blijft de Parijse bevolking belangrijk in alle fases, hoewel de plattelands bevolking ook steeds belangrijker wordt. De reactie van andere landen op de ontwikkelingen in Frankrijk is binnen elke fase een belangrijk thema.
De eerste fase, van 1789 tot 1791
Parijs bleef onrustig en gedurende de eerste fase bleef de politieke discussie hier gecentreerd, in salons, academies en politieke sociëteiten. Een van de sociëteiten, de radicale Jacobijnen, vernoemd naar een klooster waarin ze bijeenkwamen, zou een grote rol spelen tijdens de revolutie. Deze sociëteiten konden grote politieke druk uitoefenen. De politieke sfeer in Parijs werd verder bijgestaan door de hervormingsgezinde pers.
De revolutionaire consensus begon langzaam uit een te vallen door de economische en constitutionele acties van de nationale vergadering. Kerkelijke eigendommen werden verkocht en geestelijken werden nu ambtenaren van de staat. Deze herstructurering van de kerk zorgde voor politieke verdeeldheid. De lagere geestelijkheid, hoewel hervormingsgezind, vonden bepaalde kerkelijke hervormingen te ver gaan. Het zweren van trouw aan de staat ging ook de paus te ver. Dit alles zorgde voor antirevolutionair sentiment bij veel Fransen.
Terwijl de nationale vergadering andere administratieve en juridische hervormingen doorvoerde, besloot Louis met zijn familie te vluchten op 20 Juni 1791 om Frankrijk vanuit Oostenrijk aan te vallen. Dit plan werd echter ontdekt en Louis werd teruggestuurd naar Parijs. Hiermee was een einde gekomen aan het vertrouwen in de monarch en op 14 September werd hij gedwongen de nieuwe constitutie te handhaven. Deze constitutie was, hoewel liberaal, het product van de elite. De gewone burgerij werd nog steeds buiten de politiek gehouden uit angst voor de massa, die dankzij hun hoeveelheid veel macht konden verwerven.
Het nieuwe systeem was fragiel. Niet alleen behartigde de constitutie niet ieders belang, de nieuw gekozen wetgevende vergadering, de Assemblée Legislative, werd gedomineerd door republikeinen van de Jacobijnen Club, de Girondijnen.
De tweede fase, van 1791 tot 1793
Er kwam druk van buitenaf. Aristocratische emigranten, voorstanders van Louis, wilden vanuit buurlanden Frankrijk aanvallen. Oostenrijk en Pruisen verklaarden dit plan te ondersteunen. De revolutionairen hoopten zowaar op een oorlog: ze rekenden erop dat Frankrijk de oorlog zou verliezen en dat daarmee de monarchie voor eens en voor altijd afgezet kon worden. Onder druk van de vergadering verklaarde Louis in april 1792 de oorlog aan Oostenrijk.
De verliezen die Frankrijk leed in de eerste fase van de oorlog en de acute graantekorten zorgden inderdaad voor een verdere aanval tegen de macht van de monarchie. Deze spanning kwam in Juli 1792 tot uitbarsting in Parijs. Allereerst waren de Parijse burgers goed georganiseerd. In allerlei kleine vergaderingen overheersten de sans-culottes, gewone burgers die aandrongen op allerlei radicale veranderingen, zoals het afzetten van de koning, het verkiezen van nieuwe stadsambtenaren en het uitzonderen van de armen van de belasting. Op 9 Augustus riepen de sans-culottes zichzelf uit tot het nieuwe stadsbestuur van Parijs en vielen een dag later de Tuilerieën aan, het koninklijke paleis te Parijs. De koninklijke familie werd gevangen genomen. Met de bestorming van de Tuilerieën werd de monarchie beëindigd en vervangen door een republiek. De Parijsenaren beheersten nu de vergadering, ontbonden het en kozen een nieuw orgaan: de Nationale Conventie. Ondertussen behaalde het Franse leger de eerste overwinning op de Oostenrijkers.
De koning werd schuldig bevonden van landverraad en op 21 Januari 1793 onthoofd. Maar, niet iedereen in de Conventie was het hiermee eens en na Louis’ dood stortte de Conventie langzaam in.
De derde fase, van 1793 tot 1794
De Republiek kwam voor allerlei problemen te staan. Het was in oorlog met een groot aantal Europese staten. Verder kwam er intern veel onrust; contrarevolutionaire opstanden zorgden voor grote onrust. Deze onrust werd door de Conventie aangepakt door een nieuw orgaan in het leven te roepen: het comité voor openbare veiligheid. Dit orgaan verwierf echter steeds meer autonomie en macht door niet alleen onrust op te lossen maar ook door interne vijanden de elimineren.
Radicale Jacobijnen lieten in Juni 1793 de Girondijnen verwijderen uit de Conventie, gesteund door de Parijzenaren. Deze Jacobijnen waren voor centrale controle van de revolutie, aan de hand een centralisatie van macht. Na de zuivering kwam steeds meer macht in de handen van het comité voor openbare veiligheid. Maar verzet tegen de Conventie kwam uit meerdere hoeken: vanuit het buitenland en de oorlogen, vanuit het contrarevolutionaire binnenland en de Girondijnen. Toen de radicale uitgever Jean Paul Marat werd vermoord door een aristocratische vrouw, sloot de Jacobijn Maximilien Robespierre zich aan bij het comité en riep de ‘Terreur’ uit, de systematische eliminatie van interne vijanden. Willekeurige arrestaties en executies met de guillotine van aristocraten, Girondijnen en sans-culottes werden de dagelijkse praktijk van het comité.
Daarnaast zorgde het comité ook voor hervormingen ten gunste van de burgers: de graanprijs werd vastgelegd, lager onderwijs werd gratis aangeboden en slavernij werd in de koloniën afgeschaft. Ook werd de dienstplicht ingevoerd waardoor er meer overwinningen behaald konden worden in de oorlogen. Andere hervormingen waren de invoering van een gestandaardiseerd weeg- en meetsysteem, het metrieke systeem. Verder werd een revolutionaire kalender ingevoerd, met als jaar 1 1792, het jaar waarin de republiek werd uitgeroepen.
Over religieuze en economische hervormingen werden de conventie en het comité het niet eens. Vele politieke figuren waren geëlimineerd waardoor de machtsbasis van Robespierre steeds meer afnam. Verder was de oorlog tegen Oostenrijk gewonnen door Frankrijk waardoor de noodsituatie niet langer meer van pas was. In Juli 1794 ondernam de Conventie actie en werden Robespierre en zijn aanhangers vermoord.
De vierde fase, van 1794 tot 1799
Na de eliminatie van Robespierre kon de macht weer overgedragen worden aan de Conventie. De gewelddadige en corrupte maatregelen van het comité werden teruggedraaid en de ‘Terreur’ werd afgeschaft. Deze fase wordt de ‘Thermordiaanse reactie’ genoemd, vanwege de maand van de revolutionaire kalender waarin het plaatsvond.
Problemen bleven echter bestaan. De graanprijzen konden echter niet langer beheerst worden. Economische problemen en een slechte winter zorgden voor hongersnood in de lente van 1795. Daarnaast was er nog steeds veel interne onrust, met contrarevolutionaire spanningen enerzijds en aanhang van de oude Terreur anderzijds. Uit angst voor de massa van de burgerij werd een nieuwe constitutie in het leven geroepen waarin de volksvertegenwoordiging weer werd ingeperkt. Dit zorgde voor meer stabiliteit in het land.
Het nieuwe bestuur heette de ‘Directoire’, bestaande uit een kabinetsraad van vijf personen, gekozen door de wetgevende vergadering. Om de centralisering van macht verder te voorkomen probeerden ze de scheiding van de machten vast te leggen. Echter, ook binnen deze fase werden politieke tegenstanders actief gearresteerd en verbannen. Tijdens de verkiezingen van 1797 en 1798 voorkwam de Directoire op deze manier de terugkomst van Jacobijnen en royalisten in de regering.
Ondanks het feit dat de oorlog tegen Oostenrijk gewonnen was, was Frankrijk nog altijd in oorlog met andere landen. En grote successen werden behaald, bijvoorbeeld tegen de Nederlanders in 1795. Dit was onder andere te danken aan de successen van generaal Napoleon Bonaparte. Bonaparte werd in 1799 ingeschakeld om onrust en oproer te onderdrukken in Frankrijk. De oorlogskosten en stijgende prijzen hadden ervoor gezorgd dat de regering haast bankroet was. Verder bleven de royalistische opstanden aanhouden. Maar twee leden van de Directoire beraamden met Napoleon en zijn broer een overname en op 9 November 1799 grepen ze de macht.
Het tijdperk van Napoleon en de erfenis van de revolutie, van 1799 tot 1815
Bonaparte was een dapper, krachtig en intelligent persoon en wist slim gebruik te maken van de politieke instabiliteit in Frankrijk. Hij wist macht te verwerven en daarna de hervormingen aan te scherpen. Ook gebruikte hij Europese oorlogen om interne spanningen in te dammen. Met de verovering van grote delen van Europa werden de revolutionaire idealen verspreid: wetgeving werd gecentraliseerd en aangepast en sociale stijging werd mogelijk. Napoleons overheersing kwam ook met nadelen: verplichte dienstplicht en overheersing.
Over Napoleon: van soldaat tot keizer, van 1799 tot 1804
Napoleon was afkomstig uit lagere Corsicaanse adel en was opgeleid in Franse militaire academies. Binnen het leger verwierf hij veel roem en aanzien door succesvolle campagnes en meedogenloze optredens. Maar ook op politiek vlak was hij kundig. Ondanks het feit dat hij de ‘eerste onder gelijken’ was, wist hij vrijwel alle macht naar zichzelf toe te trekken. Op politiek vlak was hij vooral succesvol door meerdere politieke groepen – Jacobijnen, royalisten – bijeen te brengen. Hiermee stabiliseerde hij Frankrijk. Het ging echter wel gepaard met ook de eliminatie van vele Jacobijnen en royalisten. Bovendien kwam er een einde aan politieke vrijheid: politieke clubs werden opgeheven, wetgevende instanties verloren hun macht en Napoleon legde een censuur op. Tot slot wees hij alle functionarissen aan in plaats van dat deze gekozen werden.
Naast deze nadelig te noemen maatregelen wist Napoleon in positief opzicht een flinke centralisatie door te voeren. Belasting werd centraal geregeld, de Bank van Frankrijk werd opgericht en de Franse munt werd gestabiliseerd. In het Concordat van 1801, een overeenkomst met de paus, werd geregeld dat Katholicisme weer was toegestaan, naast Protestantisme en Jodendom. Hiermee werden de problemen over de relatie tussen de staat en de kerk opgelost.
De Code Civil, het wetboek dat Napoleon in het leven riep in 1804, centraliseerde de wetgeving en zorgde voor gelijkheid voor de wet. Belasting werd voortaan betaald door alle klassen.
De uitbreiding van zijn macht pakte Napoleon behoedzaam aan en hij was vooral uit op consensus. Dit werd geaccepteerd door de elite, omdat Napoleon de fundamentele revolutionaire rechten waarborgde.
Het veroveren van Europa, van 1805 tot 1810
Hoewel Napoleon tot op zekere hoogte rust bracht in Frankrijk en een goede relatie onderhield met andere staten, was er ook oorlog tussen Frankrijk en Groot-Brittannië, Oostenrijk en Rusland. Groot-Brittannië, geducht handelsvijand van Frankrijk, was tevens een oorlog begonnen tegen Nederland, wat inmiddels een satelliet staat was van Frankrijk. De uitkomst van deze oorlog was een overwinning voor Groot-Brittannië, die nu heerschappij over de zeeën had. Na deze nederlaag besloot Napoleon zich enkel op Oostenrijk en Rusland te focussen. In de slag van Austerlitz behaalde hij een grote overwinning. Rond 1809 hadden zowel Rusland als Oostenrijk Franse politieke en economische overheersing geaccepteerd. Binnen korte tijd had Napoleon de meeste Europese staten afhankelijk gemaakt van Frankrijk. Noord-Italië en Nederland werden zelfs monarchieën, met familieleden van Napoleon aan het hoofd. En, na ruim tweeduizend jaar maakte Napoleon een einde aan het Heilige Roomse Rijk door de Duitse staten op te nemen in de nieuwe Rijn Confederatie.
De invloed van de overheersing van Napoleon in deze landen was aanzienlijk. Enerzijds werden allerlei idealen van de Franse Revolutie uitgedragen. De nieuwe landen kregen een gecentraliseerde wetgeving aan de hand van de Code Civil, inclusief gelijkheid voor de wet en een nieuw belastingsysteem. Slavernij en horigheid werden ook afgeschaft, net als in Frankrijk. De kerkelijke tienden werden afgeschaft, protestantisme werd getolereerd en Joden konden aanspraak maken op burgerschap. Aan de andere kant werd een vrij politiek leven in deze landen onmogelijk. Daarnaast moesten de landen bijdragen aan de oorlog, door zowel geld als soldaten te leveren. Tot slot deelde Napoleon stukken land uit aan zijn beste generaals en ministers, als beloning.
Met het Continentale Systeem forceerde Napoleon een Europese handelsblokkade tegen Engeland. Dit had als gevolg dat een grote smokkelhandel tot leven kwam, omdat de economie van vele landen afhankelijk was van de Britse handel. Een ander gevolg was echter dat de industrie in deze landen gestimuleerd werd.
Napoleon’s nederlaag, van 1812 tot 1815
Napoleon’s rijk was echter kwetsbaar vanwege de vijandelijkheden met Engeland, Rusland en Oostenrijk. Met het weigeren van een Russische huwelijkskandidaat wist Napoleon een breuk met Rusland te bewerkstelligen. Hij plande een invasie van Rusland en begon in Juni 1812, maar tegen de tijd dat de troepen in Rusland waren, waren ze ernstig verzwakt door de grote afstanden. Gedurende de gevechten was er te weinig mogelijkheid om de troepen te voorzien van voedsel, en uiteindelijk besloot Napoleon zich terug te trekken uit Moskou.
Ondertussen begon het rijk ook op andere plekken in te storten. Tegen de tijd dat Napoleon terug was uit Moskou stond er een Spaans-Britse aanval op hem te wachten om Frankrijk in te nemen. Zonder de hulp van Rusland of Oostenrijk was het snel gebeurd: op 6 April 1814 trokken de vijanden Frankrijk binnen en werd Napoleon gedwongen om af te treden. Hij werd naar Elba verbannen maar kon terugkomen naar Frankrijk dankzij een machtsvacuüm wat daar was ontstaan. Hij werd echter niet met open armen ontvangen door het Franse volk en zijn terugkomst versterkte de eenheid onder de vijandige bondgenoten. In het laatste gevecht, in Waterloo, werd Napoleon verslagen door de Britse en Pruisische troepen op 18 Juni 1815. Hij werd verbannen naar het eiland St. Helena waar hij in 1821 overleed.
De erfenis van de Franse Revolutie
Voor Frankrijk betekende de revolutie in eerste instantie het in diskrediet brengen van de monarchie. Ook al werd na Napoleon de monarchie hersteld met het benoemen van Lodewijk XVIII, de monarchie had onherstelbare schade geleden. Het volk wilde politieke inspraak, deelname en representatie. Daarnaast heeft de revolutie centralisatie gebracht in Frankrijk, van het rechtssysteem, tot de bureaucratie, maar ook het onderwijs. Tot slot konden mannen op basis van talent, in plaats van afkomst, sociaal stijgen en een carrière starten. Maar Napoleon heeft ook grote politieke instabiliteit gebracht. Het nieuwe politieke systeem was zeer instabiel, met grote conflicten over de gang van zaken en legitimiteit. Het bleek erg lastig om de nieuwe principes in de praktijk te brengen.
Voor Europa en de koloniën betekende de revolutie het installeren van een nieuwe bureaucratie en een gelijkheid voor de wet waar de elite zich aan had te conformeren. Verder verspreidde de revolutie zich tot op zekere hoogte; dynastieën in Europese landen kregen te maken met bevolkingsgroepen die verandering en meer burger inspraak wilden. Tot slot veranderde oorlogsvoering in Europa. Het leger werd genationaliseerd dankzij de dienstplicht en zo kon het leger zich gaan identificeren met het land waar het voor vocht.
Buiten Europa had de revolutie ook voor verandering gezorgd. De Britten hadden de mogelijkheid gekregen om enkele Franse en Nederlandse koloniën in te nemen. Verder was de Britse handel en overheersing op de zeeën flink uitgebreid. De ontwikkelingen in handel, maritieme overheersing en industriële ontwikkeling zouden ervoor zorgen dat Engeland gedurende de negentiende eeuw een grote economische groei zou ondergaan.
In de Franse kolonie Saint Domingue ontstond een slavenopstand, geïnspireerd door de Franse Revolutie. Een van de idealen van de Verlichting en de revolutie was het afschaffen van de slavernij en dwangarbeid. In de koloniën werd dit echter uitgesteld. Dit leidde tot een grote slavenopstand in 1791. In 1794 verklaarde de Conventie het einde van slavernij, en hiermee is Frankrijk het eerste land in Europa dat slavernij afschaft. Maar Frankrijk had haar grip op Saint Domingue verloren. Onder leiding van de voormalige slaaf François Dominique Toussaint-Louverture werd een nieuwe regering opgezet en de onafhankelijkheid van Frankrijk verklaard. Napoleon probeerde hier in 1802 een einde aan te maken door het eiland aan te vallen en dreigde met het opnieuw installeren van slavernij. Deze actie leidde tot een tweede, definitieve opstand die uiteindelijk gewonnen werd door het eiland. Men riep op 1 Januari 1804 de onafhankelijkheid uit van het nieuwe Haïti. Hiermee is Haïti, met de Verenigde Staten, het tweede kolonie die onafhankelijk wordt.
De Franse Revolutie en de onafhankelijkheid van Haïti heeft grote impact op de andere koloniën in Spaans Amerika en soortgelijke opstanden ontstaan in Mexico. Ook Groot-Brittannië kreeg in de Caraïbische koloniën te maken met meer opstanden.
Terwijl Frankrijk een politieke revolutie onderging, kwam er in Engeland een industriële revolutie op gang, die zich vervolgens verspreidde over de rest van Europa. Dit gebeurde echter niet overal op dezelfde manier; elke staat ontwikkelde op industrieel niveau op haar eigen manier. Bovendien waren de veranderingen geleidelijk, dus niet zozeer revolutionair.
De industriële ontwikkelingen drukten een stempel op haast elk aspect van het menselijk leven. Arbeid hoefde niet meer thuis verricht te worden door familiebedrijven, maar verhuisde naar onpersoonlijke werkhuizen en fabrieken. Landarbeid werd door velen verruild voor een baan in een fabriek. En veel handarbeid werd vervangen door machines. De entrepreneurs vergaarden veel geld met hun fabrieken, terwijl vakmannen hun beroep, bron van inkomsten en identiteit verloren. De ontwikkelingen zorgden voor vooruitgang en nieuwe mogelijkheden maar ook voor ontberingen en grote sociale problemen. Het gat tussen arm en rijk vergrootte flink. De problemen zorgen voor solidariteit onder de grote groep arme arbeiders en de wil tot verbetering bracht ze bijeen om hun leefomstandigheden te aan te pakken.
De aanloop naar de industrialisatie
Industrialisatie betekent het vervangen van mensen- en dierenkracht door aandrijving door delfstoffen. Dit vereiste een grote verandering in de organisatie van arbeid, en Europa had de uitstekende combinatie van een aantal eigenschappen, op geografisch, cultureel, economisch en demografisch gebied, waardoor de industriële revolutie in Europa kon plaatsvinden.
In Europa
Europa beschikte over een aantal eigenschappen die de snelle economische ontwikkelingen mogelijk maakten. De macht in de staten werd steeds meer gecentraliseerd, net als de rechtspraak. Hierdoor werd de handel steeds beter beschermd en werd het gemakkelijker om geld te sparen voor investeringen.
Verder was Europa in cultureel, politiek en sociaal opzicht zeer divers, dankzij de (contra)reformatie en de Verlichting. Deze ontwikkelingen hadden in veel opzichten voor vernieuwing gezorgd, maar ook voor een zekere mate van onderlinge tolerantie.
Tot slot competeerde de verschillende Europese landen met elkaar in economisch opzicht door hun handel en industrie te verbeteren ten opzichte van elkaar. Bovendien overheersten de West-Europese landen in economische en militaire zin in in Afrika, Azië en Zuid-Amerika.
Deze factoren verklaren niet waarom de industrialisering in Europa plaatsvond, maar de combinatie van de factoren verheldert het tijdstip en de manier waarop Europa zich zo ontwikkelde.
Andere transformaties naast industrialisering
Andere transformaties stimuleerden economische groei. Allereerst de ontwikkeling van nieuwe landbouwtechnieken, zoals de introductie van het drieslagstelsel, en de introductie van nieuwe gewassen, zoals de aardappel. Hierdoor kon er meer geoogst worden en zodoende meer mensen voorzien worden van voedsel. Bovendien was er dankzij de nieuwe technieken minder menselijke arbeid nodig voor de productie.
Daarnaast was er een demografische groei mogelijk door hygiënische verbeteringen en een grotere beschikbaarheid van voedsel. Hierdoor nam het sterftecijfer flink af. De betere leefomstandigheden, gecombineerd met meer banen, leidde ertoe dat mensen eerder gingen trouwen, waardoor er een kans was op grotere gezinnen. En grotere gezinnen leverden weer meer werknemers voor op de arbeidsmarkt en een grotere afzetmarkt.
Op het platteland was sinds het begin van de zeventiende eeuw een putting-outsysteem opgezet. Dit productiesysteem omzeilde de regels van gilden en maakte het mogelijk voor investeerders om snel rijk te worden. Dit geld werd later gebruikt om te investeren in industrie.
Tot slot werd de infrastructuur overal verbeterd, als reactie op de groeiende markt voor landbouw- en industrieproducten.
De voorsprong van Groot-Brittannië
Er zijn veel verschillende redenen waarom Engeland als eerste industrialiseerde. Het was het eerste land met een uniform munt-, belasting- en tariefstelsel. De toenemende internationale handel leverde kapitaal voor investering in industrie en zorgde voor aanvoer van grondstoffen en zorgde ook voor afzetmarkten. Een nationaal banksysteem kon de industrie financieren via leningen als het privékapitaal tekort schoot.
In Engeland waren verder de benodigde grondstoffen aanwezig: steenkool en ijzererts. Verder was er water: vervoer over water was relatief goedkoop en eenvoudig.
Voor 1750 waren de oogsten goed geweest waardoor de voedselprijzen laag waren. Bovendien hadden de goede oogsten de boeren geld opgeleverd, en waren zij vervolgens in staat om industriële producten aan te schaffen.
Britse arbeiders waren over het algemeen beter geschoold waardoor hun lonen hoger lagen dan op het continent. Omdat de voedselprijzen lager werden hadden ze meer geld te besteden voor andere zaken. En omdat hun lonen hoger waren, werd het een lucratieve zaak om arbeidsbesparende machines uit te vinden.
Dankzij de bevolkingsgroei had Engeland voldoende arbeiders en consumenten, vooral vanuit het platteland trokken veel mensen naar de steden voor werk.
Tot slot kon men in de Britse samenleving veel meningsverschillen aantreffen. Hierdoor was er in algemene zin een kritische, vernieuwende mentaliteit die nuttig was voor de industrialisering.
Belangrijk is het volgende: ‘Thus, each change triggered more change; the cumulative effect was staggering.’ (pagina 563)
De nieuwe manieren van produceren
De technologische vernieuwingen begonnen in de textiel- en ijzer industrie en sloegen vervolgens over op andere industrieën. En, waar het begon in Engeland, sloegen de vernieuwingen ook aan in andere Europese landen.
De massa productie
Een aantal uitvindingen leidde tot de massa productie in de textielindustrie. Het gaat hier om een systeem waarin grote hoeveelheden mensen in een gecentraliseerde, gemechaniseerde fabriek werken om grote hoeveelheden goederen te produceren.
Wat betreft katoen begonnen de ontwikkelingen met de flying shuttle (John Kay, 1733) waardoor het weefproces versneld werd. Hierdoor werd de vraag naar draad groter, wat leidde tot de uitvinding van de spinning jenny (Hargreaves, 1760s), waardoor draad sneller gesponnen werd. Vervolgens kwam de water frame (Arkwright 1769) waardoor meer draad gesponnen kon worden. De water frame was in zeker opzicht de eerste moderne fabriek. In eerste instantie werd het frame door water aangestuurd maar later ging Arkwright stoom gebruiken. Hierdoor kwam er een overvloed aan draad voor handwevers, wat leidde tot de uitvinding van de power loom (Cartwright, 1785). Hierdoor werd de vraag naar katoen groter, wat leidde tot de cotton gin (Whitney). Deze ontwikkelingen zorgden voor een mechanisering van de katoen vervaardiging terwijl het proces langzaam uit de huizen werd verhuisd naar fabrieken. Een belangrijk gevolg was dat de katoen goedkoop werd, en daardoor beschikbaar voor iedereen. Meer mensen konden meer kleren kopen, wat bijdroeg aan de verbetering van de openbare gezondheid. Maar een negatief gevolgd hiervan was dat de vraag naar slavenarbeid op katoenplantages flink toenam.
De nieuwe vormen van industrie en handel koppelden de economie van verschillende delen van de wereld aan elkaar. Zaken werden niet meer op lokaal niveau gemaakt, maar steeds meer in grote, gespecialiseerde fabrieken die gericht waren op hoge productie en lage prijzen.
De nieuwe energiebronnen
Waar eerst aandrijving plaats vond aan de hand van mensen, dieren, wind en water – energiebronnen die niet constant zijn – werd er steeds meer gebruik gemaakt van kolen en stoom voor aandrijving. Beide energiebronnen werden eerst ingezet in de mijnbouw maar al snel werd duidelijk dat ze ook textiel molens konden aandrijven. Dit had enkele belangrijke gevolgen. Houten machines werden vervangen door duurzamere ijzeren machines. De stoommachine maakte het mogelijk om overal fabrieken te bouwen, zonder aan een rivier te moeten zitten. Verder zorgde het fabrieksleven voor discipline op de werkvloer.
De stoommachine zorgde voor een gigantische groei in productie.
De uitvinders en de entrepreneurs
De uitvindingen maakten de revolutie mogelijk. En het waren de entrepreneurs die bereid waren traditionele methoden los te laten en op zoek te gaan naar nieuwe methoden. Hierbij namen ze een financieel risico maar als het goed uitpakte konden ze ook snel veel geld vergaren.
Hoe de industrie over het continent verspreidde
Engeland bood de rest van Europa een model voor innovatie. Dit model werd verspreid door Britse technici die zelf rondreisden in Europa, door spionage en door het smokkelen van ontwerpen.
Frankrijk had ook het eerste land kunnen zijn van industrialisatie: met de Franse internationale handel en grote afzetmarkt maakte het ook kans op een flinke economische groei. Echter, de revoluties en oorlogen hadden gezorgd voor economische achteruitgang en hadden Frankrijk afgesloten van Engeland en haar informatie. Bovendien had Frankrijk niet de grote bevolkingsgroei die nodig was. Bovendien had Napoleon de primogenituur afgeschaft: via deze regeling kreeg alleen de eerstgeborene de erfenis (het land) waardoor de andere kinderen naar de stad moesten trekken om werk te vinden. Toen dit afgeschaft werd waren er minder kinderen die in de stad op zoek gingen naar werk. Zodoende werd industrialisatie niet gestimuleerd. Tot slot waren de arbeidskosten laag in Frankrijk (en dus was er weinig aanleiding om arbeidsbesparende machines aan te schaffen) en had Frankrijk minder toegang tot kolen en ijzer.
In Duitsland had Napoleon voor enkele gunstige veranderingen gezorgd: de gilden waren aan het afnemen, er waren minder handel belemmerende belastingen en tarieven en er was een gecentraliseerd rechtssysteem gekomen. De industriële vernieuwingen werden in Duitsland aangemoedigd; Pruisen stuurde ambtenaren om in Engeland te leren hoe ze de industrialisering in Pruisen konden starten. Verder nam Pruisen het voortouw bij het creëren van de Zollverein. Dit economische verbond tussen 18 Duitse staten hief de onderlinge tarieven op waardoor economische ontwikkeling van de betrokken staten gestimuleerd werd. Vanaf 1850 ging de Duitse industrialisering als een speer; het had als laatkomer alle voordelen van de Engelse ontwikkeling mee gepakt.
Op andere plekken in Europa bleef de industrialisering nog lange tijd uit of was de ontwikkeling erg langzaam. Door de horigheid in Rusland was er geen mankracht voor industrialisatie. Spanje was te arm en had een slechte grond en weinig kolen. In Italië was er een kleine groei maar de industrialisering was niet sterk genoeg om economisch significant te kunnen zijn. Later zouden meer landen toch volgen door Europese concurrentie.
Economische modernisering had ook gevolgen op politiek en internationaal niveau: deze naties hadden meer militaire macht en overheersing. In vergelijking met de rest van de wereld ontstond het idee dat het Europese ‘ras’ superieur was.
De gevolgen van industrialisatie: sociaal, cultureel en het milieu
Industrialisering veranderde het leven van mensen door het aanbieden van nieuwe banen. Maar het veranderde ook de manier waarop de samenleving werkte: waar macht eerst werd verworven door middel van afkomst werd het ‘eigen kunnen’ steeds belangrijker voor het vergaren van invloed. De investeerders in de fabrieken zijn hiervan het toonbeeld en vormden een uitdaging voor de gevestigde aristocratie.
De urbanisatie
Door industrialisatie nam de hoeveelheid industrieën en dienstsectoren toe in de steden. Dit veroorzaakte een toestroom van grote hoeveelheden arbeiders en hun families. Deze ontwikkeling trok vervolgens weer meer industrieën aan. Urbanisatie veranderde de manier waarop steden eruitzagen en werkten. Door de grote concentratie van mensen werden ideeën sneller uitgewisseld en stonden mensen met meer andere mensen in contact. De migranten uit het buitenland zorgden voor een diverse bevolking in de steden. En, de industrieën brachten lokale mensen ook op andere plekken in de wereld: de wereldhandel werd gestimuleerd en bracht mensen over zee. Zodoende zorgde de urbanisatie en de industrie voor een religieuze en culturele diversiteit in de steden.
Maar de urbanisatie had ook een negatieve keerzijde. De steden konden de grote toestroom van mensen vaak niet aan waardoor een tekort aan huizen ontstond en mensen te dicht op elkaar leefden. De arbeiders leefden in sloppenwijken waar het met de hygiëne erg slecht gesteld was: de huizen waren in een slechte staat, ventilatie en schoon water was ver te zoeken. Ziekte en dood waren de noodzakelijke gevolgen van de leefomstandigheden. Een oplossing lag niet voor de hand: het huizentekort kon niet gemakkelijk ingehaald worden en de oorzaak van veel ziekten was onbekend.
Verder zorgde de rook van de fabrieken voor veel overlast en gezondheidsproblemen in de steden. Uitwerpselen, lijken van dieren en het open riool kenmerkten de straten van de groeiende steden.
Industrialisatie, klasse en het gezin
Door de industrialisatie ontwikkelde zich een nieuwe sociale klasse: het proletariaat (term afkomstig van Karl Marx) Deze term kwam te staan voor de sociale klasse van fabrieksarbeiders. Dit waren de mensen die geen eigenaren waren van de productiemiddelen en daarom volledig afhankelijk waren van de fabriekseigenaren voor hun inkomen. Sociale stijging was niet mogelijk: ze konden niet verder ontwikkelen en leren zoals in de gilden mogelijk was geweest. In tijden van economische neergang leverde dit vervelende situaties op: arbeiders konden ontslagen worden en hadden dan geen middelen om zich nog te voorzien in hun levensonderhoud. De introductie van nieuwe industrieën en nieuwe technologieën zorgden voor werkloosheid bij veel arbeiders: of hun werk werd overgenomen door machines of ze waren niet in staat om de nieuwe machines te bedienen.
Het fabriekswerk was vies, zwaar, gevaarlijk en er werden lange dagen gemaakt: zestien uur werken op een dag was gebruikelijk. Kinderarbeid kwam overal voor. Alle inkomens werden laag gehouden waardoor haast al het loon uitgegeven werd aan voedsel.
Historici discussiëren onderling over de effecten van industrialisering. De optimistische historici beweren dat de industrialisering verbetering en voorspoed voor iedereen bracht, terwijl de pessimistische historici menen dat dergelijke verbetering niet de laagste klasse bereikte. Maar, statistisch onderzoek heeft aangetoond dat het leven vanaf 1840 beter begint te worden voor de lagere klassen.
De industrialisatie had ook een grote invloed op het leven van de middenklasse, de nieuwe bourgeoisie. De mensen behorende tot deze klasse hadden hun rijkdom vergaard aan de hand van kapitalistische activiteiten zoals handel, de financiële sector en de industriële sector. Waar men vroeger vaak een bedrijf in huis runde, kon men nu deze rijkdom aflezen aan de hand van de bedrijven die buitenshuis werden gerund. Als de vrouw niet mee hoefde te werken – wat bij de huisbedrijven wel veelal gebeurde – was dat een teken van verdere rijkdom van de familie. Rijkdom in plaats van adellijk bloed werd steeds meer de norm voor succes en macht. Nieuwe culturele idealen werden aan deze nieuwe situatie gekoppeld: voor de bourgeoisie waren er fundamenteel verschillende gezinsrollen voor de man en de vrouw, waarbij het moederschap werd geïdealiseerd. Deze nieuwe idealen werden manieren om andere – vooral lagere – klassen te bekritiseren.
Deze idealen waren onhaalbaar voor de lagere klassen: vrouwen én kinderen moesten werken om zo genoeg geld te verdienen om het gezin te onderhouden. Kinderen werkten niet alleen in de (katoen)fabrieken; ze werkten voornamelijk in de landbouw- of dienstsector. Hoewel de industrialisering in zekere mate het gezinsleven kon opbreken, het blijkt toch dat gezinnen zich goed aanpasten aan de nieuwe situatie.
Het milieu
Door industrialisatie heeft het milieu flink aangetast. Grote hoeveelheden niet-herbruikbare bronnen werden gebruikt in de verschillende industrieën. Om te voldoen aan de grote vraag naar steenkool, ijzererts en andere producten werd er diep in de aarde gegraven. Het afvalmateriaal hiervan, samen met het afval van de fabrieken, werd overal gedumpt. Industrialisatie ging ook gepaard met ontbossing, wat erosie tot gevolg had.
Naast de gevolgen voor het milieu hadden het afval en de rook grote gevolgen voor de gezondheid van de mensen.
Een nieuw tijdsbesef
Voor de industrialisatie werd tijd vooral gemeten aan de hand van de natuur en haar veranderingen: zonsopkomst en ondergang, seizoenen. Met industrialisatie veranderde er iets fundamenteels in het menselijk tijdsbesef: punctualiteit werd cruciaal. Het arbeidsproces mocht nooit stilstaan en zodoende stond het werk voor de (fabrieks-)arbeider geheel in het teken van snelheid en tijd. Arbeiders mochten niet verzuimen, te laat komen of onderling praten, dan werd het werkproces verstoord. Dit had als gevolg dat iedereen, en in het bijzonder mensen uit de lagere klassen, zich ernstig bewust werden van tijd.
De reacties op de industrialisering van de arbeiders
De groep proletariërs gaat zich steeds meer bewust worden van de onderdrukkende realiteit waarin ze leven en gaan zich organiseren voor politieke en sociale verbetering en voor democratie.
Solidariteit binnen de arbeidersklasse
Binnen de gildes was er eeuwenlang een vaststaande geaccepteerde hiërarchie, waarin arbeiders als leerling begonnen en langzaam konden opwerken om meester te worden. Deze meesters waren onderling verbonden en beschermden elkaar. Maar dit gildesysteem verzwakte gedurende de periode van industrialisering, eerst door het putting-outsysteem en later door de opkomst van fabrieken. Binnen de industrialisering waren gespecialiseerde vaardigheden vrijwel overbodig geworden aangezien het hele productieproces uit elkaar was gehaald voor maximale effectiviteit. Hoewel de gilden steeds minder belangrijk werden, de solidariteit die eruit voortkwam tussen arbeiders bleef bestaan.
Niet alleen het werk verbond de arbeiders. Ook religie speelde een belangrijke rol. Zeker in hun gedeelde wanhoop vonden arbeiders samen steun in religie. Daarnaast leefden de arbeiders ook dicht bij elkaar in de buurt en deelden ze hun vrije tijd samen. Gezamenlijke activiteiten, zoals theater en sport, kwamen tot leven in de arbeidersbuurten.
Zogeheten ‘Friendly Societies’ werden opgericht waarin arbeiders elkaar probeerden te helpen in moeilijke tijden. Deze societies groeiden gedurende de negentiende eeuw uit tot nationale organisaties. Belangrijk hieraan is dat de solidariteit beroeps-overschrijdend ging werken: arbeiders gingen zich in hun lot identificeren met andere arbeiders, ongeacht beroep. In dit proces kwam een algemeen klassenbewustzijn van het proletariaat tot leven.
