|
|
* Perceptie | Toegang verkrijgen tot kennis over de wereld om ons heen. |
* Geheugen | Het behouden van kennis over de wereld voor later gebruik. |
* Nurture/Nature | Kennis wordt verworven door middel van ervaring / is aangeboren. |
* Deterministisch wereldbeeld | Berust op de aanname dat mensen geen speciale status in de wereld hebben en ons gedrag dus even voorspelbaar is als het gedrag van fysieke entiteiten. |
* Niet-deterministisch wereldbeeld | Berust op de aanname dat mensen een vrije wil hebben die per definitie niet gebonden is aan regels. |
* Nativisme | Het uitgangspunt dat ideeën aangeboren zijn bij alle mensen. |
* Empirisme | Het uitgangspunt dat alle kennis voortkomt uit ervaring die een indruk achterlaten op de geest. |
* Associationisme | Het uitgangspunt dat kennis voortkomt uit simpele informatie uit de zintuigen. Deze zintuigelijke informatie kan gecombineerd worden tot meer complexe ideeën. |
* Structuralisme | Het idee dat er basiselementen van het bewustzijn bestaan van waaruit meer complexe gedachten geconstrueerd kunnen worden. |
* Functionalisme | Het idee dat mentale processen een doel moeten hebben; ze moeten ergens voor dienen. De nadruk ligt hierbij dus op de functie van mentale processen. |
* Introspectionisme | Een onderzoeksmethode waarbij mensen probeerden hun eigen gedachteprocessen probeerden te volgen en beschrijven terwijl ze een bepaalde taak uitvoerden. |
* Behaviorisme | Stroming binnen de psychologie waarbij de focus lag op observeerbare factoren. Psychologen zouden gedrag, in plaats van gedachten, moeten beschrijven. Het overkoepelende doel van de psychologie werd hierbij gedefinieerd als het opdelen van gedrag in niet-reduceerbare constructen. |
* Reflex | Een automatische actie van het lichaam dat voorkomt als een bepaalde stimulus in de omgeving wordt waargenomen. |
* Geconditioneerde reflex | Aangeleerde reflexen (in tegenstelling tot aangeboren reflexen). |
* Klassieke conditionering | De trainingsprocedure (en het resulterende leren) die geconditioneerde reflexen produceert. |
* Ongeconditioneerde stimulus / respons | Een stimulus of respons waarbij het proefdier of de proefpersoon het experiment begint met een predispotie om op een bepaalde manier te reageren. |
* Geconditioneerde stimulus | Stimulus die in het begin van het experiment geen reactie ontlokt, maar na het herhaaldelijk gepaard gaan met de ongeconditioneerde stimulus ontolkt het de geconditioneerde respons. |
* Operante conditionering | Deze vorm van leren komt voor wanneer een dier of mens actief een respons geeft (de operant), waarbij de kans dat die respons in het vervolg weer gegeven wordt afhangt van de consequenties die de initiële respons heeft. |
* Gefixeerde actiepatronen | Complexe gedragingen die dieren vertonen terwijl ze weinig mogelijkheden hebben gehad voor oefening of beloning van dat gedrag. |
* Kritische periode | Een tijdvenster waarbinnen een organisme wordt geprimed om bepaalde informatie aan te leren. Als het gedrag niet geleerd wordt tijdens de kritieke periode, kan het vaak later niet meer aan geleerd worden. |
* Generatief | Eigenschap van taal beschreven door Chomsky, waarmee bedoeld wordt dat mensen nieuwe zinnen kunnen creëren die ze niet in die vorm aangeleerd hebben. |
* Representatie | Een symbool voor een entiteit in de echte wereld (term wordt gebruikt in de context van computers). |
* Proces | Een proces manipuleert representaties op een bepaalde manier. |
* Informatieverwerkingsmodel | Deze benadering van het bestuderen van de menselijke geest gaat er vanuit dat mensen, net als computers, verwerkers van informatie zijn. Onderliggend aan deze informatieverwerking zijn representaties en de processen die daarop opereren. Informatie wordt doorgegeven via modules. |
* Abstract construct | Een theoretische set van processen en representaties die bruikbaar zijn voor het uitleggen van sommige data. |
* Kunstmatige intelligentie | Het streven naar intelligent gedrag door computers. Het idee hierachter is te proberen een computer output te laten produceren dat als intelligent zou worden beschouwd als een persoon het zou produceren. |
| |
| |
|
* Openbare verifieerbaarheid | Duidt erop dat we onze hypothesen en experimenten beschikbaar moeten maken voor iedereen voor kritiek en beoordeling. |
* Descriptief (beschrijvend) onderzoek | In deze vorm van psychologisch onderzoek beschrijft men simpelweg gedrag zoals men dat in de wereld vindt. Hieronder vallen naturalistische observatie, case studies en zelfrapportage. |
* Naturalistische observatie | Het observeren van gedrag in de natuurlijke setting. |
* Case studie | Het observeren van een individu op verschillende gelegenheden, waarbij vaak interactie plaatsvindt. Dit soort onderzoek wordt vaak gedaan als er geen grote groep van overeenkomende proefpersonen beschikbaar is. |
* Relationeel onderzoek | In dit soort onderzoek worden twee of meer aspecten van de wereld onderzocht om te kijken of deze gerelateerd zijn. |
* Experimenteel onderzoek | Bij dit type onderzoek wordt ook gekeken of twee of meer dingen gerelateerd zijn, maar hierbij wordt een van de factoren gemanipuleerd om te kijken wat het effect is op de andere factor(en). |
* Het college sophomore probleem | Dit probleem komt voort uit het feit dat de overgrote meerderheid van de cognitieve experimenten gedaan worden met universitaire studenten, die vaak jong, rijk en van Europese afkomst zijn. Het is twijfelachtig of uit deze steekproef generaliserende conclusies kunnen worden getrokken. |
* Ecologische validiteit | De mate waarin experimenten overeenkomen met real life situaties. |
