Samenvatting artikelen & oefenpakket, deeltoets 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Samenvatting Artikel For better and for worse (Belsky)

De meeste onderzoeken richten zich op opvoed-effecten die voor alle kinderen gelden, maar richten zich hierbij niet op hoe de invloed van opvoeden kan verschillen per kind.
Onderzoek dat zich wel richt op hoe opvoeding verschillend kan zijn voor kinderen, richt zich op opvoeding-temperament interacties. Deze kijken naar wat voor een bepaald soort kinderen (dus afwijkend van de normatieve populatie) effectief is. Het richt zich vooral op risicogroepen. Zo is bekend dat kleine kinderen die veel negatieve emoties uiten risico lopen op een problematische ontwikkeling wanneer de opvoeding van slechte kwaliteit is.

Belsky bekijkt opvoeding vanuit een evolutionair perspectief en stelt dat kinderen variëren in hun gevoeligheid voor zowel gunstige als ongunstige effecten van opvoeding. Dit komt doordat de toekomst van de kinderen onzeker is en ouders niet met volle zekerheid weten welke opvoedstrategieën voor de grootste kans op nageslacht zorgen. Hierom verschillen de kinderen wat betreft gevoeligheid, zodat als achteraf blijkt dat een manier van opvoeden toch niet kwalitatief juist was, niet alle kinderen hier negatief door beïnvloed worden en er toch sprake kan zijn van nageslacht. Verder dacht Belsky dat vooral de kinderen die veel negatieve emoties tonen, profijt hebben van een steunende omgeving. Ook andere onderzoekers vonden dat steun van ouders veel meer impact had op ‘negatieve’ kinderen, da op andere kinderen. Zo is bijvoorbeeld ook de impact op de hechting bij dit soort kinderen groter.
‘Negatieve’ kinderen zijn erg kwetsbaar en er lijkt bij deze kinderen sprake te zijn van ‘for-better-and-for-worse’ voorspelling; Als de opvoeding slecht is heeft dat bij deze kinderen veel negatievere effecten dan bij andere kinderen, maar als de opvoeding juist goed is ervaren deze kinderen veel betere effecten dan andere kinderen. Deze voorspelling lijkt vooral op te gaan voor kinderen met het DRD4-gen, die codeert voor een bepaalde dopamine-receptor. Het 7-allel van dit gen zou de associatie tussen onopgelost verlies of rouw van moeders en problemen met de hechting van kinderen modereren. Het 7-allel zou zorgen voor een minder actieve dopaminereceptor. Indien kinderen dit allel hebben, lopen ze groter risico op disorganisatie wanneer zij moeders hebben waarbij sprake is van onopgelost verlies of trauma. Maar wanneer deze kinderen opgevoed worden door moeders waarbij geen sprake is van onopgelost verlies, laten deze minder disorganisatie zien dan leeftijdgenoten zonder het allel, onafhankelijk van hoe moeder is in haar opvoeding. Naast disorganisatie geldt hetzelfde voor externaliserend gedrag.

Niet alle gen-keer-omgeving interacties zijn voorbeelden van verschil in gevoeligheid. Verschillen in gevoeligheid kunnen ook ontstaan door ‘duaal risico’’, waarbij de meest ‘kwetsbare’ persoon (risico 1) beïnvloed wordt door een negatieve omgevingsfactor (risico 2), en waarbij daarnaast geen sprake is van beschermende omgevingsfactoren. Daarnaast hoeft ook niet altijd sprake te zijn van een associatie tussen de moderator en de omgeving. Deze zijn individueel van invloed op de persoon.

De formele test van differentiële gevoeligheid bestaat uit vijf stappen. De eerste stap betreft de toepassing van statistische criteria om de moderatie en interacties te evalueren. In de volgende stappen wordt onderscheid gemaakt tussen verschillen in gevoeligheid, gen-omgeving correlaties die kunnen wijzen op opvoedervaringen die ontstaan zijn door het genotype (stap 2) en duaal-risico modellen (stap 3 en 4). Als de gevoeligheidsfactor en de uitkomst gerelateerd zijn, is er sprake van duaal risico. Als voorbeeld: vroege negativiteit zelf leidt tot externaliserend gedrag, maar helemaal als dit gecombineerd wordt met negatief ouderschap. Uiteindelijk wordt in stap 5 de specificiteit van het effect gedemonstreerd als het model niet gerepliceerd wordt wanneer andere gevoeligheidsfactoren en uitkomsten worden gebruikt. Differentiële gevoeligheid wordt aangetoond wanneer de moderatie een cross-over interactie reflecteert die zowel de positieve als de negatieve aspecten van de omgeving dekt.

In het artikel zie je in figuur 1 hoe de verschillende moderatie-effecten (differentiële gevoeligheid, afwezigheid van gevoeligheid, tegengestelde effecten en duaal risico) in een grafiek weer worden gegeven.

 

Samenvatting Artikel Social consequences of the internet for adolescents (Valkenburg)

Toen in 1990 online communicatie populair werd, dachten meerdere onderzoekers dat deze technologieën de sociale verbindingen en het welzijn zouden verminderen. Ze dachten dat (a) het internet adolescenten zou motiveren om oppervlakkige online relaties te vormen met vreemden die minder gunstig zouden zijn dan relaties in de echte wereld en (b) dat de tijd die doorgebracht wordt met deze vreemden ten koste gaat van de tijd die met echte vrienden wordt doorgebracht, zodat (c) er een vermindering paatsvindt van de sociale verbondenheid en welzijn.
Deze effecten zijn in veel onderzoeken aangetoond, maar er waren op zijn minst twee veranderingen in internetgebruik waardoor er tegenwoordig minder sprake is van deze effecten. Allereerst was het moeilijk om in de eerste helft van 1990 om het sociale netwerk op internet te behouden, omdat het grootste deel van de mensen nog niet online waren. Tegenwoordig heeft de meerderheid van de adolescenten internet en zou hierdoor minder sprake zijn van sociale verbondenheid, omdat adolescenten meer mogelijkheden hebben om hun sociale netwerken te behouden door dit medium. Ten tweede waren de communicatiemogelijkheden in de vroegere jaren vooral gericht op contact met vreemden (zoals chatboxen). Tegenwoordig wordt het meer gebruikt om contact te houden met al bestaande vrienden.