Al met al kwam het groepsgevoel onder arbeiders dus tot uiting in religie, vrije tijd en onderlinge hulporganisaties.
Samen in actie
Arbeiders kwamen niet alleen samen in een verengingscultuur. Solidariteit kon ook aan de hand van geweld getoond worden, omdat de arbeiders hun frustratie en ontevredenheid niet via politieke kanalen konden uiten door een gebrek aan politieke inspraak. Zodoende werd dergelijke frustratie ook door middel van geweld duidelijk gemaakt.
Sommige arbeiders gingen zich verzetten tegen de mechanisering van het productieproces; dit was een bedreiging van hun werkgelegenheid. Een goed voorbeeld hiervan zijn de Luddieten. Tussen 1811 en 1812 was deze groep hand wevers actief in het vernielen van machines. Ze beweerden aangevoerd te worden door een mythische generaal Ludd, naar wie ze zichzelf vernoemden. In Duitsland demonstreerde eenzelfde groep handwevers door machines kapot te slaan tussen 1830 en 1840. Ook in andere delen van Europa braken dit soort arbeidersopstanden uit.
De economische achterstand was niet het enige probleem waardoor deze arbeiders in protest kwamen. Door de toenemende afhankelijkheid van de industrieën en fabrieksbazen werden de eer van deze traditionele handarbeiders aangetast. En zodra arbeiders in de fabrieken gingen werken waren ze onderhevig aan de strenge discipline van de fabriek. Dit hield niet alleen in dat ze strenge regels moesten volgen en hard moesten werken, maar in sommige gevallen ook dat ze geen kranten mochten lezen en zelfs toestemming voor een huwelijk aan de fabrieksbaas moesten vragen.
Een andere manier om voor verandering van het arbeiders lot te vechten was via vakbonden. Vakbonden boden een mogelijkheid om te protesteren tegen de onredelijke voorschriften van de fabrieken, de nare werkomstandigheden en te vechten voor een beter loon. Dit deden de vakbonden niet door middel van geweld maar door een politieke weg te kiezen: aan de hand van stakingen en onderhandelingen aangaan met werkgevers. De meeste vakbonden waren georganiseerd rondom een bepaalde arbeidssector. In dergelijke vakbonden namen de geschoolde arbeiders vaak het voortouw.
Hoewel arbeiders steeds meer het potentieel gingen inzien van de vakbonden werd het ze niet makkelijk gemaakt. Lange tijd waren in verschillende Europese landen vakbonden verboden, net als stakingen. Censuur werd ook regelmatig ingezet tegen vakbonden en arbeidersopstanden.
Maar de politieke actie kon wel zorgen voor rechtvaardigheid. Het waren de politiek georganiseerde arbeiders die bij de revoluties van 1848 betrokken waren. Ze vochten voor een ‘moral economy’ waarin elke arbeider een rechtvaardig loon verdiende voor een normaal leven. Langzaam aan begonnen de middenklassen het proletariaat als bedreiging te zien voor de maatschappij. Zij zagen het proletariaat als een verenigde klasse die de strijd aan ging met de andere klassen. Maar in feite kunnen we niet spreken van ‘een proletariaat’. De arbeidersklasse was nooit een monolithisch geheel: er waren fundamentele verschillen tussen beroepsgroepen, tussen seksen en tussen landen.
Aan het einde van het Napoleontische tijdperk probeerden de overwinnaars – Oostenrijk, Engeland, Rusland en Pruisen, de oude orde weer te herstellen en de resultaten van de revolutie terug te draaien. Dit kreeg vorm in het Congres van Wenen, waar de landen hun eigen voordeel probeerden te behalen maar ook stabiliteit probeerden te creëren binnen Europa. Het herstel van de oude orde kreeg echter te maken met opstanden. De opstanden van de arbeiders gingen door. Daarnaast kwamen er opstanden voor nieuwe politieke eenheden, zoals Italië en Duitsland. Andere opstanden draaiden om onafhankelijkheid van buitenlandse overheersing. In 1848 barst dit los en gaat er een golf van revoluties over het Europese continent als protest tegen de autoriteiten.
Achter deze opstanden en revoluties schuilen nieuwe ideologieën, zoals liberalisme, romanticisme, nationalisme en socialisme. Deze ideologieën zullen gedurende de negentiende en twintigste eeuw een grote rol gaan spelen.
De restauratie en de reacties daarop, van 1814 tot 1830
Na de Franse revolutie was het voor de heersende elite duidelijk geworden dat mensen niet op basis van constituties en ratio aangestuurd konden worden. Daarom wilden de elites de oude orde en de machtsbalans herstellen. Als gevolg werden, na de Franse revolutie, de traditionele fundamenten voor hiërarchie en stabiliteit opnieuw geïnstalleerd: monarchie, religie en aristocratie. Maar de herinnering van de revolutie was nog niet weg en de midden en lagere klassen gingen zich verzetten tegen deze maatregelen.
Herstel tijdens het Congres van Wenen, van 1814 tot 1815
De landen die Napoleon verslagen hadden, Engeland, Pruisen, Rusland en Oostenrijk, kwamen bijeen op het Congres van Wenen voor vredesonderhandelingen. De belangrijkste doelen waren het brengen van een duurzame stabiliteit en het trekken van grenzen die gunstig waren voor henzelf. Specifiek gezien waren er drie dingen die nagestreefd werden.
Allereerst moest Frankrijk ingedamd worden. Dit land was een enorme bedreiging geweest voor heel Europa en men moest voorkomen dat een land ooit nog zo machtig zou kunnen worden binnen Europa. Zodoende werden de grenzen rondom Frankrijk versterkt: België werd bij Nederland gevoegd om een fatsoenlijke bufferstaat te vormen.
Daarnaast betekende herstel van de oude orde dat de vorstenhuizen, die tijdens Napoleons tijdperk waren afgezet, hun macht weer terug moesten krijgen. Dit gebeurde in Frankrijk en Spanje.
Verder werden de nationale grenzen weer hersteld en nieuwe territoria gecreëerd. Pruisen werd vergroot, het rijk Piedmont-Sardinië werd gecreëerd, Oostenrijk kreeg Venetië en Lombardije omdat het België was verloren. Dus terwijl de overwinnaars terug wilden keren naar de grenzen van voor de revolutie trokken ze ondertussen nieuwe grenzen zonder rekening te houden met de bewoners van die gebieden.
De grote man van het congres was de Oostenrijkse aristocraat en minister van buitenlandse zaken Clemens von Metternich. Hij heeft enorme invloed uitgeoefend op het Congres.
In eerste instantie werd Frankrijk behandeld als een vijand van het Congres. Maar aan het einde werd Frankrijk toch ook opgenomen als een van de vijf grootmachten van Europa. Samen vormden deze landen het ‘Concert van Europa’, zoals ze bekend stonden. Het Concert heeft veertig jaar lang samengewerkt om stabiliteit te verzekeren binnen Europa, door samen internationale problemen op te lossen.
De herstelde monarchieën in West-Europa
In Frankrijk werd op de meest letterlijke wijze de monarchie hersteld. De Bourbon familie werd weer in het zadel gehesen, maar de Code Civil van Napoleon werd behouden. Er kwam een parlement, met een gekozen en aanwezen afdeling. Louis XVIII leek zich te realiseren dat hij compromissen moest stellen met betrekking tot volksvertegenwoordiging en andere idealen van de revolutie.
In Engeland was er een gevestigde grondwet en een parlement. Maar de economie was verstoord rond 1815: grote overheidsuitgaven gecombineerd met de terugkomst van grote hoeveelheden soldaten en stijgende prijzen zorgden voor onrust bij de armen en de middenklassen. Bovendien werd duidelijk dat de heersende klassen enkel afspraken ten gunste van hunzelf hadden gemaakt. De ‘Corn Laws’, wetten aangenomen door het parlement die tarieven lieten heffen op geïmporteerd graan om het graan uit eigen land te beschermen, zorgden ervoor dat graan duurder werd; dit was de druppel en leidde tot protest. In Augustus 1819 kwamen duizenden mensen bijeen in Manchester om te protesteren voor universeel kiesrecht en andere democratische hervormingen. Hoewel dit een vredige opstand was besloot de regering de opstand neer te slaan met behulp van het leger. Dit incident is bekend komen te staan als ‘the Peterloo massacre’. Vervolgens verbood het parlement de vrijheid van samenkomst en legde censuur op.
De situatie in Oost-Europa
Vooral in Oost-Europa waren de staten erop gebrand de absolute regeringen in stand te houden. In Oostenrijk werd autoritair geregeerd en hervormingen geweigerd. Nationalisme, aangewakkerd door de Franse Revolutie, werd stevig onderdrukt: Oostenrijk was een multinationaal rijk. Metternich en keizer Francis I hielden vast aan het idee om niks te veranderen en zetten daar zelfs een geheim politieapparaat voor in.
Ook de meeste Duitse staten regeerden autoritair. Grondwetten gingen gepaard met een aristocratische regering. In Pruisen waren de Junkers aan de macht; aristocratische landeigenaren. Dit riep de irritatie op van een professionele middenklasse van journalisten en professors. Ze wilden vrije instituties en een verenigd Duitsland; zaken die Napoleon in zwang had gebracht. Maar de reactie was ferm: met de verordeningen van Carlsbad werd besloten dat alle universiteiten streng gecontroleerd werden, jongerengroepen ontbonden moesten worden en werd de pers onder censuur geplaatst.
In Italië, bestaande uit negen staten, was tijdens de Napoleontische tijd een gevoel van nationalisme ontstaan. Oostenrijk oefende echter een grote invloed uit op Italië doordat het in bezit was van de noordelijke staten Venetië en Lombardije. Het was daarom in het voordeel van Oostenrijk om een Italiaanse eenheid tegen te vechten.
Tsaar Alexander I van Rusland was de meest autocratische heerser. Na het Congres was Rusland in het bezit van Poolse landen en richtte het Poolse rijk op. In Rusland groeide de oppositie tegen zijn bewind. Geheime genootschappen werden opgericht door mensen die enige tijd in het buitenland hadden gezien hoe individuele vrijheden en grondwetten functioneerden, bestaande uit militairen en intellectuelen. Na de dood van Alexander I in 1825 greep Nicholas de macht door een groep militairen die een constitutionele monarchie wilden, de Decembristen, neer te slaan.
De situatie in Spanje en haar koloniën
Tijdens Napoleon was er in Spanje een nationaal parlement gekozen en kende het land een democratische constitutie met universeel mannen kiesrecht. Maar in 1814 kwam Ferdinand VII weer aan de macht die de nieuwe liberale orde wilde afschaffen en liet de liberalen arresteren. Bovendien wilde hij zijn grip op de koloniën verstevigen, maar dit lukte niet. De koloniën waren gedurende Napoleon steeds meer zelfvoorzienend geworden en daarnaast werd Ferdinand door Engeland, uit eigenbelang voor handelsmogelijkheden, geblokkeerd. De Spaanse koloniën in Centraal en Zuid Amerika waren allen rond 1825 zelfstandig.
De ideologieën
Enerzijds was er een wens tot herstellen van de oude orde en anderzijds waren de idealen van de revolutie en de Verlichting niet vergeten. Vanuit een aantal verschillende ideologieën werd er gereageerd op de economische en politieke onrust.
Conservatisme
De achterliggende ideologie van het Concert van Europa en het Congres van Wenen was het conservatisme. Deze ideologie stond voor de rechtvaardiging van de bestaande, maatschappelijke orde: autoriteit van de monarchie, aristocratie en de kerk. Voor de Amerikaanse en Franse revolutie was deze maatschappelijke orde zeer vanzelfsprekend maar de ontwikkelingen van de afgelopen jaren hadden deze orde in diskrediet gebracht en de conservatieven pleitten voor de terugkeer van deze orde.
De belangrijkste vertegenwoordiger van het conservatisme is Edmund Burke, Brits staatsman en politicoloog. In Reflections on the Revolution in France (1790) geeft hij aan dat het geloof in menselijke gelijkheid de sociale orde ondermijnt en dat de regering moest vasthouden aan traditie. De lange traditie van de oude instituties bewijst hun kracht.
Een andere vertegenwoordiger van de ideologie is Hannah More. Zij riep op tot een moreel en religieus conservatisme om de onrust en rebellie tegen te gaan. De bestaande orde moest geaccepteerd worden.
Een extreme versie van conservatisme kon gevonden worden bij Joseph de Maistre. Hij beweerde dat de monarchie door god gegeven was en dat elke aanklacht tegen de monarchie een aanklacht tegen god was.
Het conservatisme was echter niet beperkt tot bepaalde intellectuele, aristocratische kringen: het was wijdverspreid over de samenleving, dankzij noties met betrekking tot de familie, het gezin en religie.
De ideologie was beïnvloed door het romanticisme, met de verheerlijking van het verleden en door het nationalisme.
Romanticisme
Het romanticisme is een culturele beweging of een kunststroming dat pleitte voor het gevoel in plaats van het verstand. Deze ideologie was daarom in het bijzonder gekant tegen de idealen van de Verlichting. De nadruk moest volgens romantici liggen op gevoel, emotie, mythen, helden, de natuur, religie, de Middeleeuwen en exotische plaatsen. De vrouw werd verheerlijkt en sommigen riepen op tot emancipatie.
Niet alleen intellectuelen vonden heil in deze ideologie: de kunststroming had een breder publiek. De nadruk op emoties en sentiment sloeg vooral aan op het volk.
De genie-figuur is belangrijk binnen deze ideologie. Het draait om de eenzame, briljante kunstenaar die verarmd en vervreemd buiten de samenleving staat. Romantici keren zich tegen de huidige samenleving en wensen een nieuwe wereld te scheppen.
Belangrijke vertegenwoordigers zijn Goethe, Beethoven en Wordsworth.
Nationalisme
Nationalisme gaat er vanuit dat mensen hun identiteit ontlenen aan hun natie en dat in de natie hun loyaliteit gevestigd is. De ideeën over naties en natievorming zijn gebaseerd op een bepaalde taal, religie, politieke autoriteit, gedeelde tradities en een gedeeld verleden. Nationalisme was een antwoord op eenheid in een tijdperk waarin steeds meer religieuze waarden ondermijnd werden. Nationalisme bood namelijk de mogelijkheid tot een nieuwe gemeenschap waarin mensen sterk met elkaar verbonden waren, niet op basis van alleen religie, maar alles wat heen een natievolk maakte.
Nationalisme was in politiek opzicht geboren tijdens de Franse Revolutie. En, deze ideologie geeft de impuls tot de Italiaanse en Duitse eenwording.
We moeten ons wel realiseren dat gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw mensen zich voornamelijk lokaal verbonden voelden met elkaar, in plaats van nationaal. Pas na vele jaren van nationalistische propaganda begonnen mensen zich nationaal verbonden te voelen.
De belangrijkste vertegenwoordigers op intellectueel-cultureel niveau zijn Rousseau en Herder.
Liberalisme
Het liberalisme is een politiek en economische theorie die pleit voor het reduceren van de macht van de overheid. Deze ideologie is afgeleid van de Verlichting en haar kritiek op het absolutisme. Volgens het liberalisme moest de macht van de overheid ingeperkt worden ter bescherming van de individuele vrijheid en individuele ontwikkeling. En, mannen met bezit en een opleiding moesten een stem krijgen in de regering.
Zoals gezegd is het liberalisme zowel een economische als een politieke theorie, en zit er dus ook een verschil in opvatting. Het economisch liberalisme pleit voor een vrije markt, zonder overheidsbeperkingen en regels. Deze theorie is uitgedacht door Adam Smith. Hij meende dat de economie onderhevig was aan menselijk gedrag dat op eenzelfde manier begrepen kon worden als de wetten van de natuur. Als belangrijkste regel stelde hij dat individueel belang overeenkwam met algemeen belang. Zodoende wordt de economie gedreven door een ‘onzichtbare hand’ en zorgt non-interventie voor welvaart. Dit wordt ook wel het ‘laissez-faire’ principe genoemd. De overheid moest wel voorkomen dat monopolies gevormd werden. Bovendien moest de overheid zorgen voor menselijke basis behoeften door onderwijs, infrastructuur en een rechtssysteem aan te bieden.
Een volger van Smith, Thomas Malthus, zag de toekomst wat minder rooskleurig. Het negatieve gevolg van industrialisering was dat de bevolkingsgroei harder ging dan de groei van de productie van voedsel. Zodoende zou er een grote kans zijn dat een gedeelte van de bevolking hongersnood zou lijden. Dus, beweerde Malthus, was hongersnood de eigen schuld van de armen omdat ze zichzelf geen seksuele beperkingen konden opleggen. Het lot van de arbeider kon dus niet verholpen worden door een hoger salaris, maar door het aanleren van seksuele onthouding.
Het politiek liberalisme pleitte voor een regering die het menselijke leven zo min mogelijk reguleerde ten behoeve van individuele vrijheid. Maar, sommigen veranderden hun laissez-faire principe toen ze de schokkende gevolgen van de industrialisering gingen erkennen. Ze sloegen om en gingen pleiten voor een overheid die actief de sociale ellende zou proberen op te heffen. Zo meende Jeremy Bentham dat de overheid zo moest handelen dat met elke actie de meeste mensen gelukkig werden. Dit wordt ook wel het utilitarianisme genoemd. Ook John Stuart Mill beweerde dat de staat de sociale misère moest oplossen. Bovendien moesten alle mensen in de samenleving evenveel toegang hebben tot vrijheid. Zodoende vocht Mill ook voor vrouwenrechten.
Maar, het verzorgen van zoveel mogelijk individuen in de samenleving wekte ook angst bij liberalen. Ze waren bang voor de onopgeleide massa, die met een politieke stem hoogstwaarschijnlijk zich zou scharen achter demagogen. Het liberalisme is daarmee dan ook vooral een stroming voor de bourgeoisie, zij die rijkdom hadden vergaard door te werken en net als de aristocratie politieke inspraak wilden. Dit hoefde niet meteen te betekenen dat iedereen diezelfde toegang moest krijgen.
Toch verspreidden de basisprincipes van het liberalisme – mensenrechten, vrijheid van meningsuiting en bijeenkomst, gelijkheid voor de wet – zich naar andere ideologieën, zoals het socialisme en het conservatisme.
Socialisme
Socialisten gingen er vanuit dat ‘sociaal’ bezit, in tegenstelling tot privé bezit, de samenleving meer ten gunste zou komen en dat menselijk geluk bereikt kon worden door eigendommen gezamenlijk te bezitten. Vooral de sociale problematiek als gevolg van de industrialisering zorgde voor de totstandkoming van het socialisme.
Een van de belangrijkste socialisten was Robert Owen. Hij pleitte voor het opzetten van zelfbesturende gemeenschappen die hun eigen productiemiddelen beheren en alles eerlijk onderling zouden delen. Andere vroege socialisten waren Thomas More (Utopia), Henri de Saint-Simon en Charles Fourier.
De belangrijkste socialist was Karl Marx. Hij beweerde dat de maatschappij en de loop van de geschiedenis gekenmerkt werd door een klassenstrijd. Het waren niet ideeën maar materiele zaken die de wereld rond deden gaan. En doordat er een ongelijkheid bestond in de economische orde zou er uiteindelijk een strijd losbarsten tussen de verschillende klassen waaruit weer een nieuwe economische relatie zou ontstaan. Deze relatie zou ook weer ongelijkheid creëren en dus opstand en dat zou steeds doorgaan. Dit wordt dialectisch materialisme genoemd. Dialectisch omdat het steeds een reactie is op een voorgaande reactie en materialisme omdat het om materiele zaken gaat, niet ideeën.
Marx groepeerde mensen in klassen. Er waren de kapitalisten; de mensen die de productiemiddelen bezaten. En er was het proletariaat; de arbeiders die werken voor de capitalisten, de productiemiddelen niet bezitten en dus afhankelijk zijn van de kapitalisten. Door hun eigen relatie tot de productiemiddelen zou hier een klassenstrijd uit voortkomen.
Marx zag echter de geschiedenis als doelmatig, als teleologisch. Want, er waren verschillende fasen die de klassen in hun strijd met elkaar moesten doorlopen. Zodoende was industrieel kapitalisme een noodzakelijke economische fase waar de mensheid doorheen moest om naar een nieuwe fase te komen. De arbeiders zouden namelijk het kapitalistische systeem omverwerpen en een dictatuur van het proletariaat creëren. Uiteindelijk zou de geschiedenis leiden tot een ideale maatschappij, zonder klassenstrijd.
Belangrijk aan deze theorie is dat het een wetenschappelijke theorie is. Marx vond wetenschappelijk bewijs voor de theorie door te beargumenteren dat de arbeiders zich langzaam bewust gingen worden van hun gezamenlijke onderdrukking vanwege het feit dat ze arbeider waren. Verder is het Marxisme een radicalisering van het socialisme. Het is internationaal gericht vanuit het idee dat er een internationale arbeidersbeweging zou moeten opstaan. Het Communist Manifesto , het belangrijke werk van Karl Marx en Friedrich Engels, is dan ook gericht aan alle arbeidersklassen in de wereld.
Hervormingen van 1830 tot 1848
De nieuwe ideologieën formuleerden in intellectuele zin een kritiek op de bestaande orde. Rond 1830 was er overal in Europa ook fysieke uiting van de kritiek en ontevredenheid aan de hand van revoluties of de dreiging daarvan.
De Juli monarchie in Frankrijk 1830
Na de dood van de gematigde Louis XVII kwam de reactionaire broer Charles X op de troon die een regering naar het voorbeeld van het oude regime wilde installeren. Dit leidde tot een flink aantal protesten maar toen er in 1827 een economische recessie bij kwam stemde het liberale deel van het parlement tegen de ministers die door Charles waren aangewezen. Charles reageerde hierop door een censuur op te leggen, het gekozen deel van het parlement naar huis te sturen en het stemrecht aan te scherpen.
Dit schoot Parijse journalisten in het verkeerde keelgat en deze startten een opstand. Al snel voegden meer mensen zich bij de opstand en werden er barricades in de straten opgetrokken. Deze Juli revolutie leidde er uiteindelijk toe dat de koning moest vluchten. De liberale oppositie liet snel de hertog van Orléans, de liberale Louis Philippe, de troon overnemen. Zodoende werd een meer liberaal regime geïnstalleerd in Frankrijk en werd de censuur opgeheven en het stemrecht weer uitgebreid. Toch bleef er een angst voor revoluties en werden er maatregelen getroffen om verdere onrust de kop in te drukken. Zodoende was de liberale monarchie niet zo liberaal als men gehoopt had.
De Britse hervormingen
Engeland had al een constitutie en een parlement, maar de liberalen en radicalen wilden meer inspraak. Het parlement was namelijk geen fatsoenlijke weerspiegeling van de snel veranderende maatschappij. Dankzij de industrialisering waren dorpen gigantische steden geworden die geen representatie hadden in het parlement. De stedelijke middenklasse en de arbeidersklassen wilden meer politieke inspraak.
Het nieuws van de Juli revolutie kwam hard aan in Engeland. De conservatieven vreesden eenzelfde lot als Charles X en drongen aan op hervormingen. Bovendien waren de protesten voor de Corn Laws nog niet vergeten. De Great Reform Bill van 1832 breidde het kiesrecht uit en zorgde voor een fatsoenlijke representatie van de nieuwe grote steden. Bovendien toonde het parlement zich bereid om iets te doen met betrekking tot de situatie in de koloniën. Hier was vanuit verschillende hoeken veel kritiek op geleverd, via grote anti-slavernij campagnes. In 1833 werd slavernij in het Britse rijk opgeven.
De Great Reform Bill gaf aanleiding tot een politieke beweging die opriep tot onder andere universeel mannen kiesrecht en gelijke vertegenwoordiging van electorale districten. Deze groep, genaamd de Chartisten, wilde politieke democratie om zo sociale misère op te heffen. Ze hoopten dat een uitbreiding van de politieke participatie zou leiden tot een verbetering van het lot van de arbeiders. De Chartisten kregen erg veel steun van de arbeiders en groeide uit tot een grote organisatie. Petities en demonstraties van het proletariaat waren nog niet zo groot geweest. Uiteindelijk wist het toch te falen als een politieke organisatie. Ten tijde van economische verbetering verloren ze leden, maar ook de gewelddadige acties van sommige leden deed velen afschrikken.
Een andere organisatie, de Anti-Corn Law League streed in 1839 voor het afschaffen van de nog altijd bestaande tarieven op buitenlands graan. De voedselprijzen bleven hierdoor erg hoog. Stedelijke zakenlieden, fabriekseigenaren en arbeiders waren voor lagere voedselprijzen. Dus, de middenklasse sloot zich ook aan bij deze League – in tegenstelling tot de Chartisten – en daarmee was deze League meer succesvol. In 1846 schafte het parlement de Corn Laws af. Dit was van grote betekenis: het toonde namelijk de kracht van politieke georganiseerde groepen.
Absolutistische staten in Oost- en Centraal-Europa
Waar veel West-Europese staten politieke hervormingen ondergingen rond 1830, bleef het absolutisme tot op zekere hoogte gevestigd in de andere delen van Europa.
In de Duitse staten waren er nog altijd nationalistische opstanden en steeds meer mensen wilden een verenigd Duitsland. Niks veranderde tot 1848.
De Italiaanse overheid wist ook de nationalistische opstanden te onderdrukken. Hierbij kreeg Italië de hulp van Oostenrijk.
In Rusland onderdrukte tsaar Nicholas I alle verzet tegen zijn macht. Een gecentraliseerde bureaucratie, een geheime politie, hij deed er alles aan om zijn macht te vergroten. Hij werkte hierbij ook samen met de Russische Orthodoxe Kerk. Het grote probleem van Rusland was de horigheid. In economisch opzicht leverde het zeer weinig op en het maakte de horigen ontzettend ontevreden, wat weer kon leiden tot opstanden, die in grote getale voorkwamen. Toch deed Nicholas I hier niets aan.
Het Ottomaanse Rijk en Griekenland
Hoewel het een wereldrijk was en enigszins buiten de ontwikkelingen van 1789-1815 stond, het Ottomaanse Rijk kreeg ook te maken met spanningen en problemen. De bureaucratie was in verval geraakt en een christelijk nationalisme heerste op de Balkan. De Serven waren de eerste die in opstand kwamen en hierin succesvol waren: in 1830 was er een autonoom Servië. Ook de Grieken verzetten zich tegen de Ottomaanse heerschappij. Griekse intellectuelen en Griekse boeren troffen elkaar samen in een anti-Turkse opstand die begon in 1821. De rest van Europa steunde de Griekse opstand voor onafhankelijkheid en hielpen in de strijd. Dit leidde ertoe dat in 1830 Griekenland onafhankelijk was.
Ook in Egypte en Syrië kreeg het Ottomaanse rijk te maken met problemen. Engeland en Rusland grepen echter in door de Ottomanen te helpen, omdat ze vreesden dat een val van het Ottomaanse Rijk de machtsbalans in die regio omver zou schoppen
De revoluties, 1848
In 1848 waren er maar liefst vijftig revoluties in Europa en is een van de grootste volksopstanden van de negentiende eeuw.
Aanleidingen tot de revoluties
Naast de nieuwe ideologieën die toekomstvisies leverden voor opstanden tegen de gevestigde orde was er een grote mate van sociale onvrede, als gevolg van economische tegenslagen. Op het platteland kregen boeren te maken met landsbeperkingen en competitie met grote, kapitalistische boeren met veel privé land. In de steden kwam er een crisis voor de handarbeiders, die door het putting-outsysteem en de opkomende katoenindustrie zonder werk kwamen te zitten. Het gildesysteem was in verval. Deze crises kwamen samen en werden cruciaal toen er in 1845-46 een economische ellende ontstond dankzij een internationale aardappelcrisis met hongersnood tot gevolg. Hongersnood, werkloosheid en slechte omstandigheden in de steden – zoals ziektes – zorgden voor grote spanningen.
Het begon in Frankrijk, waar in Februari 1848 de koning werd afgezet. Dit nieuws zorgde voor een gigantisch effect en op vijftig andere plaatsen ontstonden er revoluties en opstanden. De verlangde uitkomsten waren het vervangen van de gevestigde machthebbers door andere bestuurders die een directere relatie met het volk hadden, en het verlichten van de sociale nood. Sommige opstanden streefden ook naar nationale eenheid, door samenvoeging zoals in de Duitse en Italiaanse gebieden of door afscheiding zoals in Hongarije het geval was.
Het succes en de nederlaag van de liberalen
De revoluties van 1848 kenden twee fasen. De eerste fase bestond uit een gedeelde wens tot het omverwerpen van de bestaande orde. In de tweede fase ontstond er onenigheid over de vorm die de nieuwe orde moest aannemen.
In de eerste fase gingen de liberale eisen voor meer politieke vrijheden – zoals kiesrecht – samen met de eisen van de bevolking voor meer sociale en economische rechtvaardigheid. De regerende vorsten moesten of afstand nemen van de troon of de macht gaan delen met het volk via constituties. In Frankrijk werd de republiek uitgeroepen, In Oostenrijk moest Metternich aftreden en werd een constitutie opgesteld en horigheid afgeschaft. In de Duitse staten werd aangedrongen op constituties en stond koning Friedrich Wilhelm IV ook achter een verenigd Duitsland. Een representatieve regering werd geïnstalleerd en het kiesrecht werd uitgebreid.
In de tweede fase viel de eenheid tegen het oude regime uiteen. De middenklasse, de boeren en de arbeiders werden weer geconfronteerd met wat hen verdeelde. In Frankrijk trad de nieuwe burgerregering met veel geweld op tegen sociaal protest. Neef van Napoleon, Louis Napoleon, maakte gebruik van het machtsvacuüm en benoemde zichzelf tot keizer Napoleon III in 1852.
Ook in Oostenrijk en Duitsland werd weinig bereikt. In Pruisen wist de koning zichzelf ook weer te benoemen omdat de eenheid van verzet was weggevallen.
Al met al waren de liberale wensen binnen een jaar de deur uitgezet en werden de veranderingen teruggedraaid.
Nationalisme
De revoluties hadden aanzet gedaan tot de verdere ontwikkeling van nationalistische sentimenten.
Pruisen en Oostenrijk, beide tegen een verenigd Duitsland, konden de discussies niet meer onderdrukken. In Maart 1848 kwam een comité bijeen om een begin te maken met het verenigen van Duitsland. Een belangrijk punt van discussie was welke staten er wel niet bij moesten. Het plan van een Grossdeutschland hield in dat alle deelnemers van de Duitse Confederatie, inclusief de Duitssprekende delen van Oostenrijk en Bohemen opgenomen zouden worden in de eenheid. Hierdoor zouden ook veel niet-Duitsers erbij betrokken worden, zoals Polen, Tsjechen en Denen. Het plan van Kleindeutschland zou een eenheid betekenen zonder Oostenrijk. Uiteindelijk won het laatste voorstel. Deze Vergadering van Frankfurt kwam met een constitutie in 1849 en boden de koning van Pruisen, Friedrich Wilhelm IV, de troon. Deze weigerde echter omdat hij bang was dat deze beslissing tot een oorlog met Oostenrijk zou leiden.
Sociale en economische onrust had ook gezorgd voor opstanden in Italië. En nationalisten en liberalen hoopten samen op een verenigd Italië. Tijdens de revolutie wisten de Italianen de Oostenrijkers te verdrijven uit de noordelijke delen. En in andere staten werden leiders gedwongen een constitutie te accepteren. Koning van Piedmont, Charles Albert, wilde ook een verenigd Italië en verklaarde tweemaal de oorlog aan Oostenrijk, maar verloor twee keer. Hierna kon Oostenrijk weer de noordelijke delen innemen en was een verenigd Italië voorlopig uitgesloten.
Ook in Hongarije, Tsjechië en Kroatië braken er nationalistische opstanden uit. Oostenrijk gaf Hongarije enige onafhankelijkheid maar de politieke participatie bleef beperkt tot de etnische groep Magyars, die maar veertig procent van de bevolking uitmaakten. Nationalistische opstanden braken uit, maar werden onderdrukt door Oostenrijk.
Drie landen hadden geen last van revoluties. In Engeland had de overheid al enkele concessies gedaan aan het volk. In Rusland maakte de tsaar elke vorm van opstand onmogelijk. In Spanje maakte generaal Narváez een revolutie ook onmogelijk.
In de tweede helft van de negentiende eeuw zijn er allerlei veranderingen gaande in Europa. Nieuwe staten worden gecreëerd en politieke instituties gaan veranderen. Na de dreiging van de revoluties van 1848 is het duidelijk dat geen enkele regering – op Rusland en het Ottomaanse rijk na – meer om volksvertegenwoordiging heen kan. Sterker nog, de volksvertegenwoordiging was niet langer meer een bedreiging maar werd juist hetgeen dat de bestaande orde legitimiteit verleende. Wel kwam het Congressysteem tot een einde en gingen staten steeds meer vanuit een nationalistisch eigenbelang handelen. En hierbij werd geweld gerust ingezet.
Dit tijdperk kenmerkte zich ook door economische vooruitgang en groei, met name vanuit de industriële hoek.
De veranderende internationale relaties
Met het congressysteem werd de internationale rust bewaard doordat de grote mogendheden van Europa conflicten oplosten door middel van onderhandeling. Maar met de Krimoorlog kwam hier een einde aan dankzij wederzijds wantrouwen en eigenbelang. Dit maakte echter ook de opkomst van natiestaten mogelijk.
Krimoorlog, van 1854 tot 1856
De voornaamste aanleiding tot de Krimoorlog kwam vanuit Rusland. Rusland claimde de rechten over de orthodox christenen die woonden in het Ottomaanse rijk. Dit leidde tot een oorlog tussen Rusland en de Ottomanen in 1853, met een Russische overwinning als gevolg. Engeland en Frankrijk begonnen zich in dit conflict te mengen. Engeland misgunde Rusland een overwinning uit angst dat daardoor de Engelse maritieme hegemonie in de Middellandse Zee bedreigd zou worden. Daarnaast dwong een uitbarsting van publieke verontwaardiging over de Russische agressie de regering tot actie. Frankrijk sloot zich aan bij Engeland. Napoleon III hoopte dat een succesvolle oorlog tegen Rusland de status-quo in Europa zou verzwakken. Hij was ontevreden over de uitkomsten van het Congres van Wenen en de verzwakte Franse positie binnen Europa. Napoleon ging op verschillende manieren stoken in de Europese orde – het Concert van Europa – om meer macht te vergaren binnen Europa.
Zodoende verklaarden Engeland en Frankrijk aan Rusland de oorlog in Maart 1854. De oorlog verliep niet zo succesvol als beide landen hadden gehoopt maar de verwachtingen van Napoleon III kwamen uit: Rusland werd verslagen in 1855. Het was de eerste oorlog waarin de media een rol speelde en verslag kon doen in het thuisland. En, het zorgde voor dramatische veranderingen in de internationale orde. Het overlegsysteem was over en daardoor werd het mogelijk om nieuwe natiestaten te vormen.
Het Congres van Parijs in 1856
De vredesonderhandelingen werden gevoerd in Parijs. Dit Congres zou de basis vormen voor de internationale relaties in de tweede helft van de negentiende eeuw. De oorlog en vredesregelingen verziekten namelijk de internationale verhoudingen voor de komende tijd: niemand was tevreden met de uitkomsten.
Rusland moest zijn vloot opgeven. Dit was gunstig voor Engeland en daarom leidde dit tot een bekoelde relatie tussen Rusland en Engeland. Engeland trok zich terug uit de buitenlandse politiek. Frankrijk wist op te komen binnen Europa: het congres werd tenslotte in Parijs gehouden. Pruisen was wel uitgenodigd voor het Congres maar niet betrokken en voelde zich daarom achtergesteld. Rusland en Oostenrijk kwamen tegenover elkaar te staan: Rusland was teleurgesteld over de houding van Oostenrijk in de oorlog omdat Oostenrijk weigerde hulp te verlenen aan Rusland. Het rijk Piedmont koos de Frans-Engelse kant, steunde de Fransen en verkreeg daarmee sympathie. Dit was een handige zet, omdat Piedmont Oostenrijk wilde aanvallen voor een Italiaanse eenheid maar daar hulp bij nodig had. Tenslotte moest het Ottomaanse Rijk de christenen op de Balkan beter behandelen. Dit was vervolgens een stimulans voor de opkomst van nationale bewegingen daar.
Nieuwe natiestaten, van 1850 tot 1871
Na de Krimoorlog konden Italië en Duitsland natiestaten worden, als gevolg van de revoluties van 1848 en het instorten van het congressysteem. In beide gevallen ging het gepaard met geweld en werd aangestuurd door een leidende staat.