* Lokalisatie | Het proberen te vinden van een locatie in het brein dat een bepaald cognitief proces of functie representeert. |
* Computertomografie (CT scan) | Het gebruik van röntgenstralen om een driedimensionale weergave van het brein (of een ander lichaamsdeel) te produceren. |
* Magnetic resonance imaging (MRI) | Hierbij genereert een machine een magnetisch veld, door middel waarvan de concentratie van zuurstof in bepaalde hersendelen gemeten kan worden. |
* Neuronen | Cellen in het brein die cognitie ondersteunen. Neuronen zijn onderling verbonden en communiceren met elkaar. |
* Single-cell recording | Een techniek die het aantal keren per seconde dat een individueel neuron vuurt meet. |
* Electroencephalogram (EEG) | Bij deze techniek worden electroden op de schedel van de proefpersoon geplaatst. Elke electrode meet de elektrische activiteit van de neuronen eronder. |
* Positron emission tomography (PET) | Deze techniek meet de bloedtoevoor door middel van een kleine hoeveelheid radioactief traceermiddel dat snel afneemt. |
* Functional magnetic resonance imaging (fMRI) | Deze techniek maakt gebruik van de magnetische eigenschappen van hemoglobine in het bloed, de proteïne die zuurstof naar alle lichaamscellen transporteert. |
* Convergerende operaties | Onderzoeksstrategie waarbij meervoudige technieken worden ingezet om dezelfde vraag te beantwoorden. Als verschillende methoden convergeren naar één antwoord, neemt het vertrouwen in de juistheid van het antwoord enorm toe. |
* Dorsaal | Het gedeelte van het brein aan de bovenkant van het hoofd. |
* Ventraal | Het gedeelte van het brein aan de onderkant van het hoofd. |
* Anterieur/rostraal | Het gedeelte van het brein aan de voorkant van het hoofd. |
* Posterieur/caudaal | Het gedeelte van het brein aan de achterkant van het hoofd. |
* Mediaal | Het gedeelte van het brein in het midden van het hoofd. |
* Lateraal | Het gedeelte van het brein aan de zijkant van het hoofd. |
* Sulci / gyri | Respectievelijk de dalen en heuvels in het gerimpelde uiterlijk van het brein. |
* Ruggengraat (spinal cord) | Onderdeel van het zenuwstelsel dat somatosensorische informatie over druk, temperatuur, pijn etc. verzamelt en motorische informatie naar de spieren stuurt. |
* Thalamus | Subcorticale structuur die fungeert als een verbindingsstation voor sensorische en motorische informatie. |
* Amygdala | Subcorticale structuur waarvan men denkt dat deze belangrijk is voor het verwerken van emoties en informatie over sociale functies. |
*Caudate en putamen | Onderscheiden maar gerelateerde subcorticale structuren die belangrijk zijn voor beweging en sommige cognitieve functies. |
* Hippocampus | Subcorticale structuur die belangrijk is voor geheugen. |
*Cerebellum | Subcorticale structuur die belangrijk is voor motorische controle en waarschijnlijk voor cognitieve functie van een hoger niveau. |
| |
| |
* Retina | De laag van lichtgevoelige cellen aan de achterkant van het oog |
* Onbepaaldheid van vorm en oriëntatie | De retina is tweedimensionaal, dus het visuele systeem moet op een of andere manier de driedimensionale informatie over objecten in de wereld herstellen. |
* Onbepaaldheid van lichtbron, reflectie en schaduw | Het visuele systeem moet op een of andere manier de drie factoren lichtbron, reflectie en schaduw uit elkaar halen om de juiste reflectie van objecten te krijgen. |
| |
*Onbepaaldheid van grootte en afstand | Het visuele systeem moet de echte grootte van objecten bepalen, wat lastig is omdat objecten die verder weg zijn kleiner lijken dan objecten die dichterbij zijn. |
* Waarschijnlijkheidsprincipe | Het visuele systeem is gevoelig voor wat voor soort objecten waarschijnlijk een bepaald beeld op je retina geprojecteerd hebben. Een kubus kan je bijvoorbeeld van veel verschillende hoeken bekijken. Er zijn maar een aantal hoeken van waaruit de kubus echt op een kubus lijkt, maar door middel van het waarschijnlijkheidsprincipe weet het visuele systeem toch dat het een kubus is. |
* Referentiekader | De positie, oriëntatie of beweging van een object wordt altijd als relatief aan iets anders gedefinieerd. |
*Accommodatie | De lens van het oog verandert van vorm om te kunnen focussen op een beeld op de retina. De vorm die de lens aanneemt fungeert ook als aanwijzing voor diepte. |
* Convergentie | Naar mate een object dichterbij komt, “kruisen” je ogen meer om er naar te kunnen blijven kijken. Dit gebeurt zodat het licht van het object midden op de retina (de fovea) valt. De mate waarin je ogen convergeren fungeert ook als aanwijzing voor diepte. |
* Stereopsis | Dit duidt op het feit dat beide ogen een iets ander beeld van een object hebben omdat ze op andere plekken zitten. Het verschil tussen het beeld van beide ogen heet retinale ongelijkhei en fungeert als een aanwijzing voor diepte. |
* Pictoriale aanwijzingen | Dit zijn aanwijzingen voor het visuele systeem met betrekking tot de afstand van objecten. Hieronder vallen occlusie, textuurgradiënt, lineair perspectief, relatieve hoogte en atmosferisch perspectief. |
* Occlusie | Een object dat een ander object (gedeeltelijk) overlapt is dichterbij dan het object dat het overlapt. |
* Textuurgradiënt | Dingen waarin we veel detail kunnen onderscheiden zijn dichterbij dan dingen waarin we weinig details kunnen onderscheiden. |
* Lineair perspectief | Parallelle lijnen lijken te convergeren naarmate ze verder reiken. |
* Relatieve hoogte | Objecten die lager in het visuele veld staan zijn dichterbij dan objecten die hoger in het visuele veld staan. |
* Atmosferisch perspectief | Het beeld van objecten die verder weg zijn zijn vaak waziger omdat veel van het licht dat ze reflecteren verstrooid wordt. |