Tegenwoordig wordt dus meer gedacht dat internet juist de sociale verbondenheid en het welzijn stimuleert in plaats van vermindert. Echter zijn deze resultaten alleen gevonden door adolescenten die het internet vooral gebruiken om contact te houden met reeds bestaande vrienden. Als zij internet vooral gebruiken om contact te zoeken met vreemden, is er geen sprake van deze positieve effecten.

Maar wat is nou precies de link tussen internetgebruik en sociale verbondenheid en welzijn? Op basis van meerdere studies is een hypothese opgesteld. Deze stelt dat de positieve effecten van internet op sociale verbondenheid en welzijn verklaard kunnen worden door verbeterde online zelf-openbaring. Dit houdt in dat er sprake is van online communicatie over persoonlijke onderwerpen die normaal niet snel aangesneden worden.

De hypothese kent drie assumpties. De eerste assumptie is dat online communicatie online zelf-openbaring stimuleert. De tweede assumptie is dat door deze zelf-openbaring de kwaliteit van de relaties toeneemt. Zelf-openbaring werkt hier als mediator werkt tussen internetgebruik en de kwaliteit van de relatie. De derde assumptie is dat zelf-openbaring indirect zorgt voor verbetering van het welzijn, door toename van de kwaliteit van de relatie. Een relatie van hoge kwaliteit kan namelijk werken als buffer tegen stressoren en ook blijken adolescenten met relaties van goede kwaliteit vaker vrolijker te zijn dan adolescenten met slechte relaties. De kwaliteit van de relatie medieert de relatie tussen de online communicatie met bestaande vrienden en welzijn: online communicatie stimuleert de kwaliteit van de relatie, en verbetert via deze route het welzijn.

De effecten van het internet hangen af van meerdere factoren, waaronder het type technologie, de adolescent die de technologie gebruikt en zijn/haar sociale omgeving.
Wat betreft het type technologie is er alleen sprake van de positieve effecten wanneer (a) adolescenten vooral praten met al bestaande vrienden of (b) wanneer zij IM gebruiken. IM is een tekst-gebaseerde technologie die vooral gebruikt wordt om te praten met al bestaande vrienden. Hierdoor betekent zelf-openbaring via IM zelf-openbaring naar bestaande vrienden toe. Communicatie met vreemden heeft geen of zelfs negatieve gevolgen op sociale verbondenheid en welzijn.
Wat betreft geslacht blijken jongens meer profijt te hebben van online communicatie met bestaande vrienden dan meisjes. Dit komt doordat jongens beter zijn in zelf-openbaring via internet dan in het dagelijks leven. Bij meisjes is dit verschil kleiner.

Wat betreft sociale angst zijn er twee hypotheses over online communicatie. De eerste hypothese is de sociale compensatie hypothese, die stelt dat het vooral sociaal angstige adolescenten zijn die online conversaties aangaan. De verminderde audiovisuele kenmerken van internetcommunicatie kunnen deze adolescenten helpen om over hun teruggetrokkenheid in real-life gespreken te komen. De tegenovergestelde hypothese – de rijk-wordt-rijker hypothese – stelt dat het vooral sociaal competente adolescenten zijn die internet gebruiken voor online communicatie. Deze adolescenten hebben al sterke sociale vaardigheden en kunnen het internet zien als een andere manier om in contact te komen met hun peers. Voor deze hypothese is het meeste bewijs. Wel geven deze adolescenten vaker de voorkeur aan offline zelf-openbaring. De sociaal angstige adolescenten geven daarentegen vaker de voorkeur aan online zelf-openbaring. Deze voorkeur komt doordat online communicatie een meer beschermde omgeving biedt, er minder audiovisuele kenmerken zijn en ze na kunnen denken over hun antwoorden, wat controle geeft.

Het is dus aannemelijk dat online zelf-openbaring zorgt voor de positieve relatie tussen online communicatie en sociale verbondenheid.

 

Samenvatting artikel Understanding popularity in the peer system (Cillessen)

Jongeren die leuk gevonden worden door anderen worden door onderzoekers gecategoriseerd als ‘sociometrisch populair’ (sociometrically popular). Dit soort jongeren laten over het algemeen hoge levels van prosociaal en coöperatief gedrag zien en lage levels van agressie. Deze kinderen hoeven niet perse populair te zijn bij hun vrienden.
Populaire kinderen worden door onderzoekers gecategoriseerd als ‘waargenomen populair’ (perceived popular). Populaire kinderen vertonen meer agressieve trekjes dan sociometrisch populaire kinderen. In dit artikel wordt gekeken naar de gelijkenissen en verschillen tussen waargenomen populaire kinderen en sociometrisch populaire kinderen.

Sociometrische populariteit wordt vaak gemeten met een peer-nominatie procedure waarbij participanten gevraagd worden om de peers in hun klas te noemen die zij het leukst en het minst leuk vinden. Hieruit wordt een schaal-score berekend die de sociometrische populariteit aangeeft. Deze wordt berekend door het aantal ‘minst leuk’-nominaties van het aantal ‘leukst’-nominaties af te trekken.
In vroeger onderzoek gebruiken onderzoekers etnografische methoden om de waargenomen populaire kinderen te identificeren (kwalitatief). Hierbij gingen ze observeren welke klasgenoten als populair werden gezien door hun peers. Tegenwoordig wordt waargenomen populariteit meer gemeten door middel van peer nominatie (kwantitatief). Hierbij wordt aan de participanten gevraagd wie zij het meest en het minst populair vinden. Ook hier wordt het aantal ‘minst populair’-nominaties van het aantal ‘meest populair’-nominaties afgetrokken.
In beide gevallen hebben de onderzoekers de participanten geen betekenis gegeven van populariteit, maar gingen ze ervan uit dat de participanten zelf goed wisten wat het inhield. Recentelijk zijn onderzoekers begonnen om uit te zoeken of kinderen en adolescenten hetzelfde verstaan onder populariteit. Deze resultaten laten zien dat kinderen en adolescenten een mix van prosociale en antisociale trekken en gedragingen associëren met waargenomen populariteit.