De Italiaanse eenwording, van 1859 tot 1870
De revoluties van 1848 hadden interesse voor een Italiaanse eenwording gewekt. Vanuit intellectuele hoek kwam er een wens tot politieke en culturele vernieuwing van Italië, ook wel risorgimento genoemd. Maar na de revolutie van 1848 had alleen Piedmont een liberale constitutie aangenomen, de andere provincies gingen over tot onderdrukking van het liberalisme. Piedmont was de belangrijkste staat van Italië. De minister president, Camillo di Cavour, wilde het noorden en het zuiden verenigen en moest daarvoor Oostenrijk verdrijven uit de noordelijke provincies Lombardije en Venetië. En sinds de Krimoorlog had Piedmont sympathie en steun gekregen van Frankrijk. Zodoende kon Piedmont de oorlog starten, rekenend op de hulp van Frankrijk.
De oorlog tussen Piedmont en Oostenrijk werd een bloedige strijd. Geschokt door de heftigheid van de strijd trok Frankrijk zich terug uit de oorlog. Frankrijk verried Piedmont en tekende een overeenkomst met Oostenrijk. Piedmont kreeg Lombardije maar Oostenrijk mocht Venetië behouden. Frankrijk realiseerde zich ook dat het nieuwe Italië wel eens een bedreiging zou kunnen gaan vormen qua omvang: steeds meer provincies sloten zich aan bij Piedmont.
Ondertussen leidde Giuseppe Garibaldi een opstand in het zuiden van Italië tegen Sicilië en de Bourbon familie. Hij wist het zuiden over te nemen maar stond dit af aan de koning van Piedmont, omdat hij vond dat Italië door Piedmont bestuurd moest worden. Zodoende was een groot gedeelte van Italië samengevoegd in 1860, met de liberale constitutie van 1848 geldend voor de gehele regio. Rome, vastgehouden door de paus met steun van Frankrijk, moest nog toegevoegd worden, net als Venetië.
Dankzij een oorlog tussen Oostenrijk en Pruisen in 1866 verliet Oostenrijk Venetië. Na een oorlog tussen Frankrijk en Pruisen in 1870 trok Frankrijk zich terug uit Rome. In 1870 werd Rome toegevoegd aan de eenheid en was de Italiaanse eenwording compleet.
Er dienden zich al snel enkele problemen aan. De opstand van Garibaldi was eerder uit haat voor de Bourbons dan uit liefde voor de eenwording. Verder sprak lang niet iedereen het nationale Italiaans. En de Katholieke Kerk bleef vijandig tegenover de eenwording.
Bovendien was het noorden industrieel georiënteerd terwijl het zuiden zich richtte op landbouw en slechtere leefomstandigheden kende. Het noorden gedroeg zich erg dominant binnen de eenheid, wat vervolgens tot een burgeroorlog leidde tussen 1861 en 1866.
Tot slot functioneerde de regering niet vlekkeloos omdat Cavour corrupt was en een meerderheid in het parlement gemanipuleerd had. Desondanks was Italië een liberale staat die gelijkheid voor de wet en andere liberale vrijheden garandeerde.
De Duitse eenwording, van 1850 tot 1871
Duitsland was, net als Italië, een collectie van staten die met elkaar verbonden waren in de Duitse Confederatie. En net als in Italië was er een staat en een persoon die de eenwording aanstuurde: Pruisen en de minister president van Pruisen, Otto von Bismarck. Bismarck was echter niet bepaald liberaal, hij was een voorstander van autocratie.
De revoluties van 1848 hadden de eenwording niet weten te bewerkstelligen toen de koning van Pruisen de troon weigerde. Toch was de Duitse eenwording uiteindelijk een zaak van Pruisisch absolutisme, militaire macht en een kroning, in tegenstelling tot het liberale Italië waar gestemd was.
Binnen het Duitse rijk was er een rivaliteit tussen de twee Duitse staten Pruisen en Oostenrijk voor de macht binnen het rijk. Het bleek dat een groot Pruisisch leger nodig was om Oostenrijk te dwingen tot een eenheid, die Oostenrijk niet wilde en Pruisen wel. Met de komst van de Pruisische koning Wilhelm I kwam dit plan van de grond. Hij wees Otto von Bismarck aan als minister president om zo een groot leger te organiseren. Bismarck was voorstander van de monarchie en Pruisische overheersing binnen het rijk. Met zijn realpolitik wilde hij de Pruisische macht versterken, desnoods door wetten te overtreden. Maar de liberalen in het parlement wist hij niet te overtuigen van zijn plan om het leger uit te breiden. Toch zette Bismarck door met zijn plannen om het leger uit te breiden, zonder de goedkeuring van het parlement.
Ondertussen kreeg het concept van een samengevoegd Duitsland meer kracht. Belangrijk is dat de Zollverein, de economische overeenkomst tussen meerdere Duitse staten, een grote stap was richting een politieke eenwording. Rond 1860 waren er vele voorstanders van een verenigd Duitsland.
In 1864 was het leger groot genoeg en een oorlog tegen Oostenrijk kon gestart worden. Hiervoor gebruikte Bismarck een excuus: Pruisen en Oostenrijk zouden samen Denemarken aanvallen voor de onafhankelijkheid van twee noordelijke provincies. Hierna startte Pruisen een oorlog met Oostenrijk over deze gebieden (1866) en won, annexeerde enkele gebieden en domineerde nu de Germaanse Confederatie. Oostenrijk werd hier buiten gehouden. Ondertussen kwam geen enkel land Oostenrijk ten hulp, Frankrijk niet, en Engeland en Rusland ook niet.
Op dit moment hoorden alleen nog enkele zuidelijke staten niet bij de eenheid. Hiervoor startte Bismarck een oorlog met Frankrijk. Frankrijk had baat bij een verdeeld Duitsland en was dus tegen een eenwording. De oorlog kon gestart worden met de Spaanse troonopvolging als excuus. De troon in Spanje werd aangeboden aan de heersende Pruisische koninklijke familie. Dit was onacceptabel voor Frankrijk en Wilhelm stond de troon af om zo oorlog te voorkomen. Frankrijk eiste vervolgens dat de Pruisische koninklijke familie nooit een koning zou leveren aan Spanje, en dit ging de Pruisische koning te ver. De koning stuurde een verslag van de vergadering naar Bismarck en deze greep zijn kans. Bismarck veranderde de inhoud van het verslag zodat de Fransen beledigd zouden worden, en stuurde dit ‘Bericht van Ems’ naar de pers. Napoleon III verklaarde op 15 Juli de oorlog.
Pruisen won deze oorlog en Bismarck werd een volksheld. Hij gebruikt deze volkssteun om de eenwording door te zetten onder leiding van de Pruisische koning. Op 18 Januari 1871 wordt keizer Wilhelm I gekroond tot keizer van Duitsland. De vredesovereenkomsten van de Frans-Pruisische oorlog leiden tot Franse verbitterdheid. Het moest Elzas en Lotharingen afstaan aan Duitsland en veel geld betalen. Dit zorgde voor wrok bij de Fransen.
Zoals gezegd was de Duitse eenwording – veel meer dan de Italiaanse – het gevolg van oorlogvoering. Bovendien leek de eenheid aan de oppervlakte democratisch, met een Bundesrat en een Reichstag, met universeel mannenkiesrecht, maar Pruisen heerste binnen het rijk.
De opkomst van een sterk verenigd Duitsland veranderde de machtsbalans in Europa.
De fragielere rijken
Het Oostenrijkse, Ottomaanse en Russische rijk ondergingen ook veranderingen. Alleen Oostenrijk gaf toe aan democratische wensen, de Ottomanen en Russen hielden hardnekkig vast aan de autocratie.
Oostenrijk-Hongarije en de duaal monarchie
Na de oorlogen met Piedmont en Frankrijk werd het in Oostenrijk duidelijk dat het rijk verzwakt was en dat het een en ander moest veranderen. Ten eerste moest de regering meer legitimiteit krijgen. Hiervoor werd een Februari Patent uitgevaardigd, waarin de burgerlijke vrijheden, een gekozen parlement en lokale zelf-besturing opgenomen waren.
De Habsburgers, die het gebied bezaten dat bestuurd werd door keizer Franz Joseph, hadden in Hongarije te maken met de Magyars die zelfbestuur wilden. Om het rijk te beschermen werd in 1867 een Compromis opgesteld, waarbij de Habsburgse bezittingen werden verdeeld in een Oostenrijks deel en een Hongaars deel. Elk deel was onafhankelijk maar ze werden gelinkt door de keizer Frans Joseph, die keizer van beide delen was. Hongarije was geheel onafhankelijk en handelde mee in internationale zaken. Dit werd de duaal monarchie van Oostenrijk-Hongarije.
Deze overeenkomst was niet ten gunste van de andere nationaliteiten in Hongarije, zoals de Kroaten, de Serven, Slowaken en Roemenen. Deze groepen kregen geen recht op zelfbestuur van de Magyars, die dominant overheersten in Hongarije. Maar ook buiten Hongarije waren ze dominant. Om te voorkomen dat Slavische groepen buiten Hongarije het rijk zouden aanvallen hanteerde de Magyars een expansionistische buitenlandse politiek op de Balkan.
Het Ottomaanse rijk
Hoewel een van de grootste rijken, de Ottomanen zouden veel invloed verliezen in de komende jaren. Het rijk kwam in verval dankzij onrust binnen de grenzen en expansionistische drang van anderen buiten de grenzen.
Al vanaf 1840 had het Ottomaanse rijk hervormingen aangebracht binnen het rijk ten behoeve van hun subjecten. Deze hervormingen zijn westers te noemen: gelijke belasting, gelijkheid voor de wet. Maar voor vele jonge intellectuelen duurde dit proces te langzaam. Zij uitten buiten het Ottomaanse rijk hun kritiek op het bestuur. Deze Young Turks kwamen synoniem te staan voor activisten die voor politieke hervorming streden.
De ontevredenheid werd dieper toen de nieuwe sultan Abdul Hamid II geen constitutionele regering installeerde maar overging over persoonlijke overheersing en ging hoge belastingen vragen om zijn leningen af te lossen.
Verder zorgde de nationalistische opstanden op de Balkan voor nog meer onrust binnen het rijk. De Christenen waren ontevreden over de Islamitische overheersing. De Roemenen kwamen in opstand in 1848. Dit was succesvol; in 1878 werd de onafhankelijkheid van Roemenië erkend op het Congres van Berlijn. In 1876 brak er een opstand uit in Bulgarije. Dit werd een bloedige strijd: de christenen vielen niet alleen de Ottomaanse overheid aan, maar ook onschuldige moslims. De Ottomanen reageerde hardnekkig door de vele Christenen te vermoorden. De terreur schokte heel Europa en Rusland verklaarde de oorlog aan het Ottomaanse Rijk in 1877. Russische overwinning zorgde voor de onafhankelijkheid van Bulgarije in 1878.
De Fransen, Britten en Oostenrijkers vonden dat Rusland zo teveel macht kreeg. Tijdens een Congres van Berlijn in 1878 werd de machtsbalans van Europa verder besproken. Een gedeelte van Bulgarije ging terug naar de Ottomanen. Bosnië en Herzegovina verloren de Ottomanen en werden onder Oostenrijks toezicht geplaatst. De Ottomaanse sultan moest de onafhankelijkheid van Servië, Montenegro, Roemenië en Bulgarije erkennen. Frankrijk kreeg Tunesië. Deze overeenkomst leidde tot verdere onrust op de Balkan, wat uiteindelijk tot de Eerste Wereldoorlog zou leiden.
Het Congres van Berlijn toont hoe de zaken in Europa veranderd waren en hoe de realpolitik werkte. De leiders verdeelden de wereld zonder schaamte op basis van hun eigen gewin, door moraliteit of internationale regels aan hun laars te lappen.
De grote hervormingen in Rusland
Na verslagen te zijn in de Krimoorlog moest Rusland versterkt worden. Russische intellectuelen claimden dat het verlies te danken was aan het feit dat Rusland een maatschappij was bestuurd door verouderde instituties en horigheid. Vooral horigheid was een probleem om mee te doen met de rest van Europa: het weerhield elke mogelijkheid tot industrialisering. Horigen zouden zich nergens zo goed voor inzetten als vrije arbeiders, zowel niet voor het opbouwen van een industrie noch het vechten in een Russisch leger. Economische vooruitgang leek dus onmogelijk zonder de afschaffing van horigheid.
De nieuwe tsaar Alexander II vreesde ook dat de horigen in opstand zouden komen. In April 1861 maakte hij een einde aan de horigheid. Maar, de horigen moesten nog wel vijftig jaar lang de overheid betalen ter compensatie. Als gevolg bleven velen horigen voor hun meesters werken. Hoewel ze verlost waren, waren de horigen dus nog altijd onderdrukt op andere manieren. De Mir was de boerencommunes die verantwoordelijk waren voor de compensatie die betaalt moest worden aan de Russische regering. Deze communes hielden de boeren onder de duim uit angst voor opstanden. Veel vrijheid was er dus niet voor de boeren. Verder werkte de Mir nadelig in economisch opzicht: de toegenomen productiviteit zou de hele commune ten gunste moeten komen, maar de boeren waren er daarom niet in geïnteresseerd om het land te verbeteren. Bovendien droegen de communes bij aan het zelfbewustzijn van de boeren als groep, wat nodig was voor opstanden.
Omdat de bevolking flink groeide tussen 1800 en 1850, werd het besturen van het land onmogelijk op de oude manier. Daarom werden regionale overheden gecreëerd, genaamd zemstvos. Deze overheden waren niet bepaald democratisch maar waren een eerste stap in het moderniseren van Rusland. Bovendien werd een onafhankelijk juridisch apparaat in het leven geroepen, met gelijkheid voor de wet, openbare zittingen en gelijke uitspraken. De censuur werd opgeheven en het leger werd gemoderniseerd.
De grote hervormingen deden veel om Rusland te moderniseren. Desondanks bleef Alexander II een autocratisch bestuur handhaven.
De westerse democratieën en de ontwikkelingen aldaar
Na 1850 werd er in het westen van Europa stappen genomen om een meer democratisch bestel te creëren, waarbij de nadruk op volksvertegenwoordiging kwam te liggen.
In het Victoriaanse Groot-Brittannië
Het ging voorspoedig in Groot-Brittannië. De industrialisering had welvaart gebracht aan de hele maatschappij, het land was oorlogen bespaard gebleven en het was er in sociaal en politiek opzicht relatief rustig geweest. Het parlementaire systeem was goed gevestigd in de maatschappij, waarbij de regering verantwoording diende af te leggen aan de rest van de bevolking. Na 1867 was er een tweepartijensysteem ontstaan: de liberalen (Whigs) tegenover de conservatieven (Tory) en deze twee partijen boden een duidelijke keuze aan de kiezers.
In die tijd stond William Gladstone aan het hoofd van de liberale partij. Zijn achterban bestond uit de middenklasse, christenen die niet bij de Kerk van Engeland hoorden, en kiezers uit Schotland en Wales. Aan het hoofd van de conservatieve partij stond Benjamin Disraeli. Kiezers van deze partij kwamen vooral uit de gevestigde klassen, waren lid van de Anglicaanse kerk en kwamen uit Engeland.
Iemands achtergrond en familiebanden werden steeds minder belangrijk om in het parlement te mogen, individuele potentie werd belangrijker geacht.
Als gevolg van de competitie tussen beider partijen kwam in 1867 de Second Reform Bill. Hierin werd het mannenkiesrecht uitgebreid door de eigendomseisen te verlichten en kiesdistricten werden gelijkgesteld (waardoor de steden beter vertegenwoordigd werden). Doordat het aantal kiezers groeide konden ook de partijen groeien. Daardoor kreeg de monarchie steeds minder invloed op de politiek en kwam de politiek steeds meer in het teken van het publieke belang te staan.
Naar een republiek in Frankrijk
De afgelopen tijden waren wanordelijk geweest voor Frankrijk en de weg naar democratie ging niet gemakkelijk.
De constitutie van de Tweede Franse Republiek beperkte het presidentschap tot vier jaar. In 1851 liet Louis Napoleon zijn presidentschap uitbreiden tot tien jaar door middel van een coup en liet zichzelf tot keizer Napoleon III kronen. Dit leverde veel weerstand op op het platteland maar door een sterke onderdrukking van dergelijke opstand bleef Napoleon aan de macht. Bovendien genoot Napoleon veel steun onder het volk: hij hield de volkssoevereiniteit in stand en deed regelmatig beroep op het volk. Elke vorm van opstand werd echter wel onderdrukt.
Economische voorspoed hielp het rijk te stabiliseren. Rond 1860 kon Napoleon daarom de touwtjes iets laten vieren en ondernam stappen tot een vorm van vrijheid van pers en een vertegenwoordigend parlement. Maar deze concessies zorgden voor een groeiende republikeinse oppositie, bestaande uit zowel de midden- als lagere klassen. Stakingen en bonden werden mogelijk gemaakt en droegen bij aan een rijk politiek leven, inclusief oppositie. Na het verlies van Frankrijk in de Frans-Pruisische oorlog was het klaar met Napoleon en nam de Republikeinse oppositie de macht over en riepen de Republiek uit in 1871. Onder leiding van Adolphe Thiers werden verkiezingen uitgeschreven, die gewonnen werden door de conservatieven die vooral vrede wilden in plaats van verdere revolutie en oorlog.
Maar in 1871 werd Frankrijk door elkaar geschud door een heftige arbeiders opstand in Parijs, mogelijk dankzij het ontstane machtsvacuüm na het verlies van Pruisen. De arbeiders wilden op lokaal niveau meer invloed en het stadsbestuur overnemen om een einde te maken aan hun algemene ontevredenheid en de actuele voedseltekorten. In eerste instantie werd er niet hardhandig ingegrepen, maar toen deze Parijse Commune radicale hervormingsplannen kreeg (gratis onderwijs, minimumlonen, geen macht van de Katholieke kerk) en zich onafhankelijk verklaarde van het nationaal bestuur greep het conservatieve regime in en sloeg de opstand neer.
Het harde neerslaan van de Commune bewees de macht van de gecentraliseerde regering. Maar de Commune werd ook een grote inspiratiebron voor marxisten wereldwijd.
Rond 1875 werd de Derde Franse Republiek uitgeroepen, met een liberaal, democratisch parlementair systeem.
De Nederlanden en Scandinavië
Ook in andere landen werd het politiek bestel gewijzigd. Zweden kende al sinds de Middeleeuwen een parlement die de verschillende standen representeerde, maar de adel had uiteindelijk veel meer invloed dan de boeren. Na de revoluties van 1848 werd duidelijk dat dit systeem op de schop moest. Er kwamen twee kamers in het parlement, een voor de rijkste landbezitters en een voor de minder rijke bezitters. Noorwegen hoorde sinds 1814 bij Zweden maar had een eigen parlement en wetten. Toch bemoeide de Zweedse koning zich intensief met Noorse politiek. Vanaf 1883 kon de koning zich niet meer mengen in de politiek en vanaf 1905 was Noorwegen onafhankelijk van Zweden.
Na de revoluties van 1848 kreeg Nederland een parlementaire democratie met ministeriële verantwoordelijkheid. Na de afscheiding van België in 1830 had het een liberale constitutie gekregen maar er was geen sterk partijensysteem ontstaan. In 1848 kwamen de liberalen aan de macht en breidde het kiesrecht uit.
Zodoende werden na de revoluties van 1848 op sommige plekken de liberale principes teruggedraaid maar uiteindelijk vond in veel delen van Europa een ontwikkeling richting democratie plaats.
In de tweede helft van de negentiende eeuw zijn er een hoop technologische en sociale veranderingen binnen Europa dankzij een vooruitgang in de industrialisering. Naast een vooruitgang in transport kwam er een consumentenmaatschappij op dankzij hogere inkomsten.
Deze vooruitgang werd door de groeiende middenklasse als toonaangevend opgevat. Optimisme overheerste en men kreeg het idee dat de wereld maakbaar was. Maar de vooruitgang was niet overal herkenbaar; Oost- en Zuid-Europa veranderden niet zo gemakkelijk mee. In het algemeen kreeg het platteland ook minder mee van de vooruitgang. En sommige intellectuelen hadden kritiek op alle vooruitgang en het heersende optimisme.
Industriële vooruitgang
West-Europa ervoer in de tweede helft van de negentiende eeuw een sterk economische vooruitgang. Nieuwe producten, nieuwe energiebronnen, nieuwe transportmogelijkheden en nieuwe banksystemen maakten dit mogelijk.
De zogenaamde Tweede Industriële Revolutie
Allerlei industriële en economische veranderingen vonden plaats en worden samen ook wel de Tweede Industriële Revolutie genoemd. De belangrijkste kenmerken van deze tweede revolutie is de versnelling van het productieproces en de introductie van nieuwe materialen, zoals staal, kleurstoffen en aluminium. De oude stoommachine werd vervangen door stoom - aangedreven turbines en nieuwe energiebronnen, zoals petroleum en elektriciteit – werden gebruikt. Dit tijdperk wordt ook wel de het tijdperk van staal genoemd; ontwikkelingen in de staalproductie maakten mogelijk dat het spoorwegnetwerk uitgebreid kon worden, dat stoomschepen gebouwd konden worden en de bouwindustrie kon uitbreiden.
Op financieel gebied werd er ook het een en ander mogelijk gemaakt. In Californië en Australië werd veel goud gevonden, wat de mogelijkheid creëerde voor het opzetten van een modern banksysteem.
Het belangrijkste is dat elke vooruitgang een nieuwe vooruitgang mogelijk maakte. Alles was met elkaar verbonden. Bovendien werd de wereldhandel flink gestimuleerd.
Aan deze veranderingen lagen allerlei wetenschappelijke ontdekkingen ten grondslag. Zo kon elektriciteit de kolen vervangen en maakte dynamiet infrastructuur mogelijk.
Het transport en de communicatie
De nieuwe mogelijkheden voor het uitbreiden van de infrastructuur maakte qua transport en communicatie een hoop mogelijk. Het spoornetwerk breidde flink uit, de treinen konden steeds sneller en tickets werden goedkoper. Transport via de zee werd ook gemakkelijker, bijvoorbeeld met de opening van Suez Kanaal in Egypte in 1869, waardoor de reistijd tussen Londen en Bombay enorm verkort werd. Ook efficiëntere schepen werden ontwikkeld. Deze ontwikkelingen in transport spraken tot de verbeelding en werden geuit bijvoorbeeld in Around the world in eighty days, een populaire roman van Jules Verne.
Ontwikkelingen in koeling en vriezen maakte voedseltransport makkelijker. Voedsel uit Amerika en Australië kon nu op goedkopere wijze naar Europa gebracht worden.
Communicatie veranderde ook door de ontwikkelingen op het gebied van transport. Het moderne postsysteem werd ontwikkeld, en het trans-Atlantische telegraafsysteem werd aangelegd. Communicatie met de wereld werd mogelijk op een manier als nooit te voren. Kranten konden lezers sneller op de hoogte brengen van het nieuws, overheden konden sneller bevelen versturen naar koloniën en ten tijde van oorlog – bijvoorbeeld de Krimoorlog – konden operaties snel gecommuniceerd worden.
De sociale gevolgen van de economische vooruitgang
De maatschappij werd veranderd door al deze veranderingen. Steeds meer mensen werkten in de stad, en de landbezitters moesten andere manieren gaan vinden om invloed uit te oefenen. Over het algemeen verbeterde het leven voor veel mensen, maar sociale ongelijkheid bleef aanwezig, zorgende voor grote problemen.
De aristocratie
Voor de aristocratie, die vaak maar een procent van de bevolking uitmaakte, ging er het een en ander veranderen. Allereerst werden de grenzen tussen de aristocratie en de hoge middenklassen steeds minder zichtbaar. Aristocratische families lieten dochters trouwen met rijke fabrieksbazen en aristocraten gingen zelf ook steeds meer investeren in de industrie. Sommigen wisten zich dus aan te passen en werden succesvolle zakenlieden. Toch behield de aristocratie haar macht in de negentiende eeuw, zoals in Pruisen, Frankrijk, Engeland, Oostenrijk en Rusland. Deze mensen bleven aan de top van de maatschappij.
De middenklasse
Zoals eerder gezegd werd afkomst steeds minder belangrijk voor de plek in de maatschappij van een individu: het ging steeds meer om talent en potentie draaien. De middenklasse bestond voornamelijk uit professionelen die rijkdom hadden vergaard door hard te werken en te investeren in de nieuwe industrieën. Het was daarmee een diverse groep, waardoor er ook wel eens wordt gesproken van de middenklassen, in meervoud.
De negentiende eeuw wordt ook wel de eeuw van de bourgeoisie genoemd, omdat in West Europa de middenklasse een grote sociale en culturele invloed had op de maatschappij. Hun standaarden van leven werden toonaangevend.
Vooral de lagere middenklassen groeiden hard omdat er steeds meer banen beschikbaar komen in de groeiende industrie. En deze posities konden gevuld worden door mensen van goede en slechtere afkomst, de bourgeoisie was in principe toegankelijk voor iedereen. En het was een aantrekkelijke groep, met de garantie op aanzien en materiele luxe.
Samengaande met de groei van banen kwam een proces van professionalisering op gang. Steeds meer werden beroepen gestandaardiseerd en gereguleerd. Bovendien zorgde de uitbouw van het bureaucratisch apparaat in de maatschappij ervoor dat er allerlei voorwaarden gecreëerd werden voor scholing en onderwijs.
De levenswijze van de middenklassen
Hoewel er niet één levensstandaard aan te wijzen valt, kunnen we over het algemeen stellen dat de middenklassen een nieuwe standaard van comfort ervoeren. Ze hadden een huis, met verschillende ruimtes, met stromend water, fijne meubels, een goed dieet en boeken om zich mee te vermaken in hun vrije tijd. Omdat de steden erg druk werden waren er ook veel mensen die een huis buiten de stad kochten, om het drukke stadsleven te ontvluchten. Of ze gingen op reis, waardoor de toeristische industrie zich begon te ontwikkelen.
Maar de levenswijze ging ook gepaard met een bepaalde mentaliteit. Succes was volgens de bourgeoisie afhankelijk van succes en talent, niet afkomst. Om op basis van hun eigen talent beoordeeld te worden hielden ze er strikte morele principes op na. Het leven diende gedisciplineerd geleefd te worden, zeker als het aankwam op seks en alcohol. Dit wordt ook wel de ‘Victoriaanse moraliteit’ genoemd. Victoriaans omdat de Britse koningin Victoria hét voorbeeld was van de keurige mentaliteit. Deze moraliteit werd ook opgevat als hypocrisie, omdat de middenklasse zich er zelf lang niet altijd aan hield. Desondanks werden de idealen toonaangevend. Door middel van kleding, gedrag, taalgebruik en houding onderscheidden ze zich van lagere klassen enerzijds en de decadente aristocratie anderzijds.
Een belangrijk onderdeel van het Victoriaanse moraal betreft de rol van de vrouw. De vrouw werd als het ware de antithese van de man, in haar rol binnen het gezin en in haar kleding. En aan de hand van de kleding en activiteiten van de vrouw kon men het succes van de man aflezen. De activiteiten van de vrouw dienden zich in de vrouwelijke privésfeer af te spelen en de man moest actief zijn in de mannelijke publieke sfeer. In de praktijk waren deze sferen niet zo sterk gescheiden en waren er ook vrouwen die actief waren in de publieke sector, als bijvoorbeeld schrijfster of zakenvrouw.
Toch kregen vrouwen vaak minder mogelijkheden dan mannen als het aankwam op onderwijs en carrière. Voorvechters van gelijkheid tussen mannen en vrouwen vochten voor gelijk onderwijs. Verder kwamen met de ontwikkeling van technieken beroepen beschikbaar die binnen de maatschappij als uitgerekend vrouwelijk werden ervaren, zoals typiste en telefoniste.
De arbeiders en de armen
Het leef- en werkomstandigheden werden dankzij de voorspoed en verbeterde productiviteit beter voor de arbeiders. Ze kregen meer loon, meer zekerheid met betrekking tot hun baan en meer vrije tijd. Dankzij de nieuwe spoorwegen en nieuwe vormen van publiek vermaak kregen arbeiders ook de mogelijkheid om nieuwe dingen te doen met de vrije tijd.
Desondanks bleef armoede bestaan en hing de levensverwachting tot op grote hoogte af van het inkomen. En, hoewel sommige mensen wisten op te klimmen naar de lagere middenklassen, deden veel arbeiders hetzelfde werk als hun ouders of grootouders. De steden waren nog altijd overvol en onhygiënisch.
Deze situatie leidde ertoe dat steeds meer mensen zich afvroegen of de staat niet moest ingrijpen om de arbeiders te beschermen, zeker de vrouwen en kinderen die – zo zag men – zichzelf niet konden beschermen. Aan de grondslag van dit debat lag zeker ook de angst voor grote arbeidersopstanden, maar men schrok ook van de omvang van kindersterfte en afnemende geboortecijfers.
Door de overheid kon ingegrepen worden, bijvoorbeeld in Engeland met de introductie van Factory Acts. Hiermee werden de werktijden voor vrouwen en kinderen gereguleerd, met een maximum aantal werkuren per week. Ook in Duitsland en Frankrijk werden de werktijden aangepakt.
Maar ook particulieren uit de hoge klassen en middenklassen grepen in, uit medelijden of religieuze overtuiging. Liefdadigheden waren vooral manieren waarmee veel vrouwen probeerden te helpen.
Ook de kerk zelf hielp. Paus Leo XIII meende dat het de taak was van een christene om de armen te helpen, via het Rerum Novarum in 1891. Deze boodschap werd overgenomen door de zogeheten sociale katholieken in Frankrijk, Italië en Spanje.
Het veranderende platteland
Er veranderde ook een hoop op het platteland. Dankzij de urbanisatie waren er minder mensen actief op het platteland, wat als gevolg had dat er een gebrek was aan arbeiders op het land en de lonen voor landarbeiders dus hoger werden.
Dankzij de nieuwe landbouwmethoden was er veel meer voedsel beschikbaar en hierdoor groeide de bevolking significant. En de nieuwe methoden maakten duidelijk dat er veel te winnen viel met het innoveren en investeren in de landbouw. Boeren konden dan op internationaal niveau competeren en hun producten verkopen. Vanwege het groeiende internationale belang van het platteland en de boeren kwamen er meer docenten naar de dorpen om de lokale bevolking de gestandaardiseerde nationale taal te leren.
Maar het was lang niet altijd en overal zo rooskleurig op het platteland. Dankzij de modernisering was de arbeid in de dorpen en op het platteland verminderd, zoals de katoen industrie die uit de dorpen werd gehaald en de lokale markten die dankzij de nieuwe transportmogelijkheden hun clientèle verloren. Dit zorgde ervoor dat mensen naar de stad trokken.
Anderzijds waren sommige rurale samenlevingen amper aangetast door de modernisering, zoals in Oost-Europa het geval was. In Rusland werd de landbouw niet geïnnoveerd en op de Balkan waren veel boeren arm en hadden ze geen land.
De problemen in de stad en de oplossingen
Dankzij de enorme trek naar de steden waren deze explosief gegroeid. Dit had allerlei problemen opgeleverd, omdat de groei te snel ging voor aanpassing. Stedelijke gemeenten gingen deze problemen proberen aan te pakken door stedelijke inrichting te veranderen en publieke hygiëne te verbeteren.
De stedelijke inrichting
De meeste industriële steden, met hun middeleeuwse kern, waren nu veel groter geworden dan de oorspronkelijke inrichting aankon. Gemeenten kregen door dat brede wegen, in plaats van smalle nauwe steegjes, zonlicht en frisse lucht mogelijk maakten in de stad en dat dat iedereen ten goede zou komen.
Het beste voorbeeld hiervan vond plaats in Parijs. Napoleon III gaf Georges Haussmann de opdracht Parijs te moderniseren. De nauwe steegjes werden vervangen voor brede boulevards, met bomen en appartementencomplexen. Publieke gebouwen werden belangrijke plekken in de stad. Vele winkels en grote warenhuizen vestigden zich aan de boulevards en trokken een bourgeois publiek aan. De armen werden uit de stad verdreven. Bovendien maakten de brede boulevards het erg moeilijk om barricades op te werpen in de straten. Zodoende werd Parijs een moderne, bourgeois stad die het moeilijk maakte voor arbeiders om in opstand te komen.
Parijs werd dankzij de hausmannisatie een voorbeeld voor andere steden.
De stedelijke hygiëne verbeteren
De steden werden leefbaarder gemaakt door openbaar vervoer, verlichting en de algemene gezondheid te hervormen. Het was voor wetenschappers duidelijk geworden dat de ziekten zich verspreidden via vuil en vies water. Dus, de gezondheid van de rijkeren in de stad kwam in gevaar dankzij de vieze leefgewoontes van de armere bevolking. Zodoende was het ook in het belang van de rijken dat de leefomstandigheden van de armen werden verbeterd. De sloppen werden verwijderd en de straten verbreed om zo frisse lucht en schoon water in de steden binnen te laten.
In Engeland werden steden als Londen en Birmingham verbeterd dankzij de Public Health Bill (1848) en de Health Act (1875) die ervoor zorgden dat er een nationale standaard voor stedelijke hygiëne kwam en maatregelen werden getroffen voor stromend water en afvoer. Doordat steeds meer huishoudens toegang kregen tot stromend water werd het gebruikelijker om een bad te nemen. Deze verbeterde hygiëne had directe gevolgen: het dodental ging naar beneden en minder ziekten werden verspreid.
Ook het vervoer in de steden werd verbeterd, door middel van trams, ondergrondse spoorwegen en fietsen. Dit zorgde ervoor dat mensen niet noodzakelijk in de stad hoefden te wonen maar ook net buiten de stad konden wonen en toch snel op hun werk konden zijn. Hierdoor kwam er minder druk te staan op de stad.
Tot slot werd het veiliger in de stad dankzij de introductie van straatverlichting en een verbeterd politieapparaat.
Cultureel optimisme
Op cultureel-intellectueel niveau kreeg het idee dat de mens de wereld kon veranderen door middel van wetenschap en technologie steeds meer aanhang. Dit tastte de macht van de religies aan en zorgde voor enige vorm van secularisering. De nieuwe trend van wetenschap en realisme werd ook zichtbaar in de kunsten.
Onderwijs
Aan het begin van de negentiende eeuw namen regeringen weinig verantwoordelijkheid voor landelijk onderwijs. Er waren elitescholen en er bestonden ook scholen voor armen, maar op landelijk niveau werd er weinig georganiseerd. Dit gaat veranderen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Omdat het kiesrecht steeds verder werd uitgebreid, werd het voor de politiek belangrijk dat deze nieuwe kiezers ook onderwijs gevolgd hadden. Zodoende werd steeds meer op nationaal niveau onderwijs geregeld, door het ook gratis aan te bieden, de scholing van kinderen verplicht te stellen en nationale onderwijsstandaarden op te stellen.
Met dit onderwijs konden leerlingen bepaalde zaken aanleren die ten gunste kwamen van de regering. Zo werden kinderen discipline, vaderlandsliefde en gehoorzaamheid bijgebracht via het onderwijs, naast de mogelijkheid tot lezen, schrijven en rekenen. Zo konden de jonge inwoners van de staten voorbereid worden op de burgercultuur van de natiestaat en de industriële economie.
Wel moet men realiseren dat hoger onderwijs maar voor een klein gedeelte van de bevolking beschikbaar was. Alleen kinderen van de hogere klassen en een aantal van de lagere middenklassen konden naar de universiteit.
De overheid zorgde niet alleen voor scholing van de burgers door middel van onderwijs. Bibliotheken, musea en kunstgaleries werden opengesteld voor het publiek. Hierdoor kon het gewone volk ook toegang krijgen tot de pronkstukken van de nationale cultuur.
Deze ontwikkelingen hadden tot gevolg dat analfabetisme dramatisch afnam.
Darwinisme en de evolutie
In de tweede helft van de negentiende eeuw domineerde het idee dat het menselijk vermogen in staat was om de wereld te veranderen. Zowel in de filosofie als in de natuurwetenschappen domineerde het idee dat de mensheid een bepaald proces doorliep dat onomkeerbaar was en dat de mensheid op een hoger plan bracht. Dit concept heet het vooruitgangsdenken en vormt de intellectuele basis van deze periode.
Een belangrijke denker binnen het vooruitgangsgeloof is Auguste Comte. Hij ging er vanuit dat de menselijke vooruitgang langs onomkeerbare fasen ging, steeds omhoog. Uiteindelijk zou de mensheid belanden bij de hoogste fase, de ‘positivistische’ of wetenschappelijke fase. Daarom wordt zijn theorie ook wel het positivisme genoemd. De wereld is meetbaar en maakbaar en de wetenschap kan objectief de wereld bestuderen. Het positivisme pleit dus voor een groot vertrouwen in de mogelijkheden van de wetenschap.
