Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
12. Kritiek van de moderniteit
12.1 Het postmodernisme
Het postmodernisme wordt over het algemeen gezien als een stroming die is gegrondvest op de kritiek die zij leveren op het modernisme. De stroming krijgt vorm in de kunst, architectuur, wetenschap en politiek en verwerpt het modernistische idee van vooruitgang. Postmodernisme staat voor het lokale, het fragmentarische en contingente; zij geloven niet dat heterogene onderdelen van de maatschappij in overeenstemming kunnen worden gebracht.
In de politiek wordt universalisme door de postmodernisten verworpen. Zij komen op voor lokale groepen en zijn tegen de repressie van minderheden, tradities of volkeren. De opkomst van sociale bewegingen (waaronder het feminisme en de ‘gay liberation movement’) is hier dan ook nauw aan verbonden. Binnen de kunst wordt het onderscheid tussen elitekunst en massakunst niet langer gemaakt en zijn ironie, citaten en hergebruik van oudere kunstvormen alomtegenwoordig. Er wordt expliciet verwezen naar bestaande tradities, zonder zich af te zetten tegen het verleden (zoals dat binnen modernistische kunst wel veel werd gedaan). Veel gehoord kritiek is dat zij vooral een ordinair streven naar sensatie hadden en te veel op de markt waren gericht. Binnen de architectuur wordt het idee van ‘functionalisme’ losgelaten en worden elementen uit eerdere tradities onbevreesd met elkaar vermengd. De wetenschap begint binnen het postmodernisme het idee van objectiviteit en universaliteit in twijfel te trekken en streven de ‘waarheid’ niet meer na aangezien dit volgens hen een constructie is. Er is geen objectieve waarheid, zij bestaat standpunten en interpretaties die met elkaar in strijd zijn. Deze verandering is ten delen op gang gekomen door de institutionele context waarin vakgebieden steeds meer specialistisch worden en een eigen methodiek en jargon ontwikkelde. Van het klassieke ideaal van eenheidswetenschap blijft dan nog maar weinig over. De vorming van zeer uiteenlopende paradigma’s heeft dan ook gezorgd voor kennis die gekenmerkt wordt door zijn gefragmenteerde karakter.
12.2 Lyotard en Rorty
12.2.1 De legitimatie van de geesteswetenschappen
Een van de hoofdfiguren binnen het postmodernisme is Jean-François Lyotard. In zijn ‘La condition postmoderne’’ zet hij uiteen dat de postmoderne maatschap ‘het einde van de grote verhalen’ betekent. Ofwel het geloof in de vooruitgang en emancipatie ten gunste van de gehele mensheid met behulp van de rede. Auswitz en bijbehorende planmatige massamoord heeft de mogelijkheid de moderniteit te legitimeren als universele vooruitgang vernietigd. Maar ook ‘grote verhalen’ als het Marxisme zijn ondermijnd door meer recente geschiedenis.
Wetenschappelijk kennis is voor Lyotard een geheel aan uitspraken, ofwel een ‘discours’, wiens nut gelegitimeerd wordt van bovenaf. Dit gebeurt in Lyotard’s termen vanuit een ‘metavertelling’ of ‘metadiscours’, dat hij ook wel een ‘groot verhaal’ noemt. Zo rechtvaardigt het grote ‘verlichtingsverhaal’ wetenschap als instrument voor vrijheid en emancipatie van de mens. En is het ‘bildungsverhaal’ speculatieve kennis die de zelfverwezenlijking van de Geist en het idee dat kennis bijdraagt aan de morele ontwikkeling van het volk legitimeert. Alle bekende politieke stromingen worden gerechtvaardigd op basis van één van deze verhalen. Binnen de postmoderne toestand zijn zij hun aanzien en geloofwaardigheid echter verloren door onder andere het nazisme, stalinisme, technologische ontwikkelingen en de massamedia.
Daarnaast is het besef ontstaan dat verschillende domeinen als kennis, politiek, economie en sociale processen niet rigoureus van elkaar te onderscheiden zijn. Zij zijn in een complexe wisselwerking met elkaar. Dit is een van de dingen die in het postmodernisme sterk wordt overdacht.
12.2.2 Rorty
Ook Richard Rorty uit kritiek op zowel het modernistische vertrouwen in wetenschappelijke vooruitgang als het idee van de benadering van de waarheid. Zijn ‘Philosopy and the Mirror of Nature’ steunt vooral op Sellars ‘mythe van het gegevene’ en Quine’s verwerping van zowel het analytisch-synthetisch onderscheid en het reductionisme. Kuhn’s ‘incommensurabiliteitsthese’
generaliseert hij naar de filosofie, die ook door paradigma’s wordt beheerst. Daarmee is de geschiedenis van de filosofie geen verhaal van vooruitgang en verfijning, maar gaat deze over radicale revoluties en onvergelijkbare theorieën.
Rorty verwerpt het filosofische idee dat de menselijke geest een spiegel van de wereld is en daarmee de opvatting dat kennis bestaat uit representaties van de buitenwereld. Hij neemt een meer pragmatisch standpunt in dat begrippen en conceptuele onderscheidingen alleen te behouden zijn als ze in het handelen tot merkbare verschillen leiden. Daarmee is de taak van de filosoof volgens Rorty niet langer theoretisch maar praktisch; zij moeten bijdragen aan publieke discussies over praktische zaken en hun eigen tradities zo constant te vernieuwen. De filosoof dient daarbij een ‘ironische houding’ aan te nemen, ofwel de lading van filosofische begrippen zijn niet bruikbaar in het debat over praktische zaken (zij hebben alleen betekenis binnen de filosofie) en dienen daardoor opgegeven te worden. Tijdens discussies is het aan de filosoof meningen te herformuleren en discussies samen te vatten. Vanuit dit perspectief ziet Rorty natuurwetenschappelijke theorieën als metaforen die gebruikelijke taal uitbreidt. Zij ontdekken geen nieuwe elementen van de werkelijkheid, zij ontwikkelen net als de kunsten en literatuur een nieuwe stijl. Freud is zo iemand die een nieuwe genre over een mensen vertelde en daarbij interessant details naar boven haalde.
Ook ‘hermeneutiek’ wordt door Rorty op een andere manier beschreven; als de manier waarop men vanuit het eigen perspectief, horizon of paradigma, onvergelijkbare uitspraken probeert te vergelijken. Hermeneutiek is overigens niet nodig binnen paradigma’s aangezien de mensen daarbinnen het eens zijn over hetgeen zij naar verwijzen. De wetenschap moet af van het idee dat er onbetwijfelbare kennis gevonden dient te worden. Zij moet streven naar wederzijds begrip, waardoor de filosofie het karakter krijgt van een ‘opbouwend gesprek’ (‘edifying conversation’). Daarbij is de morele zorg voor filosofen het voortzetten van de conversatie van het westen. Het gesprek met radicaal andere waardesystemen berust op geduldig uitleg, niet perse om het versmelten van horizonten.
Filosofie en geesteswetenschappen moeten niet de waarheid nastreven, maar helpen de mens beter te worden door open te staan voor elkaar ideeën en ervaringen. ‘Solidariteit’ dient hoog in het vaandel te staan, niet ‘objectiviteit’. Rorty lijkt hier een combinatie te maken van Gadamar’s en Humboldt’s ideeën. Maar herformuleert het in zijn notie van ‘vorming’ (‘edification’), om de zoektocht naar betere en meer vruchtbare wijzen van spreken te duiden. Rorty staat voor de verwerping van de dichotomie tussen geest en materie, subject en object en natuur- en geesteswetenschappen, die voortkomen uit het idee van kennis als representatie van de buitenwereld. De kentheorie van Kant is overbodig. De filosofie dient zich te richten op een meer postmoderne vorm van ‘bildung’.
12.3 Feminisme
Het feminisme was (is) kritisch over hoe sociale en wetenschappelijke productie wordt gecontroleerd door dominante actoren, namelijk door mannen. Ook wetenschappelijk onderzoek is door de tijd veelal verricht door mannen, zoals ook vandaag de dag nog terug te zien is in het aantal universitaire posities die worden bekleed door mannen. De stelling dat wetenschappelijke kennis een patriarchaal karakter heeft wordt getracht te ontkrachten door te stellen dat ‘seksisme’ of ‘androcentrisme’ een eigenschap van degene kan zijn die wetenschap uitoefent (ofwel relevant is binnen ‘the context of discovery’), maar dat zij voor de daadwerkelijke inhoud van kennis (ofwel ‘the context of justification’) irrelevant is.
Feministische wetenschapsfilosofen vinden dit antwoord niet afdoende. Zij maken deel uit van de academische beweging van vrouwenstudies, die tot bloei kwam na de tweede feministische golf. De institutionalisering van vrouwenstudies leidt tot academisch onderzoek in strikte zin. Hierbinnen wordt het begrip van ‘gender’ ontwikkeld. Deze notie is strikt gescheiden van biologisch geslacht. Gender wordt geconstrueerd via sociaal-culturele processen, waarin geslachtsverschillen en bijbehorende mannelijke en vrouwelijke gedragingen in verschillende periodes op verschillende manieren worden verwoord. Deze laten hun sporen na in de wetenschap. Genderstudies concentreert zich op deze verschillen in historische periodes om te laten zien hoe zij een doorwerking hebben gehad in huidige dagelijkse praktijken en wetenschap.
Donna Haraway heeft vanuit dit idee onderzocht in welke mate primatenonderzoek is doordrenkt van cultuur specifieke vooroordelen over de relatie tussen mannen en vrouwen. Wanneer maatschappelijke beelden over gender veranderen, is dit terug te vinden in hoe er over mensapen geschreven wordt door primaatonderzoekers. Ook in de biologie en de beschrijving van reproductie worden stereotyperende beelden over mannen en vrouwen gereflecteerd; zaadcellen worden verondersteld als actief en krachtig, de eicel is passief en wordt gepenetreerd. Binnen de geesteswetenschappen ligt de nadruk meer op aspecten van gender in fenomenen buiten de wetenschap zelf. Op pagina 281 en 282 wordt een voorbeeld gegeven van een analyse van een videoclip van Madonna.