Onderzoek over de gedragsprofielen van beide groepen kinderen laten verschillen en overeenkomsten zien. Beide typen kinderen zijn sociaal en coöperatief. Echter, waar sommige sociometrisch populaire jongeren erg laag scoren op agressie, kunnen waargenomen populaire kinderen hoof scoren op agressie. Bij agressie kan onderscheid worden gemaakt tussen overte agressie en relationele agressie. Overte agressie refereert naar fysieke aanvallen en direct verbaal geweld. Relationele agressie duidt op het beschadigen van relaties en betreft gedragingen zoals het negeren of buitensluiten van een persoon en roddels verspreiden. Zowel overte als relationele agressie zijn gerelateerd aan waargenomen populariteit.

Hoe komt het dat agressieve gedragingen geassocieerd worden met waargenomen populariteit? Het kan zijn dat sommige kinderen of adolescenten strategisch agressie in bepaalde situaties of tegen bepaalde mensen gebruiken, om zo waargenomen populariteit te verwerven of te behouden. Overte agressie kan gerelateerd zijn aan waargenomen populariteit omdat jongeren hierdoor dominantie tonen. Relationele agressie lijkt echter meer effectief om sociale macht te behouden. Met relationele agressie kunnen jongeren bijvoorbeeld bepalen wie bij de populaire groep mag en kunnen ze mensen buitensluiten die hun sociale macht negatief zouden kunnen beïnvloeden.

De relatie tussen agressie en waargenomen populariteit hangt af van leeftijd en geslacht. Zo vonden ze in dit onderzoek een associatie tussen overte en relationele agressie en waargenomen populariteit bij 12- tot 15-jarigen, maar niet bij 9- tot 11-jarigen. Een verklaring hiervoor is dat de sociale vaardigheden die nodig zijn om agressief gedrag te uiten complex zijn en zich pas later ontwikkelen. Verder was gevonden dat de link tussen relationele agressie en waargenomen populariteit sterker was voor meisjes dan voor jongens.

Een belangrijke reden waarom onderzoek wordt gedaan naar peerrelaties is dat ervaringen met peers voorspellend kunnen zijn voor persoonlijke aanpassing. Sociometrische populariteit is voorspellend voor positieve aanpassing, zelfs nog de toekomst. Over de effecten van waargenomen populariteit is minder bekend. Voor dit soort kinderen wordt voorspeld dat er bij hen sprake is van voordelen op korte termijn (in de sociale context op dat moment), maar nadelen op de lange termijn (slechtere aanpassing).
Jongeren die waargenomen populair zijn kunnen twee verschillende ontwikkelingspaden volgen; ze kunnen nog steeds beïnvloedend zijn en leider-rollen aannemen in peergroepen, maar het kan ook dat ze sociaal niet langer centraal staan en succesvol zijn (bijvoorbeeld wanneer zij in een nieuwe sociale context komen). Welk van deze twee paden wordt gevolgd, hangt af van of de persoon een optimale balans kan behouden tussen prosociaal en agressieve gedragingen, zodat zij zowel sociaal geliefd zijn als invloed uit kunnen oegenen.

 

 

 

Begrippenlijst

 

H3 (p74-86) Gedragsgenetica

Begrip

Betekenis

Behavioral genetics (gedragsgenetica)

De wetenschappelijke studie die zich bezighoudt met hoe genotype interacteert met omgeving en zo kenmerken als intelligentie, persoonlijkheid en mentale gezondheid bepaalt.

Genotype

De set genen die een individu erft

Phenotype

De manier waarop het genotype van een individu tot uiting komt in waarneembare en meetbare kenmerken.

Selective breeding

Een methode om genetische invloed te bepalen. Bij selectief fokken worden dieren die een bepaalde eigenschap bezitten geselecteerd en gekruist met andere dieren die die eigenschap ook bezitten. Als het nageslacht hierdoor diezelfde eigenschap bezit, is die eigenschap blijkbaar erfelijk.

Family studies

Een methode om genetische invloed te bepalen. Er zijn twee soorten familiestudies: tweelingstudie en adoptiestudie.

Twin study

 

In een tweelingstudie worden eeneiige tweelingen (die genetisch 100% gelijk zijn) vergeleken met twee-eiige tweelingen (die genetisch 50% gelijk zijn).

Adoption study

In een adoptiestudie worden biologische kinderen (die genetisch verwant zijn aan hun ouders) vergeleken met geadopteerde kinderen (die genetisch onverwant zijn aan hun adoptieouders).

Heritability

Het aandeel van de variatie binnen een eigenschap, dat kan worden toegeschreven aan erfelijke factoren. De mate van heritability wordt uitgedrukt in een heritability coëfficiënt.

Kinship

Verwantschap; de mate waarin twee individuen genetisch overeenkomen. Bijvoorbeeld: een eeneiige tweeling is meer verwant dan gewone broers of zussen. Kinship kan uitgedrukt worden in een getal tussen de .00 (onverwant) en 1.00 (genetisch identiek).

 

 

Concordance rate

Wordt berekend in tweelingstudies voor eeneiige en twee-eiige tweelingen. Drukt uit voor welk percentage van (eeneiige of twee-eiige) tweelingen geldt dat als de één een bepaalde eigenschap bezit, de ander die ook bezit. Als de concordance rate hoger is voor eeneiige tweelingen, is er sprake van een genetisch invloed.

Heritability coëfficiënt

Een maat voor heritability. Kan de warden 0.00 t/m +1.00 aannemen. Bij +1.00 is 100% van de variatie binnen een eigenschap toe te schrijven aan erfelijke factoren. Wordt aangeduid met ‘H’. Formule: H = (r identical twins – r fraternal twins) x 2

Identical twins

Eeneiige tweeling (kinship = .50)

Fraternal twins

Twee-eiige tweeling (kinship = 1.00)

Nonshared environmental influences (NSE)

Een omgevingsinvloed die samen levende individuen niet delen en die voor onderlinge verschillen kan zorgen. Bijvoorbeeld: de ene broer heeft een andere vriendengroep dan de ander.

Shared environmental influences (SE)

Een omgevingsinvloed die samenlevende individuen delen en die voor onderlinge overeenkomst kan zorgen. Bijvoorbeeld: de ene broer krijgt dezelfde opvoeding als de ander.

Introversion/extraversion

Een persoonlijkheidsdimensie. Introverte mensen zijn (introversie/extraversie) verlegen en gespannen in de buurt van anderen en hebben de neiging zich aan sociale situaties te onttrekken. Extraverte mensen zijn sociaal ingesteld en genieten van het gezelschap van anderen.