Het vertrouwen in de wetenschap maakte het mogelijk om op een andere manier na te gaan denken over vooruitgang. Op biologisch niveau werden hier belangrijke stappen gezet door Charles Darwin. Door middel van empirisch onderzoek kon hij uitspraken doen over de biologische vooruitgang; hij leverde een systematische uitleg van vooruitgang. Na een bezoek aan de Galápagos eilanden in de jaren 1830 kwam hij tot de ontdekking dat dier- en plantensoorten zich anders ontwikkelden dan op het continent. Dit zou komen doordat de soorten zich aanpasten aan de specifieke leefomstandigheden door natuurlijke selectie. In de ‘struggle for existence’ konden alleen de sterksten overleven en op die manier werden de beste kenmerken voor die omgeving doorgegeven aan latere generaties. Deze theorie werd door Darwin uiteengezet in On the origin of species by means of natural selection (1859).
Darwin’s theorie was voor velen een bevestiging dat het menselijke heden een verbeterde fase was van het menselijke verleden en dat maatschappijen ook evolueerden. In eerste instantie hield Darwin zijn theorie alleen bij dieren- en plantensoorten, maar in The descent of man (1871) ging hij toch ook in op de menselijke evolutie. Hij beweerde dat mensen ook onderhevig waren aan natuurlijke wetten. Dit was een bijzonder radicale claim: de stelling dat mensen aan dezelfde wetten blootgesteld werden als dieren ondermijnde grote, religieuze claims. Dit zorgde voor een zekere crisis voor gelovigen. Sommigen beweerden dat religie en wetenschap twee verschillende domeinen waren, anderen schreven wetenschap af. Voor velen was het Darwinisme niet te verzoenen met religieuze opvattingen.
Sommigen gebruikten Darwin’s theorie om menselijke sociale ontwikkeling te begrijpen. Deze sociale darwinisten beweerden dat maatschappijen ook evolueerden langs allerlei fasen, met onderlinge competitie tussen maatschappijen waarbij de zwaksten het aflegden. Herbert Spencer meende dat daarom alleen de sterkste maatschappijen zouden overleven. Zodoende moest de overheid de zwakkeren (en armen) van de samenleving niet steunen, dat zou zwakte alleen maar doen handhaven. Dit gold niet alleen voor de armen van de samenleving maar ook voor andere ‘rassen’ binnen het rijk, de Afrikanen en Aziaten in de koloniën: sociaal darwinisten begrepen dat het witte ras superieur was. Maar deze theorie ging uiteindelijk ook over seksen; de mannen waren sterker dan de vrouwen.
Scheikunde, natuurkunde en de geneeskunde
Het vooruitgangsgeloof werd verder gestimuleerd door grote wetenschappelijke uitvindingen in scheikunde, natuurkunde en geneeskunde. Dmitri Mendeleev ontdekte de periodieke tabel en Louis Pasteur ontdekte ziektekiemen en kwam met pasteuriseren en vaccineren. Joseph Lister bedacht methoden voor desinfecteren. In de geneeskunde werd ether en chloroform steeds meer gebruikt voor verdoving. Deze ontdekkingen vergrootten de operatie mogelijkheden. De geneeskunde kreeg een steeds meer wetenschappelijke basis.
De wetenschap in het algemeen werd in de tweede helft van de negentiende eeuw gespecialiseerd en geprofessionaliseerd. De wetenschapper werd steeds meer een deskundige in dienst van een ziekenhuis, een universiteit of een ander instituut. Wetenschappelijke bijeenkomsten, tijdschriften en organisaties werden gebruikelijk. De industrie en de staat motiveerde deze ontwikkeling van de wetenschap.
De sociale wetenschappen en het ontstaan ervan
Omdat er zoveel veranderde in korte tijd kwam er meer aandacht voor de geschiedenis en zo kon geschiedenis als een professionele wetenschap ontstaan. Aangestuurd door Leopold von Ranke kon de geschiedenis als wetenschap zich losmaken van een teleologische opvatting van het verleden, waarbij het verleden enkel draaide om het vervullen van een goddelijke wil of een ander doel. Ranke wees op het benaderen van de geschiedenis op een manier die toonde hoe het ‘werkelijk geweest was’. Zodoende pleitte Ranke ook voor een objectieve historische discipline om zo het verleden en de mensheid beter te begrijpen. Geschiedenis werd een professionele discipline, met wetenschappelijke standaarden, organisaties en tijdschriften.
Antropologie was een andere discipline die opkwam in deze periode. Hierbij draaide het om de vergelijking van verschillende volkeren en mensen in verschillende maatschappijen door hun fysieke structuren op te meten. Zo konden de verschillen geconstateerd worden. De professionalisering van deze wetenschap werd aangestuurd door het toenemende contact met niet-Europeanen in de koloniën en de interesse die hieruit voortkwam. In vele landen werden antropologische instituten opgericht.
Uiteindelijk vormde antropologie een wetenschappelijke basis voor het wijdverspreide racisme in de negentiende eeuw, wat er vanuit ging dat niet-Europeanen inferieur waren aan het blanke, Europese ras.
De belangrijkste antropoloog van de negentiende eeuw was Edward Tylor. Hij was sterk beïnvloed door het evolutionisme, en meende dat maatschappijen onderhevig waren aan natuurwetten. Hoe verder men buiten Europa zou trekken, hoe meer men ‘primitievere’ bevolkingen zou aantreffen. Dergelijke volken toonden een ontwikkelingsfase die Europeanen al voorbij waren. Technisch gezien was Tylor geen racist omdat hij beweerde dat de inferioriteit niet het gevolg was van biologie maar cultuur. Maar hij deelde de racistische opvatting dat Europeanen superieur waren.
Tot slot werd de discipline sociologie uitgevonden in de negentiende eeuw. Hierbij draaide het om het onderzoeken van de invloed van sociale structuren op het individu. Dit werd gedaan door statistisch materiaal te verzamelen. Dit gaf een objectieve, controleerbare legitimiteit aan de sociologie. Belangrijke sociologen waren Auguste Comte en Emile Durkheim.
In het verleden waren antropologie, geschiedenis en sociologie amateuristische wetenschappen. In de negentiende eeuw kwam hier dus verandering in dankzij de specialisering en professionalisering van deze wetenschappen. Deze ontwikkeling leidde ook tot een proces van fragmentatie binnen de wetenschappen.
Religie en de uitdaging van de wetenschap
Na de revoluties van 1848 was religie opnieuw en in toenemende mate belangrijk geworden. Dit werd in het bijzonder bij de katholieke kerk zichtbaar. Deze was bijna afgezet in 1848 en had een flink aantal regio’s verloren in Italië in 1860. Daarom gaf de paus het Syllabus Errorum uit, een discreet waarin hij de foutieve opvattingen van de tijd opsomde. Hierin werden politieke (liberalisme, socialisme) en wetenschappelijke (darwinisme) ideeën verworpen. Hij installeerde ook een pauselijke onfeilbaarheid via het Lateraans Concilie in 1870 om zo volledig controle uit te oefenen over clerici.
Zodoende waren de nieuwe politieke groeperingen in een strijd met de kerk. In het bijzonder gebeurde dit in het nieuwe Duitsland. Het protestante Pruisen zag de katholieken als onpatriottisch en startte een campagne tegen hen, de Kulturkampf. Op deze manier probeerde Bismarck invloed uit te oefenen op de katholieke instellingen in de samenleving. Ook in Frankrijk wilde men de macht van de kerk reduceren.
Grotere tolerantie of een grotere mate van onverschilligheid tegenover religie zorgde voor de acceptatie van andere religies, zoals het Jodendom. De positie van religieuze minderheden verbeterde in West-Europa. Maar op andere plekken, in het bijzonder Oost-Europa, verbeterde de positie van de joden niet. Anti-Joods sentiment kwam eigenlijk vooral voor op plekken die in mindere mate blootgesteld waren aan ideeën over liberalisme, menselijke gelijkheid en mensenrechten.
Een periode van verandering en de invloed hiervan op de cultuur
De nieuwe kunststroming modernisme weergaf het vooruitgangsgeloof en de ontwikkelingen in de wetenschap en technologie. Het modernisme was een brede kunststroming die traditionele kunstvormen afwees en nieuwe vormen omarmde. De meer positief ingestelde modernisten geloofden dat ze nog veel realistischer de werkelijkheid konden weergeven door wetenschappelijke methoden in te zetten voor het vervaardigen van kunst, zoals het objectief schilderen. Binnen deze opvatting was de opkomst van de fotografie erg belangrijk. De camera werd snel ontwikkeld en beschikbaar gesteld voor het bredere publiek. Nog nooit kon men zo realistisch de werkelijkheid vastleggen. Dit had een grote invloed op de kunst: mensen wilden dat de kunst – net als de fotografie – de werkelijkheid waarheidsgetrouw en nauwkeurig ging vastleggen.
Vele artiesten gingen deze uitdaging aan en weergaven de werkelijkheid zoals deze was. Zo schilderde Gustave Courbet het dagelijks leven in al haar grimmigheid, zonder het te romantiseren of the koppelen aan religie.
Maar iets compleet anders gebeurde ook in de kunst. Fotografie en wetenschap zorgden ook voor een compleet andere aanpak, met geheel nieuwe methoden en zelfs een schokkend resultaat. Het impressionisme van Claude Monet en Auguste Renoir was beïnvloed door nieuwe wetenschappelijke theorieën die beweerden dat beelden door het brein verwerkt werden. Impressionisten probeerden beelden te weergeven voordat het brein ze geconstrueerd hadden. Dit leverde zeer onconventionele kunst op.
In de literatuur was het realisme ook terug te vinden. Realistische romans gebruikten geen mythische of religieuze elementen maar weergaven de realiteit van het dagelijks leven. Charles Dickens weergaf het dagelijks leven van de armen in Londen. Gustave Flaubert weergaf het leven van de middenklassen. Leo Tolstoy en Feodor Dostoyevsky wisten dit realistische genre op geniale wijze uit te breiden.
Er waren ook intellectuelen die de vooruitgang en ontwikkeling helemaal niet omarmden maar zich er juist tegen verzetten. Het bezorgde pessimisme bij een aantal intellectuelen. Thema’s zoals massaproductie, volksvertegenwoordiging en materialisme komen in de literatuur van Dostoyevsky en Thomas Carlyle naar voren in een negatief daglicht. De intellectuelen die minder positief waren over de ontwikkelingen meenden dat het materialisme belangrijke morele en spirituele waarden ondermijnden.
De periode aan het eind van de negentiende eeuw werd ook wel de ‘belle epoque’ genoemd; de economie ging erg goed en democratie werd belangrijk voor steeds meer staten. Maar ondertussen borrelde er van alles onder de oppervlakte. Dankzij een grote bevolkingstoename werd het lastiger om landen te besturen. En dankzij de uitbreiding van het kiesrecht, en dus het politieke spectrum, werd het steeds lastiger om op politiek niveau tot overeenstemming te komen.
Intellectuelen begonnen steeds meer te twijfelen aan de vooruitgang en de maakbaarheid van de wereld door de rationele mens. Sommige intellectuelen wezen het rationalisme af en verkozen emotie, irrationaliteit en soms zelfs geweld.
De angsten en spanningen werden geventileerd op verschillende manieren. Etnische minderheden werden het doelwit van afschuw. De grote mogendheden van Europa gingen met elkaar de strijd aan voor een zo groot mogelijk koloniaal rijk. En uit angst voor een mogelijke aanval breidden veel Europese landen hun militaire apparaat uit.
Uiteindelijk kwam er oorlog, de Eerste Wereldoorlog.
Het nieuwe imperialisme en de uitbreiding van de Europese invloed over de wereld
Hoewel Europa al vanaf de zestiende eeuw bezig was met het opbouwen van rijken in de rest van de wereld, werd er vanaf 1880 een nieuwe fase van expansionisme gestart. In deze nieuwe fase werd er nog veel meer land veroverd, wat bijdroeg aan het zelfvertrouwen van Europa. Het zorgde er ook voor dat grote groepen mensen zich gingen verplaatsen over de aarde. Dankzij de migratie werden zo ook gebruiken, smaken en technieken verplaatst over de wereld.
De focus lag op Afrika en Azië. En omdat de volksparticipatie in deze tijd groter werd, kreeg het volk ook veel meer mee van het nieuwe imperialisme en moedigde het aan.
De sociale en economische motieven
De Europese landen gingen hun imperialistische rijken vergroten in de hoop dat ze daarmee grote afzetmarkten konden creëren voor hun goederen en zo veel winst konden maken. Men dacht namelijk dat de koloniën graag Europese producten zouden willen afnemen, al bleek dit in de praktijk minder het geval.
Dit maakte echter weinig uit. Men geloofde namelijk ook dat interne sociale en economische problemen opgelost konden worden door het hebben van een kolonie, wat zou werken als een soort sociaal en economisch ventiel. Bovendien zouden de armen zich daar kunnen vestigen.
De nationalistische motieven
Vanuit de wens om de macht van de natie te vergroten gingen veel landen een expansionistische politiek voeren. Bijvoorbeeld de nieuwe staten Italië en Duitsland; zij voelden de behoefte om hun macht te vergroten om zo mee te doen met de andere landen van Europa en wilden ook een koloniaal rijk.
Het Britse koloniale rijk was toonaangevend voor de rest van Europa. Engeland had het grootste en machtigste rijk van iedereen. Hoewel in werkelijkheid de Britten hun macht en invloed veel meer te danken hadden aan de industriële economie, geloofden veel mensen dat de bron toch echt bij het koloniale rijk lag. Het Britse rijk werd dus een stimulans voor andere landen, wat weer angst veroorzaakte bij de Britten. De Fransen en Britten startten een competitie met elkaar voor de meeste macht en het grootste rijk in Afrika en Azië.
De competitie die de Europese landen met elkaar aangingen werd ook gemotiveerd door strategische belangen. Bijvoorbeeld, het Suez kanaal was de toegang naar India, dus Engeland zorgde voor meer politieke invloed in Egypte aan de hand van een protectoraat. En in Azië ging Engeland de competitie aan met Rusland, dat ondertussen tot aan Afghanistan was getrokken.
Al met al bleek dus dat de landen op het gebied van koloniën een flinke competitie met elkaar aangingen, zodat ze hun eigen macht konden vergroten en uit angst dat iemand anders de macht weer zou afnemen.
De andere ideologische motieven
Naast de wens voor winst en nationalistische macht hadden de Europese landen de expansionistische politiek ook op een andere manier gerationaliseerd. Ze beweerden namelijk dat het Europa’s plicht was om Afrika en Azië te moderniseren, ze moesten de grote technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen die hadden plaatsgevonden in Europa verspreiden over de wereld. Europa had de vooruitgang in handen en moest dat delen. De ongelijkheid tussen de Europese materiële cultuur en de inheemse materiële cultuur bevestigde dit geloof in de Europese superioriteit. Dit idee werd verder versterkt door sociaal-darwinistische opvattingen, die beweerden dat de Afrikanen en Aziaten inferieur en primitief waren, dat ze nog vast zaten in een kinderlijke fase van de evolutie. Het inferieure niet-blanke ras moest zich daarom overgeven aan het superieure blanke ras.
Op een paternalistische wijze kregen deze ideeën gestalte: men had het idee dat Europa de haast vaderlijke plicht had om de inheemse bevolking te civiliseren. Deze plicht werd later ook wel de ‘white man’s burden’ genoemd, naar een gedicht van Rudyard Kipling uit 1899. Hoewel de Europeanen een heftige strijd met elkaar aangingen voor de ‘scramble’ van koloniën, deze plicht deelde ze met elkaar en gaf ze een gedeeld lot.
Over het algemeen deelde het volk deze wensen en ideeën. De professionele middenklasse verenigde zich in allerlei koloniale gemeenschappen. Deze gemeenschappen verzorgden propaganda voor het imperialisme. Deze propaganda en andere literatuur betreffende het imperialisme was over het algemeen gegendered. De Europese expansionistische politiek werd vaak beschreven in mannelijke termen en werd gezien als een mannelijke zaak. Bovendien was het de mannelijkheid van de kolonisten die de vrouwelijke, inheemse bevolking wist te overheersen. Meestal waren het ook mannen die naar de koloniën gingen. De vrouwen die gingen waren vooral missionarissen.
Verwestering en overheersing
De Europeanen hadden flinke voordelen boven de inheemsen dankzij de industrialisering; ze hadden bijvoorbeeld wapens, telegrafen en schepen. Hierdoor waren de Europeanen in staat om hun macht over grote delen van de wereld uit te breiden.
Dit ging vaak gepaard met veel geweld. In vele kolonies was er sprake van exploitatie, terreur en massamoorden. De Europeanen leken gevoelloos te zijn voor de behoeftes van de inheemsen. Het ergste geval was de Belgische overheersing in Congo.
Via imperialisme deelden de Europeanen hun technologieën, instituties en waarden. Men legde spoorwegen aan, scholen werden gesticht en steden werden gebouwd. Ze installeerde westerse politieke systemen, die compleet voorbij gingen aan de lokale structuren van de inheemsen en stammen. Dit had grote gevolgen. Zo namen inheemse intellectuelen, die westers geschoold waren, het Europese nationalisme over en richtten nationalistische groepen op. Deze bewegingen, zoals de Young India, zouden uiteindelijk de Europese macht uitdagen.
De inheemse cultuur beïnvloedde ook de westerse cultuur. Koloniale scenes zijn terug te zien in de schilderijen van Gauguin en Picasso. Het zorgde ook voor onderlinge immigratie.
Rebellie en koloniale oorlog
Het nieuwe imperialisme zorgde voor oorlog tussen de koloniserende landen en verzet van de inheemse bevolking. De belangrijkste voorbeelden zijn de opstand in China en de oorlog in Zuid-Afrika.
Doordat de macht van de Qing dynastie in China aan het afbrokkelen was, werd het mogelijk voor Engeland, Rusland, Duitsland, Frankrijk, de Verenigde Staten en Japan om invloed te gaan uitoefenen op China. Deze landen hadden territoriale en handelsafspraken met China weten te maken. Deze invloed – die vaak ook nog gepaard ging met christelijke missionarissen – zorgde voor veel weerstand van de Chinese bevolking. Een geheime groep, de Harmonieuze Vuisten genaamd, organiseerde gewelddadige aanvallen op missionarissen, ingenieurs, diplomaten en handelaren tussen 1900 en 1901. Dit leidde tot een ongebruikelijke samenwerking tussen de grote machten van Europa en zij stuurden een leger om de opstand te onderdrukken.
Een nog groter conflict ontstond in Zuid-Afrika tussen de Britten en de Nederlandse kolonisten, de Afrikaners of Boeren genoemd. Hoewel de Britten en de Boeren al jarenlang competeerden in het gebied ging dit mis toen er goud en diamant werd gevonden. Velen Europeanen immigreerden naar het Britse en Boerse gebied en de landen konden het niet met elkaar eens worden over de rechten van deze nieuwe inwoners. Engeland besloot de Boerse staten te incorporeren en met deze zet was een oorlog onvermijdelijk. De Britten dachten dat het een makkelijke overwinning zou zijn maar de Boeren waren veel sterker dan gedacht. Daarom gingen de Britten over op methoden die internationaal veel afkeur opleverden. Zo waren het de Britten die de term concentratiekamp voor het eerst gebruikten voor de situatie die ze in Zuid-Afrika hadden gecreëerd.
De oorlog eindigde in 1902 met een wapenstilstand en veel afgunst voor de Britten van andere landen. Deze twee gebeurtenissen tonen dat handelsrechten en exploitatie van landen snel resulteerden in geweld. Deze gewelddadigheden hadden allen grote gevolgen voor de Europeanen, de inheemsen en de immigranten.
Van optimisme naar angst in de politiek en de cultuur
Na een periode van optimisme volgde een periode van kritiek en angst. Het positivisme, wat onder andere tot uitdrukking kwam in de kunst, werd ondermijnd. Hetzelfde gold voor het liberalisme.
Steeds minder liberale consensus
De eerste onenigheid ontstond tussen de liberalen zelf, omdat sommigen afweken van hun idealen omdat de omstandigheden waren veranderd. Het vrijemarktprincipe werd bijvoorbeeld afgedaan doordat men gesloten markten had gecreëerd in de koloniën, als bescherming tegen de economische competitie. Andere liberalen werden voorstander van geïnstitutionaliseerde sociale zorg. Dergelijke hervormingen hadden het doel de staat te versterken door de steun van de massa te krijgen en de bevolkingsgroei te stimuleren door gezondheidsprogramma’s.
Het leek erop dat de liberalen met elke actie die ze ondernamen hun fundamentele principe schonden. Bijvoorbeeld, rechten verlenen aan de ene groep (arbeiders) maakte inbreuk op de rechten van de andere groep (werkgevers).
Socialisme en anarchisme
Sociale partijen, zowel Marxistisch als niet-Marxistisch, gingen zich verzetten tegen de liberale ideeën van de middenklasse en probeerden de steun van de arbeiders te winnen.
Britse socialisten richten in 1884 de Fabian Society op. Van hieruit leverden ze kritiek op het kapitalisme; het was onjuist en inefficiënt. Zij waren van mening dat door langzame democratisering de staat de industrie kon overnemen zodat het ten goede kwam van de maatschappij als geheel. Deze geleidelijke democratisering werd het kernpunt van het Britse socialisme.
In Duitsland werd in 1875 een socialistische partij opgericht, die na een paar jaar weer uiteenviel dankzij verschillende meningen over het socialisme. De kern van de discussie vormde het principe van geleidelijke democratisering of van gewelddadige revolutie, zoals Marx had voorspeld. De socialistische leider Eduard Bernstein, was voorstander van de geleidelijke democratisering. Hij meende dat het kapitalisme ook voor voorspoed had gezorgd. Omdat hij voor een herziening van het Marxisme was werd hij een revisionist genoemd. Zijn tegenstander in het debat was Karl Kautsky.
Ondanks deze interne twisten wisten de socialisten zich wel internationaal te verenigen. In 1864 was onder andere door Marx de Internationale Arbeiders Vereniging opgericht, die de Eerste Internationale werd genoemd. Tijdens de Tweede Internationale in 1889 werd deze organisatie verstevigd. Jaarlijks zou men bijeenkomen om grote problemen met elkaar te bespreken. Zo riep de Internationale in 1907 op tot het weigeren van de dienstplicht, omdat het al aanvoelde dat er een oorlog aankwam.
Kritiek kwam ook uit de hoek van het anarchisme. Deze stroming ging er vanuit dat mensen enkel vrij konden zijn in een maatschappij zonder staat. Anarchisme pleitte voor het samenwerken in communes. Hiervoor moest de staat afgebroken worden en velen waren van mening dat dit op gewelddadige wijze moest plaatsvinden. Geheime anarchistische organisaties wisten belangrijke staatsfiguren te vermoorden.
Sommige arbeiders konden zich vinden in de vijandigheid tegenover parlementaire instituties. Zij beweerden dat alleen arbeidersverenigingen in staat waren om het lot van de arbeiders te verbeteren. Arbeiders zouden zich verenigen in machtige vakbonden die in staat waren om de kapitalistische maatschappij omver te brengen. Deze stroming wordt het syndicalisme genoemd.
Antisemitisme, het nieuwe rechts en racisme
Naast conservatisme als vijand van het liberalisme ontstond een ‘nieuw rechts’ dat demagogisch, populistisch en nationalistisch georiënteerd was. Deze visie was tegen democratie en menselijke gelijkheid en omarmde racistische ideologieën.
Vele Europeanen geloofden dat er niet alleen een lichamelijk verschil was tussen verschillende mensenrassen, maar ook een verschil in intellect. Arthur de Gobineau gaf met zijn essay On the inequality of human races een wetenschappelijke bodem aan dergelijke racistische claims.
Deze verwetenschappelijking van racisme voedde antisemitisme. Het antisemitisme was een eeuwenoud vooroordeel tegen Joden dat vanaf 1880 weer prominent werd dankzij ultranationalistische en racistische ideologieën en politieke bewegingen. Dankzij de emancipatie van de Joden, in Frankrijk sinds de revolutie en later in andere landen, had deze bevolkingsgroep nieuwe mogelijkheden gekregen binnen Europa. Hun verhoogde sociale status werd het mikpunt van kritiek toen de problemen van industrialisering en urbanisering aan het zicht kwamen. Antisemieten wezen de Joden aan als aanstichters van al het kwaad. In heel Europa werden politieke antisemitische groepen opgericht, die zelfs gewelddadig waren in Oost-Europa.
Dankzij deze groeiende vijandigheid meenden sommige Joden dat ze alleen veilig zouden zijn in een eigen land. De Oostenrijkse joodse journalist Theodore Herzl begon de zionist beweging voor een Joods thuisland in Palestina, naar aanleiding van de Dreyfus affaire.
De onzekerheid en irrationaliteit
In tegenstelling tot het vertrouwen in de rede en de wetenschap kenmerkte het einde van de negentiende eeuw zich door onzekerheid en irrationaliteit. Men ging zich meer beroepen op instinct en gevoel.
In de filosofie werden deze ideeën geuit door de filosoof Friedrich Nietzsche. Hij meende dat de rede noch vooropgezette ideeën problemen konden oplossen. God zou dood zijn, en daarom was de mens in staat om alle conventies omver te werpen. Filosoof Henri Bergson meende dat wetenschap niet rationeel maar intuïtief werkte en zodoende geen waarheid bevatte.
Irrationaliteit kreeg in de sociale wetenschappen uitdrukking in de theorieën van Sigmund Freud. Hij ontwikkelde de psychoanalyse, waarbij psychische problemen werden aangepakt door het onbewuste te observeren. Freud beweerde dat mensen werden gedreven door onbewuste driften in plaats van rationele beslissingen.
In de kunsten trad de avant-garde op de voorgrond, een kunststroom die onconventionele kunsttechnieken en nieuwe stijlen ontwikkelde. Zij wezen de traditionele kunstregels af en gingen betekenisloze kunst produceren, als een reactie op de massacultuur van de dag. Neo-romanticisme bloeide op in de kunsten, waarbij innerlijke krachten werden uitgedrukt door onder andere Paul Gauguin en Wassily Kandinsky.
In de religie had de onzekerheid ook gevolgen. Traditionele religiositeit nam af in deze periode, en mystieke godsdiensten werden steeds populairder. In de wetenschap zorgden nieuwe theorieën, zoals Einsteins relativiteitstheorie, voor de verandering van gevestigde ideeën over tijd en ruimte. In wetenschappelijke theorieën moest voorspelbaarheid plaatsmaken voor toeval.
De kwetsbare democratieën
Tegen het einde van de negentiende eeuw waren er allerlei problemen ontstaan in de politieke systemen van vele Europese landen. Dankzij het uitgebreide electoraat kregen de regeringen met een vijandige publieke opinie te maken die ze serieus moesten nemen en werd het lastiger om consensus te bereiken.
In Groot-Brittannië
Dankzij de Reform Bill van 1884 was het kiesrecht flink uitgebreid. Om stemmen te winnen hadden sommige politici demagogische beloftes gedaan, maar waren ze niet nagekomen. Verder waren er veel verschillende belangen die nu behartigd moesten worden en werd het lastig om tot een compromis te komen. Dit zorgde voor problemen.
Ierland was nog altijd ondergeschikt aan Engeland en wilde meer autonoom worden door middel van ‘home rule’. Engeland was hiertegen: de Protestantse minderheid in het Katholieke Ierland zou hieronder lijden en men wilde de huidige relaties niet veranderen. Uiteindelijk werd Ierland toch onafhankelijk in 1914, maar hiermee waren de problemen niet opgelost. De Protestanten in Noord-Ierland gingen zich gewelddadig verzetten tegen de onafhankelijkheid, en de Katholieken gingen zichzelf ook bewapenen. De Protestanten werden aangemoedigd door Britse conservatieven. Na de Eerste Wereldoorlog zou dit probleem uitgevochten worden.
Een ander probleem in Engeland ontstond doordat de liberalen in de House of Commons sociale hervormingen wilden financieren door de belasting te verhogen, voornamelijk de belasting van grootgrondbezitters. Deze bezitters waren vertegenwoordigd in de house of Lords die dit wetsontwerp afwezen. Dit zorgde voor een constitutionele crisis. Uiteindelijk perkte de koning de macht van de House of Lords in.
Tot slot ontstond er een beweging voor vrouwenkiesrecht in Engeland. Vrouwen hadden geen kiesrecht omdat de publieke arena niet geschikt zou zijn voor hen. De suffragettes, aangestuurd door Emmeline Pankhurst, wilden via geweld vrouwenkiesrecht bewerkstelligen. Deze gewelddadige acties trokken wereldwijd veel aandacht. Ze zorgden ook voor bestraffing: de suffragettes werden gevangen genomen en gingen daar in hongerstaking.
In Frankrijk
De derde republiek kampte met politieke oppositie van zowel rechts als links tegen de democratie. Dit was mogelijk omdat de democratische regering niet sterk was, haast opzettelijk. Juist de gematigde politici werden verkozen, uit angst voor sterke persoonlijkheden die net zoals Louis Napoleon dictator konden worden.
Zo kon de Dreyfus affaire uitlopen tot een nationale ramp. De joodse generaal Dreyfus werd gearresteerd omdat hij ervan werd verdacht militaire geheimen door te spelen naar Duitsland. Het bewijs bestond uit vervalste brieven en hij werd voornamelijk gevangen genomen vanwege zijn joodse geloof. Toen later naar boven kwam dat het bewijs vervalst was en wie de echte spion bleek te zijn wilde men de zaak niet heropenen omdat dit zou aangeven dat het leger een fout had gemaakt. Toen de gerechtelijke dwaling publiekelijk bekend werd raakte de maatschappij erover verdeeld. Politiek links wilde dat de zaak heropend werd en de rechtse royalisten en katholieken meenden dat het leger boven de wet stond. Zo werd Dreyfus het slachtoffer van antisemitisme.
Na een aantal opstanden werd Dreyfus toch vrijgelaten. De inmenging van de katholieke kerk bij deze zaak maakte voor de republikeinen het belang van een scheiding tussen kerk en staat duidelijk. Na de affaire kwam er een scheiding tussen kerk en staat tot stand.
Daarnaast waren er in Frankrijk arbeidersopstanden. Er werd gestaakt door arbeiders en op het platteland leefde er ook veel ontevredenheid. Deze opstanden werden hardhandig onderdrukt.
In Italië
Ondanks de eenheid die in 1860 was verkregen was er nog veel verdeeldheid en het armere, criminelere zuiden daagde de centrale regering uit. Bovendien was het parlement verre van democratisch. Kiesrecht was maar beperkt tot drie procent van de bevolking. De sociale hervormingen die er kwamen hadden nauwelijks invloed. In het zuiden hadden de grote landeigenaren de macht en in het noorden was de industrialisatie lang niet zo winstgevend als in Engeland door een gebrek aan kolen en ijzer.
Deze spanningen leiden tot protesten die hardhandig werden neergeslagen door de regering door middel van militaire controle. In dit gewelddadige klimaat kon een anarchist koning Umberto I vermoorden op 29 Juli 1900.
Door middel van een aanval in Libië probeerde de nieuwe minister president Giovanni Giolitti de spanningen te doorbreken als een soort sociaal ventiel. Libië was van de Ottomanen en met deze aanval hoopte Giolitti Italiaans nationalisme te bevorderen.
De autocratieën in verval
De vier grote autocratieën van Oost-Europa kregen steeds meer te maken met een oppositie die meer democratie wilden. Beiden kanten gingen over op geweld om hun punt duidelijk te maken. Hoewel de mate van autocratie verschilde per rijk had in elk land de heerser het voor het zeggen.
In Duitsland
Duitsland had een parlement maar de regering was verantwoording verschuldigd aan de keizer in plaats van het parlement. Om effectief te heersen onderdrukte Bismarck echter de oppositie door middel van samenzwering en manipulatie. Toch kon hij niet voorkomen dat er katholieke en socialistische partijen gevormd werden. Bismarcks ambtstermijn was afhankelijk van Wilhelm I en zijn goodwill. Toen deze kwam te overlijden in 1888 en werd overgenomen door zijn kleinzoon Wilhelm II werd Bismarck ontslagen.
Wilhelm had andere plannen voor Duitsland dan Bismarck; hij wilde van het land een wereldmacht maken, met een sterke marine en een koloniaal rijk. Zodoende werd zijn politiek weltpolitik genoemd. Aan de hand van bombastische bedreigingen wist hij de buurlanden te intimideren. Omdat deze politiek veel werkgelegenheid bood had Wilhelm veel steun in Duitsland. Toch werd zijn handelen als onverantwoordelijk bestempeld door sommige Duitsers. De socialistische partij werd de grootste partij in 1912 en in datzelfde jaar werd er een gigantische arbeidersstaking georganiseerd. Steeds meer Duitsers wilden een representatieve regering in plaats van een autocratie.
In Oostenrijk-Hongarije
Ondanks het Compromis van 1867 werd duidelijk dat het multinationalisme van het rijk een probleem zou worden. In eerste instantie ontstond er een conflict over het leger dat zowel van Oostenrijk als Hongarije was. Verder kreeg de Magyar regering steeds meer te maken met oppositie in Hongarije. Men begon zich te verzetten tegen de ‘magyarisatie’, waarbij de taal en instituties werden opgelegd aan de rest van het land.
Om deze problemen op te lossen werd het kiesrecht uitgebreid. Maar hierdoor ontstonden er zo’n dertig verschillende etnische partijen die een meerderheid onmogelijk maakte. Het debat over nationaliteit en klassenscheiding werd steeds heftiger en uiteindelijk werd het parlement opgeheven.
In het Ottomaanse rijk
In dit rijk was er het meeste sprake van ontbinding dankzij afscheidingsbewegingen inlands en de agressie en het expansionisme van de Europese landen. Sultan Abdul Hamid II regeerde het land als een despoot en liet iedereen executeren die hem in de weg stond. Zodoende kreeg hij de naam ‘de grote moordenaar’.
De Young Turks waren toch in staat deze sultan af te zetten in 1908. Ze installeerden een regering die verantwoording moest afleggen aan een gekozen parlement en zorgden voor centralisatie in het rijk. Dit zorgde echter voor meer ontevredenheid: de verschillende nationaliteiten waren tegen het feit dat het onderwijs in het Turks werd aangeboden en de bureaucratie in het Turks was. Er kwamen opstanden door Macedoniërs, Albaniërs en Armeniërs. Deze werden op gewelddadige wijze onderdrukt door de regering.
Europese landen maakten gebruik van deze onrust. Italië nam Libië in. Bulgarije, Griekenland en Servië vormden de Balkan League en streden een succesvolle oorlog tegen de Ottomanen in 1912. Albanië werd onafhankelijk. Zodoende werden de Europese delen van het Ottomaanse Rijk ontnomen.
In Rusland
De grote hervormingen van 1860 moesten dienen als een oplossing voor de problemen van Rusland maar zorgde juist voor nieuwe problemen omdat ze samenvielen met sociale veranderingen. Dankzij de toename van universiteiten was er een intellectuele jongerengroep ontstaan die steeds meer kritiek gingen leveren op de autocratie. Deze zogeheten intelligentsia zagen het als hun missie om Rusland te hervormen. Ze organiseerden een populistische beweging, die de plattelandsbevolking wilden onderwijzen en ze zo meer politiek bewust te maken. Deze plannen werden echter hardhandig onderdrukt door de regering. Enkele radicalen gingen over tot gewelddadige acties.
Als gevolg ging het regime de samenleving nog sterker onderdrukken. Hoewel Tsaar Alexander II plannen maakten voor een parlement werd hij vermoord door de radicalen en opgevolgd door de bittere, nog autocratischere Alexander III en later zijn zoon Nicholas II.
Er waren grote problemen in het rijk. De explosieve bevolkingsgroei had teveel druk gelegd op de landbouw. En ondanks de afschaffing van de horigheid waren de boeren nog niet onafhankelijk. Bovendien was de landbouw te inefficiënt wat hongersnood tot gevolg had. Tot slot nam de industrie af door enorme stakingen. Uiteindelijk was er een situatie van verzet van alle klassen tegen de regering. De middenklasse en de aristocraten wilden zich bemoeien met de politiek en het socialisme leefde onder de revolutionaire groepen.
In 1898 werd de Russische Sociaal Democratische Partij opgericht. Dit was een marxistische partij die de industriële arbeidersklasse als de bakermat van de samenleving zag. In 1903 splitste de partij op in tweeën. De Mensjewieken wilden alle Marxistische fasen van de geschiedenis afgaan voordat de socialisten aan de macht konden komen. De Bolsjewieken, onder leiding van Vladimir Ilich Lenin, wilden niet wachten op alle fasen en hun ontwikkeling maar gelijk een revolutie. Lenin wilde een kleine gesloten partij terwijl de Mensjewieken een meer democratische partij voor ogen hadden.
In Februari 1904 brak er een oorlog uit tussen Japan en Rusland over Noord-Korea. Deze oorlog werd slecht gestreden door de Russen en in 1905 moesten ze het opgeven. Ondertussen groeide het verzet tegen de regering. In Januari 1905 waren er een aantal stakingen en demonstraties tegen het regime. De bloederige onderdrukking van deze opstanden door de tsaar zorgde voor meer haat bij de bevolking. In de steden was de tsaar de macht verloren aan de onafhankelijke arbeiders vergaderingen, genaamd sovjets, en op het platteland waren er grote boerenopstanden. Om het regime te redden deed Nicholas grote concessies en beloofde een parlement en een constitutie. Dit deed echter weinig voor het platteland en gigantische arbeidersopstanden op het platteland waren niet meer te voorkomen.