Sandra Harding stelt dat feministische wetenschapskritiek zich moet richten op het theoretiseren van het begrip gender; het systematisch onderzoeken van de effecten van sekse-identiteit en gedrag op de feitelijke beoefening van wetenschap. Zoals het veronderstellen van emotie en rationaliteit als respectievelijke mannelijk dan wel vrouwelijk. Dit wordt aannemelijk gemaakt door het idee van verborgen vormen van machtsuitoefening in schijnbare neutrale domeinen, op basis van de ideeën van Foucault en Derrida. Daarnaast resoneert ook het denken van Quine, Kuhn en Rorty in dergelijk onderzoek.
Door de nadruk op talige middelen (‘discoursen’) als instrumenten van macht, kan de prestigieuze positie van de wetenschap als gevolg van haar bevoorrechte positie tot de werkelijkheid sterk in twijfel worden getrokken. Zij kan via taal de werkelijkheid zelf structureren. Wetenschap wordt vanuit deze visie dan ook aangeduid als een ‘discours’, waarin de manier waarop discursieve manoeuvres worden uitgehaald waarin in mannelijkheid en vrouwelijkheid wordt vormgegeven en vooral vrouwelijke elementen worden verdreven. Er dient ook verklaard te worden hoe het mogelijk is dat de ‘mannelijke vertelling’ dominant is gebleven, ook toen de vertellingen van vrouwen er niet-westerse actoren zich meer en meer lieten horen.
Kuhn heeft deels de weg vrij gemaakt voor de radicale feministische kritiek, door de stellen dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat wetenschap een sociale activiteit is. Feministen specificeren dit naar een sociale activiteit die verricht wordt door een specifieke (overwegend mannelijke) groep met een specifieke ideologie en wereldbeeld. Daarnaast zorgt Rorty’s verwerping van kennis als representatie ervoor dat er gezocht moet worden naar een andere verklaring voor de dominante rol van wetenschappelijk kennis.
Vandaag de dag worden genderstudies niet meer, net als veel postmodernistische stromingen, gekenmerkt door één bepaalde methode of maatschappelijk doel. Door minimale aandacht voor de manier waarop genderpatronen in instituties worden geproduceerd, behoort genderstudies meer en meer tot het geesteswetenschappelijk domein en niet perse tot de sociologie. Daarnaast reist de vraag waarom uitgerekend gender zo een essentiële sociale factor zou zijn. Waarom krijgt de verhouding tussen sekse zoveel aandacht en niet bijvoorbeeld klasse, ras en etniciteit? Wetenschap is namelijk heel lang uitgevoerd door blanke mannen uit de Europese en Amerikaanse bovenklasse. Ook lijkt de postmoderne inslag van veel gendertheoretici niet te corresponderen met het idee dat we alleen met het theoretiseren van het begrip een kloppende beschrijving van de werkelijk geven. Zij delen namelijk Rorty’s idee dat wetenschappelijke kennis niet opgevat kan worden als representatie van de buitenwereld en de Franse-geïnspireerde kritiek dat ‘objectieve waarheid’ geconstrueerd wordt binnen het geheel van wetenschappelijke uitspraken.
12.4 Postkolonialisme
Ook postkoloniale critici uiten kritiek op de manier waarop (geestes)wetenschappelijke kennis gelegitimeerd wordt. Het postkolonialisme is net als het postmodernisme een ambigue notie. Enerzijds duidt zij op de politieke samenstelling na de Tweede Wereldoorlog, anderzijds op de theoretische zienswijze die zich bezighoudt met de manier waarop koloniale overheersing en effecten ervan doorwerken in hedendaagse politieke, sociaaleconomische en culturele ontwikkelingen. Geesteswetenschappen heeft een andere kijk. Het leidt aan etnocentrisme, omdat het veelal focust op de westerse wereld. Postkoloniale critici stellen dat humanistische idealen het kolonialisme zelfs goedpraten, en zelfs dat het essentieel is geweest.
12.4.1 Fanon
Frantz Fanon behoord tot deze stroming. Zijn ‘de verworpenen der aarde’ concentreert zich op de gevolgen van de kolonisatie tijdens het proces van dekolonisering.
Kolonialisme berust volgens hem op een ‘manicheïsche’ indeling van de wereld; waarin in een strikt onderscheid wordt gemaakt tussen de beschaafde moreel van de blanke koloniale heerser en de primitief en onbeschaafde moreel van de ‘cultuurloze natuurmens’, ofwel de gekoloniseerde bevolking. Het westerse humanisme neemt in koloniale context onmenselijke vormen aan. Door de cultuur van gekoloniseerde volkeren als zodoende te bestempelen, wordt de eigen cultuur van deze volkeren verwoest. Hierdoor is er geen basis om verzet te bieden tegen koloniale overheersing uit naam van een prekoloniale cultuur.
Fanon’s dialectische benadering verschilt pertinent van Hegel’s meester-slaaf-dialectiek; koloniale verhoudingen berusten niet op het verlangen naar wederzijdse erkenning. De meester is volgens Fanon louter geïnteresseerd in het werk dat een slaaf voor hem verricht. De slaaf kan zichzelf niet bevrijden en wil net als zijn meester zijn door zijn beschavingsidealen over te nemen. Daardoor raakt hij vervreemd van zijn eigen cultuur. Hiermee maakt hij een impliciet kritiek op Hegel maar blijft toch binnen fenomenologisch bewustzijnsdenken, aangezien hij spreekt over een dialectisch proces van bewustwording van de gekoloniseerde bevolking. Fanon biedt hiermee een interessante visie op nationalisme. Dit bewustzijn is namelijk in eerste plaats nationaal; nationaal bewustzijn is niet de uitkomst van ‘antikoloniale massamobilisatie’ maar een ‘lege huls’. In derdewereldlanden is geen dominante middenklasse, daarom kan nationalisme ook niet overheersen. Nationaal bewustzijn is niet hetzelfde als nationalisme. Na de onafhankelijkheid zal het nationalisme moeten plaatsmaken voor een andere ideologie. De antikoloniale strijd moet zich richten op een nieuwe mens. Daarnaast is koloniale overheersing is een vorm van geweld volgens Fanon; gekoloniseerde volkeren worden van hun cultuur, menselijkheid en eigenwaarden beroofd. Het wordt in stand gehouden door geweld en daarmee valt koloniale overheersing volgens hem ook alleen te beëindigen door middel van geweld.
12.4.2 Said’s oriëntalisme
Ook Edward Said vervult een prominente rol binnen de postkoloniale kritiek. Hij betoogt dat westerse oriëntalistiek van oudsher heeft gediend als instrument en legitimatie van koloniale overheersing. Zijn werk staat ambivalent tegenover de humanistische filologie waarop de moderne oriëntalistiek zich baseert.
In zijn fameuze ‘Orientalism’ zet hij uiteen dat de westerse oriëntalistiek geen neutraal, beschrijvende wetenschap is, maar de westerse heerschappij steunt of zelfs rechtvaardigt. Hij zet uiteen dat complexe sociale en culturele realiteiten van de Arabisch-islamitische wereld in de oriëntalistiek worden gereduceerd tot een tekst, die alleen goed gelezen kan worden door degenen die er in getraind zijn. Het object van onderzoek, de Oriënt, wordt daarbij in verschillende opzichten wezenlijk anders dan het Westen beschouwd. Zij zou seksueel verdorven zijn, overgoten door religie en niet in staat om op eigen kracht te moderniseren. De westerse mens is de andere, betere mens en heeft dus de recht en de plicht over de ander te heersen. De houding van Said is echter ambivalent. Enerzijds lijkt hij filologie, die culturen reduceert tot teksten, te verwerpen. Anderzijds is oriëntalistiek een slecht soort filologie. Hij is minder negatief over humanisme dan Fanon. Said zet deels de genealogie van Foucault voort op het gebied van de connectie die hij maakt tussen (mens)wetenschappelijk kennis en disciplinaire macht. Oriëntale kennis is een functie van staatsmacht. Said gaat echter veel verder terug in de tijd dan Foucault dat doet. Wel werd hem meer dan eens verweten dat hij gemakkelijk naar imperiale grootmachten greep, zodat hij zijn punt gemakkelijk kon maken.
12.4.3 De Subaltern Studies Group
De Subaltern Studies Group richtte zich aanvankelijk op de geschiedschrijving van India, maar werd al snel uitgebreid naar postkoloniale studies die zich bezighielden met cultuuruitingen (als film, literatuur, beeldende kunst etc.). Zij berusten zich met name op Gramsci’s begrip van ‘hegemonie’ (zoals besproken in paragraaf 9.3).
Ranajit Guha stelt dat het conventionele beeld van de Indiase onafhankelijkheidsstrijd als een confrontatie tussen het nationalistische Indiase Nationaal Congres en de Britse koloniale overheersers, te weinig oog heeft voor de specifieke ervaring en activiteiten van subalterne groepen. Hij verzet zich tegen het beeld dat deze groepen achterlijk, voormodern en bezeten waren door religie. Het werkelijke probleem is het falen van de bourgeoisie wat betreft hun streven hegemonie over de subalterne klasse te verkrijgen. De samenleving berustte niet op het idee van consensus, maar werd door dwang bij elkaar gehouden.
Partha Chatterjee werkt deze ideeën verder uit en bekritiseert daarbij vooral conservatieve en marxistisch visies op derdewereldnationalisme, waarin Europese moderniteit en heerschappij worden gelegitimeerd. Volgens Gramsci’s begrippen waren er helemaal geen ‘organische intellectuelen’ in India. Het denken van anti-Britse Indiase leiders is geboetseerd door koloniale categorieën. Gayatri Spivak biedt een belangrijke methodologische verandering in deze benadering, door poststructuralistische kritiek over subject en bewustzijn toe te voegen. Zij geeft gender een meer fundamentele plaats en heeft meer aandacht voor literatuur en taal. Subalterne studies blijven volgens Spivak gevangen in een evolutionaire visie, dat aanneemt dat het subalterne bewustzijn wordt gevormd via een dialectisch proces. Zij laat het Hegeliaanse denken achter zich en pleit voor een niet teleologische benadering als die van Derrida, die ontwikkelingen beschrijft als veranderingen in systemen van tekens.