Emphatic concern

De mate waarin een individu de behoeften van anderen kan herkennen en zich bezighoudt met hun welzijn.

Discordance

De mate waarin twee helften van een tweeling niet gelijk zijn met betrekking tot een bepaalde eigenschap; het tegenovergestelde van concordance

 

 

Predisposition

 

 

Een genetische aanleg of kwetsbaarheid voor bepaalde gedragspatronen.

Passive genotype/environmental correlations

Een passieve correlatie tussen het genotype van het kind en diens omgeving wordt veroorzaakt door het feit dat de ouders deels hetzelfde genotype hebben als het kind, en dat dit genotype ook bepaalt welke omgeving zij voor hun kind creëren. Bijvoorbeeld: een kind heeft de eigenschap positiviteit van zijn ouders geërfd, en omdat zijn ouders deze eigenschap bezitten krijgt hij een positieve opvoeding.

Evocative genotype/environmental correlations

Een evocatieve correlatie tussen het genotype van het kind en diens omgeving wordt veroorzaakt door het feit dat bepaalde erfelijke eigenschappen in het kind bepaalde gedragingen van anderen naar het kind toe uitlokken. Bijvoorbeeld: een kind dat van nature vriendelijk is zal door anderen positiever behandeld worden.

Active genotype/environmental correlations

Een actieve correlatie tussen het genotype van het kind en diens omgeving wordt veroorzaakt door het feit dat het genotype van kind invloed heeft op het soort omgeving dat het kind opzoekt. Bijvoorbeeld: een kind dat van nature tegendraads is zal eerder de ‘verkeerde’ vrienden opzoeken.

 

H8 Sekseverschillen, genderrolontwikkeling en seksualiteit

Begrip

Betekenis

Gender-typing

Het proces van bewustwording van het eigen geslacht bij een kind en het verwerven van gender-role standards (zie hieronder)

Gender-role standard

Een motief, waarde of gedraging die door de maatschappij typisch of passend wordt geacht voor een bepaald geslacht

Expressive role

Vooral meisjes worden aangemoedigd een expressive role aan te nemen, m.a.w. om meewerkend, vriendelijk, zorgzaam en gevoelig voor de behoeften van anderen te zijn.

 

Instrumental role

 

Vooral jongens worden aangemoedigd een instrumental role aan te nemen, m.a.w. om dominant, onafhankelijk, assertief, competitief en doelgericht te zijn.

Visual/spatial ability

Het vermogen informatie van afbeeldingen in gedachten te manipuleren of er op een andere manier conclusies uit te trekken. Voorbeeld van een test: je ziet een afbeelding van een blokkenstapel. Welke van de drie andere afgebeelde stapels is een rotatie van de eerste stapel?

Self-fulfilling prophecy

Wanneer mensen door hun verwachtingen over het gedrag van anderen er (onbewust) voor zorgen dat anderen zich daadwerkelijk zo gaan gedrag

Gender identity

Bewustzijn van het eigen geslacht en de bijbehorende implicaties

Gender intensification

Het groter worden van de verschillen tussen de geslachten, dat wordt geassocieerd met de toegenomen druk tijdens de puberteit om aan traditionele gender roles te voldoen.

Gender segregation

De neiging van kinderen om met kinderen van hetzelfde geslacht om te gaan en kinderen van het andere geslacht als een out-group te zien

Social-roles hypothesis

De gedachte dat psychologische verschillen tussen mannen en vrouwen niet voortkomen uit geëvolueerde disposities, maar ontstaan door variaties in de rollen die door een cultuur aan mannen en vrouwen worden toegeschreven en door variaties in socialisatiepraktijken om bepaalde eigenschappen in jongens en meisjes te stimuleren

Testicular feminization syndrome (TFS)

Syndroom veroorzaakt door een genetische afwijking waarbij een mannelijke foetus ongevoelig is voor de effecten van mannelijke geslachtshormonen en daardoor vrouwelijke externe genitaliën of ontwikkelt

X-linked recessive trait
Ook wel: sex-linked trait

Een recessieve eigenschap is een eigenschap die wordt bepaald door een recessief gen. Alleen als er twee recessieve genen in een individu aanwezig zijn, openbaart de eigenschap zich. Als het tweede gen dominant is, is het individu drager van de eigenschap. Een X-gebonden recessieve eigenschap is een eigenschap die wordt bepaald door een recessief gen dat zich alleen op X-chromosomen bevindt. X-gebonden recessieve eigenschappen komen meer voor bij mannen, omdat mannen maar één X-chromosoom hebben en daarnaast een Y-chromosoom dat veel korter is en dus minder genen bevat.

Daardoor is de kans minder groot dat er een tweede dominant gen aanwezig is.

Timing of puberty effect

Het gegeven dat individuen die laat in de puberteit komen beter presteren op visueel-ruimtelijke taken dan individuen die vroeg in de puberteit komen

Congenital adrenal hyperplasia (CAH)

Een genetische afwijking die ervoor zorgt dat de hormoonklieren voor de productie van mannelijke hormonen ongewoon veel hormonen produceren vanaf de prenatale periode. Dit heeft vaak tot gevolg dat vrouwelijke foetussen mannelijker worden en uiteindelijk uitgroeien tot androgenized females (zie hieronder).

Androgenized females

Meisjes en vrouwen met mannelijke externe genitaliën, door blootstelling aan een verhoogd niveau van mannelijke geslachtshormonen tijdens de prenatale periode

Psychobiosocial model

Een perspectief op nature-nurture. Volgens het psychobiosociale model beïnvloeden specifieke vroege ervaringen de organisatie van de hersenen, waardoor de responsiviteit van een individu voor vergelijkbare ervaringen in de toekomst wordt beïnvloed

 

 

Phallic stage (Freud)

 

 

Volgens Freud de derde fase van psychoseksuele ontwikkeling, lopend van het derde tot het zesde levensjaar. In deze fase bevredigen kinderen hun seksuele instinct door hun genitaliën aan te raken en ontwikkelen zij een incestueus verlangen voor de ouder van het andere geslacht. Samen met dit verlangen ontstaat een conflict. Voor jongens is dit het Oedipus complex, voor meisjes het Electra complex (zie hieronder)

Oedipus complex (Freud)

Het conflict dat 3- tot 6-jarige jongens ervaren wanneer zij een incestueus verlangen voor hun moeder ontwikkelen en jaloezie en rivaliteit tegenover hun vader. Tijdens het Oedipus complex ervaren jongens castration anxiety (zie hieronder).