De aanloop naar de oorlog
Hoewel er veel instabiliteit en onrust was tussen 1880 en 1914, wilde geen enkel Europees land oorlog. Maar men bleef handelen totdat het niet meer langer kon.
Machtsblokken
Duitsland had een alliantie met twee andere conservatieve staten, namelijk Oostenrijk-Hongarije en Rusland, genaamd de ‘Driekeizersbond’. Duitsland maakte ook onderdeel uit van een alliantie met Oostenrijk en Italië, de Triple Alliantie. Frankrijk had geen bondgenoten en Engeland was nog altijd afwezig van het internationale politieke toneel, in ‘splendid isolation’.
Maar, twee van de Duitse bondgenoten, Oostenrijk en Rusland, waren in conflict over de Balkan. Bismarck tekende vervolgens een overeenkomst met Rusland waarin afgesproken werd dat wanneer er een oorlog tussen Rusland en Oostenrijk zou uitbreken, Duitsland Rusland zou helpen. Maar nadat Bismarck afgetreden was liet keizer Wilhelm de overeenkomst verlopen waarop de Russen een overeenkomst tekenden met de Fransen.
Zodoende was het continent nu verdeeld tussen de Triple Alliantie en de Frans-Russische alliantie. Engeland koos uiteindelijk de kant van Frankrijk, omdat Duitsland met zijn weltpolitik een bedreiging begon te vormen voor de Britse marine en het rijk. Bovendien tekende Engeland een verdrag met Rusland. Onderlinge problemen tussen de landen werden opgelost en nu was er een Triple Entente bestaande uit Frankrijk, Engeland en Rusland.
Op weg naar de oorlog
Door enkele gebeurtenissen werden deze verbonden aangescherpt en was men bereid om oorlog te voeren om de verbonden te behouden. Frankrijk en Duitsland hadden een conflict over Marokko en Oostenrijk en Rusland bleven in conflict over de Balkan. Deze situatie leidde ertoe dat de staten allen hun leger en marine gingen uitbreiden. Bovendien kreeg Duitsland angst voor het uitbreidende leger van Rusland. Zodoende voelde Duitsland zich omcirkeld door Frankrijk aan de ene kant en Rusland aan de andere kant. Duitse officieren begonnen na te denken over een preventieve oorlog.
Hoewel men de wapenwedloop bizar vond vreesde men toch geen oorlog. De laatste grote oorlog was de Krimoorlog geweest en andere oorlogen die de grenzen van Europa hadden bepaald waren binnen een paar weken beslist. Zodoende deden de Europese leiders niet veel om oorlog te voorkomen.
De territoriale conflicten tussen Rusland en Oostenrijk vormden uiteindelijk de druppel. In 1903 werden de koning en koningin van Servië vermoord en kwam er een pro-Russische regering aan de macht. In 1908 annexeerde Oostenrijk Bosnië, terwijl Servië Bosnië wilde hebben. Rusland kon bondgenoot Servië deze keer niet helpen omdat het te zwak was op dat moment maar liet dit niet nog een keer gebeuren. Ondertussen ging er in Servië anti-Oostenrijkse propaganda rond en wilde de Slavische volken in de Balkan verenigen. Zodoende was Oostenrijk ervan overtuigd dat de vernietiging van Servië de enige manier was om het Oostenrijks-Hongaarse rijk bijeen te houden.
In 1914 werd de Habsburgse, Oostenrijkse Franz Ferdinand vermoord door een anti-Oostenrijkse nationalist uit Bosnië en Servië toen hij op bezoek was in Sarajevo. Deze gebeurtenis vormde de ideale aanleiding voor militaire actie. Oostenrijk stuurde een ultimatum naar Servië dat ze nooit konden accepteren. Toen Servië het ultimatum afwees, verklaarde Oostenrijk de oorlog op 29 Juli.
De andere Europese staten volgden, uit eigenbelang. Rusland kwam Servië te hulp, en Frankrijk kwam Rusland te hulp. Duitsland verklaart de oorlog aan Rusland en valt Frankrijk via België binnen zodat de Fransen Rusland niet ten hulp konden komen. Engeland verklaarde vervolgens Duitsland de oorlog, omdat het de Belgische neutraliteit geschonden had.
1914-1917: Verloop van de Eerste Wereldoorlog
Toen de oorlog begon, was men aan alle zijden overtuigd van een snelle afloop. Voor velen kwam de oorlog als een opluchting: spanningen uit het verleden zouden eindelijk opgelost worden. Voor jonge hoogopgeleide mensen bood de oorlog een mogelijkheid te ontsnappen aan het verstikkende bourgeoisleven. De socialisten vergaten hun geloof in internationale proletarische solidariteit en steunden hun eigen naties. In Frankrijk kwam de Union sacrée tot stand, een overeenkomst tussen de leiders van de verschillende politieke partijen om samen te werken tijdens de Eerste Wereldoorlog. Ook de socialisten sloten zich hierbij aan. In Duitsland kwam een gelijksoortige overeenkomst tot stand, hoewel daar de socialisten niet meededen.
Aan de vooravond van de oorlog had de Triple Entente (Rusland, Groot-Brittannië en Frankrijk) meer manschappen dan de Centrale Machten (Duitsland en Oostenrijk-Hongarije). Toch waren de Centrale Machten mogelijk in het voordeel met hun uitrusting, coördinatie en snelheid. Na de start van de gevechten mengden meer naties zich in de oorlog. In november 1914 sloot het Ottomaanse Rijk zich aan bij de Centrale Machten uit angst voor Rusland. Voor andere Arabieren bood de oorlog een kans om tegen de Ottomaanse macht in te gaan en zij sloten zich aan bij de Entente. Italië sloot zich in het geheim aan bij de Entente in april 1915, waarbij het land enkele gebieden in Oostenrijk-Hongarije beloofd werd. In september 1915 sloot Bulgarije zich aan bij de Centrale Machten om Servië te verslaan. En ten slotte sloot Roemenië zich in augustus 1916 aan bij de Entente in de hoop Transylvanië, een deel van Hongarije, terug te winnen.
Doordat het een oorlog op vele fronten was en doordat men onzeker was over de rol van de zeemacht, was er een voortdurend debat over strategische prioriteiten onder de verschillende militaire gezaghebbers. Duitsland was aanvankelijk nog wel succesvol aan het oostfront, toen eerst Rusland en daarna Roemenië een vrede werd afgedwongen in 1918.
Beide zeiden hadden een korte oorlog gepland met snelle aanvallen. Volgens het Schlieffenplan in 1905 zou Duitsland zich eerst concentreren op Frankrijk dat in zes weken verslagen zou worden. Hierna zouden de Duitsers hun pijlen op Rusland richten. Het idee was dat de oorlog voor de kerst afgelopen zou zijn. Hoewel België in het begin nog weerstand bood, bewogen de Duitse troepen zich snel richting Frankrijk in augustus. Voor ze Parijs konden bedreigen, werden ze echter teruggedreven door een combinatie van Franse en Engelse troepen. Met de Slag bij de Marne dwongen ze de Duitse troepen zich te vestigen langs de Aisne-rivier. Gedurende de herfst van 1914 probeerden beide zijden elkaar zonder succes terug te dringen. In de winter werd er actief gevochten en er werd een militair front gevestigd van Zwitserland tot de Noordzee in België. Aan het eind van 1914 hadden de Duitsers toch België en een derde van Frankrijk in handen, inclusief grote Franse steenkool- en ijzerertsmijnen. Ook aan het oostfront hadden de Duitsers land gewonnen, maar hadden ze ook nog geen doorslaggevende overwinning behaald.
De omstandigheden in de loopgraven werden al snel gruwelijk. Ze waren echter wel een uitstekend verdedigingsinstrument. Toch dachten beide zijden dat de aanval het verschil zou maken, dus gingen ze af en toe over tot een aanval in niemandsland. Die aanvallen hadden weinig effect, behalve vele dode soldaten. Door gas, bommen en constant vuurgeweld, kwam het westfront al snel bekend te staan als een nachtmerrie. Noties als patriotisme, kameraadschap, plicht en eer hadden door de gruwelen al snel plaatsgemaakt voor sarcasme en ironie.
Toen aanvallen in 1915 nog niet tot een overwinning leidden, besloten de Duitse leiders zich te concentreren op een grote aanval tegen de Franse forten in Verdun in 1916. Op 21 februari begonnen ze de aanval en veroverden ze de buitenste verdedigingswerken van het fort. Toen generaal Philippe Pétain het Franse bevel overnam, keerde het tij. Hij was niet alleen een geniaal strateeg, maar wist ook het moreel van de soldaten op te schroeven. In december wisten de Fransen het hele fort weer te heroveren. Om de druk van Verdun te halen, ondernamen de Engelsen een grote aanval bij de Somme-rivier op 1 juli 1916. Een derde van de soldaten stierf of raakte gewond tijdens deze aanval, die in de herfst zonder een winnaar werd afgeblazen. Aan beide zijden waren nu verliezen geleden, schijnbaar voor niets.
Om de frustratie te boven te komen, vervingen de Fransen opperbevelhebber Joffre door Robert Nivelle, die zichzelf probeerde te bewijzen met een grote aanval in 1917. Toen dit weinig resultaat bleek te hebben, verloor hij het vertrouwen onder de soldaten. Nivelle werd vervangen door generaal Pétain, de held van Verdun. Hij herstelde de discipline en verbeterde de omstandigheden van de soldaten om het vertrouwen terug te winnen. Het initiatief lag nu bij de Engelse troepen, onder generaal Douglas Haig. Op 31 juli 1917 vielen ze aan bij Ypres in België en dit duurde tot november. Ook hier weinig resultaat.
Ondertussen hadden de Duitsers besloten zich te concentreren op het oostfront in 1917 om de Russen te verslaan. Deze toegenomen druk leidde tot de Russische revolutie en in december vroeg het revolutionaire regime om vrede. Hierdoor kon Duitsland zich weer helemaal op het westen richten, maar de Fransen en Britten hadden een nieuwe bondgenoot: de Verenigde Staten. Op 6 april 1917 waren ze zich met de oorlog gaan bemoeien als reactie op de Duitse duikbotenoorlog. Met de Britse Blokkade hadden de Britten namelijk besloten om alle (militaire) goederen die via het water werden aangevoerd voor Duits gebruik te blokkeren. De Duitsers reageerden hierop door met duikboten Britse schepen te torpederen. Doordat ze ook Amerikaanse schepen raakten, gingen de VS zich in de oorlog mengen. Velen meenden dat de Amerikaanse inmenging niet zoveel verschil zou maken.
De Eerste Wereldoorlog was een totale oorlog, wat betekent dat niet alleen de politieke en diplomatieke orde aantastte, maar ook de cultuur, samenleving en het alledaagse leven.
Gevolgen voor het thuisfront
Een gevolg van de oorlog was voedseltekorten en dus ondervoeding. Frankrijk en Engeland leden hier door hun geografische positie minder onder dan andere landen. Vooral Duitsland leed onder tekorten. Door het voedseltekort nam het aantal zieken toe, alsook het sterftecijfer onder kinderen en baby’s.
De economie werd ook sterk aangetast door de oorlog. Regeringen leenden geld voor oorlogskosten op korte termijn, maar voor de kosten op lange termijn drukten ze geld bij en verhoogden ze de belastingen. Dit zorgde voor inflatie. In Frankrijk en Duitsland kwamen er vele stakingen als reactie op de tekorten, ziekten en armoede. De Russische revolutie kwam voort uit een dergelijke opstand. In Ierland ontstond de Paasopstand in 1916.
De nieuwe technologieën maakten burgers kwetsbaarder voor oorlogsgeweld. Een doel van oorlogsvliegtuigen was om industrie van de vijand te vernietigen. In 1915 begonnen Duitse vliegtuigen Engelse steden te bombarderen
Mobilisering van het thuisfront
Toen het duidelijk werd dat de oorlog niet zo voorbij zou zijn, begon men te realiseren dat de overwinning niet alleen op het slagveld behaald kon worden. Alle bronnen en energieën van de natie zouden ingezet moeten worden. Zo werd de Eerste Wereldoorlog een totale oorlog. De Britse zeeblokkade maakte geen onderscheid tussen militaire en niet-militaire goederen, en zo kon de Duitse samenleving geraakt worden. Aan het einde van 1916 had de Duitse overheid alle aspecten van de economie onder controle. Ook werd de Belgische economie gebruikt door bijvoorbeeld voedsel en arbeiders naar Duitsland te exporteren. Het instituut dat de Duitse oorlogseconomie beheerde was de Kriegsrohstoffabteilung (KRA), geleid door de Joods-Duitse industrieel Walther Rathenau. Hoewel in Duitsland de beheersing van de economie vrij extreem was, kwam het in gematigdere vorm ook voor in de andere oorlogslanden.
Sociaaleconomische verandering in een stroomversnelling
Overal versnelde de oorlog de sociaaleconomische veranderingen van de industrialisatie op lange termijn. Er werden nieuwe technologieën ontwikkeld die in vredestijd zouden blijven bestaan, zoals technieken in de voedselproductie en medische behandeling. Omdat er zoveel mannen nodig waren in militaire dienst, moesten vrouwen de voorheen mannelijk economische rollen invullen. De oorlog stimuleerde ook het debat over de sociaalpolitieke rol van vrouwen. Feministen beweerden dat vrouwen beter in staat waren geweest om een oorlog te voorkomen. Voor veel vrouwen gaf hun nieuwe rol in de maatschappij een gevoel van bekwaamheid en onafhankelijkheid.
Propaganda
Omdat het thuisfront zo belangrijk was voor de oorlog, was het minstens zo belangrijk om het moreel onder de bevolking hoog te houden. Dit werd gedaan met propaganda en censuur. De vijand werd afgeschilderd als barbaars. Ook werd alleen de absolute overwinning nog gezien als het enige mogelijke einde van de oorlog.
Twee Russische revoluties
Het Russische leger presteerde beter dan men had verwacht. In juni 1916 ondernam het een succesvolle aanval tegen Oostenrijk-Hongarije. Maar er was een nijpend tekort aan wapens en munitie. Ook waren er problemen met leiderschap en organisatie. Tsaar Nicolaas II (1868-1918) ha het directe gezag over het leger, maar zijn afwezigheid in de hoofdstad vergrootte alleen maar de bestuurlijke problemen. Grigori Rasputin (ca. 1872-1916) stond op als de belangrijkste macht in de cirkel van de keizerin Alexandra (1872-1918). Hij had haar vertrouwen gewonnen door zijn vermeende genezende krachten bij de kroonprins Alexis. Rasputin sjoemelde met de keizerlijke administratie, en omdat de koningin van Duitse afkomst was, waren vele Russische intellectuelen van mening dat de Duitse invloeden aan het hof zorgden voor de bestuurscrisis. In december 1916 werd Raspoetin uiteindelijk vermoord door aristocraten die de autocratie wilden redden, maar dit maakte weinig verschil. Aan het eind van 1916 zorgden moeilijkheden in de oorlog en de druk van de snelle industrialisatie voor een revolutionair klimaat. De bevolking was razendsnel gegroeid, met grote voedseltekorten in de steden tot gevolg. Demonstraties verspreidden zich over de Russische steden.
De Maartrevolutie en de Provisionele Regering
De demonstraties op 8 maart 1917 werden eerst gezien als slechts een van de vele opstanden, die wel door de keizerlijke troepen neergeslagen zouden worden. Maar toen de soldaten werd opgeroepen in te grijpen, deden ze niets. In plaats daarvan deelden ze hun wapens met de opstandelingen. Op 12 maart vormden de leiders van de stakingscomités, representanten van de arbeiders en de socialistische partijen een sovjet, oftewel raad. De Petrograd Sovjet werd de officiële raad en de regerende macht over de Russische hoofdstad. In navolging hiervan werden overal in Rusland sovjets gevormd. Het grootste gedeelte van de leden waren mensjewieken en socialistische revolutionairen, een minderheid was bolsjewiek.
Op 14 maart probeerde de Doema (het parlement) de keizer te dwingen af te treden. Een nieuwe provisionele regering werd gevormd, die tussen maart en november 1917 over Rusland zou regeren. Ondanks dat met veel opluchting gereageerd werd op het aftreden van de tsaar, vond het nieuwe bestuur het moeilijk prioriteiten te stellen. Ten eerste nam de provisionele regering belangrijke stappen richting democratie, met het instellen van algemeen kiesrecht, burgerlijke vrijheden, arbeidswetgeving en autonomie voor etnische minderheden. Toch maakte de regering twee fouten: de oorlog werd voortgezet en er werden landbouwhervormingen ingezet. De provisionele regering beloofde de boeren een massale herverdeling van het land, maar ze benadrukte dat dat alleen kon gebeuren onder een echte, gekozen regering. Verkiezingen waren dus de eerste prioriteit. Die werden echter steeds uitgesteld. Hierop groeide de onrust op het platteland, en de sovjets groeiden in aanzien ten koste van de provisionele regering.
Bolsjewieken aan de macht
In het begin hadden de bolsjewieken nog niet zoveel verschild van de andere socialisten binnen de revolutie. Maar in april begon dit te veranderen, toen Lenin met Duitse steun terugkeerde uit ballingschap in Zwitserland. De Duitsers verwachtten terecht dat de bolsjewieken zouden helpen om de Russische oorlogsvoering te ondermijnen.
Vanaf het begin in 1903 waren de bolsjewieken geïdentificeerd met Vladimir Lenin (1870-1924). Discipline en organisatie werden heel belangrijk binnen de partij. Bij zijn terugkomst stelde hij dat de revolutie ging over de overgang van een bourgeois-democratische fase naar een socialistische fase, met de sovjets aan het hoofd van het land. De bolsjewieken begonnen hierop sterk tegen de provisionele regering in te gaan, vooral wat betreft hun oorlogsplannen en herverdeling van het land. Zij waren meer voor collectivisering en nationalisering. Volgens Lenin zou een revolutie in Rusland leidde tot een bredere revolutie in de rest van Europa.
In april 1917 hadden gematigde socialisten nog de meerderheid in de sovjets, dus de bolsjewieken bouwden geleidelijk aan hun steun op. Echter, in juli gingen bolsjewistische arbeiders de straten van Petrograd op om te protesteren. De Petrograd Sovjet weigerde om deze opstand te steunen en de provisionele regering kon de opstandelingen met gemak onderdrukken. De Bolsjewistische leiders konden niets anders doen dan de actie publiekelijk steunen en dit bood een gelegenheid voor de provisionele regering om ze aan te pakken. Lenin kon naar Finland vluchten, maar anderen werden opgepakt. Antirevolutionairen binnen het Russische leger besloten om een coup te plegen in de hoofdstad. De provisionele regering moest daarop steun zoeken bij eenieder die maar wilde helpen, inclusief de bolsjewieken. De coup werd voorkomen en binnen enkele dagen maakten de bolsjewieken de dienst uit binnen de sovjet. Lenin riep vanuit Finland op tot een gewapende opstand om een definitief einde te maken aan de provisionele regering. De organisatie kwam te liggen bij Leon Trotsky (1870-1940). Hij verbond de geplande opstand met de Petrograd Sovjet, waardoor hij meer steun kreeg. Op 9 november 1917 ging de actie van start. In een nacht namen de bolsjewieken de hoofdstad over, en ze genoten steun van alle sovjets in Rusland.
Oorlog en de Russische revolutie
Omdat ze voor vrede stonden, probeerde de bolsjewieken gelijk om Rusland uit de oorlog te krijgen. Dit kwam tot een vredesverdrag met Duitsland in december 1917. Ze hoopten dat hierdoor de oorlog aan alle kanten zou stoppen en dat Europa klaar zou zijn voor een socialistische revolutie. Ze maakten de geheime overeenkomsten van de tsaar openbaar in de hoop dat dit de revolutie zou doen ontvlammen. Deze actie droeg alleen maar bij aan de discussie in heel Europa over het nut en het doel van de oorlog.
1917-1918: De geallieerde overwinning
De oorlogsovereenkomsten tussen de deelnemende landen waren geheim gebleven totdat de bolsjewieken de documenten van de tsaar openbaar maakten. Het debat over de oorlogsdoelen in 1917 werd daardoor ook een debat over beleidsvoering. Velen stelden dat een meer democratische aanpak in de buitenlandse politiek oorlog zou kunnen voorkomen. Men was de oorlog meer dan zat.
Om deze sentimenten te weerstaan, benadrukte de Amerikaanse president Woodrow Wilson (1856-1924) het belang van een Geallieerde overwinning. In zijn State of the Union-toespraak van januari 1918 stelde hij de Veertien Punten voor, om een nieuwe wereldorde te vestigen. Belangrijke punten waren vrije handel, open diplomatie, beperkte bewapening, een verbond tussen landen, dekolonisatie en zelfbepaling voor de nationaliteiten. Hoewel Wilson en Lenin een heel ander beeld hadden van de beoogde vrede, was er ook een overeenkomst: ze wilden een radicaal nieuwe aanpak van de internationale relaties, alsook een vredigere wereld.
Met de vele bloedige veldslagen werd de Franse regering gedwongen om te bewijzen dat de oorlog idealistische en democratische doelen had. Dezelfde druk vond ook plaats in Duitsland, waar anti-oorlogssentimenten groeiden binnen de Sociaaldemocratische Partij. In de zomer van 1917 kwam een groot debat tot stand binnen de Reichstag over de oorlogsdoelen. Men kwam overeen dat Duitslands doelen puur verdedigend waren en dat Duitsland geen territoriale ambities had. Andere Duitsers dachten dat Duitsland de oorlog nu moest winnen omdat het anders geen kans meer zou maken binnen de internationale betrekkingen. In maart 1918 kwam het Verdrag van Brest-Litovsk tot stand, de vrede tussen Duitsland en Rusland. Hiermee had Duitsland de controle over meer dan een kwart van het Russische gebied in Europa.
Hernieuwde Franse oorlogsinspanning
Frankrijk was wat bescheidener in zijn oorlogsdoelen. Maar toen Brest-Litovsk tot stand werd gebracht, begon het idee weer te heersen dat de enige oplossing een Franse overwinning zou zijn. In november 1917 werd Georges Clemenceau (1841-1929) aangesteld als leider van de nieuwe regering. Zijn doel was de oorlog te winnen. Hij ontmantelde de anti-oorlogsbeweging en krikte het moreel op aan het thuisfront. Hij overtuigde de Engelse ervan om de Franse generaal Ferdinand Foch aan te stellen als opperbevelhebber van de Geallieerde troepen. Clemenceau en Foch waren een succesvolle combinatie.
1918: De Duitse gok
In 1918 overtuigden Duitse militaire leiders keizer Wilhelm II dat Duitsland definitief zou winnen als de troepen nog eenmaal zouden aanvallen aan het westfront, voordat de Amerikanen aan land zouden komen. Omdat de reserves in de zomer op zouden zijn, zou dit óf de overwinning óf de totale ondergang van Duitsland betekenen. Het lukte bijna. Van maart tot juni 1918 behaalden de Duitse troepen overwinningen, maar in augustus werd het duidelijk dat Duitsland mankracht tekort kwam.
Onder Foch waren de Geallieerden beter georganiseerd. Op 4 juni kwamen de Amerikaanse troepen voor het eerst in actie. De Geallieerden hadden hierdoor soldaten te over. In juni 1918 was er ook de eerste uitbraak van de Spaanse griep, waardoor vele Duitse soldaten door hun slechte voedsel en hygiëne stierven. Duitsland was voorgoed verloren door de tweede Slag bij de Marne, die op 15 juli begon. In augustus werd al duidelijk dat de Duitsers geen kans meer hadden, maar toch zou het vechten nog tot 1919 duren. Ondertussen vielen een voor een Duitslands bondgenoten: Bulgarije in september, Turkije in oktober en Oostenrijk in november.
Duits verlies en politieke verandering
Toen de Geallieerde troepen niet meer te stoppen waren, ging Duitsland over tot het verzoeken om een wapenstilstand. Prins Max stuurde president Wilson een brief waarin hij vroeg om een wapenstilstand volgens de Veertien Punten. Tegelijkertijd werd Duitsland politiek hervormd richting een constitutionele monarchie. Wilson stelde dat Duitsland beter af zou zijn in de vredesonderhandelingen als keizer Wilhelm II zou worden afgezet en Duitsland een republiek werd. Ondertussen waren er talloze opstanden in 1918 en 1919 door socialisten, arbeiders en soldaten. Wilhelm werd afgezet en verbannen naar Nederland. Het politieke initiatief lag nu bij de socialisten omdat die zo voor de vrede waren geweest. De macht was in handen van gematigde socialisten van de SPD die een bolsjewistische revolutie zoals in Rusland niet zagen zitten.
Voor de gewone Duitsers kwam de wapenstilstand als een schok, omdat ze in de oorlog middels propaganda en censuur in het ongewisse waren gelaten wat betreft de tegenslagen van het Duitse leger. Zo ontstond ook de zogenaamde Dolkstootlegende, de mythe die ontstond aan het einde van de Eerste Wereldoorlog, waarbij gedacht werd dat Duitsland de oorlog had verloren door politieke intrige en revolutie aan het thuisfront.
Miljoenen soldaten waren gesneuveld in de strijd, en nog eens miljoenen waren gewond geraakt. Ook enkele miljoenen burgers verloren het leven door geweld, maar ook door voedseltekorten en Spaanse griep. Ook de economische kosten waren torenhoog door inflatie en enorme schulden aan de Verenigde Staten.
Vrede in een revolutionair tijdperk
Het einde van de oorlog bracht hoop voor volkeren binnen het voormalige Habsburgse Rijk als de Tsjechen, Slowaken, Polen, Serviërs en Croaten die hoopten een eigen staat te krijgen. Door deze onstabiele situatie lag een revolutie zoals die in Rusland had plaatsgevonden op de loer. Buiten Rusland vond het grootste communistische succes plaats in Hongarije.
Een tweede uitkomst van de oorlog was het verlies van het Turks-Ottomaanse rijk. De Arabische opstand tegen de Turkse overheersing in 1916 verstoorde alleen de Turkse oorlogsvoering, vooral met hulp van de Britse officier T.E. Lawrence. Groot-Brittannië steunde dus de opstand tegen de Turken, en misschien zou er na de oorlog wel een onafhankelijk Arabisch Koninkrijk komen. Aan de andere kant versterkte Engeland haar controle over Egypte om het Suezkanaal te beheersen. Het Zionisme in het Midden-Oosten maakte de situatie nog ingewikkelder.
Het vredesverdrag
De vredesonderhandelingen vonden plaats in Parijs vanaf januari 1919 en leidden tot verschillende vredesverdragen met de vijf verslagen staten. De belangrijkste was het Verdrag van Versailles met Duitsland. Duitsland en haar bondgenoten hadden niets te zeggen in de onderhandelingen. De grootste uitdaging voor de deelnemers was om de conflicterende visies op de wereld na de wereldoorlog te verzoenen. Wilson had zijn veertien punten klaar en werd als held onthaald. Het ging Clemenceau vooral om de veiligheid van Frankrijk en de Franse superioriteit over Duitsland. De Britse premier Lloyd George trad meer op als bemiddelaar.
Duitsland en haar bondgenoten werden verantwoordelijk gehouden voor de oorlog. De Duitsers moesten daarom de herstelwerkzaamheden betalen en ze moesten hun eigen militaire apparaat ontmantelen. Frankrijk nam Elzas-Lotharingen terug van Duitsland. Om te verzekeren dat als Duitsland weer een oorlog zou beginnen het land weer van beide kanten vijanden zou hebben, probeerde Frankrijk in Oost-Europa bondgenootschappen te sluiten. Hierdoor werden Polen, Tsjecho-Slowakije, Joegoslavië en Roemenië grote staten met vele etnische groeperingen erin. De Franse invloed in Oost-Europa moest ook dienen als een verdediging tegen het revolutionaire Rusland.
Wilson moest dan compromissen sluiten met Frankrijk, hij kreeg het wel voor elkaar om de Volkenbond op te richten. Dit was de internationale organisatie van verschillende naties, exclusief de Verenigde Staten. Geschillen onder de leden zouden niet meer middels oorlog opgelost worden. Hoe kon Wilsons idee van een nieuwe internationale orde gecombineerd worden met het imperialisme? Koloniale elites hadden de oorlogvoerende landen veelal gesteund in de hoop dat ze meer autonomie zouden krijgen. Hierdoor was het een echte wereldoorlog geworden. De hoop dat de steun van Westerse machten uiteindelijk zou worden beloond leidde ertoe dat China en Siam zich aan de Geallieerde zijde schaarden in 1917. Na de oorlog werden de Ottomaanse en Duitse kolonies niet simpelweg door de Geallieerden overgenomen, maar ze werden direct onder het gezag van de Volkenbond gebracht. Dit leek slechts een tijdelijke oplossing. China werd teleurgesteld toen de oorlog voorbij was, omdat het land niet het aanzien kreeg in het Westen waar het op gehoopt had.
In de Verenigde Staten probeerde Wilson de senaat ervan te overtuigen dat het goed was om toe te treden tot de Volkenbond. In Amerika was men echter terughoudend omdat men niet enthousiast was over de Amerikaanse inmenging in de Eerste Wereldoorlog. Ook was men ontevreden over de gehaaste vredesonderhandelingen, omdat men door Duitsland zo te benadelen de Europese economie zou schaden.
Culturele gevolgen van de oorlog
Aan het begin van de oorlog heersten nog ideeën als eer, heldendom, patriotisme, broederschap en regeneratie. Die noties erodeerden al snel tot gelatenheid en cynisme. In de late jaren twintig begon men te schrijven over de oorlog. In het begin waren het vooral memoires. Een consequentie van de oorlog was dat de Westerse beschaving niet meer zo zeker en superieur voelde als voorheen. Dit zie je terug in de kunst.
Het Westen na de wereldoorlog
Na de oorlog kwam Japan op als belangrijkste macht in Azië. De Westerse landen begonnen Japan te zien als een gelijke en zelfs als een bedreiging. In China waren Wilsons idealen van zelfbepaling en democratie succesvol. Tegelijkertijd had het Russische revolutionaire model ook aantrekkingskracht in de koloniale wereld. In de jaren twintig kwam er een generatie anti-kolonialistische, nationalistische intellectuelen op in de niet-Westerse wereld. Ze verschilden in radicaliteit, maar ze waren het erover eens dat ze moesten moderniseren maar niet door simpelweg het Westen te kopiëren.
Vooral Groot-Brittannië was kwetsbaar voor dit nieuwe antikolonialisme. Doordat het land veel moeite moest doen haar wereldrijk te behouden, had het minder aandacht voor problemen binnen Europa. Door de sterke Indiase steun in de Eerste Wereldoorlog had Engeland beloofd om de Indiase betrokkenheid bij het koloniale bestuur te vergroten. Omdat deze belofte niet snel werd uitgevoerd, kwamen er gewelddadige opstanden in de kolonie. Deze werden bruut neergeslagen door de autoriteiten, wat bijdroeg aan de tot stand komen van de onafhankelijkheidsbeweging onder Gandhi.
In Egypte brak een grootschalige anti-Britse opstand uit in 1919. Egyptische nationalisten eisten onafhankelijkheid en namen niet met minder genoegen. Uiteindelijk werd Egypte in 1922 onafhankelijk en ontwikkelde zich langzamerhand tot een constitutionele monarchie, met een algemeen kiesrecht. De Britse invloed bleef echter in stand tot 1952.
Ook West-Afrikanen die in Engeland hadden gestudeerd, namen het nationalisme over. In de jaren twintig werden er representatieve instituties geïnstalleerd in Goudkust en Nigeria. Er werden ook meer scholen gebouwd.
Frankrijk was de dominante macht in Europa na de Eerste Wereldoorlog, met tot in de jaren dertig het sterkste leger van de wereld. Het land hoopte dat Groot-Brittannië zou steunen in het in stand houden van het Verdrag van Versailles, omdat Frankrijk daar haar macht aan te danken had. Groot-Brittannië was echter drukker bezig met haar kolonies. Bovendien wilden de Britten voorkomen betrokken te raken bij de onzeker situatie in Oost-Europa. De Fransen ontwikkelden echter snel een netwerk van verbonden met de nieuwe Oost-Europese staten. In januari 1923 ondernam de Franse premier Raymond Poincaré de actie waarbij hij troepen stuurde naar het Ruhrgebied om de Duitse onderdanigheid te eisen. Deze actie kostte echter meer geld dan het aan onderdanigheid opleverde. De Britten vonden het Franse beleid maar wraakzuchtig en zagen in dat het Verdrag van Versailles niet echt werkte zoals het zou moeten. In de loop van de jaren twintig verloor Frankrijk steeds meer de voordelen die het land door het Verdrag had gewonnen. De Maginotlinie was hier het gevolg van. Dit was een systeem van verdedigingswerken langs de Franse oostelijke grens.
Aan het eind van de jaren twintig was het duidelijk dat een revolutie zoals in Rusland nergens meer zou plaatsvinden op korte termijn. Het leek erop dat het communistische regime in Rusland alleen verder zou moeten gaan. Tegelijkertijd ontstond er in Italië het fascisme, een gewelddadige, antidemocratische beweging die door Benito Mussolini werd opgericht in 1919. Fascisten waren niet alleen agressief tegenover het liberalisme, maar ook tegen het communisme, en dus voor elk der beide systemen een bedreiging.
In de eerste jaren na de revolutie konden de bolsjewieken geen grote steun krijgen binnen Rusland. Toen de Socialistische Revolutionairen de meerderheid binnen de regering behaalden, zetten de bolsjewieken de regering met geweld af in 1918. De volgende drie jaar vergrootten de communisten, zoals de bolsjewieken zich gingen noemen, steeds meer hun macht. De macht lag nu alleen bij de communistische partij. Tussen 1918 en 1920 woedde er een burgeroorlog tussen de communistische “Roden” en de antirevolutionaire “Witten”. In april 1918 zette Leon Trotsky het zogenaamde “Rode leger” op. Tegelijkertijd mengden ook buitenlanden zich in de strijd om het communistische regime af te zetten. De Witten en de buitenlanders konden echter nooit goed hun strijd coördineren, waardoor het communistische regime kon overleven.
In maart 1919 werd de Derde, of Communistische, Internationale gehouden, die bekend staat als de Comintern. Deze werd opgericht om het succes van de communisten in Rusland te vertalen naar het leiderschap over de internationale socialistische beweging. De organisatie bevorderde dan ook revolutie in de rest van de wereld. In 1921 had de agressieve claim van de Comintern op het leiderschap tot gevolg dat de internationale socialistische beweging zich splitste tussen de communisten en de socialisten. In 1923 concludeerde de Comintern dat de directe vijand niet het kapitalisme of de bourgeoisie was, maar de socialisten.
Om de burgeroorlog te winnen had het communistische regime “oorlogscommunisme” aangenomen als beleid. Dit betekende dat de economie gecontroleerd werd waarin voedsel en voorraden werden gevorderd voor het Rode leger. In 1921 bevond de economie zich in een crisis. Om dit op te lossen veranderde Lenin het oorlogscommunisme met zijn Nieuwe Economische Beleid in maart 1921. Vervoer, banken, zware industrie en handel bleven onder staatscontrole, maar privéondernemerschap in de landbouw en kleinhandel werd bevorderd. In 1927 was de economie weer op peil.
Om de revolutie te laten voortduren op lange termijn, was industrialisatie nodig. Ondertussen was er ook een debat over het leiderschap van de communistische beweging, aangezien Lenin in 1924 stierf. Een van de kandidaten was Leon Trotsky, die vond dat de prioriteit van de beweging moest liggen bij het verspreiden van de revolutie over andere landen. Een andere kandidaat was Nikolai Bukharin, die zich juist wilde concentreren op de geleidelijke ontwikkeling van de Sovjet-Unie, door een meer open strategie. De derde en uiteindelijk meest succesvolle kandidaat was Joseph Stalin. In 1929 had Stalin zijn controle gevestigd binnen het Sovjetsysteem. Hij schakelde zijn tegenstanders uit en hij nam afscheid van Lenins Nieuwe Economische Beleid. Zijn beleid bestond uit razendsnelle industrialisatie, met de voorkeur voor zware industrie. Ook dwong hij boeren te werken binnen collectieve boerderijen die door de staat beheerd werden, om meer controle over de landbouw te krijgen. In 1929 begon het regime met het beheersen van de culturele sector om een socialistische cultuur op te bouwen.