Wel bekritiseert zij de ideeën van Foucault, Barthes en Deleuze; zij stellen iedereen binnen subalterne groepen gelijk, door bijvoorbeeld te spreken over ‘de’ arbeider. Daarbij hebben zij geen aandacht voor koloniale verhoudingen, aangezien zij het subject construeren als westers en mannelijk. Volgens Spivak is het subalterne subject geen autonome, authentieke, zelfbewuste actor, maar een effect van koloniale en andere machtsmechanismen. Bhabha maakt een soortgelijk punt. Subalterne subjecten zijn volgens hem niet homogeen. Ter aanvulling betoogt hij dat hegemonie (vanuit Derrida’s theorie) alleen kan bestaan door ‘herhaling’ en het constant herbevestigen van de ‘Ander’ tegenover subalterne groepen. Dit hangt samen met Bhabha’s beroemd geworden notie van ‘hybriditeit’; de vermenging van strijdige tradities die volgens Bhabha kenmerkend zijn voor koloniale culturele verhoudingen. Het meest bekende voorbeeld is de roman ‘De duivelsverzen’ van Salman Rushdie. Dit voorbeeld wordt uitgebreid beschreven op pagina 294.
13. De eenentwintigste eeuw
13.1 Einde van de geschiedenis?
Er hebben zich in de eerste tien jaar van de nieuwe eeuw tal van maatschappelijke en politieke ontwikkelingen voorgedaan, waardoor voorbij gewaande verschijnselen een nieuwe actualiteit lijken te bevatten. De vraag is hoe geesteswetenschappen hiermee (zouden moeten) omgaan. Daarbij zal vooral blijken dat geesteswetenschappen en maatschappij- en natuurwetenschappen toenadering tot elkaar zoeken.
In zijn fameuze ‘The end of History?’ stelt Fukuyama dat er aan het einde van twintigste eeuw geen serieuze ideologische uitdagingen of alternatieven voor het economische en politieke liberalisme meer bestaan. Met de liberaal-democratische rechtsstaat heeft de geschiedenis haar einddoel bereikt. De menselijke heerschappij belichaamt de idealen van menselijke vrijheid en een op consensus gebaseerde heerschappij, waarin economische en sociale tegenstellingen zijn opgelost en al het menselijke bekoren vervuld. Zijn argument steunt op Hegeliaanse geschiedfilosofie om ‘het essentiële in de wereldgeschiedenis te scheiden van het contingente en toevallige’, die hij vooral leest via Alexandra Kojeve. Het marxisme-leninisme (het fascisme en het communisme) hebben hun kracht verloren, net als het religieus fundamentalisme. Zij zullen nooit universele aantrekkingskracht genieten en alleen specifieke aanhangers kunnen mobiliseren.
Fukuyama is een idealist, volgens wie economische handelen ligt geworteld in bewustzijnstoestanden. In navolging van Kojeve wil hij Hegel’s gedachtegoed bevrijden van marxisme en materialisme. Wel vat hij de geschiedenis op als onvermijdelijk proces van vooruitgang. Niet iedereen is het met hem eens.
Volgens Eric Hobsbawm zorgde de val van ‘het reëel bestaande socialisme’ ervoor dat de analyses van Marx wat betreft economie werden ontdaan van het leninisme. Hoewel delen van Marx's economische analyse sterk verouderd zijn, blijkt het in de eenentwintigste nog wel degelijk relevant en actuelere dan tot nu toe verondersteld. Hobsbawm stelt dat ‘Marx’ visie van het kapitalisme als een historisch voorbijgaande vorm van de menselijke economie en de analyse van haar zich altijd uitbreidende en concentrerende, crises voortbrengende en zichzelf omvormende modus operandi, nooit hun relevantie voor het heden verloren hebben’. De systeemcrisissen van de gedereguleerde, globale wereldeconomie in 1998, 2001, 2008 en 2011 laten duidelijk zien dat kapitalisme niet de oplossing is, maar vandaag de dag nog steeds het probleem.
Michael Hardt en Antonio Negri daarentegen stellen dat kapitalisme in de eenentwintigste eeuw een kwalitatief ander karakter heeft gekregen en dat veranderingen ook nieuw theorie vocabulaire vereisen. Zij staan recht tegenover Fukuyama’s visie en stellen dat de globale economische constellatie er dan wel voor heeft gezorgd dat de soevereine rechtstaat aan kracht heeft verloren, zij is niet in het geheel verdwenen. Sterker nog, er is volgens hen een nieuwe vorm van heerschappij ontstaan; het ‘Imperium’. De snelle globalisering van economie en cultuur zorgt ervoor dat de natiestaat de nieuwe economische, culturele en personele uitwisselingen niet kan reguleren. Zij is een gedencentreerd en deterorialiserend regeerapparaat, waarmee het zich onderscheidt van Marx notie van kapitalisme en de klassieke notie van het imperialisme. Het geloof in Amerika als supermacht houdt hier geen stand, aangezien geen enkele natiestaat dienst kan doen als centrum van dergelijk imperialistisch project. Hoewel Hardt en Negri veelal aangemerkt worden als neomarxistisch, is hun gedachtegoed meer overeenkomstig aan de genealogische verklaringen van Deleuze en Foucault. Zij houden zich niet zozeer bezig met het economische aspecten van het neoliberalisme, maar des te meer met de politieke dimensies ervan.
13.2 Religie
Ook religie maakt na de eeuwwisseling zijn herintreden in het publiek debat. Vanaf 2000 krijgt religieus een sterkere stem in de politiek van Amerika en komen in China de communistische machthebbers weer in beeld. (Symbolisch) hoogtepunt van het religieuze herintreden zijn de aan- slagen op de Twin Towers op 11 september 2001. Zij benadrukken de botsing tussen verschillende beschavingen en word veelal gedefinieerd als onderdeel van religieuze oorlog.
Hierdoor wordt religie weer zichtbaar in het publieke en politieke debat. Religie is geen verschijnsel meer uit het verleden, maar onderdeel van de moderne wereld en werkzaam in de praktijk en vormt een uitdaging voor (verborgen) secularistische aannames in de maatschappij- en geesteswetenschappen. Ten eerste is er de feitelijke opvatting over secularisering; het idee dat de moderne wereld steeds minder behoefte heeft aan religie, waardoor ontkerkelijking plaatsvindt. En ten tweede de normatieve opvatting, waar volgens religie in de politiek een beperkte plaats heeft en is toebedeeld aan de privésfeer.
De feitelijke seculariseringthese is empirisch onhoudbaar gebleken. Wereldwijd is er een opleving van religie te signaleren en sommige landen zijn überhaupt nog minder religieus geweest. Habermas daarentegen stelt via zijn notie van de ‘post-seculiere samenleving’, dat er wel degelijke secularisering (ontkerkelijking) heeft plaatsgevonden. Deze nieuwe maatschappij houdt rekening met het voortbestaan van religieuze gemeenschappen en achtergronden in de politiek in een seculariserende omgeving. Religieuze actoren dienen zich aan te passen aan de inzichten van de moderne wetenschap.
Talal Asad is tegen secularisme als normatieve positie. Hij probeert als antropoloog te kijken. Hij onderzoekt hoe westerse moderniteit universeel is geworden. Hij doet dit door een genealogische studie. Het moderne begrip religie is niet a-priori toepasbaar op niet-westerse praktijken en tradities, omdat het is ontwikkeld tegen een specifiek modern-westerse achtergrond. Hij stelt dat deze hegemonisch zijn en onderwerpt deze in genealogisch onderzoek door naar hoe ze historisch met westerse praktijken samenhangen. Asad betoogt dat de definitie van religie als een systeem van symbolen en rituelen, dat vaak verbonden is met politieke macht, berust op westerse normen, vooral die van de Reformatie en Verlichting. Hij wil geen universele definitie geven, omdat deze het resultaat zou zijn van machtsrelaties.
Wilfred Cantwell Smith stelt dat religie een redelijk recent woord is en veel aanverwante woorden ook. Smith wil het begrip religie als enkelvoud en meervoud afschaffen. Het helpt niet om het eigen geloof en dat van anderen te doorgronden. Godsdiensten zijn volgens hem een samenhang van innerlijk geloof en uiterlijk ritueel. Door deze twee strikt te scheiden, kun je een historiserende en vergelijkende kennis van godsdiensten komen die ook voor belijdende gelovigen aanvaardbaar is. Talal Asad gaat iets verder dan Smith als hij stelt dat religie onlosmakelijk verbonden is met westerse vormen van moderne macht. Hij maakt niet hetzelfde onderscheid als Smith. Dat onderscheid miskent volgens hem het belang dat religieuze rituelen en andere praktijken hebben voor de individuele religieuze ervaring. Religie moet historisch bekeken worden. De praktische wending leidt zo tot het verwerpen van innerlijke mentale toestanden ten gunste van openbare en belichaamde praktijken, en hoe begrippen genealogisch in termen van praktijken worden verklaard. Asad pleit niet voor een universele definitie, aangezien deze samenhangt met macht. Macht beroept zich ook op mobiliteit en globalisering, om individuen in hun vrijheid te beperken. Deze genealogische positie impliceert dus zowel een historische als normatieve kritiek op moderne westerse seculier-liberale visies. Asad wil zelf niet normatief zijn. Deze recente werken kunnen helpen verborgen empirische, conceptuele en normatieve secularistische aannames in de bestaande geesteswetenschappen bloot te leggen en te bekritiseren. Asad is historisch en radicaler in zijn kritiek. Religie kan zo een kwalitatief nieuw karakter hebben. Of dit zo is moet blijken uit empirisch onderzoek, waar geesteswetenschap en maatschappij wetenschap elkaar benaderen.
13.3 Judith Butler en Queer theorie
Een kenmerk van openbaar en politiek leven in de eenentwintigste eeuw is de seksuele moraal. Deze conservatieve nadruk op seksuele moraliteit uit naam van cultureel of religieus bepaalde normen en waarden is geen terugval op voor-moderne normen en waarden, maar vormt een nieuwe ontwikkeling. De vraag is waar deze nadruk op seksuele moraal vandaan komt. Een belangrijke nieuwe visie op seksuele identiteit komt van Judith Butler, met haar ‘queer theory’.