Castration anxiety (Freud)

De angst van jongens dat hun vader hen zal castreren als straf voor hun jaloezie en rivaliteit.

Electra complex (Freud)

Het conflict dat 3- tot 6-jarige meisjes ervaren wanneer zij erachter komen dat hun vader een penis heeft en zij niet, en hem hierom benijden (penis envy). Als gevolg hiervan kiezen ze hun vader als seksobject, in de hoop dat hij het in hun ogen waardevolle orgaan met hen zal delen.

Identification

Een term van Freud voor de neiging van kinderen om een ander persoon, meestal de ouder van hetzelfde geslacht, na te doen en zich hiermee te identificeren.

Direct tuition

Aan kinderen leren hoe ze zich moeten gedragen door het belonen van gepaste gedragingen en het straffen of op een andere manier ontmoedigen van ongepaste gedragingen. In de context van gender socialisatie zou dit kunnen betekenen: een meisje belonen voor het spelen met een pop en dit bij een jongen juist ontmoedigen

 

 

 

Kohlberg’s Cognitive-Developmental Theory

 

 

 

Deze theorie van Kohlberg stelt o.a. dat kinderen drie stadia doorlopen bij de bewustwording van wat het betekent om een man of een vrouw te zijn: basic gender identity (0-3 jaar), gender stability (3-5 jaar) en gender consistency (5-7 jaar).

Basic gender identity (Kohlberg)

Stadium waarin een kind zichzelf labelt als jongen of meisje.

Gender stability (Kohlberg)

Stadium waarin het kind begrijpt dat geslacht iets is dat niet verandert met de tijd, en dat jongens altijd mannen worden en meisjes altijd vrouwen.

Gender consistency (Kohlberg)

Stadium waarin het gender concept compleet is omdat het kind begrijpt dat geslacht ook iets is dat niet verandert per situatie en dat onafhankelijk is van uiterlijke verschijnen. Het kind snapt bijvoorbeeld dat een man met vrouwenkleren die aan vrouwelijke activiteiten deelneemt nog steeds een man is.

Gender schemas

De verzameling van opvattingen en verwachting over mannen en vrouwen die een individu heeft en die de informatieverwerking beïnvloeden

In-group/out-group schema

De algemene kennis die iemand heeft van manieren, rollen en activiteiten die een man of een vrouw kenmerken, aan de hand waarvan mensen worden geclassificeerd als man of vrouw

Own-sex schema

Gedetailleerde kennis die een individu heeft van het eigen geslacht en die het mogelijk maakt om activiteiten te beoefenen die passen bij het eigen geslacht en om de rol als man of vrouw te vervullen

Androgyny

Een oriëntatie op gender rollen waarbij een individu zowel veel mannelijke als vrouwelijke kenmerken in de eigen persoonlijkheid heeft opgenomen

Sexuality

Verzamelnaam voor gedachten over seks, seksuele handelingen en seksuele oriëntatie. Seksualiteit is een aspect van de zelf.

 

Sexual orientation

 

Welke voorkeur men heeft m.b.t. seksuele partners: partners van het andere geslacht (heteroseksueel), van hetzelfde geslacht (homoseksueel) of beide (biseksueel).

Double standard

De opvatting dat bepaald seksueel gedrag gepast is voor het ene maar niet voor het andere geslacht. Bijvoorbeeld: vrouwen die meerdere verschillende sekspartners hebben worden gezien als meer immoreel dan mannen die hetzelfde doen.

H9 Agressie en antisociaal gedrag

Begrip

Betekenis

Thanatos (Freud)

Het aangeboren zelfdestructieve instinct waarvan Freud gelooft dat alle mensen het hebben

Behavioral definition of aggression

Elke actie die ervoor zorgt dat andere organismen aan schadelijke stimuli worden blootgesteld

Intentional definition of aggression

Elke actie die veroorzaakt wordt door de intentie om een ander organisme schade toe te brengen, dat gemotiveerd is om die schade te ontwijken

Hostile aggression

Agressieve acties met als doel het slachtoffer schade toe te brengen (agressie om de agressie)

Instrumental aggression

Agressieve acties met als doel toegang krijgen tot bepaalde objecten of privileges (agressie om persoonlijke doelen te bereiken)

Empathy

Het vermogen om wanneer emoties bij een ander worden waargenomen, zelf diezelfde emoties te voelen

Frustration/aggression hypothesis (Dollard)

De opvatting dat frustratie aanleiding geeft tot agressie en dat alle agressieve acties tot frustratie terug te leiden zijn

Aggressive cues hypothesis (Berkowitz)

De opvatting dat stimuli die geassocieerd worden met agressie aanleiding kunnen geven tot agressieve reacties bij een boos individu

 

 

 

 

Proactive aggressors

 

 

 

 

Kinderen die erg agressief zijn, gemakkelijk agressieve acties uitvoeren en die agressie zien als een middel om sociale problemen op te lossen of persoonlijke doelen te bereiken

Reactive aggressors

Kinderen die veel vijandige, wraakzuchtige agressie vertonen vanwege een hostile attributional bias (zie hieronder) en het onvermogen hun boosheid lang genoeg onder controle kunnen houden om vreedzame oplossingen voor sociale problemen te zoeken

Hostile attributional bias

De neiging om schadende acties van anderen in ambigue situaties toe te schrijven aan kwade opzet

Conflict

Situatie waarin twee of meer personen onverenigbare behoeften, wensen of doelen hebben

Retaliatory aggression

Agressiviteit die wordt uitgelokt door daadwerkelijke of ingebeelde provocaties

Passive victims of aggression

Teruggetrokken, angstige kinderen die slachtoffer worden van agressie zonder dat zij iets gedaan lijken te hebben om dit uit te lokken

Provocative victims of aggression

Drukke, temperamentvolle, tegendraadse kinderen die slachtoffer worden van agressie omdat ze niet leuk of irritant gevonden worden door anderen

Bully/victims

Kinderen die vaak gepest worden en daardoor anderen gaan pesten. Leeftijdsgenoten hebben een grotere afkeer van bully/victims dan van bullies of passive victims.