Het fascisme kwam direct voort uit de Italiaanse ervaringen in de Eerste Wereldoorlog. Aanvankelijk was het land neutraal gebleven, maar in 1915 koost Italië uiteindelijk de kant van de Triple Entente. Met moeite overleefde het land de oorlog, maar socialisten, katholieken en vele links-liberalen waren sceptisch over de Italiaanse deelname. Dit scepticisme groeide toen Italië niet alle beloofde gebieden kreeg met Vredesconferentie in Parijs. Daarnaast was er in Italië een nieuw politiek systeem ingevoerd, waarbij massapartijen een grotere rol speelden. Het nieuwe systeem beleefde een impasse in de jaren twintig, en tegelijkertijd begonnen de Italiaanse socialisten te spreken van een mogelijke bolsjewistische revolutie. In dit klimaat kwam het fascisme op, als tegenstander van zowel de socialisten als het parlementaire systeem.
De persoon die de ontevredenheden het beste kon omzetten in een nieuwe politieke macht was Benito Mussolini, die een belangrijke socialistische journalist was geweest voor de oorlog. In de oorlog stond hij achter de interventie van Italië. In maart 1919 zette hij de fascistische beweging op, maar die was in het begin nog niet zo succesvol. Hij gebruikte de nieuwe beweging vooral om zelf machtig te worden binnen het bestaande systeem. Dit lukte, want in 1922 werd hij premier van Italië. In 1924 werd een socialistische politicus, Matteotti, die kritiek had op het fascistische geweld, vermoord door fascisten. Of de premier verantwoordelijk was, was onduidelijk, maar velen verloren hun vertrouwen in de premier. Radicalere fascisten zagen deze crisis rond de Matteotti-moord als een mogelijkheid om nog feller in te gaan tegen de oude liberale orde. Mussolini nam deze radicalere visie over in 1925, waarmee hij begon met de creatie van het fascistische Italië.
In 1925 begon de regering met het gevangennemen van de oppositieleiders en het verbieden van niet-fascistische partijen en arbeidersorganisaties. De nieuwe fascistische staat zou totalitair zijn, allesomvattend. Er werden nieuwe organisaties opgericht om het volk te betrekken bij nieuwe vormen van publieke deelname. Centraal stond in de nieuwe staat het corporatisme, waarbij mensen gemobiliseerd werden als producenten. Groepen gebaseerd op economische functie vervingen het parlement. Vooral door deze corporatistische staat wilden de fascisten bewijzen dat ze een derde weg kozen naast liberalisme en communisme. Ondanks het nieuwe regime ging het fascisme echter nog wel door met compromissen sluiten met de bestaande elites en instituties, zoals de Katholieke kerk. Op die manier kreeg hij enerzijds meer aanhangers, maar anderzijds verloor hij ook radicalere aanhangers.
De oorlog had innovaties gestimuleerd die de economische groei in de jaren twintig ondersteunden. Nieuwe industrieën, zoals de chemische industrie en elektriciteit, veranderden de levenspatronen in de geïndustrialiseerde delen van het Westen. Tegelijkertijd leden de oude industrieën onder de opkomst van de nieuwe. Een voorbeeld is de Britse steenkool- en ijzerindustrie, die door de overheid ondersteund moest worden.
De inflatie had grote invloed op Duitsland en Frankrijk. In 1923 probeerde de Duitse overheid de prijzen te stabiliseren door de hervorming van de munteenheid en drastische bezuinigingen. Het psychologische effect van de inflatie was echter enorm. In Frankrijk was de inflatie minder dramatisch, maar ook daar had het veel invloed. Op een internationaal niveau creëerden oorlogsschulden en reparaties problemen voor de financiën en handel.
Na de oorlog namen werkgevers nieuwe methoden uit Amerika aan om de discipline en de autoriteitsrelaties binnen fabrieken te verbeteren. De productie opdelen in verschillende kleine, repetitieve taken zou de arbeidsefficiëntie maximaliseren. Bovendien zouden de arbeiders genoeg betaald moeten krijgen om de producten zelf te kopen, waardoor massaproductie en massaconsumptie zouden ontstaan.
De eis van vrouwenkiesrecht kwam nog meer naar voren na de oorlog, gezien de economische rollen die vrouwen hadden gespeeld aan het thuisfront. In 1918 mochten de eerste vrouwen stemmen in Groot-Brittannië. De bredere plaats van de vrouw binnen de samenleving was onzeker in de jaren twintig. Veel vrouwen bleven toch thuis. De rationalisering van seksualiteit leidde ertoe dat in sommige landen de overheid zich ging bemoeien met geboortebeperking, abortus en seksuele voorlichting. De tolerantere houding ten opzichte van seksualiteit had ook effect op het populaire entertainment.
Massaconsumptie ontwikkelde zich in de jaren twintig. Meer mensen konden auto’s en elektronische gadgets aanschaffen. Met de achturige werkdag kwam meer nadruk te liggen op vrije tijd, en mensen hadden ineens tijd om op vakantie te gaan. De groei van de vrije tijd was verbonden aan de opkomst van massamedia en massacultuur.
Na de oorlog nam Frankrijk zoals gezegd een dominante positie in binnen Europa. Het enorme aantal doden dat gevallen was, zorgde echter voor de angst dat Frankrijk een nieuwe uitdaging niet zou aankunnen. Er was ook nog steeds veel wantrouwen in snelle industriële ontwikkeling. In Groot-Brittannië groeide na de oorlog de onrust in Ierland. In 1922 ontstond de onafhankelijke Ierse republiek in het katholieke deel van het eiland. Het Britse politieke systeem was stabiel in het interbellum, hoewel de Labour Party de grootste partij werd naast de Conservatieven. De kolenindustrie werd een zwakke plek binnen de Britse economie. Met dalende koolexports kregen de mijnwerkers het moeilijker.
Er werden nieuwe democratieën geïnstalleerd in Oost-Europa na de oorlog, maar met uitzondering van Tsjecho-Slowakije en Finland, werden de landen toch niet zo democratisch als ze bedoeld waren. Het een na het andere land werd autoritairder in het interbellum. In Polen maakte het parlementaire systeem plaats voor een regering door het leger. Democratie was moeilijk te bewerkstelligen in de landen die voorheen binnen het Habsburgse systeem vielen. Nieuwe grenzen betekenden nieuwe economische grenzen die oude economische relaties kapot maakten. In Oost-Europa bleven de landen bovenal agrarisch en dit droeg ook niet bij aan de democratisering. Vele kleine, zelfstandige boeren waren genoodzaakt hun land te verkopen aan grootgrondbezitters.
De Weimarrepubliek, zoals Duitsland nu heette, was geboren uit het verlies van de oorlog. In de eerste jaren had de republiek te maken met sterke inflatie en ideologische polarisatie. Tussen 1919 en 1923 was er een sterke communistische revolutionaire dreiging. Die revolutie kwam er niet, omdat Rusland vooral uit was op oorlog, en daar hadden de Duitsers geen zin meer in. Bovendien was er meer steun voor democratisering. In 1919 werden rechtse paramilitaire groepen gevormd die door de regering gebruikt werden tegen revolutionairen. In 1924 was de rust weer wat weergekeerd.
Bij de verkiezingen in 1920 werd duidelijk dat er weinig consensus was. Hierdoor ontstond een systeem met meerdere partijen, dat leidde tot een onstabiele coalitieregering. Aan de linkerzijde stond de Communistische Partij, in het midden de gematigde Socialistische Partij, en aan de rechterkant stond de Nationalistische Partij. Nog rechtser bevond zich Adolf Hitlers Nationaalsocialistische Partij, die voor 1930 nog weinig invloed had.
Gustav Stresemann was de leider van de Duitse Volkspartij, een conservatieve partij die de republiek niet steunde. Toen echter duidelijk werd dat het enige mogelijke alternatief communisme was, steunde hij de republiek wel. Binnen het systeem probeerde hij Duitsland weer tot een grote macht te maken. Hij werd kanselier in 1923, waarna hij de economie weer gezond kreeg. Ook begreep hij dat een betere verhouding met Frankrijk cruciaal was voor een betere internationale positie van Duitsland. In 1925 werd het Verdrag van Locarno getekend, waarbij Duitsland opnieuw werd erkend als diplomatiek gelijk aan Frankrijk, Groot-Brittannië en Italië. Hiermee was de status quo weer hersteld in het westen, en kon Stresemann zich richten op Oost-Europa.
Men was bezorgd over culturele neergang, en dit was onderdeel van een breder pessimisme over de conditie van het Westen. Dit stond in sterk contrast met het vooruitgangsgeloof en het vertrouwen in de Westerse superioriteit, die de stemming voor de oorlog domineerden.
Andere culturele leiders waren wat positiever. Zij kozen ervoor om de oude traditionele categorieën in de kunsten, religie en politiek weer belangrijk te maken. Zo ontstond bijvoorbeeld neo-orthodoxie binnen de religies. Andere culturele prominenten wilden echter radicaal breken met het verleden. Er moest een nieuwe traditie gecreëerd worden. Een voorbeeld hiervan is de kunststroming van het surrealisme, dat het onderbewuste verkende door middel van beeldende kunst en literatuur. Een andere belangrijke kunststroming is Bauhaus, dat nieuwe architectuur-, design en stadsplanningsvormen wilden ontwikkelen met nieuwe materialen.
In oktober 1929 vond er een grote beurskrach plaats in de Verenigde Staten, die een enorme impact had doordat de economische orde nog zeer fragile was.
Sommige economische sectoren, zoals de steenkoolindustrie en de landbouw, hadden alle problemen in het midden van de jaren twintig. De werkeloosheid was ook al vrij hoog en er was sprake van overproductie in de landbouw. De prijzen van landbouwproducten werden kunstmatig laag gehouden, waardoor er weer minder vraag was naar industriële goederen.
In de jaren twintig hadden ministers van financiën en bankiers al moeite om de wankele economie die ontstaan was door de oorlog te beheersen. In 1929 kwam dit tot een hoogtepunt toen een internationale beperking van krediet een einde maakte aan de internationale economische samenwerking. De wankele economie was afhankelijk van de Amerikaanse leningen aan Duitsland. In 1928 trokken Amerikaanse investeerders echter razendsnel hun kapitaal weg uit Duitsland om het te investeren in de Amerikaanse beurs. Toen die ineenstortte haalden de investeerders nog meer kapitaal weg uit Duitsland. Hierdoor verzwakten de Duitse banken. Uit angst voor omvallende banken begonnen mensen in Duitsland en Centraal-Europa hun geld bij de banken weg te halen. Uiteindelijk hadden de Duitsers geen andere mogelijkheid dan om de buitenlandse activa te bevriezen. Gevolg hiervan was dan mensen hun kapitaal in goud wilden hebben uitgekeerd. Dit zorgde voor een grote druk op de Britse pond, en de Britten waren genoodzaakt hun munteenheid te devalueren. Dit betekende het einde van het wereldwijde economische systeem dat gebaseerd was op de goudstandaard. De afwezigheid van een standaard maakte handel moeilijker, met wereldwijde depressie tot gevolg.
Er werd minder geproduceerd en minder verkocht, waardoor de vraag naar arbeid afnam. Hierdoor steeg de werkeloosheid enorm. Regeringen waren genoodzaakt te bezuinigen en lonen laag te houden, maar dit verergerde de situatie alleen maar. Hierop probeerden beleidsmakers andere manieren te vinden om de economie te stimuleren.
Door de hoge werkeloosheid kwamen in de Scandinavische landen sociaaldemocraten aan de macht. Zij ontwikkelden de verzorgingsstaat als reactie op de crisis. Ze betaalden dit door progressieve belastingen en minimale uitgaven aan het leger. In Groot-Brittannië groeide de economie weer door meer te lenen in de jaren dertig. Frankrijk was meer zelfvoorzienend en had dus minder te lijden onder de crisis.
Er was minder vraag voor koloniale producten in het Westen, wat nationalistische, anti-Westerse sentimenten opwekte. In India verkreeg Gandhi een massagevolg, werden Britse goederen geboycot en werden geweldloos verzet gepromoot. In Japan zorgde de depressie juist voor imperialistisch geweld, omdat het land erg afhankelijk was van de internationale handel. Japan begon met geweld gebieden te veroveren. De Japanse druk zorgde voor de opkomst van de Chinese communistische beweging onder leiding van Mao Zedong.
Stalins beleid van snelle industrialisatie en gedwongen collectivisering in de landbouw begon aan het begin van 1930. Boeren werden naar werkkampen in Siberia gestuurd, terwijl hun grondgebied door de regering werd overgenomen. De collectivisering was bedoeld om zoveel mogelijk uit de landbouw te halen zodat industrialisatie bewerkstelligd kon worden. Ondertussen stierven grote hoeveelheden boeren de hongerdood. In 1937 vond bijna alle landbouw plaats in collectieve boerderijen. Na 1933 werden de regels op privébezit van land en dieren wat versoepeld. Aan het einde van de jaren dertig was er echter wel een stevige basis voor de zware industrie, inclusief militaire productie.
Er kwam al snel tegenstand tegen Stalins radicale koers. In de zomer van 1932 kwam een groep bij elkaar rond M.N. Ryutin, en werd een document opgesteld waarin geëist werd om een terugkeer naar democratie binnen de partij en het terugdraaien van Stalins economische programma. Stalin liet de oproerkraaiers gelijk uit de partij en in de gevangenis zetten. Vanaf 1934 ging Stalins regime over tot showprocessen, processen die opgezet werden voor ideologische redenen en voor propaganda. Vele burgers werden opgepakt door de geheime politie, en deze terreur veranderde het communistische regime en de Sovjet-Unie. In 1937 werd de hele top van het leger terechtgesteld wegens verraad. In 1937 en 1938 werden ongeveer 8,5 miljoen mensen gearresteerd, waarvan een miljoen werd afgeschoten. Vele anderen stierven in de goelag-kampen.
Leninisme had zich gericht op gecentraliseerde autoriteit en massabewegingen, dus het zou een raamwerk kunnen hebben gecreëerd voor Stalins terreur. Maar Stalins groeiende paranoia heeft er zeker ook aan bijgedragen. Hij had niet echt een plan, maar reageerde vooral op een situatie die steeds chaotischer werd. De boven- en middenklasse waren het meest kwetsbaar voor de terreur. Hoewel de terreur dan ongepland en oncontroleerbaar was, kan Stalin uiteindelijk wel verantwoordelijk worden gehouden.
In 1932 concurreerden verschillende antidemocratische groepen met elkaar om de Weimarrepubliek te vervangen. De nazibeweging kwam als winnaar uit de bus, geleid door Adolf Hitler, die kanselier werd in 1933.
De Nationaalsocialistische Duitse Arbeiderspartij (NSDAP) kwam voort uit de turbulente situatie na de Eerste Wereldoorlog in München. Hitler kwam uit Oostenrijk, maar toen de oorlog uitbrak ging hij vrijwillig in dienst van de Duitse leger. In 1923 probeerde hij samen met Erich Ludendorff om een mars te organiseren naar Berlijn om de republiek omver te gooien. Doordat dit mislukte, besefte Hitler dat hij het bestaande politieke systeem moest gebruiken om meer macht te krijgen. Hij zag de NSDAP echter niet als een gewone partij, vandaar dat de partij altijd een paramilitaire vleugel had, de Sturmabteilung.
De economische crisis van 1929 zorgde voor problemen die de Weimarrepubliek niet meer aankon. In maart 1930 viel de regeringscoalitie uiteen, en dit betekende het einde van de gewone parlementaire regering. President Paul von Hindenburg benoemde economisch expert Heinrich Brüning tot kanselier. Toen hij voor zijn beleid geen meerderheid kon krijgen, beriep hij zich op Artikel 48, dat hem het recht gaf onder presidentiële graad te regering. Dit veroorzaakte protesten en in 1930 zouden nieuwe verkiezingen komen. Dit betekende een doorbraak voor de nazi’s, die bijna twintig procent van de stemmen kregen. Brüning bleef kanselier, maar zijn economische beleid faalde. Dit zorgde voor politiek geweld en straatgevechten. In mei 1932 ging Hindenberg over tot een meer autoritaire regering. In 1932 werden nieuwe verkiezingen gehouden en de Nazi’s wonnen bijna veertig procent van de stemmen. Hitler weigerde onderdeel te zijn van enige coalitie als hij geen kanselier kon zijn. Dit gebeurde uiteindelijk in 1933. De opkomst van het nazisme kan gezien worden als een symptoom en niet als een oorzaak voor de ondergang van de Weimarrepubliek.
Op 23 februari, een paar weken nadat Hitler kanselier was geworden, opende een jonge Nederlandse communist het vuur op het Reichstag-gebouw in Berlijn. Het leek erop dat er communistische oproer zou komen, wat voor Hitler de aanleiding was om linkse leiders op te pakken en een aantal burgerrechten te beperken. In maart gaf de Reichtag Hitler de macht om zelf wetten te maken. Zo werd in juli de nazipartij de enige toegestane partij. Toen president Hindenburg in 1934 stierf, gingen al zijn functies over naar de kanselier, en Duitsland had één leider. Langzamerhand creëerde Hitler de Schutzstaffel (SS), de speciaal geselecteerde Nazi-elite die de gevoeligste ideologische taken binnen het naziregime moest uitvoeren. Heinrich Himmler stond aan het hoofd van de SS.
Centraal in Hitlers denkbeelden stonden geopolitiek, biologisch racisme, antisemitisme en sociaal Darwinisme. Met geopolitiek beweerde je dat de machtsrelaties in de wereld gebaseerd waren op geografisch determinisme. Duitsland was geografisch benadeeld, dus kon het volgens Hitler niet anders dan het grondgebied uitbreiden. Biologisch racisme stelt dat ingebouwde raciale kenmerken het individu bepalen. Antisemitisme benadrukt dat joden in de geschiedenis een speciale, negatieve rol hebben gespeeld. Sociaal Darwinisme betekent dat er niet alleen een strijd is tussen diersoorten in de evolutie, maar ook tussen verschillende raciale groepen binnen de mensheid. Zo geloofden de nazi’s dat zij onderdeel uitmaakten van het superieure, Arische ras. De Joden waren niet simpelweg een ander ras in de strijd, maar ze waren een virus dat de gezonde, natuurlijke strijd aantastte.
Om een echte raciale gemeenschap op te bouwen, was het nodig om de samenleving te verenigen en Naziwaarden op te dringen. Daarbij zou het individu zich onderdeel van het geheel gaan voelen. Mensen moesten deelnemen aan bepaalde nazi-groepen, met bijbehorende uitjes en maaltijden. Zelfs de meest gewone alledaagse handelingen kregen een politieke lading. Alle media werden zorgvuldig voor propaganda gebruikt.
Het naziregime had veel steun onder het volk, maar zelfs na Hitlers aantreden als kanselier hadden de gewone mensen vaak niet door wat de diepere doelen van de nazi’s waren. Velen verwelkomden de eenheid en het gevoel ergens bij te horen. Hitler was populair door zijn charisma en zijn breuk met het oude Weimarsysteem. De minister voor propaganda, Joseph Goebbels, gebuikte die om een “Hitlermythe” te creëren, waarbij de man een held en een man van het volk werd gemaakt. Maar gedurende zijn regime kwam er meer weerstand op. Mensen probeerden zo min mogelijk te participeren in het nazisysteem. De Gestapo gebruikte alleen geweld tegen bepaalde groepen, waardoor vele Duitsers zich niet altijd bedreigd voelden.
De nazi’s benadrukten de rol van de vrouw als echtgenote en moeder om het aantal geboortes te stimuleren. Vanaf 1936, toen er arbeiderstekorten ontstonden door de snelle herbewapening, begon het regime weer vrouwen aan te trekken voor arbeid. Deze pogingen waren niet zo succesvol. De nazi’s hechtten veel waarde aan de familie, omdat een gezonde familie garant stond voor de gezondheid van de raciale gemeenschap. Al in 1933 vormde Hitler een wet die mensen liet steriliseren die aan bepaalde ziektes leden.
Het naziregime begon ook gelijk met het registreren van Joden. Enkele weken na Hitlers aantreden werd Joodse deelname aan het culturele leven en de ambtenarij beperkt. Vanaf 1938 moesten de Joden speciale identiteitskaarten bij zich dragen. Vanaf 1933 emigreerden honderdduizenden Joden uit Duitsland, maar andere landen wilden ze niet graag hebben, gezien de hoge werkeloosheid. Op 9 november 1938 vond de zogenaamde Kristalnacht plaats, een georganiseerde Nazi-aanval op Joodse bedrijven en synagogen na de moord op een Duitse diplomaat in Parijs. De concentratiekampen waren voor 1938 vooral gebruikt voor politieke gevangenen, maar na de Kristalnacht en het begin van de Tweede Wereldoorlog in 1939 zouden ze gebruikt worden voor de systematische uitroeiing van de Joodse gemeenschap.
Het moorden begon echter al eerder, met het zogenaamde euthanasieprogramma. Het doel was om mentaal zieke mensen, ongeneeslijk zieken en zwaar fysiek gehandicapte mensen te elimineren. Dit euthanasieprogramma was gebaseerd op het fundamentele gevoel van radicaal-nazisme dat oorlog de norm was en dat de samenleving altijd klaar moest zijn voor de oorlog. In een oorlog is het geoorloofd om sommige individuen te laten sterven zodat andere kunnen overleven. De voorbereiding voor de oorlog was de kern van het nazisme.
In de jaren dertig vervaagde de grens tussen conservatief autoritarianisme en fascisme. Voor velen was kritiek op de democratie een stap richting fascisme. Vooral in Oost-Europa werden de politieke verschillen problematisch. Groeperingen modelleerden zichzelf naar Italiaanse fascisten en Duits nazisme. In Frankrijk kamen verschillende nationalistische, anticommunistische en antisemitische groeperingen samen gedurende de jaren dertig, en samen vormden ze een bedreiging voor de democratie. De communisten namen het initiatief in de vorming van volksfronten voor iedereen die de democratie wilde behouden. Tussen 1934 en 1939 zetten de socialisten en communisten hun geschillen opzij en promoten ze samen deze volksfrontstrategie tegen de nazi’s en fascisten. In de jaren dertig was het echter moeilijk om te bepalen wat fascistisch was. Ideologische polarisering tussen rechts en links maakte democratie ook bijzonder moeilijk te realiseren.
In Spanje had men al in 1923 geprobeerd een constitutionele monarchie te creëren, maar koning Alfonso XIII steunde juist een nieuwe militaire dictatuur. Groeiende tegenstand leidde in 1930 tot het afzetten van de dictator en in 1931 tot het einde van de monarchie en de vorming van de republiek. Hierna kwamen door verkiezingen de liberaaldemocraten en socialisten aan de macht. Al snel raakten boeren en socialisten teleurgesteld in de nieuwe regering en radicalisme begon te groeien. Een rechtse coalitie, de CEDA geleid door José Maria Gil Robles, kreeg meer macht en werd de grootste partij in het parlement na de verkiezingen in 1933. De CEDA stond niet achter het democratische systeem, maar probeerde binnen het systeem meer macht te krijgen. Uiteindelijk kreeg de CEDA ook een rol in de regering. In 1936 kwam er echter een antifascistische regering. Langzamerhand groeide de onvrede over de regering en in maart 1936 kwam er een militaire opstand geleid door generaal Francisco Franco. Dit resulteerde in een burgeroorlog. Zowel Italië als Duitsland steunden de nationalisten van Franco. Uiteindelijk viel Madrid in handen van de nationalisten in maart 1939 en Franco zou over Spanje heersen tot 1975.
Ook in Frankrijk was er een volksfrontcoalitie die optrad tegen de fascisten tussen 1936 en 1938. In 1936 won het volksfront de meerderheid in de regering, met Léon Blum als de eerste socialistische premier van Frankrijk. Terwijl arbeiders enthousiast waren, waren investeerders bezorgd dat de nieuwe regering de munteenheid zou devalueren. De arbeiders gingen uit enthousiasme over tot een enorme staking. De regering zag de staking als een bedreiging voor het volksfront en kwam tot een overeenkomst met de stakers. De Matignon-overeenkomst van 8 juni 1936 was een grote overwinning voor de arbeidersklasse. Het volksfront werd erg populair. Maar twee dingen ondermijnden dit succes: de Franse zakenlieden werkten niet mee en de Spaanse burgeroorlog gaf problemen. Blum moest beslissen of de Franse regering zou helpen in Spanje. Uiteindelijk besloot hij dat niet te doen. Ook was hij voorzichtig in zijn contact met Italië en Duitsland. In 1938 begon een nieuwe regering onder de radicaal Edouard Daladier sommige wetten van de vorige regering, zoals de veertigurige werkweek, terug te draaien. Hij stond positiever tegenover de zakenlieden om zo kapitaal terug naar Frankrijk te halen. Ondertussen werd het volksfront beschuldigd de oorzaak te zijn voor de zwakte van Frankrijk.
Ook Italië was ontevreden over de bestaande grenzen. De Italianen waren tegen de eenwording van Oostenrijk en Duitsland, omdat dit een te sterk Duits blok zou vormen. De Britten en Fransen zochten in het begin ook goede relaties met Italië om zich tegen de Sovjet-Unie en Duitsland te wapenen. Toen Hitler Duitsland begon te herbewapenen in 1935, hadden de Franse, Engelse en Italiaanse leiders een geheime samenkomst waarbij ze afspraken elkaar te helpen mocht Duitsland over zou gaan tot oorlog. Echter, Mussolini wilde graag de Italiaanse bezittingen in Oost-Afrika uitbreiden ten koste van de Franse en Britse kolonies. Frankrijk en Groot-Brittannië probeerden dit nog te voorkomen met sancties vanuit de Volkenbond, maar ze durfden Italië niet al te erg te straffen uit angst voor het bederven van de goede relaties. In 1936 sprak Mussolini van een nieuwe Rome-Berlijn-as, een verbond tussen Hitler en Mussolini. Uiteindelijk werden de twee landen officieel militaire bondgenoten in 1939. Door dit bondgenootschap nam Italië antisemitische wetten aan.
Tussen 1935 en 1936 remilitariseerde Hitler het Rijnland, waarmee hij definitief de machtsbalans van het Verdrag van Versailles met Frankrijk in gevaar bracht. Daarna richtte hij zich op drie andere grenslanden: Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Polen.
In maart 1938 verplaatsten Duitse troepen zich naar Oostenrijk, dat plotseling bij Duitsland werd getrokken. Het Verdrag van Versailles had deze Anschluss expliciet verboden omdat dit het principe van zelfbepaling ondermijnde. In Tsjecho-Slowakije was er een onrustige situatie ontstaan door de verschillende minderheden die binnen de grenzen leefden. Hitler laaide het vuur tussen de minderheden nog wat meer op.
In 1937 werd Neville Chamberlain minister-president van Groot-Brittannië. Chamberlain was een voorstander van appeasement-politiek. Hij wilde de crisis met Hitler oplossen door hem toe te staan Tsjecho-Slowakije te annexeren. Hitlers honger naar meer grondgebied was echter helemaal niet gestild. Ook Polen en Hongarije stonden klaar om delen van het verzwakte Tsjecho-Slowakije in te nemen.
Chamberlain was boos, en kondigde op 31 maart 1939 aan dat als Duitsland Polen zou binnenvallen, Groot-Brittannië en Frankrijk militair zouden ingrijpen. Hitler maakte duidelijk dat zijn doelen redelijk waren en dat hij alleen maar de gebieden aan de grens wilde hebben, aangezien daar veel Duitsers leefden. Ondertussen begonnen Frankrijk en Engeland te onderhandelen met de Sovjet-Unie, maar ze waren wat terughoudend wat betreft een bondgenootschap. De Sovjet-Unie sloot tegelijkertijd een verbond met Nazi-Duitsland op 23 augustus 1939. Dit Molotov-Ribbentroppact stelde dat elk van hen neutraal zou blijven als de ander in oorlog zou geraken met een ander land. Dit pact gaf Hitler de mogelijkheid zijn plannen met Polen uit te voeren. De Duitsers vielen Polen binnen op 1 september en de Britten en Fransen verklaarden Duitsland de oorlog op 3 september.
Het Poolse leger was groot genoeg geweest om de Duitsers tegemoet te treden in de strijd, maar Duitsland had een nieuwe militaire strategie ontwikkeld gebaseerd op snelle mobiliteit: de Blitzkrieg. Polen gaf zich op 2 oktober gewonnen, een maand nadat de strijd was begonnen.
Ondertussen profiteerden de Sovjets van het pact dat ze met Nazi-Duitsland hadden gesloten. Stalin zond Russische troepen naar het westen om een deel van Polen te claimen. Al snel vielen ook Estland, Letland en Litouwen. Finland bleek niet zo gemakkelijk te veroveren en de Sovjets konden pas in maart 1940 winnen met zware maatregelen.
Op 9 april vielen de Duitsers Noorwegen en Denemarken binnen. Denemarken viel gelijk en Noorwegen werd eind april gebroken. De weg lag vrij voor een aanval op Frankrijk.
Op 10 mei 1940 viel Duitsland Frankrijk en de Lage Landen binnen. De Duitsers waren van plan om via de Ardennen Frankrijk binnen te trekken langs het noordelijke einde van de Maginotlinie. In tegenstelling tot in de Eerste Wereldoorlog was de strijd in Noord-Frankrijk over in minder dan zes weken. Het probleem van de Fransen was dat ze geen goede strategie hadden. De Duitsers gebruikten korte, snelle aanvallen, terwijl de Fransen hadden gerekend op een lange, verdedigende oorlog. In juni was de overwinning aan de Duitsers. Het Franse kabinet liet zichzelf ontbinden en werd vervangen door een nieuwe regering onder leiding van Philippe Pétain. Pétains regering vroeg om een wapenstilstand en eindigde het parlementaire systeem. Het nieuwe autoritaire systeem heet Vichy.
De nieuwe Franse regering probeerde samen te werken met de Duitsers. Al snel begon het verzet. De jonge generaal Charles de Gaulle riep de Franse troepen op om door te gaan met vechten. De meeste Franse kolonies bleven aan de kant van de nieuwe regering, maar een nieuw leger in de Franse kolonies beantwoorde aan De Gaulles oproep.
In Groot-Brittannië werd op 10 mei 1940 Winston Churchill premier. Na de val van Frankrijk begon Churchill al snel een volledige mobilisatie voor de aankomende oorlog. Groot-Brittannië ontwikkelde de best gecoördineerde oorlogseconomie van alle deelnemende landen. Het land zou de strijd continueren, ook als Frankrijk viel. Hitler besloot aan te vallen. Hij hoopte dat een luchtaanval de Britten zou verslaan, maar de Britten hielden vol. Ondertussen begon Hitler naar het oosten te kijken. In december 1940 begon hij met de voorbereidingen van Operatie Barbarossa, de aanval op de Sovjet-Unie.
Aanvankelijk bleef Italië buiten de strijd, maar toen Frankrijk viel, leek het Mussolini veilig genoeg om zich in de strijd te mengen. In juni 1940 verklaarde Italië de oorlog en richtte zich op Corsica, Nice en Tunesië. Italië hoopte om Groot-Brittannië uit het Midden-Oosten te krijgen en uiteindelijk het Suezkanaal in handen te krijgen. Ondertussen probeerde Mussolini ook zijn onafhankelijkheid van Hitler te tonen. In oktober 1940 viel hij Griekenland binnen, maar zij wisten de aanval met hulp van de Britten te weerstaan.
Duitsland had de hegemonie bereikt in Centraal-Europa. Roemenië, Hongarije en Bulgarije sloten zich aan bij Italië en Duitsland. Joegoslavië sloot zich eerst aan bij de Berlijn-Rome-as, maar een nieuwe regering sloot zich juist bij de Geallieerden aan. Eind mei 1941 hadden Duitse troepen zowel Joegoslavië als Griekenland ingenomen.
Tegelijkertijd had de oorlog zich verspreid naar Noord-Afrika en het Midden-Oosten door de kolonies. De inheemse bevolking probeerde de strijd te gebruiken om onafhankelijkheid te bewerkstelligen. De Duitse troepen waren in 1941 erg succesvol in deze gebieden.
Op 22 juni 1941 vielen Duitse troepen de Sovjet-Unie binnen.
Hitler had besloten om te proberen de Sovjet-Unie te verslaan voordat Groot-Brittannië was verslagen. Toen besloot hij zijn aandacht te richten op de Balkan en Noord-Afrika. Misschien is dit zijn fout geweest. De aanvallen op de Sovjet-Unie waren eerst best succesvol, omdat Stalin niet voorbereid was op dit Duitse verraad. Maar de Duitse troepen waren niet uitgerust voor de Russische kou en in december sloegen de Sovjets terug. Met moeite drongen de Duitse troepen diep binnen in het Russische land.
In de zomer van 1942 domineerde Nazi-Duitsland Europa als nooit te voren. Satellietstaten als Slowakije en Kroatië namen snel het Nazi-systeem over. Andere landen wilden graag samenwerken, anderen deden hun best zich te verzetten. Het belangrijkste doel van de Nazi’s was om de veroverde gebieden uit te buiten voor de oorlog. Maar Oost-Europa werd anders gebruikt dan West-Europa. In het Westen was er tot op zekere hoogste sprake van een samenwerking met de plaatselijke autoriteiten. In het Oosten was helemaal geen sprake van samenwerking. De Poolse elite werd opgepakt en geëxecuteerd. In sommige Poolse gebieden werden mensen gedwongen tot slavenarbeid. Op grote schaal werden Duitsers verplaatst naar het Duitse gedeelte van Polen, waar de plaatselijke bevolking moest vertrekken.
Met de oorlog kwam een radicalere oplossing voor het “Joodse probleem”, namelijk het vermoorden van Joden. Hiermee begon het proces dat later de Holocaust is gaan heten. De verovering van Polen gaf de Nazi’s de controle over een veel groter aantal Joden dan voorheen. In 1940 moesten alle Poolse Joden zich verzamelen in getto’s in Warschau en vijf andere steden. Toen die getto’s steeds voller kwamen te zitten, zocht men naar een betere oplossing voor het Jodenprobleem.
Aanvankelijk werden alleen mannelijke volwassen Joden gedood, maar al snel begon de moord op Joodse vrouwen en kinderen. Al snel begon men na te denken over een meer systematische manier om de Joden uit te roeien. Vanaf 1941 werden Joden naar de Poolse getto’s gestuurd, waar ze met gifgas massaal werden gedood. In maart 1942 werden de eerste vernietigingskampen in gebruik genomen, met het doel grote hoeveelheden Joden tegelijk te vergassen. Er werden zes vernietigingskampen opgesteld, allemaal in Polen. De concentratiekampen in Duitsland waren slechts doorvoerkampen. Het grootste vernietigingskamp was Auschwitz-Birkenau.
De Nazi’s probeerden de kampen koste wat kost geheim te houden. Himmler en de andere SS-officieren waren niet simpelweg sadisten die hun slachtoffers wilden vernederen. Ze kregen eerder voldoening uit het doen van hun plichten zonder zwakte te tonen. Voor sommige kampbewakers waren de kampen wel een sadistische speeltuin. Ondanks de geheimzinnigheid was de genocide al bijna gelijk in 1942 bekend. Maar omdat er wel meer overdreven verhalen werden verteld in de propagandamedia, reageerde men er met veel scepticisme op.
Het Nazibeleid van het vermoorden van mensen bleef niet beperkt tot Joden. Ook zigeuners, communisten, homoseksuelen en zwervers moesten het ontgelden. Ook werden er zo’n twee miljoen Sovjets gevangengenomen.
In verschillende landen vonden de Nazi’s mensen die wilden meewerken. Kroatië hielp mee met de arrestatie van Joden en Zigeuners, en met het aanvallen van de Serven, als onderdeel van de ontwikkeling van de eigen natiestaat. In Denemarken, Noorwegen en Nederland was er nooit genoeg steun om als land echt te collaboreren. Frankrijk bevond zich in het midden. Na de oorlog werden de leiders van de Vichy-regering wel schuldig bevonden aan verraad door de nieuwe Franse regering.
De Duitsers kregen het maar niet voor elkaar Rusland te verslaan. Aan het einde van januari 1943 hadden de Sovjets de Duitse troepen omcirkeld, en weinigen zouden terugkeren naar Duitsland. De slag bij Stalingrad was de beslissende slag waarin de Sovjets het Duitse leger terugdrongen. In februari 1944 hadden de Sovjet-troepen de Duitsers teruggedrongen tot de Poolse grens.
De strijd werd geportretteerd als de Grote Patriottische Oorlog ter verdediging van de Sovjet-Unie. Hierdoor bleef het moreel onder de bevolking hoog. Omdat de Duitsers de belangrijkste Sovjet-fabrieken en olietoevoer hadden veroverd, bouwden de Sovjetleiders nieuwe fabrieken ten oosten van de Oeral. Hierdoor wisten de Russen de uitrusting van hun soldaten op peil te houden. Toen de Verenigde Staten zich in de oorlog mengde in december 1941 waren de Sovjets aan het vechten voor hun leven. Ze beriepen de Engelsen en Amerikanen op het creëren van een tweede front in West-Europa, maar dit deden de Geallieerden pas in juni 1944. Tegen die tijd hadden de Sovjets zelf al het tij gekeerd.