Fundament hiervoor is de Angelsaksische taalhandelingtheorie en het gedachtegoed van de Franse filosoof Michel Foucault; het idee dat seksualiteit het gevolg is van een constructie van kennis en macht. Gender is dan een talig en historische ontwikkeld concept dat tegengesteldheid veronderstelt en dat buiten onze interpretatie ervan niet bestaat. Foucault zet in zijn werk uiteen hoe onze maatschappij tot in zijn diepste poriën doordrenkt is van macht. Zelfs iets ogenschijnlijk natuurlijks als de manier waarop we denken over seksualiteit, doet dienst als machtsapparaat en als middel voor (sociale) uitsluiting. Queer studies verzet zich tegen deze ongelijke maatschappelijk verhoudingen door de ‘heteronormatieve matrix’ te onthullen en bovenal ten toon te spreiden hoe deze kan worden verstoord.
Butler is vooral kritisch wat betreft de scherpe binaire tweedeling van sekse en gender in man en vrouw. In haar boek radicaliseert zij de scheiding en heft deze vervolgens op. Dit is dan ook één van haar grootste kritieken op het feminisme; de veronderstelling dat er zoiets is als een natuurlijk (vrouwelijk) lichaam. Volgens Butler bestaat er geen geslachtelijk kernidentiteit en is de betekenis van het lichamelijke (geslacht) niet natuurlijk, maar normatief en veranderlijk.
Gender leer je door te doen en door continue herhaling. We weten inmiddels niet beter; ideeën over gender zijn geïnternaliseerd. Man of vrouw zijn ben je niet, je voert mannelijkheid dan wel vrouwelijkheid op. Als normen en gedragingen niet continue zouden worden herhaald zou gender niet eens bestaan. In Butler’s concept over het performatieve karakter van gender is de invloed van filosoof J.L. Austin duidelijk voelbaar. Hij stelt dat spreken niet neutraal en objectief is, maar gelijk is aan handelen. Taal is nooit een pure beschrijving van de werkelijkheid. Door woorden uit te spreken definieer je dingen en komt de werkelijkheid tot stand. Om dit duidelijk te maken maakt hij een onderscheid tussen constatieve en performatieve taal. Bij constatieve taal gaat het om beschrijvende taal, bijvoorbeeld het uitspreken van ‘’de lucht is blauw’’. Dit is een constatering, het weer verandert niet. Performatieve taal heeft een meer tweezijdige werking. Aan de ene kant beschrijft het iets wat bestaat, anderzijds wordt de werkelijkheid in gang gezet. Met de woorden ‘’ik verklaar u tot man en vrouw’’, uitgesproken door een bevoegd persoon, transformeren twee single mensen in een getrouwd stel. Ze zijn van invloed op en vormen de werkelijkheid, het is veel meer dan alleen een taaluiting. Butler zet uiteen dat ook gender en bijbehorende patronen op deze manier in het leven worden geroepen. Al bij de geboorte worden er bij het uitspreken van de woorden ‘’het is een jongen’’ of ‘’het is een meisje’’ bepaalde verwachtingspatronen in gang gezet. Het is het begin van het genderproces dat het gehele leven zal voortduren. Het geboortekaartje van een meisje is roze, die van een jongen blauw. Het zijn kleuren die impliciet toebehoren aan bepaalde karakteristieken; het meisje is lief en snoezig, de jongen stoer. Deze karakteristieke worden impliciet gekoppeld aan gedragingen; het meisje speelt met poppen en gaat naar ballet, de jongen zit op voetbal en klimt in bomen. De wereld om het kind heen herhalen deze ‘speech acts’ op een consistente en standvastige manier, waardoor het kind een idee heeft wat er van hem of haar verwacht wordt. Dit wordt vooral vormgegeven via instituties als familie, onderwijs en media. We kunnen hier niet ontkomen en boetseren onze identiteit naar de culturele codes om heen. Ofwel: performatief handelen is niet effectief dankzij sprekersintenties of vooraf gegeven machtsverhoudingen, maar dankzij de herhaalbaarheid of ‘iterabiliteit’ van tekens. Performatief gedrag is een ritueel dat door herhaling genaturaliseerd wordt en waarop vervolgens de norm wordt bepaald. De vraag van Butler is wie er de macht over heeft.
Het is door het aanhalen en vervolgens herhalen van de wet dat het gezag van de spreker en van de uitgesproken woorden performatief worden gevestigd. Butler heeft deze ideeën toegepast op ‘hate speech’, ofwel het uiten van een mening via scheldwoorden die voor niet voorziene effecten zorgen. De herhaalbaarheid van woorden problematiseert het strikte onderscheid tussen de conventioneel bepaalde, of door de spreker bedoelde ‘illocutionaire kracht’ van woorden en het ‘perlocutionaire’ effect op de hoorder (ook uitgelegd in paragraaf 4.4: Austin). ‘Hate speech’ is niet aan banden te leggen. Door er regels aan te verbinden zou de overheid namelijk alleen maar te veel macht krijgen. Het beroep op vrijheid van meningsuiting draait de rollen van dader en slachtoffer om. Volgens Butler is censuur een productieve machtspraktijk die specifieke persoonlijkheden of subjecten wil vormen door het spreken als handeling te reguleren. De ideeën van Butler gelden voor mensen in het dagelijkse leven, in werksfeer en privésfeer. Het feit dat mensen überhaupt een genderidentiteit hebben, is volgens Butler het resultaat van aanhoudende processen van heteroseksuele kadering (de ‘heteroseksuele matrix’) en onderwerping, die in performatieve handelingen worden uitgevoerd.
13.4 Chomsky
Tegenwoordig zijn benaderingen die mentale toestanden en vermogens als fundamenten beschouwen zeer aanwezig in de hedendaagse geesteswetenschappen, met name in de cognitieve benaderingen van taal, muziek en media. De generatieve grammatica van Noam Chomsky en collega’s maakte de weg vrij voor deze stroming. In zijn ‘Syntactic Structures’ betoogt hij dat traditionele grammatica niet in staat is de syntactische structuur van menselijke taal te beschrijven; zij zijn geformuleerd als regels voor het herschrijven of ontleden van een zin in zijn onmiddellijke onderdelen. Er wordt verondersteld dat syntactische structuur in ‘herschrijfregels’ beschreven kan worden. Dit soort grammatica kan onmogelijk systematische relaties in taal vatten. Zoals bijvoorbeeld het verschil tussen actieve en passieve zinnen, of vraag en antwoord. Hij pleit daarom voor ‘transformatieregels’ die delen van een zin kunnen verplaatsen over verwijderen.
Generatieve grammatica onderzoekt dus de ‘syntaxes’, ofwel ‘Universal Grammar’ en aangeboren taalvermogen van de mens. Dit is voor Chomsky het onderzoeksobject voor de taalkunde. Niet feitelijk taalgedrag (‘performance’), maar taalkennis (‘competence’) dient blootgelegd te worden. Mentale structuren ordenen de ervaring van het horen en leren van taal en zijn niet te herleiden in ervaringen. Chomsky werkt dit uit taalfilosofisch onderzoek, waarin hij stelt dat het transformationeel-generatieve zowel descriptief als verklarend alle andere theorieën overstijgt; alle talen kunnen in termen van een relatief klein aantal herschrijf- en transformatieregels worden gevat. Alleen de precieze vorm en ordening van deze regels veranderen van taal tot taal.
Kritiek op Chomsky werd ten eerste geformuleerd vanwege de nadruk die hij op ‘competence’ van taal legt. En ten tweede doordat hij zich op een beperkt onderwerp concentreert, namelijk ‘syntaxis’, zouden zijn resultaten niet nauwkeurig genoeg zijn. Daarnaast bleek het model van Chomsky een aantal anomalieën te bevatten. Het bleek te veel gericht op aangeboren kennis. Hierdoor deed Chomsky een aantal aanpassingen, waaruit het ‘government-binding-model’ vloeide. Deze bevat maar een aantal modules of grammaticale subsystemen, die pas in interactie leiden tot volledige zinstructuren. Later werd, door de opkomst van het ‘minimalistische programma’, ook het idee van het transformatie begrip de deur gewezen.
Ondanks deze snelle verandering heeft Chomsky grote veranderingen in gang gezet en is hij een inspiratie voor velen geweest. Langacker ging recht tegen zijn stelling in dat taal losstaat van betekenis en andere cognitieve vermogens. Taalkundige structuren worden volgens hem terdege gemotiveerd door algemenere cognitieve processen. Ook Lakoff en Johnson zijn met hun ‘cognitieve semantiek’ bekende tegenstanders. Dagelijks taalgebruik zit volgens hen vol met visuele en andere metaforen om abstracte termen in concrete termen uit te drukken. Volgens hen is de cognitie zelf metaforisch gestructureerd. Metaforen zijn in deze visie niet slechts taalkundige ornamenten maar weerspiegelingen van fundamentele cognitieve processen. Cognitie vindt zijn plek in semantiek, fonologie, morfologie, filmstudies, en muziek. Zij zijn neo-kantianen, in zoverre ze zich richten op de grondstructuren van onze kenvermogens als objecten van empirisch onderzoek. Ze vatten innerlijke mentale processen van cognitie op als primair ten opzichte van praktijken, en negeren talige aspecten.
13.5 Global history
Pogingen om de moderniteit te duiden, hebben in meer of minder mate overeenkomstige visies met postkolonialisme. Aanhangers van de ‘modernization theory’ maken een onderscheid tussen ‘moderne samenlevingen’ als de Verenigde staten, die rationeel geordend en nationaal geïntegreerd zijn en daarbij politiek liberaal, seculier en kapitalistisch. Iedere afwijking van dit Amerikaanse ideaal wordt negatief geïndiceerd als ‘stagnatie’ of ‘onderontwikkeld’ en zou karakteristiek zijn voor ‘traditionele samenlevingen’. Alleen door Amerikaanse idealen over te nemen kunnen zij moderniseren. Er wordt echter geen rekening gehouden met het contact tussen samenlevingen.
De ‘wereldsysteemtheorie’ daarentegen doet dat wel. Wallerstein stelt dat er gekeken dient te worden naar de wereldeconomie als samenhangend geheel. Hierbij vormt West-Europa het centrum en niet-westerse samenleving de periferie. Hun relatie is asymmetrisch en wordt door kapitalistische economische verhoudingen gevormd en gestabiliseerd. Ook de verwante ‘afhankelijkheidstheorie’ doet dit op vergelijkbare wijze, maar concentreert zich op de onderontwikkeling van derdewereldlanden. Zij zijn niet gestagneerd ten opzicht van het Westen, maar het resultaat van imperialisme om eigen afzetmarkten te behouden, om daarmee derdewereldlanden afhankelijk te laten blijven van het Westen.