Chronic persistence trajectory

Een mogelijk verloop van agressie; kinderen zijn op jonge leeftijd zeer agressief en laten dezelfde mate van agressie zien in de rest van de kindertijd en de adolescentie

High-level desister trajectory

Een mogelijk verloop van agressie; kinderen zijn op jonge leeftijd zeer agressief maar worden minder agressief naarmate ze ouder worden

 

Moderate-level desister trajectory

 

Een mogelijk verloop van agressie; kinderen zijn op jonge leeftijd gematigd agressief en worden minder agressief naarmate ze ouder worden

No-problem trajectory

Een mogelijk verloop van agressie; kinderen zijn nauwelijks agressief gedurende zowel de kindertijd als de adolescentie

Late-onset trajectory

Ook wel: adolescent-limited trajectory

Een mogelijk verloop van agressie; kinderen zijn vroeg in het leven nauwelijks agressief maar worden dat voor kortere tijd tijdens de adolescentie en/of jonge volwassenheid

Relational aggression

Acties die zijn gericht op het schaden van het zelfvertrouwen, de vriendschappen of de sociale status van een individu. Bijvoorbeeld: uitsluiting, acceptatie voor iemand intrekken, roddels verspreiden en iemand belachelijk maken

Collective efficacy

Term voor buurten waarin de buurtbewoners goed contact hebben, vriendschappelijk tegenover elkaar zijn en gebeurtenissen in de buurt in de gaten houden om de openbare orde te handhaven

Power-assertion

Een vorm van disciplineren waarbij de volwassenen gebruik maakt van zijn of haar macht om het gedrag van een kind te veranderen. Bijvoorbeeld: slaan, privileges afnemen. Een opvoeding gekenmerkt door power-assertion praktijken wordt geassocieerd met agressiviteit en vijandigheid bij het kind.

Coercive home environment

Een thuissituatie waarin familieleden elkaar irriteren en agressie of andere antisociale tactieken gebruiken om met deze vervelende ervaring om te gaan. Negatieve bekrachtiging (zie hieronder) speelt een belangrijke rol bij het in stand houden van zo’n situatie.

Negative reinforcement

Beloning door het wegnemen van een vervelende stimulus. Wanneer door het uitvoeren van een bepaalde actie een vervelende stimulus verdwijnt, wordt de kans groter dat deze actie in de toekomst herhaald zal worden. In de context van een coercive home environment kan dit er als volgt uit zien: een meisje treitert haar oudere broer. Hij schreeuwt tegen haar en ze houdt op. Het treiteren (negatieve stimulus) verdwijnt, waardoor schreeuwen (actie) negatief wordt bekracht. De oudere broer zal in de toekomst waarschijnlijk vaker tegen zijn zusje gaan schreeuwen als ze hem treitert.

Gangs

Groepen adolescenten die zichzelf zien als bij elkaar horend, samen rondhangen en vaak deelnemen aan delinquente of criminele activiteiten

Catharsis hypothesis

De opvatting dat agressieve neigingen afnemen wanneer men de gelegenheid krijgt agressie echt of op symbolische wijze te uiten of waar te nemen. Bijvoorbeeld: als we kinderen een boksbal geven om hun frustraties op te uiten, zullen ze minder agressief worden.

Cathartic technique

Een strategie om agressie te verminderen, in overeenstemming met de catharsis hypothesis (hierboven); kinderen worden aangemoedigd om hun frustratie te uiten op levenloze objecten. Bijvoorbeeld: kinderen een boksbal geven

Incompatible-response technique

Een alternatieve strategie om gedrag te veranderen; volwassenen negeren ongewenst gedrag van kinderen en belonen gedrag dat niet compatibel is met het ongewenste gedrag. Bijvoorbeeld: agressie bij een kind negeren en delen met anderen belonen

Time-out technique

Opvoedingstechniek; een kind dat zich misdraagt wordt uit de setting verwijderd tot het in staat is zich op meer gepaste wijze te gedragen. Bijvoorbeeld: een kind uit een schoolklas ‘op de gang zetten’.

 

 

 

 

 

H12 Invloeden buiten het gezin: televisie, computers en onderwijs

Begrip

Betekenis

Extrafamilial influences

Invloeden van buiten de familie op de cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling van een kind of adolescent

Television literacy

Begrijpen hoe informatie wordt overgebracht in televisieprogramma’s en in staat zijn deze juist te interpreteren. Bijvoorbeeld: een verhaallijn kunnen construeren op basis van de activiteiten van karakters en de opeenvolging van scenes

Mean-world belief

De opvatting dat de wereld een gevaarlijkere en engere plek is dan werkelijk het geval is. Zo’n opvatting wordt gevoed door gewelddadige televisie.

Desensitization hypothesis

De opvatting dat individuen die veel mediageweld zien, langzamerhand minder gevoelig worden voor geweld en meer tolerant voor geweld en agressie

Obesity

Een medische term voor het hebben van een lichaamsgewicht dat minstens 20% boven het ideale gewicht ligt voor de leeftijd, lengte en het geslacht van een individu. Obesitas brengt gezondheidsrisico’s met zich mee.

Computer-assisted instruction

Het onderwijzen van nieuwe concepten en het oefenen van academische vaardigheden met behulp van computers

Metacognition

Kennis over cognitie en de regulatie van cognitieve activiteiten (“cognitie over cognitie”)

Informal curriculum

Doelen van scholing die officieel buiten het curriculum vallen. Bijvoorbeeld: kinderen leren samen te werken, respect te hebben voor gezag en regels en goede burgers te worden

Effective schools

Scholen worden effectief genoemd wanneer zij over het algemeen succesvol zijn in het bereiken van curriculaire en niet-curriculaire doelen, ongeacht de etnische of socio-economische achtergrond of het ras van de scholieren

 

 

Ability tracking

 

 

Educatieve strategie; scholieren worden gegroepeerd op basis van kunnen en worden vervolgens onderwezen samen met scholieren van vergelijkbaar intellectueel niveau

Authoritative instruction

Stijl van lesgeven gekenmerkt door warmte, controle, veel eisen en ruimte voor autonomie en individuele expressie binnen grenzen