Gedurende de jaren dertig groeide de spanning tussen de Verenigde Staten en Japan. In 1941 was president Franklin Delano Roosevelt openlijk tegen de Berlijn-Rome-as, hoewel het een verrassingsaanval van de Japanners was in december 1941 die de Verenigde Staten uiteindelijk bij de oorlog betrok.
Japan was sterk afhankelijk van de buitenlandse handel en daardoor erg kwetsbaar voor economische tegenspoed. De grote depressie van de jaren dertig maakte dat Japanners die voorheen voor vrije handel waren, nu kozen voor een militair-imperialistische oplossing. Om de economische hegemonie te verkrijgen kon Japan kiezen voor twee opties: het kon zich richting op China, maar dat zou een conflict met de Sovjet-Unie bewerkstelligen; of het kon kiezen voor Zuidoost-Azië, waar de Britten, Fransen, Nederlanders en de Amerikanen zaten. In 1931 koos Japan voor de eerste strategie door delen van China te veroveren. Hierdoor joegen ze de VS in het harnas, omdat die China steunde. Uiteindelijk werden ze verslagen door de Russen in 1938 en 1939. Toen rond 1941 de Britten, Fransen en Nederlanders verzwakt waren door de Tweede Wereldoorlog, richtte Japan zich op Zuidoost-Azië. In 1941 tekende het land bovendien een neutraliteitspact met de Sovjet-Unie. Ook was er een anticommunistische overeenkomst tussen Japan, Duitsland en Italië sinds 1936. In 1940 werd dit veranderd in een militair verbond.
In reactie op deze imperialistische houding van Japan legden de VS embargo’s op exports naar Japan, en de Nederlanders en Britten volgden snel. Deze economische sancties maakten de Japanse leiders alleen maar agressiever. Uiteindelijk voerden ze een verrassingsaanval uit op Pearl Harbor, een Amerikaanse basis op Hawaii, op 7 december 1941. De volgende dag veroverden de Japanners Hong Kong en Malaya, en vielen Wake Island en de Filipijnen aan. De Verenigde Staten verklaarden Japan direct de oorlog, en als reactie daarop verklaarde Hitler de VS de oorlog. De Tweede Wereldoorlog was nu een echte wereldoorlog. In de zomer van 1942 veroverden de Japanners Thailand, Nederlands-Indië en de Filipijnen.
Met de Leen- en Pachtwet van maart 1941 probeerde president Roosevelt wapens te lenen aan Engeland en later ook aan de Sovjet-Unie. In mei 1942 waren de VS ook militair betrokken bij de oorlog. Vanaf het begin was er onderling wantrouwen tussen enerzijds de Britten en Amerikanen en anderzijds de Russen. Als reactie op Stalins verzoek om een tweede front in West-Europa begonnen ze met de voorbereiding, maar dit bleek erg lastig. Hierdoor groeide Stalins wantrouwen. In de Stille Oceaan vochten ondertussen Japan en de VS een harde strijd. Aanvankelijk leek Japan te winnen, maar op lange termijn waren het de Amerikanen die wonnen.
Churchill bedacht de strategie waarbij Italië en Duitsland aangevallen werden vanuit de Middellandse Zee, waarvoor eerst de controle over Noord-Afrika nodig was. Vanuit Noord-Afrika landden de eerste geallieerde troepen op Sicilië in juli 1943, waarna ze Mussolini wilden gaan arresteren en het fascistische regime omverwerpen. De Geallieerde troepen trokken verder over het Italiaanse vasteland, maar de Duitsers namen snel de controle over Italië. Pas in juni 1944 konden de Geallieerde troepen Rome bereiken. Churchills strategie had dus niet zo goed gewerkt.
In november 1943 ontmoetten Churchill, Roosevelt en Stalin elkaar voor de eerste keer in Teheran, Iran. Hier besloten ze over de volgende stap in de oorlog. Ze maakten plannen voor D-Day. Op 6 juni 1944 landden Geallieerde troepen op de stranden van Normandië. Het succes van deze actie opende een tweede front in Europa. Op 7 maart 1945 konden de Geallieerden uiteindelijk de Rijn oversteken.
Toen de Geallieerden landden, waren de Sovjets al de grens van Polen overgestoken en bewogen ze zich langzaam richting het westen. Omdat de Geallieerden alleen in Frankrijk landden, betekende dat alleen de bevrijding van West-Europa. Het waren de Russen die de Duitsers aan het oostfront terugdrongen. Dit feit was bepalend voor de wereldorde na de Tweede Wereldoorlog.
In februari 1945 ontmoetten Churchill, Roosevelt en Stalin elkaar op Yalta, een Sovjet-resort bij de Zwarte Zee. Op deze Yalta-conferentie bespraken de wereldleiders de orde na de oorlog. Velen zagen het achteraf als het begin van de Koude Oorlog. Op het moment zelf was er echter veel samenwerking tussen de wereldmachten. Ze maakten plannen voor de opdeling van Duitsland in verschillende zones, het delen van Berlijn en voor een Geallieerde Controleraad. Roosevelt wilde dat de Russen zo snel mogelijk kwamen helpen in de strijd met Japan, en de Sovjet-Unie stemde in. Churchill wilde de Franse macht herstellen als tegenwicht van de Sovjet-Unie. Ook moest Frankrijk een vast onderdeel worden van de nieuw op te richten Verenigde Naties. Roosevelt zag het als zijn taak de Britten en Russen te overtuigen van het belang van de VN. Dit lukt hem door wat concessies te doen wat betreft de Britse kolonies. Al voordat Yalta begon hadden de Geallieerden de Duits-Italiaanse gebieden al opgedeeld in machtssferen. In Oost-Europa was het de Sovjet-Unie die de touwtjes in handen had. Op Yalta werd besloten dat de Oost-Europese landen democratisch moesten zijn, maar wel vriendschappelijk tegenover de Sovjet-Unie.
Hoewel het tij al in 1943 keerde, wisten de Duitsers de oorlog toch nog te continueren door de oorlogsproductie flink op te schroeven. Duitsland had echter te maken met twee problemen: een tekort aan olie en een tekort aan militair personeel. De bombardementen van de Geallieerden werden steeds preciezer, waardoor de olieraffinaderijen in Roemenië en Duitsland werden vernietigd.
De Sovjettroepen trokken steeds meer westwaarts en ontmoetten de Amerikaanse troepen bij de Elbe op 26 april 1945. Hitler zat in de val en pleegde zelfmoord op 30 april. De oorlog eindigde met de Duitse overgave aan generaal Dwight D. Eisenhower op 7 mei en aan Zhukov op 8 mei.
Over het lot van Duitsland werd besloten in Potsdam, van 17 juli tot 2 augustus 1945. Van de drie Geallieerde leiders van Yalta was er nog maar één over: Stalin. President Roosevelt was in april gestorven, dus zijn opvolger Harry Truman was wel aanwezig. Churchill had de verkiezingen verloren dus de nieuwe premier Clement Attlee was er in de naam van Groot-Brittannië.
In Potsdam moesten de Geallieerden beslissen hoe ze hun eerdere overeenkomsten over Duitsland ten uitvoer zouden brengen. Een economisch gezond Duitsland leek nodig om de balans te houden met de Sovjet-Unie. De Sovjets wilden Duitsland echter laten lijden voor de schade die ze had aangericht. De Britten en Amerikanen kwamen overeen dat de grens tussen Duitsland en Polen meer naar het westen werd verschoven en dat Rusland een deel kreeg van het oosten van Polen. De Geallieerden zouden Duitsland ontdoen van nazisme, militarisering en ze zouden optreden tegen economische machtsconcentraties.
De Japanse vloot had last van tekorten aan het eind van 1944. Maar de Japanse grondsoldaten vochten des te harder. Aan het eind van het jaar begonnen ze met kamikaze-acties, waarbij piloten van met explosieven gevulde vliegtuigen zich dood vlogen op Amerikaanse doelen. Omdat de oorlog de Amerikanen te duur was geworden, gingen ze over tot een nieuwe strategie: de atoombom. Tegelijkertijd waren vanaf 1939 Duitse en Brits-Amerikaanse wetenschappers bezig geweest met de ontwikkeling van de atoombom, maar de Amerikanen waren de eerste die ze konden gebruiken. Truman gaf Japan eerst de mogelijk om zich over te geven, maar nadat dit niet gebeurde, liet hij een eerste bom neerkomen op Hiroshima, op 6 augustus 1945. Drie dagen later kwam een tweede bom neer op Nagasaki. Japan zou zich uiteindelijk op 15 augustus overgeven.
Zestig miljoen mensen waren gestorven tijdens de Tweede Wereldoorlog, drie keer zoveel als in de Eerste Wereldoorlog. Vooral in de Sovjet-Unie, Polen en Duitsland waren veel mensen gesneuveld. De meerderheid van de gevangen genomen Joden was gestorven in de kampen. Duitsers die elders in Europa leefden, begonnen aan het eind van de oorlog terug te keren naar Duitsland. Toen de oorlog voorbij was, werden sommige Duitsers naar de concentratiekampen vervoerd. Hierbij kwamen nog eens twee miljoen mensen om het leven.
Aan het eind van de oorlog begonnen Europeanen te discussiëren over de schuldvraag. Vaak werden fascisten en collaborateurs in hoog tempo vervolgd. In het westen van Duitsland waren inwoners verplicht naar lezingen te gaan over democratie en ze werden gedwongen naar lichamen van slachtoffers van het nazisme te kijken. De Geallieerden trachten rechtvaardigheid te brengen door midden van de Processen van Nuremberg in 1945 en 1946. Over de rechtvaardigheid van de processen wordt nog vaak getwist, omdat ze personen werden vervolgd volgens wetten die na de gepleegde feiten waren opgesteld. Ook was men het niet eens over of de individuen schuld hadden of juist de staten.
Hoewel de Nazi’s sommige collaborateurs hadden, was de grote meerderheid die moest leven onder het Nazibewind het niet eens met hun gedachtegoed. Langzamerhand kwam in heel het bezet gebied verzet op tegen de bezetter. In Joegoslavië ontstond zelfs een burgeroorlog tussen enerzijds de procommunistische Kroaat Tito en anderzijds pro-Servische, anticommunistische officieren. Ook in Frankrijk en Italië was er verzet door de communisten. In Frankrijk werd het verzet gesteund door president De Gaulle, maar na de bevrijding begon hij het verzet snel te ontmantelen.
Het verzet wordt vaak geromantiseerd, maar de Geallieerden maakten er geen systematisch gebruik van. Wel droegen verzetsbewegingen bij aan de strijd door middel van sabotage en het opkrikken van het nationale zelfbeeld. De positie van Paus Pius XII was ingewikkeld. Hij had de nazi-ideologie niet verworpen, omdat veel van de Katholieke gebieden in handen waren van de nazi’s.
Roosevelt had gedacht dat een gedeelde strijd tegen Rome-Berlijn zou zorgen voor een stevigere basis voor vrede na de oorlog. Hij stelde dan ook voor om de Verenigde Naties op te richten en in 1945 werd dat plan uitgevoerd door vijftig landen. De grote machten hadden een bevoorrechte positie binnen de VN als permanente leden van de Veiligheidsraad, met een vetorecht. In juli 1944 werd er een conferentie gehouden in Bretton Woods, waar vierenveertig naties bijeenkwamen om de problemen op te lossen rond invoergelden en munteenheden. De uitkomst, de Bretton Woods overeenkomst, legde de basis voor de internationale economie in het Westen voor een kwart eeuw.
Terwijl de VS dus een wereldorde voor zich zag gebaseerd op samenwerking tussen de drie wereldmachten, wilde de Sovjet-Unie juist een buffer creëren van bevriende staten in Oost-Europa. Om dit voor elkaar te krijgen, liet Stalin de Britten de vrije hand in de burgeroorlog tussen communisten en anticommunisten in Griekenland en zou hij geen revolutie meer proberen door te drukken in West-Europa.
Vooral de discussie over Duitsland maakte dat er een opdeling in Europa kwam. Noch de Westerse machten, noch de Sovjet-Unie hielden zich helemaal aan de overeenkomsten, maar samenwerking leek vanaf het begin al bijna onmogelijk. Het Westen wilde Duitsland eerst opbouwen voordat het haar oorlogsschuld zou terugbetalen, maar de Sovjets begonnen gelijk Duitse fabrieken en uitrusting naar het oosten te verplaatsen. De VS en Engeland schonden de Geallieerde overeenkomst door zonder toestemming van de Sovjet-Unie een nieuwe munteenheid te introduceren in West-Duitsland. Hierop blokkeerde Stalin in juni 1948 Berlijn. Het Westen reageerde door een enorme luchtbrug te bouwen tot West-Berlijn. De Sovjets trokken zich terug in mei 1949.
In 1948 begonnen al twee aparte Duitse staten te ontwikkelen. In datzelfde jaar werd door de West-Duitse leiders een Basiswet opgesteld voor de nieuwe Federale Republiek Duitsland, met haar hoofdstad in Bonn. In oktober 1949 werd de door communisten geleide Duitse Democratische Republiek geboren, met als hoofdstad Berlijn.
Alleen Joegoslavië en Ablanië hadden in Oost-Europa zelf onafhankelijkheid gecreëerd. De andere landen waren bevrijd door het Sovjetleger, en dat leger zou ook aanwezig blijven na de oorlog. De Sovjets werkten samen met lokale communisten om nieuwe regimes aan de macht te brengen. Churchill waarschuwde al in 1946 dat er een ijzeren gordijn aan het ontstaan was tussen het Westerse deel van Europa en het Oostblok. De grens lag bij Griekenland, want daar hadden de Britten voorkomen dat er een communistische regering aan de macht kwam.
De spanning tussen de VS en de Sovjet-Unie veranderde in een koude oorlog, aangezien beide landen belangen hadden in het Griekse conflict. Toen de Britten zich terugtrokken, mengden de VS zich in het conflict door de Griekse monarchie te steunen tegen de communisten. In maart 1947 kwam president Truman met de Truman Doctrine, het Amerikaanse beleid tot het beperken van de communistische expansie. Pas in 1949 waren de Griekse communisten verslagen.
Toen de Sovjets hun eerste atoombom tot ontploffing brachten in augustus 1949, steeg de spanning met de VS. Ondertussen hadden de VS al een veel dodelijkere waterstofbom gecreëerd.
In 1946 hadden de Britten te weinig financiële middelen om hun controle over India te behouden. Op 15 augustus 1947 werden India en Pakistan onafhankelijk verklaard. Men ging vragen stellen over de rol van Groot-Brittannië op het wereldtoneel en de mogelijke verdere dekolonisatie.
Wat moest er met de Joden gebeuren na de oorlog? Velen stelden da de Joden een eigen vaderland moesten hebben. Al decennia lang had de Zionistische beweging gelobbyd voor een eigen Israëlische staat, en nu ging het er dan toch echt van komen. Omwille van de olie in het Midden-Oosten wilden de Britten goede relaties onderhouden met de Arabieren, dus waren ze tegen een Joodse staat in het gebied. De Amerikanen stonden echter sympathieker tegenover de Zionisten. In 1947 verlieten de Britten het gebied en lieten het over aan de VN, die in november van dat jaar zowel een Joodse als een Arabische Palestijnse staat creëerde. In december was het volop oorlog tussen de Joden en de Arabieren. Toen de strijd eindigde in 1949 hadden de Israëlieten meer grondgebied dan aanvankelijk afgesproken, en de overgebleven Arabische gebieden vielen toe aan Egypte en Jordanië.
In 1949 wonnen de communisten onder leiding van Mao Zedong van de nationalisten onder Jiang Jieshi. Na deze winst kregen de communisten veel prestige onder andere nationalistische bewegingen die tegen de Westerse kolonisten vochten.
Na de oorlog heerste er een klimaat van angst en wanhoop, dat zich uitte in het extentialisme, een filosofische en culturele beweging vanaf de late jaren veertig tot in de jaren vijftig. Extentialisten onderzochten wat het betekende om mens te zijn in een wereld waar geen algemeen geaccepteerde waarden en standaarden meer waren. Heideggers ideeën vormden de basis van de beweging, maar het extentialisme werd toch het meest geassocieerd met Jean-Paul Sartre en Albert Camus. Camus probeerde te laten zien hoe we konden leven in een wereld die zo absurd lijkt. Voor beide was betrokkenheid, toewijding en verantwoordelijkheid belangrijk.
Het marxisme werd weer populair omdat het in de oorlog een grote rol had gespeeld in het verzet. De politieke stroming bleef dominant in de Westerse politieke cultuur gedurende de hele Koude Oorlog. In Italië en de rest van Europa was Antonio Gramsci, de oprichter van de Italiaanse Communistische Partij, erg populair. Gramsci was voor een flexibele politieke strategie voor het marxisme, aangepast op de specifieke historische positie van elk land. Marxistische ideeën waren ook belangrijk als kritiek op het kapitalisme in het politiek activisme van de late jaren zestig. Vooral Herbert Marcuse was een belangrijk denker in deze traditie.
In de jaren veertig waren sommigen, met het oog op de excessen van Stalins communisme, van mening dat het marxisme gefaald had. In het midden van de jaren zeventig kwam informatie over de Goelag-kampen naar buiten, waardoor weer een nieuwe golf van anticommunistisch denken opkwam. Degenen die tegen het marxisme waren, vonden dat het Westen zich moest beroepen op oudere tradities. Jacques Maritain was van mening dat alleen een terugkeer naar religieuze tradities de wereld van de ondergang kon redden. Volgens T.S. Eliot moesten we ons richten op familie, lokaliteit en religie.
In de jaren dertig en veertig waren vele artiesten en intellectuelen naar de Verenigde Staten geëmigreerd. Dit had grote invloed op het culturele leven in de periode na de oorlog. Voor de migratie was de Amerikaanse cultuur provinciaal gebleven, maar nu werden de VS de culturele mainstream van het Westen. Het Amerikaanse abstracte expressionisme kwam voort uit Europees existentialisme. Maar in de jaren vijftig begonnen artiesten te reageren op de serieusheid van het abstract expressionisme. Een nieuwe beweging was de pop art.
Sommige Europese artiesten namen de nieuwe Amerikaanse culturele stromingen over, omdat Amerika relatief vrij was gebleven van politieke ideologieën die in Europa tot zoveel schade hadden geleid. Zulk Amerikanisme maakte dat sommigen vonden dat Europa een breuk nodig had gebaseerd op technologische waarden.
Direct na de oorlog was de situatie in West-Europa vrij wanhopig. Grote steden, zoals Rotterdam en Hamburg, lagen in puin. De productie was afgenomen en sigaretten dienden als betaalmiddel. De Verenigde Staten kwamen met het Marshall Plan, dat George Marshall had ontworpen in 1947, en waarmee 13,5 miljard dollar in 1951 aan West-Europa werd gegeven. In april 1949 werd het militaire bondgenootschap de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) werd opgericht, en waar de Sovjet-Unie geen deel van uitmaakte. Het feit dat Amerika nucleair overwicht had in de wereld vormde de hoeksteen van het verbond.
In de jaren vijftig was de economische groei in West-Europa wonderbaarlijk. West-Europeanen maakten hiervan gebruik door moderne methoden en technologieën over te nemen. De nieuwe Duitse regering greep alleen in de economie om vrije concurrentie te garanderen. In Frankrijk werd de economie veel meer beheerst door de overheid, geleid door de technocraat Jean Monnet.
Arbeid werd meer bij de economische besluitvorming betrokken. Vakbonden speelden hierin een grote rol. De lonen werden aanvankelijk relatief laag gehouden. Vanaf de jaren zestig eisten de vakbonden echter hogere lonen zodat werknemers ook profijt van de nieuwe welvaart konden hebben. Zo ontstond langzamerhand de moderne consumptiemaatschappij.
In de jaren veertig was het algemeen geaccepteerd dat de overheid deels verantwoordelijk was voor werkeloosheidsuitkeringen, werkomstandigheden en pensioenen. In Zweden en Denemarken werd dit na de Tweede Wereldoorlog uitgebreid tot een verzorgingsstaat.
In Zweden bleef de economie fundamenteel kapitalistisch, gebaseerd op privébezit. Echter, het systeem van sociale zekerheid was in Zweden het grootst van Europa. De Zweedse vakbonden speelden hierin een belangrijke rol, waardoor er relatief hoge lonen waren. Tegelijkertijd begon de overheid een actievere rol te spelen in wat voorheen de privésfeer was.
Het Zweedse model was soms wat extreem, maar de meeste West-Europese landen bewogen zich in dezelfde richting. Ook in Groot-Brittannië was men het erover eens dat een grotere collectieve verantwoordelijkheid voor het welzijn van de Britse burgers geoorloofd was. In juli 1945 versloeg de Labourpartij Churchills conservatieven bij de verkiezingen. De nieuwe regering begon gelijk met het uitbouwen van de verzorgingsstaat zonder het kapitalistische economische systeem te ondermijnen. De maatregelingen zouden het leven van gewone mensen danig beïnvloeden. Maatregelingen waren pensioenen, verzekeringen en vergoedingen. Het hart van het systeem vormde vrije medische zorg.
Genderrollen speelden een rol toen de welvaartstaat ontwikkeld werd. Zowel mannen als vrouwen wilden de traditionele huiselijke patronen weer aannemen toen de oorlog voorbij was. De oorlog had genderpatronen dus niet echt veranderd. De vorming van de welvaartstaat vond dus plaats in een klimaat van hernieuwd conservatisme.
In Frankrijk wilde men economische dynamiek en individuele rechtvaardigheid stimuleren. Tegelijkertijd wilde de regering de bevolkingsgroei stimuleren door grote families te belonen, en werden gelijke kansen en economische onafhankelijkheid voor vrouwen bevorderd. Betaald werk voor vrouwen werd gezien als gezond en wenselijk.
Het percentage werkende vrouwen nam in de jaren zestig, zeventig en tachtig enorm toe. Hiermee veranderden ook de levens van vrouwen, maar ze werden zich steeds meer bewust van de beperkingen van hun kansen. In de jaren zeventig kwam dan ook een nieuwe feministische beweging op.
In de late jaren veertig was de toekomst van de Europese democratieën helemaal niet zeker. In West-Duitsland was het communisme verzwakt, maar in Frankrijk en Italië waren sterke communistische partijen aanwezig in de politieke arena.
Na de Tweede Wereldoorlog probeerden de Westerse landen West-Duitsland weer zo snel mogelijk op de been te helpen. De West-Duitse politieke leiders beseften nu meer dan ooit dat compromissen nodig waren om de hele natie te kunnen besturen. De kanselier werd versterkt in relatie tot de Bondsdag. Het partijensysteem werd versterkt en extremistische partijen werden verboden. Zo werden zowel de Communistische Partij als de Neo-Nazi Partij verboden. De West-Duitse republiek bleek stabieler dan de Weimarrepubliek, deels omdat het politieke-partijensysteem een stuk simpeler was. Konrad Adenauer was het hoofd van de Christendemocratische Unie (CDU), de grootste partij in 1949. Als kanselier oriënteerde hij West-Duitsland richting het Westen en het Atlantische blok.
De nieuwe bipolaire wereld bracht West-Duitsland in een dilemma. Als het land het bipolaire systeem zou accepteren, zou het zich volledig moeten richten op het Atlantische blok. Als het de optie open zou houden van een Duitse eenheid, zou het geen onderdeel worden van het Atlantische blok. In de jaren vijftig groeide de spanning tussen de Sovjet-Unie en de VS met de uitbraak van de oorlog in Korea, en de VS dwongen West-Duitsland om zich bij het Westerse blok aan te sluiten. Adenauer ging akkoord omdat de VS West-Duitsland zou kunnen beschermen tegen de groeiende dreiging van de Sovjet-Unie.
Aan het eind van de jaren vijftig was de West-Duitse economie goed aan het herstellen en werd het land toegelaten als lid van het Westerse verbond. Ondertussen probeerde de Sociaal-Democratische Partij (SPD) om met zijn marxistische ideeën oppositie te voeren tegen Adenauer. Leider was Willy Brandt, de burgemeester van West-Berlijn in 1957, en partijleider van de SPD in 1963. In 1959 nam de partij definitief een meer gematigde versie van het marxisme aan. In 1963 trad Adenauer af na veertien jaar kanselierschap. In 1969 werd Brandt kanselier van West-Duitsland. Hij bood een alternatief voor de CDU zonder de consensus te ondermijnen. Hij wilde vooral de relaties verbeteren tussen West-Duitsland en het Sovjetblok. Zijn Ostpolitik bleek een succes. Hij wist de relaties te verbeteren met zowel de Sovjet-Unie als Oost-Duitsland, door de economische banden te versterken en de interactie over de oost-westgrens te bevorderen.
In Frankrijk en Italië waren de communisten juist heel sterk aanwezig. Moskou stimuleerde de communisten echter om een gematigde koers te bevaren binnen het politieke stelsel. Toch wilden de VS het communisme in deze landen tot een minimum beperken. Als de leider van het Franse verzet in de oorlog claimde Charles de Gaulle direct in 1944 de dominante politieke rol. Maar hij trok zich al in 1946 terug uit de politiek, waarna er een technocratische, nonpolitieke Franse staat ontstond. In 1958 viel de Vierde Republiek, waarna de Gaulle terugkeerde in de politiek. Dit betekende een omslag in het regime. Zes maanden kreeg hij de volle macht en zijn regering construeerde een nieuwe grondwet. Het resultaat was de nieuwe Vijfde Republiek met een sterkere uitvoerende macht.
De politieke omslag in Italië was na twintig jaar fascisme nog groter dan in Frankrijk. Na de oorlog namen de Italianen een nieuwe democratische grondwet aan en maakten ze een einde aan de monarchie. De politieke arena werd al snel beheersd door de Christendemocratische Partij, die zich oriënteerde op de Katholieke Kerk, en de sterke Communistische Partij. Zij bleven decennialang een sterke oppositie voeren.
In de Verenigde Staten ontwikkelde zich gedurende de jaren zestig een nieuw radicalisme vanuit de burgerrechtbeweging en vanuit de tegenstand tegen de oorlog in Vietnam. De Days of May-opstand in West-Europa gaf uiting aan een groeiende onvrede over de technocratische leiders en ongelijkheid van de moderniseringspogingen van De Gaulle. Vele gewone burgers voelden zich genegeerd door de overheid. In Italië kwam de frustratie over de stagnering van het politieke systeem tot uiting in grote arbeidersopstanden in 1969 en terrorisme in de jaren zeventig. Vele jonge mensen vonden het communisme al teveel onderdeel van het establishment geworden om nog echt innovatief te zijn. In Duitsland kwam in de jaren zeventig een beweging op die bestond uit vredes- en milieuactivisten en die niet wilde functioneren als een conventionele partij. Prominent aanwezig tussen de nieuwe politieke stromingen in de jaren zeventig was de feministische beweging.
In de jaren zeventig werd duidelijk hoe onderling afhankelijk de wereld was gewordenIN 1973 vielen Egypte en Syrië Israël aan. Hierna kwamen de Arabische naties van het olierijke Midden-Oosten samen om een blok te vormen tegen het Westen en Israël. Zij verhoogden de olieprijzen en dit zorgde voor een economische crisis in het Westen. In de jaren zeventig was er sprake van een sterke stagnering van de economische groei, gecombineerd met inflatie en werkeloosheid. Dit kwam doordat de Europese landen steeds meer te maken kregen met concurrentie met niet-Westerse landen als onderdeel van de globalisering.
In veel West-Europese landen groeide de verzorgingsstaat in de jaren zeventig, maar in deze periode ging men wel vragen stellen over de kosten van de verzorgingsstaat en de gevolgen voor de Europese economische concurrentie. Vooral in Zweden, waar de verzorgingsstaat het grootste was, ging men steeds meer twijfelen. Ook in Groot-Brittannië probeerde men de problemen aan te pakken en de twee grootste politieke partijen probeerden zonder resultaat grip te krijgen op de situatie. Toen de conservatieve Margaret Thatcher premier werd in 1979, was het duidelijk dat er een geheel nieuwe koers gevaren moest worden. Er werd radicaal bezuinigd op onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting. Tegelijkertijd werd de macht van de vakbonden beperkt. In 1984-1985 kwam het tot een grote staking van kolenmijnwerkers, die met veel geweld gepaard ging. De Britse economie was echter danig verbeterd, maar de kloof tussen arm en rijk was groter geworden.
De Sovjet-Unie had enorm geleden in de oorlog met Nazi-Duitsland. Het was moeilijk om het leger op de been te houden, terwijl de Koude Oorlog dat wel vereiste. Tegelijkertijd probeerde de Sovjet-Unie het nieuwe systeem van satellietstaten in Oost-Europa onder controle te krijgen. Er werd een nieuwe organisatie opgericht, COMECON, om de economieën in het Oostblok te beheersen. In 1955 werd het Warschaupact, een militair-diplomatiek verbond tussen de landen van het Sovjetblok, als tegenhanger van de NAVO.
Vanaf het begin was Joegoslavië al een zwak punt geweest binnen het Sovjetsysteem. Omdat communistische strijders het land zelf bevrijd hadden van de Duitse overheersing, hadden zij de Russen niet nodig om een nieuw regime op te bouwen. De Sovjets waren bang dat het land een slecht voorbeeld zou zijn voor andere Oost-Europese landen binnen de Russische invloedssfeer. In 1948 brak de Joegoslavische leider Tito met de Sovjet-Unie en Stalin reageerde door met zijn geheime politie angst te zaaien binnen het Oostblok. In Oost-Berlijn kwam een arbeidersopstand in 1953, waarbij men vrije verkiezingen en het terugtrekken van de Sovjettroepen eiste. Al snel verspreidde dit zich over andere Duitse steden en het Oostblok. Een paar maanden voor deze crisis was Stalin gestorven.
Na Stalins overleiden kwam Nikita Chroesjtsjov aan de macht. Hij kondigde in 1956 aan dat hij zou breken met de criminele excessen van het Stalinregime en leek liberalisering en hervorming te beloven. In Hongarije maakte men gebruik van deze mogelijkheden door collectieve boerderijen af te breken en langzaam te bewegen richting een politiek systeem met meerder partijen. De Hongaren wilden zich zelfs uit het Warschaupact terugtrekken. Dit zou een verandering van het hele systeem teweeg brengen, en de Sovjets reageerden dan ook door de hervormingsbeweging met veel geweld neer te slaan.
Dit betekende echter niet een terugkeer naar Stalins status quo. Liberalisering was goed, als het maar binnen de perken bleef. Na 1956 kregen de satellietstaten meer vrijheden. In Oost-Duitsland was er echter een orthodoxe leider aan de macht, namelijk Walter Ulbricht. De Oost-Duitse economie werd de meest succesvolle van het Oostblok, vooral omdat de arbeiders daar goed onderwezen waren. Toch wilden vele Oost-Europeanen naar het Westen verhuizen, omdat daar de mogelijkheden groter waren. Dus richtte Ulbricht in augustus 1961 de Berlijnse Muur op, om leegloop te voorkomen.
Chroesjstjov ontmantelde de ergste onderdelen van het politieke systeem, zoals de werkkampen in Siberië, en verleende amnestie aan bepaalde gevangenen. Hij liberaliseerde ook het culturele leven en maakte het werknemers gemakkelijker om van baan te veranderen. De economie werd enigszins gedecentraliseerd en de regering breidde het aantal medische en educatieve instellingen uit. In 1957 lanceerde het regime haar eerste ruimtesatelliet en in 1961 ging de eerste mens, een Rus, de ruimte in. Het optimisme groeide nog meer met de economische groei in de jaren vijftig en zestig.
Toen Chroesjstjov in 1964 aftrad, wilden zijn opponenten terugkeren naar stabiliteit en voorspelbaarheid, maar pas in 1968 werd de liberalisering en innovatie stopgezet. In datzelfde jaar had zich een belangrijke hervormingsbeweging ontwikkeld binnen de Communistische Partij in Praag, hoofdstad van Tsjecho-Slowakije. De hervormers wilden dat het land onderdeel bleef van het Warschaupact en een communistische staat bleef. Maar binnen dat raamwerk moest meer mogelijkheid komen voor een vrijere culturele uiting, voor democratisering van de partij en voor bredere deelname aan het publieke leven. Uiteindelijk stuurden de Sovjetleiders in augustus 1968 tanks richting Praag om de hervormingsbeweging te vernietigen. Dit betekende het einde van de Praagse Lente.
Hierna volgde een relatieve stagnering onder Leonid Brezjnev. Hij wilde de spanningen met de Verenigde Staten verminderen. Maar ondanks deze ideeën maakte hij wel duidelijk dat de Sovjet-Unie koste wat kost de communistische regimes in het Oostblok wilde behouden. Er was dus geen mogelijkheid meer om te hervormen.
Van 1950 tot 1953 vond de Koreaanse oorlog plaats. De Verenigde Staten steunden het niet-communistische Zuid-Korea, terwijl Stalin Noord-Korea steunde in een poging de twee landen te verenigen in een communistische staat. De oorlog eindigde waar die begon: met het gebied verdeeld in twee landen.
De meest intensieve fase van de Koude Oorlog eindigde met Stalins dood in 1953. Chroesjstjev liet de optie doorschemeren dat de competitie met de VS omgezet kon worden in vrede. Toch bleef de spanning tussen de twee landen voortduren. In oktober 1962 kwam een nieuwe piek in de spanning toen de Sovjets rakketten op Cuba plaatsten. Cuba’s leider Fidel Castro had nauwe banden ontwikkeld met de Sovjet-Unie. President John F. Kennedy reageerde door een zeeblokkade in te stellen voor Cuba. Uiteindelijk trokken de Sovjets hun rakketten terug en werd een geweldsconflict voorkomen. Kennedy beloofde om niet te proberen de communisten in Cuba te verdrijven. Chroesjtsjov zag de actie daarom als een overwinning. Het internationale communisme bleek echter geen eensgezinde beweging te zijn, wat vooral bleek uit het uit elkaar gaan van de Chinese Communistische Partij en de Sovjet-Unie in de jaren vijftig.
Na de Tweede Wereldoorlog verbrokkelden de Europese koloniale rijken. De oorlog bleek de onafhankelijksbewegingen te stimuleren. In Zuidoost-Azië en de Stille Oceaan hadden de Japanners de Franse, Nederlandse en Britse kolonies veroverd. Toen de Japanners verslagen werden met de atoombommen, was het bijna onmogelijk terug te keren naar de vooroorlogse situatie. In Nederlands-Indië vochten de Nederlanders voor vier jaar egen de Indonesische nationalisten. In 1949 werd Indonesië onafhankelijk verklaard.
Groot-Brittannië was het meest realistisch, aangezien de Britten samenwerkten met opkomende nationale leiders om de gebieden te dekoloniseren. Met betrekking tot Egypte en Egypte waren ze iets minder bereid om samen te werken. Dit leidde tot de Suezcrisis. Een revolutie in 1952 bracht een nieuwe Arabische nationalistische regering aan de macht, geleid door kolonel Gamal Abdel Nasser. In 1954 beloofden de Britten het Suezgebied binnen twintig maanden te verlaten, maar het gebied werd internationaal bezit en niet Egyptisch. In 1956 nationaliseerde Nasser echter het kanaal. De Britten wonnen de steun van Frankrijk en Israël en ze voerden een verrassingsaanval uit op Egypte. Ze verloren uiteindelijk.
De dekolonisatiestrijd begon voor Frankrijk in Indochina. De communist Ho Chi Minh leidde de Indochinese antikoloniale beweging vanaf de Tweede Wereldoorlog in een strijd tegen de Japanse overheersing. Voordat de Fransen konden terugkeren, vestigde hij een politieke basis in Noord-Vietnam in 1945. Hierna volgde een acht jaar durende guerrillastrijd tussen Ho Chi Minh en Frankrijk. De VS stond aanvankelijk niet aan Franse zijde, omdat het land tegen kolonialisme was. Toen China communistisch werd in 1949 werd het echter ook een strijd tegen het communisme en begonnen de VS Frankrijk te helpen. Toen in 1954 de Franse nederlaag definitief leek, trokken de VS zich terug uit de strijd omdat Europa op dat moment belangrijker voor hen was. Frankrijk werkte de onafhankelijksverklaring van Vietnam uit in 1955. Het land bleef echter verdeeld in een noordelijk (communistisch) en zuidelijk (anticommunistisch) deel. Vanaf 1964 gaven de VS militaire steun aan het Zuid-Vietnam in haar strijd met het noordelijke deel. In 1975 werden de twee delen verenigd onder communistisch gezag.
Gefrustreerd door de oorlog in Vietnam, wilde het Franse leger de strijd in Algerije winnen. Ook in Frankrijk zelf liepen de spanningen om deze oorlog hoog op. Toen De Gaulle weer aan de macht kwam, hoopte men dat hij de strijd in Frans voordeel zou beslissen. Echter, De Gaulle was bereid een compromis te stellen met de Algerijnse rebellen, wat leidde tot de onafhankelijkheid van Algerije in 1962. Omdat De Gaulle zoveel respect genoot in Frankrijk, leidde het niet tot verdere politieke verdeling.