Hoewel zij dus terdege aandacht hebben voor transnationale verhoudingen, hebben ook zij een aantal gebrekkigheden. Zo zouden ze te veel op de economie zijn gericht en geen ruimte laten voor culturele en ideologische analyses, waardoor er weinig aandacht overblijft voor ontwikkelingen op lokaal niveau. Daarbij gaan zijn er blindelings van uit dat de modernisering uit Europa komt en dat het kapitalisme de veroorzaker daarvan is. ‘Global history’ biedt een alternatief, met Bayly aan het roer. Hij verzet zich tegen de eenzijdige emfase op subalterne groepen en de rigide dichotomie tussen boeren en elites, die volgens hem het werk van de Subaltern Studies Group kenmerken. Hij stelt voor om de autonomie en het politieke bewustzijn van subalterne groepen niet alleen te poneren, maar juist de precieze rol van lokale agentiviteit als bron van historische verandering tot object van onderzoek te maken.
Hij wil kijken naar onderlinge verbanden wereldwijd, die niet tot kapitalistische overheersing of imperialistische hegemonie te herleiden zijn en die bovendien al voor de globalisering kenbaar zijn gemaakt. Hij betoogt dat in de negentiende eeuw al wereldwijde uniformiteiten bestonden. Deze ontwikkelingen zijn niet alleen parallel, maar hebben elkaar wederzijds beïnvloedt. Europa was volgens hem maar heel even dominant, daarvoor was het Azië. Economie was ook niet de grootste drijfveer. Politiek en ideologie waren ook belangrijk, maar deze ontwikkelingen lopen niet synchroon. Bayly sluit ten dele aan op de geschiedenis van de langere tijdsperiode of ‘longue durée’, alle lokale geschiedenis moet wereldwijd bekeken worden. Hij benadrukt het tegelijk verschijnen van moderne ideeën en praktijken op verschillende plaatsen. Wat een duidelijk afgebakende nationale geschiedenis leek, blijkt bij nadere beschouwing mede gevormd door transnationale contacten en wereldwijde processen.
14. Het geesteswetenschappelijk bedrijf
14.1 Geesteswetenschappen en de fragmentatie van kennis
Door de recente ontwikkeling van ‘open access’ publicaties, die kosteloos zijn, heeft academisch publiceren weer een impuls gekregen. Doordat het aantal publicaties hierdoor exponentieel gestegen is, kan niemand meer claimen het geheel van (geestes)wetenschappelijke kennis te overschouwen en is het simpelweg onmogelijk geworden kennis in een (traditionele) encyclopedie te vatten. Vandaag de dag wordt kennis in digitale encyclopedieën als Wikipedia gezamenlijk vormgegeven door amateurs. Waar eerder kwaliteit van kennis sterk verbonden werd aan de manier waarop specialisten dit in traditionele encyclopedieën opschreven, is de digitale encyclopedie van hoge kwaliteit doordat er mogelijkheid is tot correctie. Na verloop van tijd doet deze kennis niet onder aan kennis die opgeschreven is door experts.
Doordat de hedendaagse wetenschap vooral wordt uitgeoefend binnen gespecialiseerde niches, kan werk alleen daar binnen op waarde worden geschat. Ook de geesteswetenschappen is op dergelijke wijze gefragmenteerd waardoor eenheid, overzicht en overeenstemming ver te zoeken zijn. Deze fragmentatie van kennis baart men grote zorgen en wordt gezien als cultureel gebrek of zelfs gevaar en het falen van de geesteswetenschappen.
Voor elk deelgebied in deze wetenschappen is wel eens gevraagd of het zijn eigenlijke taak niet verzaakt. Specialisering zorgt ervoor dat overkoepelende thema’s vrijwel nooit meer worden aangestipt. Postmodernisten zagen deze fragmentatie al tegemoet en niet perse als negatief. Meer recentelijk hebben onderzoekers van nieuwe media betoogd dat hedendaagse, technologische bemiddelde cultuuruitingen zowel het romantische idee van de scheppende kunstenaar als het onderscheid tussen hoge en lage cultuur hebben ondermijnd, en daarmee Bildung. Waar Bildung eerder sterk verbonden werd aan de geesteswetenschap, past het huidige onderzoek daar niet meer bij. Dit debat over de taak van geesteswetenschappen mond uit in vraagstukken over de taak, plaats, structuur en maatschappelijke rol van de institutie waarin vooral geesteswetenschappelijk onderzoek wordt verricht, ofwel de universiteit.
14.2 Onderwijs en onderzoek
De hedendaagse koppeling tussen onderwijs en onderzoek op universiteiten is niet altijd vanzelfsprekend geweest. Hoger onderwijs kreeg vooral vorm doordat leerlingen zich verzamelden rondom een leraar om te profiteren van zijn wijsheden. Ook bij de Academie van Plato was dit het geval. Het doel was de toekomstige elite te onderwijzen en degene met niet voldoende kennis van wiskunde werden niet toegelaten. Bij de academie van Epicurus daarentegen, was iedereen welkom. Filosofie en activiteiten die we nu geesteswetenschappelijk zouden noemen waren geen academische bezigheid, maar levenspraktijken.
In de Middeleeuwen raakt hoger onderwijs minder geconcentreerd rondom één persoon; de ‘echte’ universiteit ontstaat. Het is de plaats waar hoger onderwijs verzorgd wordt. Het overbrengen van kennis en het verzamelen van informatie vormt de basis voor dit nieuwe intellectuele bedrijf. In de wetenschap is men afhankelijk van het werk dat door de tijd heen is verzameld in bibliotheken en musea. Daarbij is door de opkomst van de boekdrukkunst het karakter en de structuur van wetenschap drastisch veranderd. Met name op het gebied van verspreiding, makkelijker kunnen verzamelen en bewaren van verworven inzichten.
Universiteiten waren normaliter verdeeld in een viertal faculteiten: wijsbegeerte, geneeskunde, rechten en theologie. Voor onderzoek waren echter academies van belang. De amateurs die zich hierbinnen verzamelden zijn liefhebbers, en hadden gewoonlijk geen onderwijzende taak. Academies verzorgden publicatiereeksen, waarvan ‘Proceedings’ van de Engelse ‘Royal society’ een fameuze versie is. Hier werd in gepubliceerd wat de Royal Society van waarde achtte. Ook vandaag de dag wordt een stuk pas gepubliceerd als het via een proces van ‘peer reviewing’ aan een kwaliteitscontrole is onderworpen. Collega’s zijn daarbij ‘referee’ en bepalen of werk van dergelijk niveau is. Hoewel binnen de geesteswetenschappen traditioneel de ‘monografie’ in boekvorm de overheersende publicatievorm is, is peer-reviewing ook hier meer en meer het geval. De academie maakte geen onderscheid tussen wetenschappelijke onderwerpen (een uitzondering daar gelaten); zowel natuurkundige alsook taalkundige kwesties worden behandeld.
Universiteiten zoals we die vandaag de dag kennen verbinden onderwijs en onderzoek onlosmakelijk aan elkaar. Dit heeft vooral vorm gekregen door de universiteitshervormingen in de negentiende eeuw; het aantal faculteiten werd uitgebreid, de natuurwetenschappen verzelfstandigde zich en de nadruk kwam meer op onderzoek te liggen. Wetenschappelijke activiteiten worden vanaf dan meer verbonden aan universiteiten, in plaats van aan academies. Hier zou men fundamenteel onderzoek moeten verrichten om zo de basisinzichten te ontwikkelen voor succesvolle praktische toepassingen ervan. ‘Reculer pour mieux sauter’ legitimeerde ‘zuiver wetenschappelijk’ onderzoek. De natuurwetenschappen bekrachtigde haar zelfstandige plaats door eigen objecten van onderzoek en methode af te bakenen. Ook degene daarbuiten dienden zich op gelijksoortige wijze te rechtvaardigen. De geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen zijn hieruit voort gevloeid, net als fenomenologie en de analytische filosofie.
Door ontwikkelingen in de Verenigde Staten komt de nadruk nog sterker op de onderzoekstaak van universiteiten te liggen. Door onderscheid te maken tussen ‘undergraduate’ en ‘graduate’, waarbij je bij laatst genoemde pas wordt opgeleid tot wetenschappelijk onderzoeker. Onderzoeker kun je alleen worden onder begeleiding zelf onderzoek te verrichten. ‘Graduate’ studenten verrichten verreweg het meeste onderzoek op universiteiten, de research georiënteerde universiteit is daarmee geboren.
Hoger onderwijs in geïndustrialiseerde landen vertoont echter grote onderling verschillen. Nederlandse universiteiten werden lang georganiseerd langs het Duitse model. Hier werd langdurig opgeleid en om zo ‘academische vorming’ te bewerkstelligen die niet alleen het verwerven van kennis inhield, maar ook de vorming van de juiste ‘habitus’ betrof. Later werd deze studietijd verkort om de kosten voor het toenemende aantal studenten te drukken en werd beseft dat niet iedere student de ambitie onderzoeker te worden nastreefde. Deze democratisering heeft de ideeën over academische vorming sterk gerelativeerd, met een lange reeks aan universitaire hervorming als resultaat. De Nederlandse universiteit neemt steeds meer de vorm van de Verenigde Staten aan en legde een ‘Bolognaverklaring’ af. Deze heeft het universiteitswezen zoals we het nu kennen gevormd, waarbij bachelor en masteropleiding los van elkaar staan.
14.3 De status en erosie van disciplines
Ook de verbanden waarin onderzoek plaatsvindt zijn aan veranderingen onderhevig. Een aanzienlijk deel van universitair onderzoekt wordt bekostigd door ‘derdegeldstroomonderzoek’. Wetenschappelijke relevantie staat hierbij centraal, ook wel ‘kennisvalorisatie’ genoemd. Naast kostenoverwegingen speelt ook het idee dat wetenschappelijke problemen een praktische origine hebben een belangrijke rol. Het ontwikkelingsmodel van wetenschap dat ervan uitgaat dat eerst zuivere theorieën ontwikkeld moeten worden, die vervolgens op praktische problemen kunnen worden toegepast, heeft daarmee veel van zijn oorspronkelijke vanzelfsprekendheid verloren.