* Bottom-up verwerking | Informatieverwerking die begint met rauwe, onverwerkte sensorische informatie en opbouwt tot meer conceptuele representaties. |
* Top-down verwerking | Informatieverwerking waarbij conceptuele kennis de verwerking of interpretatie van perceptuele processen van lager niveau beïnvloedt. |
* Ontledingsparadox (parsing paradox) | Duidt op het feit dat bottom-up en top-down niet zonder elkaar kunnen. Je kan bijvoorbeeld niet weten dan iets een mond, neus, oor of oog is, tenzij je weet dat deze onderdelen bij een gezicht horen. Aan de andere kant kan je niet weten dat iets een gezicht is zonder dat je weet dat het uit een mond, neus, oor en oog bestaat. |
* Computationele benadering | Deze benadering gaat er vanuit dat informatie in de omgeving verarmd is (de retina heeft alleen maar een set van lijnen om mee te werken) en dat het visuele systeem dus een enorme hoeveelheid aan berekening (computatie) om de driedimensionale vormen en bewegingen van de omgeving te herstellen. |
* Ecologische benadering | Deze benadering gaat ervan uit dat het visuele systeem helemaal geen ingewikkelde berekeningen hoeft uit te voeren, omdat er rijke informatiebronnen aanwezig zijn in de visuele omgeving. Zo kan objectgrootte bijvoorbeeld afgeleid worden door de afstand van het object met de ooghoogte (de horizonlijn). |
* Kijker-gecentreerde representatie | Een aantal theorieën gaat er vanuit dat een object opgeslagen wordt in het geheugen aan de hand van hoe deze eruit ziet vanuit de kijker; oftewel de representatie specifiek voor jouw gezichtspunt. |
* Object-gecentreerde representatie | Andere theorieën gaan ervan uit dat een object opgeslagen wordt in het geheugen aan de hand van hoe het er onafhankelijk van een bepaald gezichtspunt uitziet. |
* Sjabloontheorie (template theory) | Een vroege kijker-gecentreerde theorie die voorstelde dat we een object herkennen door het retinale beeld ervan te vergelijken met de representatie van een object in het geheugen. |
* Kenmerk-matching theorieën | Deze theorieën gaan er van uit dat stimuli kritieke kenmerken hebben aan de hand waarvan we ze herkennen, ongeacht grootte, kleur of oriëntatie. |
* Prosopagnosia | Een neuropsychologische afwijking in het herkennen van gezichten. |
* Wat/waar-hypothese | Dit model gaat er vanuit dat er twee verwerkingsstromingen zijn in het visuele systeem: een “wat”-stroming die objecten identificeert en een “waar”-stroming die bepaalt waar objecten zich bevinden. |
* Wat/hoe-hypothese | Dit model gaat er vanuit dat beide stromingen spatiale informatie bevatten; de functie daarvan verschilt echter. De “wat”-stroming identificeert objecten en is geassocieerd met bewustzijn. De “hoe”-stroming gaat om met informatie dat ons helpt om te bewegen, oftewel: de vorm en locatie van objecten zodat we deze kunnen pakken en de juiste plek weten te bereiken. |
*Visuele agnosie | Bij deze afwijking is er vaak schade aan de temporale en occipitale kwabben. Mensen met deze afwijking hebben moeite om objecten te herkennen door middel van zicht. |
* Optische ataxia | Mensen met deze afwijking hebben vaak schade aan de superieure pariëtale cortex en hebben moeite met het gebruiken van visuele sturing van beweging. |
|
* Aandacht | Het mechanisme voor continue cognitieve verwerking. |
* Duale-taakparadigma | Dit paradigma is een veelgebruikte methode om het beperkte karakter van aandacht te onderzoeken door de deelnemers twee taken tegelijk te laten doen. |
*Discrete taken | Dit type taken hebben een identificeerbaar begin en einde. Ook is er vaak een pauze tussen het einde van een trial en het begin van de volgende. |
* Respons tot stimulus interval | De tijdsperiode nadat een deelnemer heeft gereageerd maar voor het verschijnen van een volgende stimulus. |
* Continue taken | Bij dit type taken is er een continue stroom van stimuli, waarbij vaak een continue stroom van reacties wordt verwacht. |
* Meervoudige-bronnenbenadering | Deze benadering van aandacht gaat er vanuit dat er verschillende onafhankelijke aandachtsbronnen zijn in plaats van één algemene bron. Er zouden dan verschillende soorten aandacht zijn, waarvan elke specifiek is voor een bepaald type taak. |
* Vroeg filter / laat filter | Theorieën waarbij aandacht wordt gezien als een soort filter vallen in twee categorieën, die verschillen in waar in de verwerkingsstroom het filter zou moeten werken. Een vroeg filter is vroeg in de verwerkingsstroom gelokaliseerd, vaak vlak na de verwerking van de sensorische karakteristieken. Een laat filter is later in de verwerkingsstroom gelokaliseerd. Hierbij worden bij alle stimuli de fysieke en semantische karakteristieken bekeken, en pas daarna komen ze aan bij het filter. |
* Dichotische luistertaak | Deze onderzoeksmethode ontstond om bewijs te vergaren voor de vroege filtertheorieën. Hierbij krijgen deelnemers door middel van een koptelefoon twee verschillende boodschappen horen in beide oren. Ze moeten dan één van de twee boodschappen herhalen (schaduwen). |
* Beweegbare-filtermodel | Hierbij wordt er vanuit gegaan dat je kan controleren of het filter laat of vroeg wordt ingezet, afhankelijk van je behoeften op een bepaald moment. |
* Disjunctief zoeken | Bij dit type selectie van het aandachtssysteem verschilt het doelwit van de zoekactie slechts op één kenmerk van de “afleiders”. Dit is een parallelle manier van zoeken, wat wil zeggen dat alle elementen tegelijkertijd worden verwerkt. |
* Conjunctief zoeken | Bij dit type selectie van het aandachtssysteem verschilt het doelwit van de zoekactie op meer dan één kenmerk van de “afleiders”. Dit is een seriële manier van zoeken, waarbij de elementen één voor één geëvalueerd worden. |