Verschillende factoren speelden een rol in de dekolonisatie van Afrika ten zuiden van de Sahara:
Het aantal Europese inwoners.
De mate van opkomst van lokale elites.
Het zelfvertrouwen van de Europeanen in dat ze invloed konden blijven uitoefenen als ze instemden met onafhankelijkheid.
Omdat in Goudkust en Ghana weinig Britten leefden, ging de onafhankelijkheid vrij gemakkelijk. Waar er meer Britten leefden, verliep de dekolonisatie een stuk moeilijker. De aanwezigheid van Europeanen had voor de opkomst van lokale elites gezorgd, waardoor de antikoloniale bewegingen radicaler waren.
Niet alleen degenen die in een kolonie hadden geleefd, reageerden op eurocentrisme en Europees imperialisme. Veel Westerse mensen hadden interesse in antikoloniale ideeën. Dekolonisatie was echter vaak niet de oplossing voor alle problemen. Men discussieerde over de economische relaties op lange termijn tussen Europa en de voormalige kolonies.
Met het uiteenvallen van de koloniale rijken, zagen velen de Europese eenwording als de beste optie voor de toekomst. Het initiatief voor economische integratie kwam van technocraten met een supranationale of pan-Europese visie. De Franse minister van buitenlandse zaken tijdens de oorlog, Robert Schuman, ontwikkelde in de 1951 de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staat. Hieraan namen Italië, België, Nederland en Luxemburg, Frankrijk en Duitsland deel. Deze werd verder ontwikkeld tot de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in 1957. Het aantal leden werd langzamerhand uitgebreid. In 1973 traden Denemarken, Ierland en Groot-Brittannië toe, in 1981 Griekenland en in 1986 Portugal en Spanje.
Het belangrijkste doel van de EEG was om handel tussen de lidstaten gemakkelijker te maken en om vaste invoergelden in te stellen voor handel met de rest van de wereld. De handel tussen de lidstaten nam hierdoor sterk toe. Wel was er de nodige coördinatie van sociaal en economisch beleid voor nodig. Men was het er niet over eens of landen hun eigen soevereiniteit moesten opgeven voor een supranationaal beleid. De Gaulle was niet bereid dat te doen. Na de Algerijnse oorlog in 1962 begonnen de Fransen een onafhankelijke rol te spelen in de internationale betrekkingen. Dit leidde tot frictie met de EEG.
In de jaren zestig was de economie in het Oostblok sterk gegroeid, maar dat succes kwam vooral doordat extra werkkrachten, vrouwen en boeren, ingezet werden in de industrie. Aan het eind van de jaren zestig waren er geen extra werkkrachten meer te vinden en moest de productiviteit vergroot worden door technologische innovatie. Aan het eind van de jaren zeventig liepen de Sovjets ver achter op het Westen wat betreft technologie. Voortdurende technologische ontwikkeling vereiste de vrijheid om ideeën uit te wisselen en om te experimenteren, en dat was er niet in de Sovjet-Unie. Bovendien werd het systeem uitgeput door de voortdurende competitie met de Verenigde Staten. Gewone Russen en Oost-Europeanen raakten steeds meer gefrustreerd met het Sovjetregime.
In satellietstaten als Polen en Hongarije wisten de Sovjets even massasteun te winnen voor leningen om consumptiegoederen voor lage prijzen te kunnen uitdelen. Maar de banken realiseerden eind jaren zeventig dat het geld niet gebruikt werd om de productiviteit op te schroeven.
Vele intellectuelen waren er na de Praagse Lente van overtuigd dat het communisme niet goed werkte. Ze voelden zich hopeloos. In het midden van de jaren zeventig kwam een nieuwe oppositiebeweging op, gebaseerd op ondergrondse publicaties. Deze activisten geloofden dat ze een verschil konden maken door te weigeren deel te nemen aan de communistische rituelen en “eerlijk” te leven.
In 1975 kwamen vijfendertig landen bij elkaar in Helsinki. Met de Helsinki-akkoorden kwamen de landen overeen dat de bestaande grenzen in Europa gerespecteerd werden. Ook zou er meer samengewerkt worden op het gebied van economie en milieu, en zou vrijheid van expressie, religie en reizen bevorderd worden. De overeenkomsten zouden uiteindelijk gebruikt worden om het Sovjetsysteem tot een einde te brengen. Opposanten van het sovjet-regime traden op in de satellietlanden als bevorderaars van burgerrechten, en konden zo ingaan tegen het regime.
De belangrijkste groep was Charter 77, die opkwam in Tsjecho-Slowakije. De leider was Václav Havel, die mensen wilde organiseren in sociale groepen buiten het politieke systeem om. Ondanks zijn inspanningen bleef de regering machtig en de rest van de bevolking relatief passief tot in de late jaren tachtig.
Hongarije bleek het meest innovatief van de Oostbloklanden, deels omdat de regering initiatieven buiten het politieke apparaat toestond. Zo groeide de economie in het land meer. Hervormers konden de overhand krijgen binnen de Hongaarse Communistische Partij. Langzamerhand werden democratische elementen ingevoerd.
In Polen verliepen de veranderingen dramatischer. De arbeiders en intellectuelen werkten daar samen tegen de regering. Wat bijdroeg aan de spanning was dat er voor het eerst een niet-Italiaanse paus werd gekozen, en het was bovenal een Pool. Toen deze Johannes Paulus II een bezoek bracht aan Polen in 1979 gingen tweemiljoen gewone Polen de straten op om hem te begroeten. Hierdoor kreeg hun zelfvertrouwen een boost en werd er een nieuwe vakbond opgericht, Solidarnosc (Solidariteit) in 1980. De vakbond wist de steun van de Polen, intellectuelen en de Katholieke Kerk te winnen. De spanningen kwamen tot een hoogtepunt in december 1981, toen de vakbond werd verboden en de leiders gevangen werden genomen. Protesten werden door het leger neergeslagen. Dit betekende echter niet het einde, vooral door ontwikkelingen binnen de Sovjet-Unie.
Met de dood van Brezhnev in 1982 werd Michail Gorbatsjov secretaris van de Communistische Partij in 1985. Hij had vier doelen:
Het leger verkleinen.
Liberalisering van de satellietstaten.
Glasnost, oftewel openheid van discussie en kritiek.
Perestroika, oftewel economische wederopbloei.
Hij wilde niet dat de machtsmonopolie van de partij werd vernietigd, of dat er een vrije markt kwam, maar hij wilde het communisme weer laten werken.
Vanuit de gevangenis probeerden de leiders van Solidariteit ondergronds door te gaan. Toen de hervormingen van Gorbatsjov doorgevoerd werden, veranderde alles. Toen de Poolse economie een dieptepunt bereikte in 1987, begon Solidariteit daar de vruchten van te plukken. Toen opstandelingen de terugkeer van de vakbond eisten, werden ze weer neergeslagen door het leger. Later in 1988 gaven de regeringsleiders aan bereid te zijn te onderhandelen. De onderhandelingen in 1989 leidden tot een legalisering van Solidariteit en maakten het voor de oppositie mogelijk deel te nemen aan de volgende verkiezingen. Bij die verkiezingen in juni van dat jaar won Solidariteit en mocht de nieuwe partij het land gaan leiden.
Dat er een onderhandeld einde zou komen aan de communistische regering had niemand voorzien. Dit kwam gedeeltelijk door Gorbatsjovs hervormingen, deels door rol van de Katholieke Kerk als bemiddelaar, deels door de volharding van Solidariteit. Polen werd een voorbeeld voor andere Oostbloklanden. Aan het eind van 1989 was het satellietsysteem van de Sovjets gebroken. Een toename van het aantal illegale migranten over het IJzeren Gordijn was een teken dat het systeem aan het instorten was. Op 9 november 1989 deed het Oost-Duitse communistische regime iets onverwachts: de Berlijnse Muur werd geopend. Duitsers konden nu vrijelijk heen en weer reizen. Hierna wilden de Oost-Duitsers definitief een einde maken aan het communistische systeem. In 1990 werd Duitsland herenigd. Hoewel sommige West-Duitsers twijfelden of een eenwording een goed idee was, gezien de economische kosten die daaraan verbonden waren, wilde de kanselier Helmut Kohl het zo snel mogelijk afhandelen.
Wat begonnen was als een herstructurering betekende het einde van het communistische systeem. Gorbatsjov wilde wel hervormen, maar wilde ook de extreme communisten niet uitsluiten, dus hij sloot compromissen. Deze halfslachtige maatregelen maakten het alleen maar erger. De gecontroleerde economie verzwakte, zonder dat daar een vrije-marktstructuur voor in de plaats kwam. In 1986 was er een onopzettelijke explosie in een kerncentrale in Tsjernobyl. Deze ontploffing besmette honderdduizend Sovjets en tastte voedsel en vele dorpen aan. Gorbatsjov probeerde het zo geheim te houden als mogelijk, maar voor velen stond de ramp voor alles wat er mis was aan het Sovjetsysteem.
Aan het eind van de jaren tachtig waren de Russen erg teleurgesteld in het Sovjetcommunisme. In 1990 dreigde ook de unie van de Sovjetrepublieken uit elkaar te vallen, toen Litouwen de onafhankelijkheid uitriep. De Russische republiek volgde Litouwens voorbeeld. In juni verklaarde Rusland zich onder leiding van Boris Yeltsin soeverein. In augustus werd Gorbatsjov afgezet na een coup, maar na een paar dagen was hij weer aan de macht. Yeltsin was echter de echte winnaar, want hij liet de communistische partij snel ontmantelen. Anticommunistische demonstraties tastten de partij verder aan. In december 1991 verklaarde Oekraïne zich onafhankelijk. Niet alleen het communistische systeem, maar ook de Sovjet-Unie viel snel uit elkaar. Op 1 januari 1992 werd de Sovjet-Unie officieel ontmanteld.
In april 2009 kwam de G-20 in Londen bij elkaar, een informele groep van twintig belangrijke economieën in de wereld. Het was de tweede poging om de economische crisis aan te pakken. Bij de Bretton Woods akkoorden van 1944 waren het vooral de VS en Groot-Brittannië geweest die de dienst uitmaakten. In de jaren zeventig probeerde men de oliecrisis op te lossen met een bijeenkomst van de zeven grootste economische machten: de VS, Japan, Duitsland, Frankrijk, Italië, Canada en Groot-Brittannië), de G-7. Rusland werd ook uitgenodigd mee te doen, en het werd de G-8. Maar nu speelt bijna de hele wereld een rol in de wereldwijde crisis en proberen negentien landen en de Europese Unie de problemen op te lossen met de G-20.
In 1999 begon de NAVO uit te breiden door de meeste excommunistische Oost-Europese staten op te nemen. Lid worden van de NAVO betekende voor deze staten een definitief einde van de Koude Oorlog. Rusland voelde zich in den beginnen vooral vernederd, omdat het in oppervlakte afnam, economische problemen had en veel minder invloed had in de internationale betrekkingen. Rusland zag de NAVO als een dreiging, zeker toen ook voormalige Sovjet-Unielanden als Oekraïne en Georgië zich bij de organisatie aansloten. Duitsland profiteerde juist van het einde van de Koude Oorlog. Sommigen zagen het herenigde Duitsland als een mogelijke dreiging, terwijl anderen juist voor een sterkere diplomatieke en militaire rol pleitten. Berlijn werd officieel de hoofdstad in 1999. Duitsland nam als lid van de NAVO alleen deel aan vredesmissies, om te laten zien dat het geen gevaarlijke militaire doelen meer had.
Na de oliecrisis in de jaren zeventig besloten de twaalf leden van de Europese Gemeenschap in 1985 een echte gedeelde markt creëren met vrije concurrentie, en die te realiseren in 1992. In 1991 kwamen de leiders bij elkaar in Maastricht, waar de Europese Unie werd opgericht. Met het Verdrag van Maastricht werd alles vastgelegd. Samenwerking zou worden uitgebreid op het gebied van veiligheid en sociale, buitenlandse en juridische zaken. Ook werd een planning gemaakt voor de doorvoering van gedeeld economisch beleid. Zo zou de euro in twee stappen ingevoerd worden, in 1999 en 2002. Vier van de EU-leden zou niet meedoen met de invoering van de euro, waaronder Groot-Brittannië. Toch zou de nieuwe munt een toename betekenen in de supranationale overnames en fusies.
De EU was zo succesvol dat andere landen graag wilden deelnemen. In 2004 werden tien nieuwe leden toegevoegd, in 2007 nog twee, waarmee het aantal leden op zevenentwintig kwam te staan. Landen die ooit erg arm waren geweest, zoals Griekenland en Spanje, zouden nu mee kunnen profiteren van de Europese economie.
In de vroege eenentwintigste eeuw had de EU vijf instituties, gezeteld in Frankfurt, Luxemburg, Straatsburg en Brussel. De macht lag vooral bij een ongekozen elite van technische experts in Brussel. Critici vonden dat de EU hierom niet erg democratisch was, maar voorstanders benadrukten dat alleen op deze manier de brede belangen van de gemeenschap gewaarborgd konden worden.
De EU was nu een supranationale entiteit geworden, met dominantie in sferen als milieu, landbouw en handel. Op dit gebied hadden nationale overheden weinig inbreng. Maar op andere gebieden, zoals belasting, rechtssysteem en defensie bleven vooral de naties de dienst uitmaken. De vraag was of de EU ook in deze melk wat te brokkelen moest hebben.
De EU had niet voor vrijere handel gezorgd met niet-leden zoals de Verenigde Staten. Veel geld ging naar het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, dat subsidies gaf aan boeren om ze te beschermen tegen concurrentie. Vooral Frankrijk profiteerde hiervan.
Vooral met het oog op de expansie van 2004 leek het noodzakelijk om de procedures van de EU vast te leggen in een formele grondwet. Echter, in 2005 stemden de Fransen tegen, snel gevolgd door de Nederlanders. Dit kwam voort uit twijfel en frustraties die in heel Europa gevoeld werden. Sommigen vonden de uitbreiding van de EU te radicaal, men was bezorgd over de economie en over mogelijke concurrentie met lagelonenlanden in Oost-Europa. Met het Verdrag van Lissabon in december 2007 deed de EU een tweede poging tot reorganisatie. Ditmaal stemde Ierland tegen en zocht men verder naar een compromis.
In sommige delen van het Westen was er juist een neiging naar het nationale, religieuze, etnische. Soms liep dit uit op een gewelddadig conflict. In Joegoslavië bijvoorbeeld leidde een etnisch en religieus conflict tot veel geweld tussen Serven, Bosnische moslims, Kroaten en Albanese Kosovaren. Lange tijd was het er vrij vredig aan toegegaan in het gebied, maar de burgeroorlog tijdens de Tweede Wereldoorlog had hier een einde aan gemaakt. Onder Tito’s onafhankelijke communistische regime was de vrede weergekeerd, maar met zijn dood in 1980 waren intellectuelen bang dat de culturele verschillen de eenheid zouden ondermijnen. Na de val van het communisme verklaarden Slovenië en Kroatië zich onafhankelijk van Joegoslavië in mei 1991. De Servische leider van het overgebleven deel van Joegoslavië, Slobodan Milosevic nam het Servische nationalisme over om zijn eigen macht te behouden. Hij had als doel om alle Serven te verenigen. Probleem was alleen dat twee miljoen Serven buiten Servië woonden, vooral in Kroatië en Bosnië-Herzegovina. Vanaf 1991 voerde hij etnische zuiveringen door: het verplaatsen of afmaken van niet-Servische inwoners. In 1995 reageerden NAVO-troepen met luchtaanvallen die leidden tot vredesakkoorden en een wapenstilstand tot 1996. Al snel begonnen de verschillende etnische groepen hun eigen gebieden op te eisen zonder zich aan de overeenkomsten te houden.
Het volgende stadium van het conflict vond plaats in de provincie Kosovo, die de Serven zagen als de kern van hun natie. Ze vormden echter maar een klein deel van de inwoners, de meerderheid bestond uit Albaniërs. In 1999 paste Milosevic zijn etnische zuiveringen toe op de Kosovaren. De NAVO greep weer in door te bemiddelen in een samenkomst van leiders van de Serven en de Kosovaren, maar dit leidde tot niets. Hierna dreigde de NAVO Servië te bombarderen. De bombardementen duurden elf weken. Critici stelden dat de NAVO had ingegrepen in interne zaken van een land, en dat was niet volgens de afspraken. Ook stelden ze dat het ingrijpen in de etnische zuiveringen hypocriet was, omdat de NAVO ook niet had ingegrepen in de systematische genocide in Rwanda in 1994. Desalniettemin intensiveerden de Serven hun etnische zuiveringen in Kosovo, maar de bombardementen zorgden er uiteindelijk wel voor dat Kosovo en Servië bereid waren te onderhandelen. De Kosovaren kregen weer het gezag over hun eigen regio, maar begonnen hierna zelf met etnische zuiveringen. Uiteindelijk verklaarde Kosovo zich in februari 2008 onafhankelijk, wat snel door bijna de hele wereld werd erkend.
Milosevic werd overgedragen aan het oorlogstribunaal in Den Haag, waar hij in 2006 in de gevangenis overleed. Ook de Bosnisch-Servische leider Radovan Karadzic en zijn generaal Ratko Mladic werden beschuldigd van oorlogsmisdaden.
De internationale betrekkingen werden bemoeilijkt door de groei van terrorisme, zoals in Noord-Ierland, Noord-Spanje, Tsjetsjenië in Rusland en de Londense metro. Op 11 september 2001 vlogen twee passagiersvliegtuigen in het World Trade Centre in New York, en één in het Pentagon bij Washington. Een vierde vliegtuig was ook onderweg naar Washington maar stortte neer in Pennsylvania. Al Qaeda, een internationaal terroristennetwerk, bleek achter de aanvallen te zitten. In Afghanistan werd de leider, Osama Bin Laden, beschermd door het Talibanregime. De Verenigde Staten onder leiding van George W. Bush ondernamen militaire actie tegen de Taliban later in 2001. Zowel de Taliban als Bin Laden wisten te overleven, en de uitkomst van de oorlog bleef onzeker tot 2009. Al Qaeda wist zich te hergroeperen en ondernam terroristische aanvallen tegen Westerse eigendommen in Marokko in 2002 en Saoedi-Arabië in 2003. In maart 2004 waren een reeks terroristische aanvallen in Madrid.
De Verenigde Staten hadden brede steun ontvangen voor hun acties tegen het internationaal terrorismenetwerk, maar toen Bush in 2002 aankondigde het regime van Saddam Hussein in Irak omver te willen werpen, was er meer tegenstand. De dictator was beschuldigd van het hebben van massavernietigingswapens, wat tegen de regels van de Verenigde Naties inging. Ook waren er beschuldigingen dat Irak nucleaire wapens ontwikkelde en terroristen steunde. Aanvankelijk leken de Verenigde Staten bereid te zijn om alleen de confrontatie aan te gaan, wat wordt aangeduid met de term unilateralisme. Vele landen, waaronder Frankrijk, Duitsland en Rusland, vonden dat de VN meer tijd moest krijgen om Irak te onderzoeken. De Amerikaanse oproep tot militaire actie kreeg echter voldoende internationale steun. De Britse premier Tony Blair stelde dat Groot-Brittannië een volledige partner van de VS zou zijn. De publieke opinie was echter niet voor een oorlog.
Toen bleek dat ze geen steun konden krijgen van de VN, stuurden Groot-Brittannië en de VS in maart 2003 de eerste troepen naar Irak. Binnen zes weken hadden ze het regime van Hussein omvergeworpen. Na afloop bleek dat Irak helemaal geen massavernietigingswapens had. Daar bovenop bleek dat de VS en Groot-Brittannië dit ook wisten voordat ze het land binnenvielen.
De reconstructie van Irak bleek een stuk lastiger dan het omverwerpen van het regime. Het werd verhinderd door geweld in de regio. Dit geweld werd verminderd door Amerikaanse troepen in 2007, en in november 2008 kwam de Iraakse regering met de VS overeen dat de troepen in 2011 het land verlaten zouden hebben.
Het Amerikaanse unilateralisme was een bron van frictie tussen de VS en Europa. De VS waren een van zeven landen die tegen de vestiging van het Internationaal Strafhof in Den Haag in 1998 was. Veel niet-Europeanen vonden een sterkere Europese militaire en diplomatieke aanwezigheid het beste tegenwicht van de Verenigde Staten. De Europeanen waren echter veel minder snel bereid om troepen in te zetten. De Amerikanen waren beter in het voeren van oorlog, terwijl de Europeanen beter waren in het voorkomen van oorlogen. Veel Europeanen stonden positief tegenover de verkiezing van Barack Obama tot president van de VS in november 2008, omdat hij veel minder unilateralistisch leek.
De voormalige communistische landen hadden weinig ervaring met democratische politiek, en ze hadden moeite met de overgang naar een vrijemarkteconomie. De poging leidde tot werkeloosheid, inflatie en corruptie. Mensen konden namelijk niet langer rekenen op gesubsidieerde producten of de communistische verzorgingsstaat. In Polen groeide de kloof tussen arm en rijk enorm. In Rusland was de overgang nog moeilijker. Vooral voormalige leiders van de Communistische Partij profiteerden van de nieuwe privatisering. Er ontstond een kleine groep oligarchen die de economie manipuleerden en geen belasting betaalden. Er kwam veel straatgeweld op. Journalisten, politici en zakenlieden werden vermoord en de moordenaars gingen in rook op.
Yeltsin was in voor hervormingen en genoot daardoor de steun van het Westen. Ondertussen had hij te maken met Tsjetsjenië, een kleine, vooral Islamitische republiek aan de Kaukasus. Na de ineenstorting van de Sovjet-Unie begonnen de Tsjetsjenen onafhankelijkheid te eisen. In 1994 kwam het tot een oorlog met Rusland. Het kwam tot een compromis in 1996, maar in 1999 laaide de strijd weer op. Dit zorgde voor de opkomst van Vladimir Poetin, die in datzelfde jaar premier werd. Hij leidde een brute aanval op Tsjetsjenië en legde de hoofdstad in puin. Met zijn harde taal en acties was hij erg populair onder de Russen. Aan het eind van 1999 nam Yeltsin ontslag en in 2000 werd Poetin president.
Poetin versterkte de Russische staat tegen de verbrokkeling van na het communisme en bleef erg populair. Buitenlanders waren niet zo enthousiast over zijn presidentschap. Wel was de Russische economie gegroeid door hogere olie- en gasprijzen te vragen. De belastingdienst was verbeterd en de middenklasse was zich aan het uitbreiden. Maar in de politiek speelde nog steeds veel geheimhouding en ontoegankelijkheid. De media werden geconcentreerd en gecensureerd. Geboortes werden gestimuleerd door moeders onderwijsvouchers te geven als ze meerdere kinderen kregen. Toch was het sterftecijfer nog steeds hoger dan het geboortecijfer. Veel Russen steunden Poetins pogingen om Rusland weer tot een belangrijke internationale speler te maken. Een conflict tussen Rusland en Georgië in 2008 deed echter twijfel oplaaien over de plaats van Rusland in de nieuwe wereldorde.
Georgië had nauwe banden ontwikkeld met de VS en wilde graag lid worden van de NAVO. Er waren echter enkele provincies binnen Georgië die onafhankelijk wilden worden. Inwoners waren noch Georgisch noch Russisch. Toch zochten ze steun bij de Russen die dreigden troepen te sturen. In 2008 kwam er een militair conflict, waarbij Georgië geen steun kreeg van de VS, aangezien die bezig waren met hun oorlogen in Afghanistan en Irak. Anderre voormalige Sovjetlanden vroegen zich nu af in hoeverre ze op steun uit het Westen konden rekenen in het geval van conflicten. Anderen vonden dat het helemaal niet zo raar was dat Rusland zich probeerde te verdedigen tegen de aanwezigheid van de NAVO in Oost-Europa.
Er ontstonden twee vormen van democratisch kapitalisme. In het Amerikaanse model, dat ook door Thatcher werd overgenomen, benadrukte vrije onderneming en markt. Het West-Europese model was er een van sociale markteconomie, waarbij men de nadruk legde op veiligheid, consensus en gemeenschappelijke waarden. In de VS was de kloof tussen arm en rijk enorm toegenomen. De Europeanen zagen onbeperkte concurrentie meer als een gevaar dan als een kans. De Amerikanen accentueerden juist de opwaartse mobiliteit die hun systeem mogelijk maakte.
China en in mindere mate India werden gezien als de opkomende supermachten in de vroege eenentwintigste eeuw. China was steeds meer bereid deel te nemen aan de wereldmarkt. Met zijn goede handelsbalans kwam een groot deel van de nationale schuld van de VS in China te liggen.
De Oost-Europese landen waren erg aantrekkelijk als lagelonenlanden. Na het vertrek van de Sovjet-Unie was er een goede infrastructuur en goede arbeidskracht achtergebleven, waar West-Europese landen nu dankbaar gebruik van maakten.
Tegen het begin van de jaren negentig groeide de kritiek op de verzorgingsstaat, doordat het geboortecijfer daalde en de vergrijzing toenam. Men was het erover eens dat er hervormingen nodig waren, maar telkens als die doorgevoerd zouden worden, kwamen er protesten vanuit de samenleving. Bovendien was er veel werkeloosheid. In 2005 werd Angela Merkel kanselier van Duitsland, en zij probeerde maatregelen door te voeren om de economie op te krikken. Deze pogingen werden ondermijnd door het feit dat ze te maken had met een coalitie van de twee grootste partijen: de conservatieven en de socialisten. De financiële crisis van 2008 overtuigde veel Europeanen dat hun economische systeem beter was dan die van de Amerikanen. De Franse president Nicolas Sarkozy en de Britse premier Gordon Brown namen de leiding in het helpen van staten en banken. De Europeanen konden de leiding nemen, doordat Europa een veel sterkere traditie had van staatsinterventies en staatseigendom. Bovendien kon de EU tot op een zeker punt als vangnet dienen. Volgens Sarkozy en Brown moesten er sterkere internationale regels komen voor transparantie en regulering.
Met de globalisering nam de immigratie toe, en dat leidde tot discussies over nationaliteiten, culturele diversiteit en de betekenis van burgerschap. Anti-immigratiepartijen wonnen in heel Europa een groot deel van de stemmen. Zij stelden dat immigranten niet alleen verantwoordelijk waren voor misdaad, maar ook voor de verzwakking van de waarden van een samenleving.
Omdat veel migranten moslims waren, werd ook de islam onderdeel van het debat. Er was vooral een spanning omdat Europa meer en meer seculier werd, terwijl de moslimimmigranten vasthielden aan hun geloof. Nederland en Denemarken stonden bekend als tolerante en open samenlevingen, maar juist daar groeide de controversie rond de plaats van moslims. In 2004 werd regisseur Theo van Gogh vermoord door een Nederlands-Marokkaanse man, om een film die hij met Ayaan Hirsi Ali had gemaakt over de vrouw binnen de islam. In een Deense krant verscheen een cartoon van de profeet Mohammed, wat tot veel geweld leidde.
De grootste moslimgemeenschap woont in Frankrijk. Open burgerschap was erg belangrijk voor de Fransen, dus tweede-generatie immigranten werden automatisch tot Frans burger gemaakt. Echter, de Franse moslimgemeenschap had zich niet aangepast, waardoor sommige mensen begonnen te beweren dat de immigranten het burgerschap devalueerden. In 2004 werd een wet doorgevoerd dat men geen opvallende religieuze uitingen mocht dragen in publieke gebouwen. Dit leidde tot grote protesten. Veel niet-moslims verdedigden het recht van vrouwen om een hoofddoek te dragen als onderdeel van vrijheid van expressie. Andere critici stelden dat deze wet zou leiden tot het ontstaan van aparte islamitische scholen, en dus een grotere scheiding tussen de Franse en de moslimgemeenschap. Ondertussen werden Franse moslims in de buitenwijken van Parijs beschuldigd van criminaliteit, terwijl ze zelf vooral klaagden over discriminatie en politiegeweld. In 2005 leidde het tot oproer rond Parijs en politici erkenden dat verandering noodzakelijk was. Nicolas Sarkozy werd president in 2007 en zei hard op te gaan treden tegen illegale immigratie en immigrantencriminaliteit. Toen hij echter president was, bleek hij pragmatisch en ondernam acties om het leven van immigranten te verbeteren. In 2008 was de wet op verbod van religieuze kleding algemeen geaccepteerd. Moslims voelden zich ook steeds meer welkom in Frankrijk, en niet-Moslims raakten gewend aan de moskeeën.
In heel Europa neigde men naar aanpassing, de vorming van burgers die dezelfde waarden deelden van de nationale gemeenschap. Dit betekende dat men zich afkeerde van het begrip multiculturalisme, wat de instandhouding van subculturen van migranten had betekend. In 2006 werd als eerste in de wereld in Nederland een wet doorgevoerd dat immigranten een toets moesten maken om burger te kunnen worden. Een keerpunt was dat de Marokkaanse Ahmed Aboutaleb burgemeester werd van Rotterdam in 2009.
Vanaf de late jaren tachtig had het consumentisme een grote impact op de Amerikaanse populaire cultuur. Echter, de amerikanisering bedreigde de traditionele Europese identiteiten, en soms namen Europeanen bepaalde maatregelen om zich te blijven onderscheiden. Televisieprogrammering moest bijvoorbeeld binnen de EU voor minimaal veertig procent uit Europees fabricaat bestaan. Snel bleek dat deze maatregelen niet nodig waren en dat Europeanen zelf al Europese producten kozen.
De toenemende aanwezigheid van de EU en supranationaal beleid zorgde ervoor dat mensen subnationale identiteiten, zoals Vlaams en Schots, belangrijker gingen vinden. Omdat Italië van oudsher een verdeeld land was, waren die subnationale identiteiten daar sterk te vinden.
De consumptiemaatschappij produceerde een grotere homogeniteit in ervaring en smaak. Ook werd klasse minder een basis voor identiteit, met als gevolg dat de vakbonden minder belangrijk werden. Met een complexere economie voelden werknemers zich niet meer onderdeel van één bepaalde klasse. Toch wisten vakbonden in sommige landen zich aan te passen en in Duitsland maakten ze afspraken met grote bedrijven om werkplaatsen in Duitsland te houden.
De economische groei had een groot effect op het milieu. Na de val van de Berlijnse Muur werd het duidelijk dat het communisme heel vervuilend was geweest voor het milieu. De val van de Sovjet-Unie zorgde echter niet per se voor een verbetering in Oost-Europa. In West-Europa probeerde men de vervuiling binnen de perken te houden met creatieve experimenten, zoals autovrije zones. In 2001 trad Amerika terug uit het Kyoto-verdrag, dat ontworpen was om de milieuvervuiling te doen afnemen. Toch werd het broeikaseffect steeds meer erkend, zelfs in de VS, als een serieus probleem.
In de VS bleef het kerkbezoek ongeveer gelijk, maar in Europa vond er vanaf de jaren vijftig een ware ontkerkelijking plaats. Populaire cultuur was minder gericht op religieuze festivals en dagen. De Katholieke Kerk probeerde dit te veranderen door te moderniseren onder Paus Johannes XXIII (r. 1958-1963). Maar onder zijn conservatieve opvolgers kwam er veel controversie, rond bijvoorbeeld abortus. Paus Johannes Paulus II (r. 1978-2005) was erg actief en werd daardoor zeer bewonderd. Veel mensen noemden zichzelf nu “cultureel katholieken”, waarbij ze de kerkregels waarmee ze het niet eens waren negeerden. De Russisch Orthodoxe Kerk bloeide echter juist op na de val van het communisme. Ook was er een islamitische opleving onder Russische moslims na de Sovjet-Unie.
De nieuwe ontwikkelingen beïnvloedden demografische patronen, zoals het feit dat de toegankelijkheid van anticonceptie het geboortecijfer deed dalen. Tegelijkertijd vond er een vergrijzing plaats, waardoor de verzorgingsstaat een dure aangelegenheid werd. De feministische beweging richtte zich niet meer op alleen formele gelijkheid van kansen, maar ook op subtiele culturele obstakels. Hierdoor gingen ze zich meer richten op het concept gender, als zijnde de sociale constructie van het geslacht. In de jaren zeventig hadden feministen als doel om een gesubsidieerde dagopvang te realiseren, zodat het ouderschap met werk gecombineerd kon worden. Een ander recht waar actie voor gevoerd werd, was het recht van homoseksuele koppels om kinderen te adopteren en te trouwen.
Aan het begin van de eenentwintigste eeuw begon men te spreken van een global village als resultaat van de globalisering. Het proces beloofde een beter leven voor mensen in ontwikkelingslanden, maar zou ook leiden tot een uniformere wereld. Men verwachtte dat bijvoorbeeld duizenden talen zouden verdwijnen. Globalisering is niet zozeer Westers of Amerikaans cultureel imperialisme, maar een complexe mix van elementen uit diverse culturen. Zelfs multinationale mediabedrijven accentueren hun lokale content.
De wereldbevolking is verdubbeld sinds de jaren zestig, en dat is vooral te danken aan ontwikkelingslanden in Afrika, Azië en Latijns-Amerika. Er waren groeiende zorgen over de impact van globalisering op het milieu. De uitdaging voor het Westen was vooral om het milieu te beschermen in armere regio’s, zonder die regio’s de kans te ontzien om economisch te groeien. Een ander gevolg van onderlinge afhankelijkheid in de wereld was de uitbraak en snelle verspreiding van soms fatale ziektes. De Wereld Gezondheidsorganisatie van de Verenigde Naties heeft de verantwoordelijkheid om internationale gezondheidszorg te coördineren, maar stelde in 2005 dat het de nodige infrastructuur miste om pandemieën goed te kunnen bestrijden. Aids is een ziekte die vooral vanaf de jaren zeventig veel slachtoffers heeft geëist, vooral in Afrika.
Internationaal kapitalisme was een van de drijvende krachten achter de globalisering. Deze vrije markten op wereldniveau produceerden echter vaak complexe en tegengestelde resultaten. Vanuit de Bretton Woods Akkoorden in 1944 ontstond er een netwerk van supranationale organen, zoals de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds, dat ontwikkeld was om de wereldeconomie stabiel en groeiende te houden. Een andere centrale organisatie was de Wereldhandelsorganisatie. Deze organisaties werden in de late jaren negentig echter het middelpunt van zorg rond de globalisering. Critici vroegen zich af of het zin had om vrije handel en globalisering te koesteren zonder inbedding in sociale politiek en milieubeleid. Anderen stelden dat globalisering de armere naties niet hielp om op te klimmen.
Door de bloedige conflicten vanaf de jaren negentig groeide het gevoel van collectieve verantwoordelijkheid van de internationale gemeenschap. De Verenigde Naties was een organisatie die het op zich nam om de vrede te bewaren, hoewel het niet altijd lukte. Daarnaast bestond er een netwerk van non-gouvernementele organisaties, zoals het Rode Kruis en Artsen Zonder Grenzen. Deze organisaties hadden vaak te maken met semi-criminelen die de humanitaire hulp gebruikten om wapens mee aan te schaffen.
De culturele verschillen tussen Europeanen en Amerikanen leken zich te verdiepen in de vroege eenentwintigste eeuw. In de VS was er bijvoorbeeld veel discussie over de rol van de Evolutietheorie in openbare scholen, terwijl zo’n discussie in Europa ondenkbaar zou zijn geweest. In Europa was de omgang met het verleden problematisch, door de vele trauma’s die men in het recente verleden had opgelopen.
Direct na de Tweede Wereldoorlog waren Europese artiesten nog sterk beïnvloed door de Verenigde Staten, maar in de jaren zestig gingen ze steeds meer hun eigen weg. Nationale identiteit werd belangrijk binnen de kunst.
In de vroege eenentwintigste eeuw was er veel discussie over de term Westerse beschaving. Sommige critici stelden dat de twee woorden alleen waren samengevoegd om verovering en dominantie te legitimeren. Zelfs degenen die erkenden dat er een Westerse culturele traditie was, vonden die elitair en beperkt. Anderen stelden dat imperialisme en superioriteit niet beperkt bleven tot het Westen. Het Westen was dan wel de bron van ideeën, maar die werden nu snel overgenomen door niet-Westerse landen.
Vanaf de jaren zestig ontwikkelde zich de culturele stroming van het postmodernisme, dat brak met de ideeën van het modernisme dat er een neutrale, objectieve wetenschap kan zijn. Men verwierp het idee dat het Westen model stond voor alle vormen van ontwikkeling. Postmodernisten betwijfelden concepten als zekerheid, objectieve waarheid en intrinsieke betekenis in taal en kunstwerken. Tegelijkertijd ontstond er een constructieve benadering, die de Westerse beschaving niet zozeer bejubelde, maar probeerde te begrijpen hoe dit systeem in elkaar stak.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Een aantal samenvattingen relevant voor de studie Geschiedenis samengesteld op basis van de boekenlijst van de UvA.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4123 | 1 |
Add new contribution