Ook de traditionele ordening van de wetenschappen in disciplines is aan erosie onderhevig. Onder een discipline wordt daarbij een vakgebied verstaan dat gekenmerkt wordt door een eigen canon aan inzichten, aanpak en resultaten. Vooral voor universiteiten is dit belangrijk. Iemand die een discipline bestudeerd, moet het canon zich eigen maken. Onderzoek onderscheidt zich niet zo in disciplines. Er wordt vaak van ‘interdisciplinair’ of ‘multidisciplinair’ onderzoek gesproken. Desalniettemin, vervullen disciplines nog altijd een belangrijke rol bij het socialisatieproces van onderzoekers, voor de externe financiering van onderzoek en bij het maatschappelijk functioneren van wetenschap. Vaak vormen disciplines ook op het niveau waarop academische beroepsbeoefenaren zich verenigen. Deze staat garant voor de kwaliteit.
In Nederland wordt ook van ‘kundes’ gesproken, waarbij vooral geduid wordt op terreinen van kennis die ook een praktische component hebben. Het zorgt echter vaak voor verwarring. In Engeland worden jonge studiegebieden ‘studies’ genoemd. In de Verenigde Staten wordt van een ‘program’ gesproken. De cognitieve waarde van het begrip ‘discipline’ is dus in de loop der tijd verminderd, maar als statusbegrip blijft het van belang.
14.4 Toekomstige ontwikkelingen
Door de opkomst van nieuwe media zoals het internet verandert de organisatie van (geestes)wetenschappelijk werk, dat tot dusver op het gebruik van bibliotheken steunden. Hierdoor verandert de structuur en organisatie van het intellectueel bedrijf. Zij is geen gecentreerde onderneming maar een wereldwijd vertakt netwerk.
Allereerst, nemen digitale publicaties een vooraanstaande positie in ten opzicht van traditionele (gedrukte) bronnen. Dit heeft vooral implicaties voor de toegankelijkheid; niet alleen specialisten hebben toegang tot bronnenmateriaal. De Koninklijke Bibliotheek is online gaan werken. Samen met private ondernemingen hebben zij zoveel mogelijke bronnen gedigitaliseerd en heeft het te weten gegeven dat digitale publicaties de voorkeur genieten.
Ten tweede, heeft de digitalisering ook drastische invloed gehad op de beoefening en resultaten van de geesteswetenschappen. Zij bestuderen niet, zoals vooral gedaan werd in de filologie, teksten, maar ‘hypertekst’ die constant verwijst naar andere teksten en informatie. Door digitale teksten kunnen teksten vertaald worden, commentaar worden doorgelinkt, of een woord opgezocht worden. Niet alleen het object van studie is hier mee veranderd, maar ook de methoden van onderzoek. Wel liggen hier een aantal gevaren op de loer. De geesteswetenschapper kan worden overladen met te veel informatie. Een andere beperking betreft het feit dat er alleen naar syntactische betekenissen kan worden gezocht. Semantische patronen dienen nog altijd door de geesteswetenschapper te worden geïnterpreteerd.
Ten derde, is er een ‘publicatiecultuur’ ontstaan, met name door ‘open acces publsing’ en ‘print-on-demand-systemen’. Presentatie van onderzoek verandert. Ook de beoordeling en legitimatie van kennis verandert. Doordat er meer en op meer verschillende manieren kan worden gepubliceerd en er een breder publiek is ontstaan reist de vraag over wat goede kennis is. Hoe kan op het internet kwaliteit worden gewaarborgd als het ‘referee-systeem’ verdwenen is? En wat voor implicaties heeft dat voor de verhouding tussen expert en niet-deskundigen?
Via ‘open acces publishing’ kan aan de strengste normen van peer-reviewing worden voldaan, zonder de kostbare verspreiding van papieren bronnen. Zij zijn relatief goedkoop via internet verkrijgbaar. Zij vormt een publieke sfeer waar iedereen toegang tot heeft, maar er kan daardoor ook onmiddellijk en onverwacht kritiek gevormd worden. De nieuwe mogelijkheden om snel informatie in te winnen, te verspreiden en te bekritiseren hebben er onder meer toe bijgedragen dat gezag vandaag de dag minder vanzelfsprekend is. Iedereen kan zijn mening geven. Dit heeft al tot vele protestacties geleid. Consensus tussen wetenschappers is niet meer voldoende. Deze wordt ter discussie gesteld. De rechtvaardiging van de geesteswetenschapper is steeds minder krachtig. Legitimatieproblemen zijn niet nieuw, het debat erover wel, vooral binnen de context van afnemende onderwijsfinanciering van het hoger onderwijs. Toch is het zeer onwaarschijnlijk te achten dat de geesteswetenschappen in zijn geheel plaats al maken voor ‘e-humanities’. Informatie op het internet kan niet één op één op gelijkgesteld worden aan kennis. Het dient geïnterpreteerd en verbonden te worden aan een breder theoretisch kader; de Duhem-Quinestelling krijgt nieuwe relevantie vanuit dit idee.
Effecten van het web dienen ten slotte beschouwd te worden in het licht van veranderende praktijken. Persoonlijk contact speelt namelijk een essentiële rol in kennisoverdracht. Teksten moeten geïnterpreteerd en begrepen worden. Dit kan het beste face-to-face. Elektronisch verkeer zal direct contact tussen onderzoekers nooit geheel kunnen vervangen. Dat ‘levende’ docenten zijn noodzakelijk voor goed onderwijs. Dit is een gedachte die niet uitsluitend gevoed hoeft te worden door nostalgie.
Begrippenlijst Wetenschapsfilosofie voor de Geesteswetenschap
A posteriori | Kennis gebaseerd op ervaring. |
A priori
| Kennis voorafgaand aan de ervaring. Voor Kant: onbetwijfelbare ‘axioma’s’ (aannames) die voorafgaan aan de ervaring, bestaande uit kennis vanuit de wiskunde en de euclidische meetkunde. |
Analytisch / synthetisch | * Analytisch: de (on)waarheid van een uitspraak op grond van de betekenis van de woorden die er in voorkomen (‘’deze roos is een bloem’’). |
Anomalie | Gevallen die in strijd zijn met theorie, verwachtingen en regels die binnen een paradigma heersen. |
Arbitrairiteit | De Sausurre: het fundament voor de manier waarop hij taal definieert rust op het idee dat de relatie tussen taaltekens berust op een gedeelde conventie en daarbij volstrekt willekeurig is. |
Aura | Benjamin: het ‘hier en nu’ van een kunstwerk. In de romantische ideeën over kunst is een kunstwerk iets unieks en eenmaligs. Dit is wat een kunstwerk waardevol maakt. Dit aura wordt volgens Benjamin geruïneerd door de nieuwe mogelijkheid van technische reproduceerbaarheid (o.a. door de grammofoon, fotografie en film). Hij vindt dit een positieve ontwikkeling aangezien het nieuwe manieren biedt om realiteit de benaderen. |
Axioma | Vanzelfsprekend of onbetwijfelbaar uitgangspunt. |
Behaviorisme | Stroming in de psychologie die het wetenschappelijk gebruik van termen als ziel, gedachte en bewustzijn afkeurt omdat deze niet met waarneembare zaken correleren. De Wiener Kreis: is hier nauw aan verwant. Observaties moeten verifieerbaar zijn in waarneembaar gedrag. Zo is bijvoorbeeld het observeren van de eigen gemoedstoestand en zelfanalyse is niet mogelijk. |
Betekenaar (significant) Betekende (signifier) | De Sausurre: Ieder teken in het taalsysteem heeft twee elementen die onlosmakelijk aan elkaar zijn verbonden: De ‘betekenaar’ ‘hond’ in ieders hoofd een bepaald (ander) beeld op. Deze scheiding past de Sausurre vooral toe op gesproken taal, maar ook schrifttekens kunnen op deze manier worden bestudeerd en vormt dan ook het fundament van de semiologie. |
Bewegingsbeeld | Deleuze: op technische niveau is film een reeks snel op elkaar volgende stilstaande beelden, maar we ervaren een bewegingsbeeld: een ‘vloeiende beweging, ofwel een ‘image movement’. Beweging is voor Deleuze de vertaling van tijd in ruimte. Hoewel beweging ook ervaren wordt in de wereld om ons heen, breekt film met onze perceptie van beweging via technische middelen als ‘shots’ en montage. Shots geven verschillende soort bewegingsvorm en zijn ieder specifiek als een ander soort teken: * Perceptiebeelden: medium shots |
Bewustzijnsfilosofie | Het bewustzijn als primair en niet bemiddeld door taal. |
Bildung | Humboldt: onderwijs moet niet alleen bijdragen aan groei van kennis, maar moet ook bijdragen aan een beter mens te zijn. Ieder individu, afhankelijk van zijn behoeften en mogelijkheden en gebonden aan de grenzen van zijn kracht, moet de kans hebben zich te ontwikkelen volgens zijn innerlijke persoonlijkheid. Daartoe behoren esthetisch en rechtvaardig handelen. |
Context of discovery | De logische of kentheoretische rechtvaardiging van kennis achteraf: de rechtvaardiging van resultaten, afgeronde theorieën en hypotheses. |
Context of justification | Het feitelijke proces van wetenschappelijke kennisverwerving. |
Contextualisme | Het bestuderen van uitspraken in context van ideeën en verwijzingen. Staat tegenover de tekstualistische aanpak die uitspraken alleen beschrijft. Skinner: geschiedschrijving dient zich niet te beperken tot de propositionele inhoud van uitspraken, maar ook hun ‘pointe’ te achterhalen. Ofwel de bedoeling van uitspraak kan achterhaald worden door bewust te zijn van conventies van een bepaalde tijd en plaats. |
Contraverlichting
| Brede intellectuele en politieke beweging tegen Verlichtingsidealen die de nadruk legt op gevoelens, tradities en culturen. Zij waarderen het gevoel, de traditie, het plaatselijke en het bijzondere op ten opzichte van de universele rede. Het cultuurbegrip is tijd- en plaatsgebonden en krijgt in de negentiende de eeuw vorm in de opkomst van het nationalisme; de veronderstelling dat verschillende volkeren kunnen worden gevat als culturele eenheid, die zich ook dient te verwezenlijken in een staat en politieke eenheid. |