* Inhibitie van terugkeer | Dit houdt in dat als het interval tussen een stimulus (cue) en een doelstimulus die op een specifieke locatie in het gezichtsveld verschijnen meer dan 300 ms is, de aandacht tijdelijk niet terug kan keren naar die locatie. We doen er dan dus langer over om de aandacht op de doelstimulus te richten. Als het interval kleiner dan 300 ms is, is de responsietijd juist korter. |
* Het opererende/ bewakende proces | Deze twee processen gebruiken we om de inhoud van mentale gebeurtenissen te controleren. Het operende proces zoekt mentale inhoud consistent met datgene waar je aan wil denken, en het bewakende proces zoekt voor mentale inhoud inconsistent met datgene waar je aan wil denken. |
* Waakzaamheid | De vaardigheid om de aandacht vast te houden, meestal in de context van een zoektaak om een doelwit te detecteren. |
* Gevoeligheid | De absolute vaardigheid om een bepaald soort stimuli te onderscheiden. Dit is te onderscheiden van bias; dit duidt op een maat voor hoe snel je iets als een bepaalde stimulus identificeert. Waakzaamheid wordt gemeten aan de hand van gevoeligheid, niet bias. |
* Reactieselectie | Het kiezen van een bepaalde respons. |
* Psychologische refractoire periode | Een tijdsperiode na de reactieselectie gedurende welke geen tweede reactie kan worden geselecteerd. |
* Attentional blink | Dit duidt op het feit dat mensen bij het observeren moeite hebben een tweede doelwit te identificeren als het tussen 100 en 600 ms na het eerste doelwit verschijnt. |
| |
|
* Reikwijdte van bevatting (span of apprehension) | Dit is de term die vroege psychologen gebruikten voor de hoeveelheid informatie die in één keer het bewustzijn kon binnentreden. |
* Partiële rapportage procedure | Dit is een methode om de span of apprehension te meten die werd ontwikkeld in 1960. |
* Iconisch geheugen | Dit is het beeldgeheugen, dat een grote capaciteit heeft maar informatie slechts voor zeer korte duur opslaat. Het is onderdeel van het sensorisch geheugen. |
* Mask | Dit is een stimuli die kort na een visuele doelstimuli wordt gepresenteerd, waarbij het de doelstimuli uit het iconisch geheugen verwijdert (“maskeert”). |
* Klankgeheugen (echoic memory) | Dit is de auditieve versie van het iconisch geheugen en maakt deel uit van het sensorisch geheugen. |
* Proactieve interferentie | Hiervan is sprake als geleerd materiaal dat je eerder hebt geleerd interfereert met nieuw geleerd materiaal. |
* Retroactieve interferentie | Hiervan is sprake als later materiaal interfereert met eerder geleerd materiaal. |
* Verval | Een vorm van vergeten in het primaire (korte termijn) geheugen door middel van spontane decompositie van de representatie over tijd. |
* Akoestisch verwarringseffect | Als mensen fouten maken bij terughalen van letters zijn deze fouten vaak systematisch, gebaseerd op de klank van de letters (bijvoorbeeld M in plaats van N). |
* Opheffing van proactieve interferentie | Dit verwijst naar het feit dat de invloed van proactieve interferentie meer afneemt naarmate het stimulusmateriaal van het eerder geleerde en het later geleerde meer van elkaar verschilt. |
* Digit span task | Deze taak is bedoeld om de capaciteit van het primaire geheugen te meten. Deelnemers worden hierbij gevraagd om zoveel mogelijk opgenoemde getallen te herhalen. De meeste mensen kunnen 5-7 getallen reproduceren. |
* Woordlengte-effect | Dit verwijst naar het feit dat deelnemers in een primaire geheugentaak meer korte dan lange woorden kunnen onthouden. |
* Chunk . | Een kenniseenheid die afbreekbaar is tot kleinere eenheden. Door afzonderlijke eenheden (bijvoorbeeld letters) te chunken kun je er meer onthouden dan als je ze los probeert te herinneren |
* Fonologische lus | Onderdeel van het werkgeheugen; opslagbuffer voor auditieve informatie. Het bestaat uit twee componenten: de fonologische opslag, die ongeveer 2 seconde aan auditieve informatie behoudt, en het articulaire controleproces, wat in feite praten tegen jezelf is om auditieve informatie te onthouden. |
* Visuospatiële schetsblok | Onderdeel van het werkgeheugen; opslagbuffer voor visuele informatie. |
* Episodische buffer | Onderdeel van het werkgeheugen; slaat informatie in een multimodale code op. |
* Centrale uitvoerder | Onderdeel van het werkgeheugen; stuurt activiteiten van de fonologische lus, het visuospatiële schetsblok en de episodische buffer. |
* Verplichte toegang | Dit verwijst naar het feit dat simpelweg luisteren naar iets, ook al heb je niet de intentie het te onthouden, garandeert dat het in de fonologische opslag terechtkomt. |
| |
| |
|
* Raamwerk van verwerkingsniveaus | Deze benadering van geheugen stelt dat de meest belangrijke factor die bepaalt of iets onthouden zal worden de diepte van verwerking is . Diepe verwerking, bijvoorbeeld nadenken over de betekenis van een woord en de relatie tot andere woorden, zou dan voor betere herinnering zorgen. Oppervlakkige verwerking, zoals alleen nadenken over hoeveel lettergrepen er in het woord zitten, zou dan voor minder goede herinnering staan. |
* Flashbulb memories | Deze term werd bedacht door Brown & Kulik in 1977 om rijk gedetailleerde herinneringen aan te duiden die gecodeerd worden als er iets emotioneel intens gebeurt. |
* Incidentele geheugentesten | Onderzoeken waarbij de deelnemers niet verteld wordt dat hun geheugen getest zal worden. |
* Intentionele geheugentesten | Onderzoeken waarbij deelnemers wel verteld wordt dat hun geheugen getest wordt, waarbij ze dus geacht worden moeite te doen om de stimuli te onthouden. |