Authoritarian instruction

Stijl van lesgeven gekenmerkt door veel eisen en dreigementen of dwang om deze vervuld te krijgen

Permissive instruction

Stijl van lesgeven gekenmerkt door weinig eisen en weinig actieve begeleiding

Aptitude-treatment interaction (ATI)

Interactie tussen eigenschappen van scholieren en eigenschappen van de leeromgeving. Door deze interactie zijn de uitkomsten van lesgeefpraktijken niet voor elke scholier hetzelfde en niet voor elke scholier even effectief

Pygmalion effect

Het verschijnsel dat verwachtingen van leerkrachten over scholieren de prestatie van die scholieren zo beïnvloeden dat de verwachtingen waarheid worden (self-fulfilling prophecy)

Inclusion
Voorheen: mainstreaming

Scholieren met speciale behoeften in een reguliere schoolklas plaatsen in plaats van hen bij elkaar in speciale klassen te plaatsen

Cooperative learning methods

Kinderen van verschillende achtergronden en niveaus bij elkaar in teams plaatsen, elk teamlid laten werken aan een probleem passend bij zijn of haar niveau en teamleden belonen voor samenwerken en een goede teamprestatie

 

H13 Invloeden buiten het gezin: peers als socialisatie agents

Begrip

Betekenis

Peers

Individuen die op vergelijkbare niveaus van gedragsmatige complexiteit zitten; individuen die ongeveer even ver zijn in de ontwikkeling. Vaak: leeftijdsgenoten of klasgenoten.

 

Mixed-age peer interaction

 

Interacties tussen kinderen die een jaar of meer in leeftijd verschillen

“Mother-only”monkeys (Harlow)

Aapjes die in het experiment van Harlow alleen contact mochten hebben met hun moeder

“Peer-only” monkeys (Harlow)

Aapjes die in het experiment van Harlow na de geboorte van de moeder gescheiden werden en alleen contact mochten hebben met hun peers.

Sociability

Bereidheid om met anderen interactie te hebben en hun aandacht en erkenning te winnen

Social skills

Gedachten, acties en emotieregulaties die kinderen in staat stellen persoonlijke doelen te bereiken met behoud van harmonie met hun sociale partners

Parten’s categories for social complexity of peer interactions

Parten observeerde 2,5- tot 4-jarige kinderen en deelde hen in in categorieën op basis van de complexiteit van hun sociale interacties: (van minder naar meer complex) nonsocial, parallel, associative, cooperative.

Nonsocial activity (Parten)

Kinderen kijken hoe anderen aan het spelen zijn of spelen alleen

Parallel play (Parten)

Kinderen zijn dicht bij elkaar aan het spelen maar er is weinig sprake van interactie

Associative play (Parten)

 

Kinderen volgen hun eigen interesses maar ruilen wel van speelgoed of zeggen iets over de activiteit van de ander

Cooperative play (Parten)

Kinderen werken samen of nemen aan rol aan in het streven naar een gedeeld doel

Peer group

Sociaal contact vindt bij 6- tot 10-jarigen vaak plaats in peer groups; een groep van peers die regelmatig contact heeft, een gevoel van lidmaatschap geeft, normen formuleert met betrekking tot het uiterlijk, de denkwijze en het gedrag van groepsleden en een hiërarchie heeft. Voorbeeld van een peer group: een scoutinggroep

Clique

Sociaal contact vindt in de vroege adolescentie vooral plaats in cliques; een kleine vriendengroep die vaak contact heeft.

Crowd

In het midden van de adolescentie gaan cliques met vergelijkbare normen en waarden samen in de vorm van een crowd; een grote groep bestaande uit individuen en cliques die normen, waarden en interesses delen. Voorbeelden van crowds: ‘populars’, ‘nerds’, ‘druggies’ en ‘gangstas’

Peer acceptance

De mate waarin een individu leuk of niet leuk gevonden wordt door peers

Sociometric techniques

Sociometrische technieken worden gebruikt om peer acceptance te meten. Kinderen worden gevraagd wie van hun peers zij wel leuk vinden wie niet. Aan de hand hiervan kunnen vier categorieën van peer acceptance worden geïdentificeerd: popular children, rejected children, neglected children, controversial children en average-status children.

Popular children

Kinderen die door veel peer group leden leuk en door weinig niet leuk gevonden worden. (Algemene mening: leuk)

Rejected children

Kinderen die door weinig peer group leden leuk en door veel niet leuk gevonden worden. (Algemene mening: niet leuk) Rejected children kunnen agressive of withdrawn zijn (zie hieronder)

Neglected children

Kinderen die door weinig peer group leden leuk en door weinig niet leuk gevonden worden (Algemene mening: geen mening)

Controversial children

Kinderen die door veel peer group leden leuk en door veel niet leuk worden gevonden (Algemene mening: verdeeld)

Average-status children

Kinderen die door een gemiddeld aantal peer group leden leuk en een gemiddeld aantal niet leuk worden gevonden (Algemene mening: niet heel erg leuk, niet heel erg niet leuk)

Aggressive-rejected children

Verworpen kinderen die veel vijandigheid en agressie in hun interactie met peers laten zien

 

 

Withdrawn-rejected children

 

 

Verworpen kinderen die passief en sociaal angstig zijn, weinig sociale vaardigheden hebben en ongevoelig zijn voor de verwachtingen van een peer group

Ectomorphic body build

Een dun, recht figuur

Endomorphic body build

Een mollig, rond figuur

Mesomorphic body build

Een atletisch, gespierd figuur

Coaching

Een vorm van sociale vaardigheidstraining waarbij een volwassene sociaal vaardige gedragingen uitlegt en voordoet, het kind de kans geeft deze te oefenen en feedback geeft zodat het kind zijn of haar prestatie kan verbeteren

Social problem-solving training

Een vorm van sociale vaardigheidstraining waarbij een volwassene het kind helpt minder vijandige attributies te maken en vreedzame oplossingen voor conflicten te zoeken, bijvoorbeeld door middel van rollenspel of rollentraining

Friendship

Een sterke, langdurige relatie tussen twee individuen gekenmerkt door loyaliteit, intimiteit en wederzijdse affectie

Self-disclosure

Privé-informatie onthullen aan een ander persoon

Social support

Tastbare en niet-tastbare steun van anderen in tijden van onzekerheid of stress

Prospective study (methode)