Conventionalisme | Belangrijke keuzes in de wetenschap die het resultaat zijn van afspraken van conventies. |
Copernicaanse wending | De radicaal nieuwe gedachte in de 16de eeuw dat de zon in het centrum van het universum staat (heliocentrisch wereldbeeld). En niet – zoals Aristoteles veronderstelde - dat de aarde in het centrum van het universum staat (geocentrisch wereldbeeld). Deze verandering is mede opgang gebracht door Copernicus. |
Communicatief handelen
Strategisch handelen
| Habermas: de overeenkomst van handelingsoriëntaties van betrokken. Hierbij worden elkaars doelen in acht genomen. Bijvoorbeeld de relatie tussen spreker en toebehoorde, waarbij de spreker bereid is tot wederkerige interactie: wie op begrip en overeenstemming uit is, Communicatief handelen kan alleen geslaagd plaatsvinden tegen de achtergrond van een gedeelde ‘leefwereld’ (zie leefwereld). Wanneer beide betrokkenen in een gesprek de consensus waarin het gesprek plaatsvindt beamen, vindt er een geslaagd gesprek plaats. Hij sluit hierbij nauw aan op Gadamer’s idee van horizon (en de versmelting ervan) als hetgeen wat aan de basis ligt voor ‘verstehen’ (zie ‘versmelting horizonten’). Habermas: bij strategisch handelen daarentegen richt de spreker zich op louter zijn eigen doelen, zonder daarbij rekening te houden met de eventuele doelen en belangen van iemand anders die in het geding zouden kunnen komen. Coördinatie wordt hier tot stand gebracht via effecten van handelingen. In Habermas’ woorden: vindt de afstemming van handelingen plaats via ‘systeemmechanismen’. Op de markt bijvoorbeeld zijn beide partijen tijdens onderhandelingen uit op eigen doeleinden en worden zij niet geleid door rationele consensus maar door de wetten van vraag en aanbod (‘het systeem’). |
Cruciale test | Popper: een expliciete poging om een stelling te weerleggen, door een basiszin uit een theorie af te leiden (deductie). Deze zin kunnen we toetsen aan de hand van onze ervaring. Wanneer de basiszin wordt aangenomen is een theorie dus weerlegd. Zo niet wordt een theorie gecorroboreerd ofwel de corroboratiegraad stijgt. Door een theorie als geconfirmeerd voor te stellen, spreken we een inductieve verwachting uit over het toekomstige succes ervan. Het omschrijven van een theorie als gecorroboreerd benadrukt dat een theorie tot dusverre succesvol is gebleken, maar daarmee blijft zij evenzeer een gissing die bij een volgende toetsing wellicht zal moeten worden opgegeven. |
Cultuurindustrie | Adorno: is allerminst positief over de opkomst van nieuwe technologische producten voor de massacultuur. Zij functioneren als zoethoudertjes en probeert een kritisch zelfbewustzijn te voorkomen. Dit doet ‘de cultuurindustrie’ door louter amusement te bieden om men de kans te geven te vluchten uit de alledaagse sleur. Amusement als massakunst (‘gebruikerskunst’) staat recht tegenover elitekunst (‘kunstmuziek’). Massacultuur stimuleert gedachteloze en passieve consumptie van kunst, waaraan dankzij de opkomst van massamedia nauwelijks aan valt de ontsnappen. Doordat culturele producten worden gekenmerkt door homogeniteit en voorspelbaarheid wordt de massa beperkt tot denken in het heden en niet verder dan het heden. |
Deconstructie | Derrida: we denken in termen van paren van begrippen. De methode (tekstanalyse) van deconstructie brengt deze paren aan het licht. Dit soort paren zijn niet neutraal, ze hangen altijd impliciet dan wel expliciet samen met hiërarchische ordening. Zij dragen daarom altijd bij aan systematische onderdrukking. Derrida wil deze hiërarchie niet perse opheffen, hij laat zien dat dit soort opposities problematisch en niet houdbaar zijn, maar tegelijkertijd dat we er niet zonder kunnen. Derrida heeft een antimodernistische visie en wijs het idee van filosofische vooruitgang af. |
Deductie Inductie | Logisch geldige of sluitende afleiding van een uitspraak uit een andere (‘’Alle zwanen zijn wit’’, volgt uit ‘’deze zwaan is wit’’). Generaliseren van op basis van een beperkt aantal individuele waarnemingen in wetten of universele uitspraken (niet logisch dwingend). |
Deductief-nomologisch model | De logisch empiristen waren ervan overtuigd dat alleen algemene wetten tot werkelijke verklaringen kunnen leiden. De Wiener Kreis eist dat wetenschap dient te verklaren waarom iets gebeurt. Verschijnselen dienen te worden ingebed in een universele wet. Enerzijds is er de te verklaren uitspraak (‘explanandum’) en anderzijds de verklarende uitspraak (‘explanans’). |
Demarcatiecriterium | Het principe waarop wetenschappelijke kennis van niet-wetenschappelijke/pseudowetenschappelijke kennis wordt onderscheiden. Galileo: primaire versus secundaire kwaliteiten. Wiener Kreis: verificatiecriterium van betekenis. Popper: falsificeerbaarheid ofwel feilbaarheid van kennis. |
Diachronie
Synchronie | Het domein van historische ontwikkelingen of veranderingen. Niveau van analyse dat abstraheert van historische of diachronische ontwikkelingen |
Dialectiek | Visie die ontwikkelingen opvat als het instabiele en veranderlijke resultaat van tegengestelde kracht. Hegel: ‘dialectische idealisme’: de opvatting dat de geschiedenis verloopt volgens de dialectische ontwikkeling van de Geest, die primair is ten opzichte van materie. Marx: ‘dialectisch materialisme’: de opvatting dat de geschiedenis verloopt volgens dialectische ontwikkelingen van materiële (economische) tegenstellingen. |
Diagolisme
Polyfonie | Bakthin: De onherleidbare pluraliteit en contextafhankelijkheid van (roman)taal. Eerder gebruikt hij de term ‘heteroglossie’ om het gevarieerde scala van stemmen in de roman aan te duiden. Later doet hij dat met ‘polyfonie’ of ‘dialogisme’. Omdat ‘polyfonie’ geen functie is voor het uitdrukken van de stem en intenties van de auteur, kan deze niet worden herleid tot zijn klassenpositie, zoals Lukacs dat wel zou claimen. In tegenstelling tot Lukacs ziet Bakthin de roman niet als specifiek burgerlijk genre. |
Differentie | Deleuze: het virtuele, niet begrippelijke principe dat logisch en metafysisch voorafgaat aan identiteit en de daarop gebaseerde categorieën. De identiteit van ieder ding bepaald door het verschil met een ander van hetzelfde soort. Om identiteit te vatten gebruiken we de indeling van soorten, categorieën en gelijkenissen. Zij functioneren als instrumenten om de veelheid van de ervaring te leiden tot de eenheid van het denken. |
Ding an sich | Het ‘ding zoals het op zichzelf is’, niet zoals het door het kennende subject wordt gekend of waargenomen. |
Disciplinering | Foucault: de normaliserende en individualiserende macht, die niet functioneert in termen van soevereiniteit, wet en overtreding, maar in termen van kennis en wat normaal en abnormaal is. Daardoor is er onlosmakelijke samenhang tussen kennis en macht. Geen van beide gaan logischerwijs aan elkaar vooraf of is primair aan de ander. Dit vat Foucault in zijn term ‘pouvoir-savoir’ (‘macht-kennis’). |
Discours | Samenhangend geheel van uitspraken. |
Doxa | In de wetenschappelijke traditie wordt er al vanaf de Griekse oudheid een onderscheid gemaakt tussen echte kennis (‘episteme’) en opinies (‘doxa’). Een serieuze onderzoeker streeft episteme’ na en concerteert zich daarbij op werkelijke oorzaken,sluitende antwoorden, is rationeel (waarden vrij) en baseert zich op methoden. ‘Doxa’ daarentegen zijn denkbeelden die zijn verbonden aan standpunten van willekeurige groepen en individuen. Zij zijn een ‘zaak van de massa’, niet van de wetenschap. |
Duhem-Quinestelling | Leverde de belangrijkste filosofische bezwaren op Popper door te stellen dat uitspraken nooit ontegenzeglijk over één ding gaan. Hierdoor komt de vraag naar de verhouding tussen theorie en experiment hoog op de agenda te staan. |
Edifying conversation | Rorty: beschrijft hermeneutiek als de manier waarop men vanuit het eigen perspectief, horizon of paradigma onvergelijkbare uitspraken probeert te vergelijken. De wetenschap moet streven naar wederzijds begrip, waardoor de filosofie het karakter krijgt van een ‘opbouwend gesprek’ (‘edifying conversation’). |
Ego | Freud: Het zelfbewuste en rationele deel van de ziel. Freud’s psychoanalyse is moeilijk te plaatsen binnen het natuurwetenschappelijke, dan wel hermeneutische domein. Enerzijds duidt hij zijn werk aan als ‘biologie van de geest’, anderzijds richt hij zich als eerste op het ‘onbewuste’, ofwel de verborgen drijfveer van veel voor ons handelen. |
E-humanities | Hedendaagse benadering van de geesteswetenschappen waarin in het gebruik van digitale technieken centrale staat. Zij bestuderen niet, zoals vooral gedaan werd in de filologie teksten, maar ‘hypertekst’ die constant verwijst naar andere teksten en informatie. |
Empirische wetenschap | Kennis gebied dat zicht richt op beschrijving en verklaring van de zintuiglijke ervaring. |
Episteme | Foucault: verwijst naar wat de kennis en wetenschap in een bepaald tijdsvak in houden. Episteme is de manier waarop in een bepaald tijdsvak de orde der dingen worden ervaren en de manier waarop dingen als onderling samenhangend en geordend worden gezien. Deze functioneren als ‘historisch-a-priori’. Onze schijnbaar vanzelfsprekende a-priori-overtuigingen zijn niet universeel maar historisch veranderlijk. Om de verschillen in epistemes in kaart te brengen kunnen we ons richten op verschillende concepties van orde, teken en taal die ingebed liggen in een episteme. |