* Overdrachtstoepasselijke verwerking (transfer appropriate processing) | Volgens deze hypothese is het ene type coderen (zoals diepe verwerking) niet per se beter dan de andere. Als de processen die gebruikt worden bij het coderen en het terughalen maar hetzelfde zijn, zal herinnering succesvol zijn. |
* Schema | Een geheugenrepresentatie die algemene informatie over een object of gebeurtenis bevat; het representeert wat meestal waar is van een bepaald type situatie. |
|
* Vrije herinneringstest (free recall test) | Geheugentest waarbij heel weinig aanwijzingen/cues worden gegeven bij het terughalen van het geleerde materiaal. |
* Cued recall test | Geheugentest waarbij een aantal aanwijzingen of hints gegeven worden over het materiaal de je moet terughalen. |
* Herkenningstaak | Geheugentest waarbij je de doelwoorden moet scheiden van de afleiders. |
* Taak met besparen op herleren | In deze geheugentest wordt een deelnemer gevraagd het materiaal tot een bepaald criterium te leren. Het aantal keer leren dat benodigd is om het criterium te bereiken wordt genoteerd. Dit wordt herhaald, waarna bij elke trial gekeken wordt hoeveel keer leren de deelnemer bespaart ten opzichte van de vorige keer om het criterium te halen. |
* Context | De informatie over de tijd en plaats waarop een herinnering gecodeerd is. |
* De krachtbenadering van geheugen | Bij deze benadering wordt er vanuit gegaan dat herinneringen verschillen in hoe sterk ze zijn. Krachtige herinneringen zouden dan met weinig cues makkelijk teruggehaald kunnen worden. |
* Valse herinnering | Een herinnering aan een gebeurtenis die nooit heeft voorgevallen. |
*Bron | Waar en wanneer een herinnering gecodeerd is, of je het zelf meegemaakt hebt of gehoord hebt van iemand anders, etc. |
* Bronverwarring | Dit komt voor wanneer je je eigen gedachten verwart met een echt voorgevallen gebeurtenis of als je je verkeert herinnert waar en wanneer een gebeurtenis heeft voorgevallen. |
* Occlusie | Hierbij lijkt het alsof een herinnering verborgen of bedekt is door een andere herinnering. Een voorbeeld hiervan is als je het gevoel hebt dat een antwoord op het puntje van je tong ligt, maar je er net niet op kan komen. |
* Afleren | De afzwakking van de associatie tussen een cue en het doelwit als gevolg van nieuw leren. |
* Afbraaktheorie | Deze theorie van vergeten gaat er vanuit dat de verbinding tussen een cue en een doelherinnering spontaan afbreekt over tijd. |
* Inhibitie | De onderdrukking van ongewenste rivaliserende herinneringen zodat deze niet worden opgehaald in plaats van de doelherinnering. |
* Retrieval-induced forgetting | Dit duidt op het effect dat herinneringen die onderdrukt worden tijdens inhibitie moeilijker zijn om terug te halen. |
* Gecontroleerd terughalen | Dit is een andere manier waarop herinneringen mogelijk geïnhibiteerd worden, namelijk door er actief niet aan te denken (bijvoorbeeld als een cue een herinnering activeert waar je liever niet aan denkt). |
* Repressie | Het actief vergeten van een episode ten behoeve van zelfbescherming; bijvoorbeeld als herinneren te pijnlijk is. Het is niet bewezen dat dit mogelijk is. |
* Spontaan herstel | Het plotseling herontdekken van een lang vergeten herinnering. |
* Constructies | Herinneringen die voelen als gebeurtenissen die echt zijn meegemaakt, maar die in feite geconstrueerd zijn uit echte ervaringen en andere informatie, zoals wat de persoon gelooft dat er waarschijnlijk gebeurd is. |
| |
| |
|
* Typicaliteit | Verwijst naar het feit dat niet alle voorbeelden van een bepaalde categorie even goede leden van die categorie zijn (een kip is bijvoorbeeld een minder goed voorbeeld dan een roodborstje). |
* De probabilistische benadering van categorisatie | In deze benadering wordt lidmaatschap van een categorie gezien als een zaak van waarschijnlijkheid. Een object wordt dus gezien als een meer of minder waarschijnlijk lid van een bepaalde categorie. |
* Voorbeeldmodel | Deze benadering gaat er vanuit dat alle exemplaren binnen een categorie opgeslagen worden in het geheugen. Beoordelingen met betrekking tot categorisatie worden gemaakt door de mate van overeenkomst van een nieuw exemplaar met de opgeslagen exemplaren. |
* Adressensysteem | Geheugensysteem waarbij elke eenheid in de opslagplaats een uniek adres heeft dat benodigd is om het terug te vinden (bijvoorbeeld een bibliotheek). Het menselijk geheugen werkt echter niet op die manier. |
* Inhoud-adresseringsopslag | Dit systeem lijkt meer op hoe het menselijk geheugen werkt; de locatie van een herinnering is gebaseerd op de feitelijke inhoud van de herinnering. |
* Hiërarchische theorie | Deze theorie gaat er vanuit dat herinnering bestaat uit knopen en verbindingen. Elke knoop staat voor een bepaald concept en heeft een bepaald niveau van activatie. De verbindingen representeren relaties tussen concepten. Een belangrijke eigenschap van het model is eigenschap-overerving; concepten erven de eigenschappen van de concepten die boven hen in de hiërarchie staan. |
* Verspreidende activatienetwerk | Werkt ongeveer als het model hierboven, alleen representeren de verbindingen hier associaties tussen gerelateerde concepten. Het geheugen wordt zo een enorm netwerk van gerelateerde concepten; een semantisch netwerk. |
* Repetitie priming | Dit is het bij het verspreidende activatienetwerk horende effect dat woorden die mensen horen/lezen nog een tijdje actief blijven. Gerelateerde concepten aan het eerder aangeboden woord blijken namelijk makkelijker toegankelijk. |
* Semantisch priming | Dit is het bij het verspreidende activatie netwerk horende effect dat activatie zich verspreidt tussen knopen. |