Studie waarbij de vermoede oorzaken of bijdragende factoren van een ontwikkelingsuitkomst eerder worden onderzocht, zodat kan worden gezegd of zij daadwerkelijk een bepaalde vorm van ontwikkeling voorspellen

Deviancy training

Interacties tussen probleemkinderen die gedragsproblemen in stand houden en erger maken doordat zij probleemgedrag aantrekkelijk laten lijken

Group norms

De door een groep gedefinieerde regels of verwachtingen over hoe groepsleden moeten denken of zich gedragen

Peer conformity

De neiging om aan de druk van een peer group te voldoen en/of mee te gaan in de wensen van peers

Cross-pressures

Jongeren ervaren vaak cross-pressures; conflicten tussen de waarden en uitingen van hun ouders en de waarden en uitingen van hun peer group

H14 Epiloog

Hoofdstuk 14 is een integratie van alle voorgaande hoofdstukken. Er worden geen nieuwe begrippen geïntroduceerd.

 

Oefenvragen

H3
1. Voor het berekenen van een heritability coëfficiënt heb je onder andere nodig …
A) De concordance rate van eeneiige tweelingen
B) De hoeveelheid Nonshared Environmental Influences van eeneiige tweelingen
C) De hoeveelheid Shared Environmental Influences van twee-eiige tweelingen
D) De concordance rate van biologische kinderen en adoptiekinderen
2. Een eeneiige tweeling …
A) is genetisch identiek (k = 1.00)
B) is genetisch identiek (k = 0.00)
C) is genetisch verwant (k = 0.50)
D) is genetisch verwant, maar om een precieze maat van verwantschap te kunnen geven zijn meer gegevens nodig
H8
3. Wat is de belangrijkste kritiek op de cognitieve ontwikkelingstheorie van Kohlberg?
A) Kohlberg spreekt van gender consistency vanaf 5 à 7 jaar, terwijl onlangs ontdekt is dat gender consistency opnieuw in het geding komt tijdens de adolescentie.
B) Kohlberg onderschat de ontwikkeling van kinderen op het gebied van gender. Van vrijwel alle stadia is bewezen dat kinderen al eerder bij een bepaald stadium ingedeeld kunnen worden wanneer gebruik gemaakt wordt van een andere onderzoeksmethode.
C) Voordat Kohlberg spreekt van een basic gender identity is er al in sterke mate sprake van geweest van gender typing
D) Gender stability en gender consistency blijken nagenoeg samen te vallen.
4. Wat werd duidelijk uit het onderzoek van Subrahmanyam, Smahel & Greenfield (2006) naar anonieme online chatrooms?
A) 10- tot 17-jarigen plaatsten meer seksueel getinte berichten dan jongeren van 18 jaar en ouder
B) in de eerste plaats werd er vaak informatie uitgewisseld die in face-to-face communicatie vanzelfsprekend is, zoals leeftijd, geslacht en locatie
C) in de eerste plaats werd er vaak informatie uitgewisseld die in face-to-face communicatie niet ter sprake zou komen, maar die door het anonieme karakter van de chatroom toegankelijker werd
D) alle adolescenten zijn in zekere mate geobsedeerd door seksuele thema’s, hoewel sommige dat meer zijn dan anderen
 

H9
5. Volgens de aggressive cues hypothesis …
A) wordt agressiviteit vooral beïnvloed door de mate van hostile attributional bias
B) is er minder nodig om agressiviteit te veroorzaken dan voorheen werd gedacht
C) komt agressie met name voor bij gefrustreerde individuen die overgevoelig reageren op externe stimuli
D) kunnen met agressie geassocieerde stimuli agressieve reacties uitlokken
6. Individuen met een hostile attributional bias …
A) hebben de neiging zich bij voorbaat vijandig op te stellen
B) hebben de neiging schade die door anderen wordt veroorzaakt toe te schrijven aan kwade opzet
C) A en B zijn beide waar
D) Geen van de bovenstaande antwoorden is juist
H12
7. Veel televisie kijken door kinderen kan leiden tot …
A) desensitization door een mean-world belief
B) een mean-world belief door desensitization
C) desensitization en een mean-world belief
D) alleen mean-world belief
8. Wat is het Pygmalion effect?
A) Het verschijnsel dat de verwachtingen van leraren de prestaties van leerlingen beïnvloeden
B) Het verschijnsel dat neglected children opbloeien bij een cooperative learning methods interventie
C) Het verschijnsel dat kinderen van ouders die school belangrijk vinden het vaak beter doen op school
D) Het verschijnsel dat kinderen van ouders die school belangrijk vinden zich vaak onder druk gezet voelen en daardoor minder presteren
H13
9. De belangrijkste uitkomst van het onderzoek met rhesusaapjes door Harlow in 1965 en 1978 was …
A) dat “mother-only” monkeys zich bij een veilige gehechtheid toch normaal ontwikkelen
B) dat “peer-only” monkeys zich niet geheel normaal ontwikkelen maar toch beter dan “mother-only” monkeys
C) dat “peer-only” en “mother-only” monkeys allebei even abnormale ontwikkelingspatronen laten zien
D) dat “peer-only” monkeys zich bij hereniging met hun moeder agressief opstellen
 

10. Het sociale leven van kinderen speelt zich met name af in …, terwijl het sociale leven van adolescenten zich met name afspeelt in …
A) social dyads; cliques
B) crowds; cliques
C) crowds; peer groups
D) peer groups; cliques
H14
11. Wat is het belangrijkste verschil tussen een permissieve en een autoritatieve opvoedingsstijl?
A) Autonomie
B) Warmte
C) Grenzen
D) Acceptatie
12. Wat was de eerste stap in de richting van een ontwikkelingsbeeld waarin kinderen een actieve rol spelen in hun eigen ontwikkeling?
A) De bewering van Bandura dat kinderen hun eigen environmental niches uitkiezen
B) De cognitieve stadiatheorie van Piaget
C) De tabula rasa theorie van Watson
D) De theorie van Freud waarin kinderen worden gedreven door aangeboren biologische driften

Antwoorden oefenvragen

1. A
2. A
3. C
4. B
5. D
6. B
7. C
8. A
9. C
10. D
11. C
12. B

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
493