* Parallelle gedistribueerde verwerkingsmodellen | Deze modellen hebben een structuur met inputknopen, “verborgen” knopen en outputknopen. Bij deze modellen hoort de term graceful degradation, wat betekent dat als een deel van het geheugensysteem beschadig is of niet goed werkt, het nog wel enigszins functioneel blijft. |
* Anatomische dissociatie | Dit wijst op het feit dat verschillende geheugentaken ondersteund worden door verschillende delen van het brein. |
* Declaratief geheugen | Dit geheugensysteem ondersteund bewuste herinnering van feiten. |
* Procedureel geheugen | De tegenhanger van het declaratief geheugen; leren in het procedurele systeem verandert de manier waarop je reageert of dingen doet. Hieronder vallen repetitie priming, leren van motorvaardigheden, klassieke conditionering en emotionele conditionering. |
* Episodisch geheugen | Episodische herinneringen zijn geassocieerd met een bepaalde tijd en plaats en hebben een persoonlijk aspect. |
* Semantisch geheugen | Herinneringen met betrekking tot kennis die niet geassocieerd zijn met een bepaalde tijd en plaats en niet “bij jou gebeurd zijn”. |
|
* Concrete/abstracte woorden | Woorden die respectievelijk naar wel of niet naar een fysiek object verwijzen. |
* Duale coderingshypothese | Deze hypothese stelt dat er twee manieren zijn om concepten te representeren: door middel van een mentaal beeld of een verbale representatie. Concrete woorden kunnen op beide manieren gerepresenteerd worden, maar abstracte woorden alleen verbaal. |
* Occam’s razor | Dit idee stelt dat een theorie met maar één type representatie spaarzamer is dan een theorie met twee representaties; het is de simpelste theorie die de dat kan uitleggen. De meest spaarzame theorie zou dan ook gekozen moeten worden. |
* Picture theory of imagery | Deze theorie stelt dat er niet letterlijk plaatjes van concepten in je hoofd zitten, maar dat het zien van een object leidt tot een bepaald patroon van activatie in het brein dat geassocieerd is met ervaring van zien. |
* Onbewuste kennis (tacit knowledge) | Kennis die mensen hebben over hoe objecten in de echte wereld zich gedragen. |
* Vereiste karakteristieken (demand characteristics) | Signalen die (onbewust) aan deelnemers van een experiment worden gegeven over de gewenste, gepaste of verwachte gedragingen. |
* Visuele beeldvorming (visual imagery) | De mentale ervaring een bepaald object waar te nemen. Spatiële beeldvorming is een variant hiervan, waarbij de nadruk ligt op de kennis van de locatie van (delen van) een object). |
* Beeldinspectie (image inspection) | Processen die we gebruiken om de visuele karakteristieken van een mentaal beeld beter te bekijken. |
* Hemispatiële verwaarlozing | Patiënten met deze aandachtsafwijking negeren de helft van de visuele wereld. |
|
* Motorische controle | Onze vaardigheid om bewegingen te plannen en uit te voeren. |
* Het vrijheidsgraden-probleem . | Dit verwijst naar het feit dat er een oneindig aantal mogelijkheden zijn voor het uitvoeren van zelfs de simpelste beweging. De vraag is hoe we beslissen hoe we een bepaalde beweging uitvoeren |
* Efficiëntietheorieën | Deze groep theorieën stelt dat alle mogelijke bewegingen met een doel geëvalueerd worden op efficiëntie, waarna de meest efficiënte beweging uitgevoerd wordt. |
* Synergieën | Biases van gewrichten of spiergroepen om op een bepaalde manier samen te werken. |
* Anticipiterende postuuraanpassingen (anticipatory postural adjustments) | Spiersamentrekkingen die corrigeren voor veranderingen in je zwaartekrachtcentrum. |
* Mass spring model | Dit model berust op een biomechanische eigenschap van de manier waarop onze spieren en ledematen zijn ontworpen: ze lijken in veel opzichten op springveren. |
* Proprioceptie | De voortdurende waarneming van de locatie van je eigen lichaamsdelen. |
* Bewegingsknopen (movement nodes) | Binnen een hiërarchisch model van de organisatie van motorsequenties worden bewegingsknopen geacht de spieren te controleren die beweging mogelijk maken. |
* Controleknopen (control nodes) | Binnen een hiërarchisch model van de organisatie van motorsequenties staan controleknopen boven bewegingsknopen in de hiërarchie en vertellen de bewegingsknopen wat ze moeten doen. |
* Spierspoeltjes | Type receptor in het vlezige deel van een spier de het meest actief is als de spier gestrekt is. |
* Golgi tendon organen | Type receptor die zich in de verbinding tussen spieren en pezen bevindt en het meest actief is als de spier samentrekt. |
* Huidreceptoren | Bevinden zich in en onder de huid. Sommige hiervan reageren als de huid beweegt door druk. |
* Gegeneraliseerd motorprogramma . | Deze term maakt deel uit van type theorie dat stelt dat het leren van motorische vaardigheden een kwestie is van het verwerven van gegeneraliseerde motorprogramma’s, oftewel een representatie van een set commando’s om een beweging te maken |
* Arbitraire visuele-motorische associaties | Relaties tussen stimuli en motorische reacties die niet aan elkaar gerelateerd zijn. Een voorbeeld hiervan is dat het stimuli “een rood stoplicht” de reactie “gaspedaal indrukken” ontlokt. |
| |
| |
| |
|
* Rationele keuze | Dit wordt gezegd van een keuze die intern consistent is, bijvoorbeeld als een keuze transitiviteit laat zien. Als je bijvoorbeeld persoon A aardiger vindt dan persoon B en persoon B aardiger dan persoon C, zou het rationeel zijn om persoon A ook aardiger te vinden dan persoon C. |
* Normatieve theorieën | Dit soort theorieën gaat er vanuit dat sommige keuzes beter zijn dan andere en vaak ook dat er één optimale keuze is. Wat de beste keuze is wordt bijvoorbeeld gebaseerd op verwachte waarde (baten-kosten) of verwachte bruikbaarheid (de persoonlijke waarde die we aan een uitkomst hechten). |
* Descriptie-invariantie | Principe van rationele keuzes; wil zeggen dat mensen consistent dezelfde keuzes zullen maken hoe het probleem ook aan hen wordt beschreven, zolang de basisstructuur van de keuzes gelijk is. |
* Procedure-invariantie | Principe van rationele keuzes; wil zeggen dat mensen consistent dezelfde keuzes zullen maken, ongeacht hoe hun voorkeur voor die keuze wordt gemeten. |
* Probleemkader | De manier waarop het probleem wordt beschreven. |
* Psychische budgetten | Verwijst naar de manier waarop we mentaal het geld categoriseren dat we hebben uitgegeven of van plan zijn om uit te geven. |
* Sunk cost | Een investering die onomkeerbaar is gedaan zou het maken van huidige beslissingen niet moeten beïnvloeden. |
* Verliesaversie | De onplezierigheid van verlies is groter dan de plezierigheid van overeenkomende winst. |
* Satisficing | Het selecteren van de eerste keuze die boven een bepaalde drempel uitkomt (en dus bevredigend is. |
* Heuristieken | Vuistregels die mensen vaak gebruiken om beslissingen op een eenvoudige manier te maken. Het tegenovergestelde hiervan is een algoritme, een formule die consistente en optimale uitkomsten produceert. |
* Representativiteit | Een heuristiek die gebruikt wordt als mensen vragen om de waarschijnlijkheid dat iets tot een categorie behoort de beoordelen. We plaatsen iets vaak in een categorie als het kenmerken heeft die sterk geassocieerd zijn met die categorie. |
* Gambler’s fallacy | Als een gebeurtenis in een random spel (bijvoorbeeld roulette) een tijdje niet voorgekomen is, hebben we het gevoel dat dit “er aan zit te komen”. |
* Beschikbaarheidsheuristiek | Deze heuristiek gebruiken we om de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen in te schatten door te kijken hoe makkelijk we voorbeelden van die gebeurtenis naar boven kunnen halen. Het probleem is echter dat dit geen betrouwbare methode is. |
* Anchoring and adjustment | Deze heuristiek wordt gebruikt om kansen in te schatten. We beginnen met een initiële kanswaarde (het anker) door een partiële berekening van het probleem te maken or gebruiken een schatting. Vervolgens passen we deze uitkomst naar boven of onder aan op basis van andere informatie gegeven binnen het probleem. Ook deze methode is niet betrouwbaar. |
* Base rate | De frequentie van een gebeurtenis (bijvoorbeeld het aantal blauwe taxi’s) binnen een groter aantal gebeurtenissen (het totale aantal taxi’s). |
*Deductief redeneren | Dit is een vorm van formele logica waarbij een objectief correcte oplossing wordt gevonden door van een aantal algemene premissen een specifiekere conclusie wordt afgeleid. |
* Inductief redeneren | Dit is een vorm van formele logica waarbij een uit specifieke premissen een algemenere conclusie wordt afgeleid. De conclusie is hierbij waarschijnlijk waar, maar we kunnen niet zeggen dat deze per definitie waar is. |
* Voorwaardelijke zinnen | Deze bestaan uit een premisse in de vorm van “als P, dan Q”, waarna als aan voorwaarde P voldaan is, Q hier zeker uit volgt. |
* Syllogisme | Dit is een logische vorm waarbij de premissen en de conclusie uit statements van feiten bestaan. |
* Pragmatische redeneerschema’s | Gegeneraliseerde sets van regels die gedefinieerd worden in relatie tot doelen. Bijvoorbeeld: “Als dit en dat gebeurt, moeten we deze actie ondernemen”. |
* Conversiefout | Van deze fout is sprake als iemand termen omdraait die niet omgedraaid kunnen worden. Als je bijvoorbeeld het statement “Alle kanaries zijn vogels” hebt, kan je dit niet omdraaien en zeggen: “Alle vogels zijn kanaries”. |
* Conversationeel implicatuur | Dit verwijst naar het feit dat logische taal niet altijd overeenkomt met onze dagelijkse taal. Als we in het dagelijks leven bijvoorbeeld “sommige” zeggen, bedoelen we een redelijk groot gedeelte van de groep waar we het over hebben. In logische taal betekent “sommige” echter alleen dat er meer dan één geval is. |
* Voorbestaande overtuigingen | Deze kunnen in de weg zitten van ons vermogen om te beoordelen of een syllogisme valide is. Als we weten dat een conclusie fout is, zijn we eerder geneigd om te zeggen dat het syllogisme invalide is, terwijl dat helemaal niet zo hoeft te zijn. |
* Waarheidsprincipe | Dit idee gaat er vanuit dat mensen bij het oplossen van logische problemen vaak alleen mentale modellen creëren van wat waar is en niet van wat onwaar is. Hieruit ontstaan dan veel fouten. |
* Waarschijnlijkheidsmodellen | Deze modellen gaan er vanuit dat mensen in het dagelijks leven zelden gebruik maken van deductief redeneren. In plaats daarvan oordelen we vaak aan de hand van kansen (waarschijnlijkheid). |
* Duale verwerkingsmodel | Dit model gaat er vanuit dat redeneren ondersteund wordt door twee systemen. Systeem 1 maakt gebruik van simpele associaties en is grotendeels onbewust. Systeem 2 is uniek voor mensen en staat abstracte redenering toe, maar is wel langzaam. |
| |
* Probleem | Elke situatie waarin een persoon een doel heeft dat nog niet bereikt is. |
* Probleemruimte | Alle mogelijke configuraties die een probleem kan aannemen. |
* Probleemstaat | Een bepaalde configuratie van de elementen van een probleem. |
* Zoeken met brute kracht | Strategie om een probleem op te lossen door elk mogelijk antwoord te bekijken tot je de juiste vindt. Vaak resulteert dit echter in een explosie van mogelijke combinaties, waardoor dit een onpraktische strategie is. |
* Hill climbing | Een heuristiek voor problemen oplossen die er om draait dat je een operator zoekt die je naar een staat in de probleemruimte brengt die dichterbij het doel lijkt te zijn dan waar je nu bent. |
* Terug werken | Een heuristiek voor problemen oplossen waarbij men bij het doel begint en probeert terug te werken door de probleemruimte naar het beginpunt. |
* Means-end analyse | Dit is de meest bruikbare heuristiek voor probleem oplossen. Hierbij wordt een combinatie van voorwaarts en achterwaarts bewegen door de probleem ruimte ingezet. |
* Verbaal protocol | Hierbij vraagt de proefleider de deelnemer om een probleem op te lossen terwijl hij/zij hardop het denkproces gedurende het oplossen beschrijft. |
* Oppervlaktegelijkenis | Dit is een indicator voor of mensen een analogie zullen gebruiken om een probleem op te lossen. Als twee problemen dezelfde elementen gebruiken betekent dat dat ze oppervlaktegelijkenis vertonen. |
* Structurele gelijkenis | Hiervan is sprake als de inhoud van het probleem dat je toestaat het op te lossen het zelfde is. |
* Inzichtproblemen | Bij dit type problemen lijkt het voor degene die het oplost alsof de oplossing hem/haar in één keer te binnen schiet (eureka-moment). |
* Functionele gefixeerdheid | Dit wil zeggen dat mensen geneigd zijn om te fixeren op de typische functie van een object in plaats van de alternatieve functies die het mogelijk heeft. |
* De tien-jaar-regel | Dit verwijst naar het feit dat er ongeveer tien jaar aan intensieve oefening benodigd is om de hoogste niveaus van expertise te bereiken. |
* Isomorfen | Problemen die een verschillend omvattend verhaal hebben, maar wel een probleemruimte van dezelfde grote, dezelfde hoeveelheid vertakkingen en dezelfde minimale oplossingsroute hebben. |
Hoofdstuk 13 Eigenschappen van taal |
* Communicativiteit | Kritieke eigenschap van taal; taal staat communicatie tussen individuen toe. |
* Arbitrair | Kritieke eigenschap van taal; de relatie tussen elementen in een taal en de betekenis ervan is willekeurig (arbitrair). |
* Gestructureerd | Kritieke eigenschap van taal; het patroon van symbolen van een taal is niet arbitrair. |
* Generatief | Kritieke eigenschap van taal; de basiselementen van een taal kunnen gebruikt worden om een onbeperkt aantal betekenissen te bouwen. |
* Dynamisch | Kritieke eigenschap van taal; taal is niet statisch maar veranderlijk over tijd. |
* Foneem | Individuele spraakklanken (ongeveer overeenkomend met de letters van het alfabet). |
* Grammatica | Een set van regels die de toegestane zinnen die binnen een taal geconstrueerd worden beschrijft. |
* Competentie/prestatie | Respectievelijk iemands kennis van grammatica en de manier waarop diegene feitelijk praat. |
* Diepe/oppervlakkige structuur | Respectievelijk overeenkomend met de betekenis van een zin en de volgorde waarin de woorden van een zin uitgesproken worden. |
* Overextensie | Een algemeen gemaakte, systematische taalfout van kinderen. Ze gebruiken dan een bepaald woord voor verschillende objecten, zoals tegen elk dier “hond” zeggen. |
* Overregularisatie | Een algemeen gemaakte, systematische taalfout van kinderen. Ze passen dan taalkundige regels toe op uitzonderingswoorden waar deze regel niet toegepast zou moeten worden, bijvoorbeeld “geloopt” in plaats van “gelopen”. |
* Saphir-Whorf hypotese | Deze hypothese gaat ervan uit dat de taal die je spreekt je bepaalde biases oplegt om op een bepaalde manier te denken. |
|
* Coarticulatie | Dit fenomeen verwijst naar het feit dat de beweging van je mond bij het uitspreken van een foneem beïnvloedt wordt door de beweging van je mond bij het uitspreken van de voorafgaande of daaropvolgende fonemen. |
* Foneem-herstellingseffect | Een missend of onduidelijk foneem in gehoorde spraak wordt hersteld aan de hand van de context. Hierbij wordt nooit bewust waargenomen dat de foneem miste. |
* McGurk effect | Dit effect treedt op wanneer de visuele waarneming van spraak (bijvoorbeeld mondbewegingen van de klank “pa”) samengaat met de auditieve waarneming van andere spraak (bijvoorbeeld de klank “na”) resulteert in de waarneming van de tussenvorm van de twee spraak vormen (de klank “ma”). |
* Categorische perceptie | Dit verwijst naar het feit dat we lichte verschillen in fonemen niet waarnemen; fonemen kunnen op bepaalde dimensies verschillen zonder dat we dit waarnemen. |
* Motortheorie van spraakperceptie | Deze theorie gaat er vanuit dat spraakperceptie processen deelt met spraakproductie of berust op kennis over hoe spraak geproduceerd wordt. |
* Lexicale beslissingstaak | In dit type taak verschijnt er een reeks letters op een scherm waarvan de deelnemer moet aangeven of het een woord is of niet. Semantische priming beïnvloedt de reactietijd in deze taak. Als de proefpersoon net een gerelateerd woord heeft gezien, is de reactietijd voor het herkennen van een woord korter dan als dit niet het geval is. |
* Verworven dyslexie | Leesprobleem in volwassenen dat veroorzaakt wordt door hersenschade bij mensen die voorheen normale lezers waren. |
* Oppervlaktedyslexie | Vorm van verworven dyslexie: hierbij is het lezen van nonwoorden of reguliere woorden intact, maar heeft de patiënt moeite met het lezen van irreguliere woorden. |
* Fonologische dyslexie | Vorm van verworven dyslexie; hierbij heeft de patiënt een selectieve moeilijkheid bij het lezen van nonwoorden. |
* Oppervlaktecode | Dit niveau van representatie in tekstverwerking representeert de exacte bewoordingen en syntax van de zinnen. |
* Tekstbasis | Dit niveau van representatie in tekstverwerking representeert de ideeën van de tekst in een format van proposities zonder dat de oorspronkelijke bewoording van de zinnen behouden blijft, |
* Situatiemodel | Dit niveau van representatie in tekstverwerking representeert de integratie van de kennis die geleverd wordt door de tekst met voorbestaande kennis. |
* Propositie | Het meest elementaire element van betekenis dat een waarheidswaarde heeft. |
Add new contribution