Epistemische breuk | Foucault: de discontinuïteit tussen épistemes. |
Existentiële uitspraak / universele uitspraak | Carnap: houdt zich bezig met onderzoek naar de betekenisvolheid van uitspraken. Alle bewerende uitspraken (proposities) zijn respectievelijk: * universeel: uitspraak over een reeks van objecten (‘’alle zwanen zijn wit’.’) |
Externalisme | Gaat uit van een verklaring waarbij gekeken wordt naar de omgeving waarin wetenschap bedreven wordt: wat er in een samenleving gebeurt, in een cultuur leeft, institutionele ontwikkelingen kunnen een rol hebben in de ontwikkeling van de wetenschap en de inhoud van wetenschap wordt er door bepaald (staat tegenover internalisme). |
Falsificatie | Weerlegging (zie ook ‘Cruciale test’). |
Fenomenale wereld | De wereld zoals hij aan het bewustzijn verschijnt. Het verstand is volgens Kant het filter waardoor de wereld gezien en begrepen wordt. Zij vormt samen met de vorm van aanschouwing dat er zoiets is als kennis. Ofwel alle empirische kennis van de dingen vereist de verbinding tussen zintuiglijkheid en het verstand. Kant vat deze samen door te stellen dat gedachten zonder inhoud leeg zijn en waarnemingen zonder begrippen blind. Kennis bestaat dus uit twee noodzakelijke componenten volgens Kant. Daardoor is de wereld zoals hij is, de wereld ‘an sich’, onkenbaar. We kunnen de objectieve wereld buiten het verstand niet kennen, aangezien kennis de directe confrontatie tussen het bewustzijn en ‘het gegevene’ is. We kennen alleen de ‘fenomenale wereld’ zoals die aan ons verschijnt. Hiermee voltrekt Kant een tweede ‘Copernicaanse wending’; in de wetenschap draait kennis niet langer om het object, maar het object om kennis. |
Fenomenalisme | De reductie van alle betekenisvolle uitspraken tot uitspraken tot over zuivere waarnemingen of elementaire ervaringen. |
Filologie
Stemmatologie (stemmatische methode) | Filologie is de methode of techniek die is gericht op het achterhalen van culturele leven van bepaalde perioden. In het licht van Hegel’s gedachtegoed gaat de filologie er vanuit dat taal, literatuur, religie, wetten etc. aspecten zijn van nationale geesteslevens, die specifiek aan een bepaalde periode kunnen worden toegeschreven. Karl Lachmann: een typisch tekstkritiek waar de wetenschappelijkheid van de filologie op is gefundeerd. Teksten worden geordend in een stamboom, geworteld in een bepaalde oertekst (‘archetype). De originele, authentieke tekst kan worden gevonden vanuit het idee dat schrijffouten hereditair (erfelijk) zijn. Als een manuscript een bepaalde fout bevat, dan zullen alle kopieën van dat manuscript dezelfde fout bevatten; heeft een latere kopie die verschijning niet, dan gaat dus terug op een andere voorouder. Zo kunnen handschriften worden gerangschikt en het ‘origineel’ worden gereconstrueerd. |
Filosofische adequaatheid | Het criterium dat eist dat een wetenschapstheorie in overeenstemming is met filosofische ideeën en opvattingen. |
Frankfurter Schule | Stroming die aan de sociale wetenschappen aan een wezenlijke maatschappijkritische functie toekent, daarom ook wel ‘kritische theorie’ genoemd. |
Functionalisme | De modernistische binnen de architectuur dat woon-,werk- en recreatieruimtes strikt van elkaar gescheiden moeten worden. In het postmodernisme wordt dit idee losgelaten en worden element uit eerdere tradities onbevreesd met elkaar vermengd. |
Fysicalisme | De reductie van alle betekenisvolle uitspraken tot uitspraken over zuivere waarneembare feiten. |
Gegevene Mythe van het gegevene
| Datgene wat onmiddellijk aan de zintuigen gegeven is, ook wel ‘zuivere waarneming. Sellar’s: ‘mythe van het gegevene’ stelt dat onbemiddelde kennis van de buitenwereld niet mogelijk is. Voor de logisch empiristen vormt het toetsen van waarnemingen één van de belangrijkste fundamenten. Maar volgens Sellars bestaat er niet zoiets als de onbemiddelde ervaring. Quine laat dit ook zien, aangezien hij uiteenzet dat uitspraken gelegen zijn in theorie. Sellars heeft andere uitleg. Volgens hem komt er meer dan alleen een zuivere zintuiglijke indruk kijken. Hij richt zich met name op het empiristische begrip van ‘sense data’ ofwel gezond verstand. Deze is niet biologisch, maar logisch van aard. Zij is niet primair maar aangeleerd en talig. Zintuiglijke prikkels kunnen slechts in een causale rol van veroorzaken staan tot onze kennis, niet in een logische relatie van rechtvaardiging of gevolgtrekking. |
Geist | Hegel: kritiek en aanvulling op Kant’s notie van ‘vernuft’ (de rede). Waar Kant de rede beschrijft als het individueel bewustzijn, is de Geist voor Hegel een brede vorm van cognitieve, en morele zelfontplooiing die ontstaat in het sociale en culturele contact tussen mensen. De geest is voor Hegel veel meer dan de rede van Kant. Hij benadert de geest niet als louter individuele (subjectieve) geest, maar de geest als groter cultureel geheel. Deze is niet universeel, maar historisch veranderlijk. Waar Kant de rede zag als universeel en tijdloos, beschrijft Hegel de Geist vanuit een ontwikkelingsperspectief: de Geist wordt in de loop van de geschiedenis ontwikkeld en beweegt zich in de richting van vrijheid. |
Genealogie | Een niet dialectische of teleologische benadering van verschijnselen. Het idee dat verschijnselen geen oorsprong hebben, maar zijn ontstaan via meerdere begint punten die in eerste instantie niet noodzakelijk het effect wilden hebben zoals ze dat hebben. Zij ontstaan door de toevallige samenloop van zaken. |
Gender
Gender performativiteit
| Het geheel van culturele betekenissen die op een specifieke tijd en plaats aan biologisch geslacht worden gegeven. Butler: Volgens Butler is gender performatief. Al bij de geboorte worden er bij het uitspreken van de woorden ‘’het is een jongen’’ of ‘’het is een meisje’’ bepaalde verwachtingspatronen in gang gezet. Het is het begin van het genderproces dat het gehele leven zal voortduren. Het geboortekaartje van een meisje is roze, die van een jongen blauw. Het zijn kleuren die impliciet toebehoren aan bepaalde karakteristieken; het meisje is lief en snoezig, de jongen stoer. Deze karakteristieke worden impliciet gekoppeld aan gedragingen; het meisje speelt met poppen en gaat naar ballet, de jongen zit op voetbal en klimt in bomen. De wereld om het kind heen herhalen deze ‘speech acts’ op een consistente en standvastige manier, waardoor het kind een idee heeft wat er van hem of haar verwacht wordt. Dit wordt vooral vormgegeven via instituties als familie, onderwijs en media. We kunnen hier niet ontkomen en boetseren onze identiteit naar de culturele codes om heen. Performatief handelen is niet effectief dankzij sprekersintenties of vooraf gegeven machtsverhoudingen, maar dankzij de herhaalbaarheid of ‘iterabiliteit’ van tekens. Performatief gedrag is een ritueel dat door herhaling genaturaliseerd wordt en waarop vervolgens de norm wordt bepaald. De vraag van Butler is wie er de macht over heeft. |
Gestalt Switch | Men ziet opeens iets geheel anders, op basis van dezelfde visuele gegevens. De wereld wordt door een geheel ander conceptueel kader beschreven. Dit was bijvoorbeeld het geval na de ‘wetenschappelijke revolutie’: De Copernicaanse revolutie,de mathematisering van de wetenschap (waar Galilei een belangrijk aandeel in had) en de opkomst van de bociniaanse traditie (waar onder andere Boyle en Bacon toebehoorden) van experimenten hebben hier een belangrijke bijdrage aan geleverd. Zo zou Aristoteles een vallende appel zou omschrijven in termen van een kwalitatieve toestand (het bereiken van zijn potentie), zou Galilei dat in kwantitatieve termen doen (snelheid etc.). |
Habitus
Velden
| Bourdieu: het feitelijk sociaal handelen wordt niet alleen gedreven door (bewust) rationele mentale toestanden, maar derhalve door onbewuste Bourdieu: velden van wetenschap, economie, religie en kunst. Ieder veld heeft zijn eigen ‘kapitaal’ ofwel logica en principes, belangen, doelen en waarden. Daarbij zijn er verschillende schaarse goederen waar om gestreden wordt (‘symbolisch kapitaal’). Je neemt een bepaalde positie in binnen de hiërarchie van het veld op basis van kapitaal. Niet alleen financieel economisch kapitaal doet er daarbij toe, maar ook ‘symbolisch’ en ‘cultureel kapitaal’.Dit kapitaal is dus specifiek per veld en zijn van waarden binnen dat veld. |
Hegemonie
| Gramsci: Culturele of ideologische overheersing. Hierbij ligt de nadruk op de rol van de ondergeschikte of ‘subalterne’ klassen en van intellectuelen in het culturele leven. Volgens Gramsci is het mislukken van revoluties in Italië toe te schrijven aan het idee dat arbeiders niet in het bezit van een ‘revolutionair bewustzijn’ zijn. Hun denken wordt nog altijd beheerst door de cultuur en ideologie van de burgerij. Zijn begrip van ‘hegemonie’ staat dan ook voor culturele (of ideologische) overheersing. Macht wordt niet uitgeoefend door dwang, maar door consensus. Arbeiders aanvaarden vrijwillig de denkbeelden van het systeem. Wanneer hij over ‘subalterne’ groepen spreekt, bedoelt hij dan ook niet perse het proletariaat ofwel de arbeidsklasse, maar degene die cultureel minder ontwikkeld zijn. |
Hermeneutiek
Verstehen
| De studie van het proces van interpreteren (‘verstehen’) inclusief het achterhalen en expliciet maken van de achtergrond of context die een tekst begrijpelijker maken. Schleiermacher: plaatst teksten dan ook in de context van hun tijd, om zo tot een historisch adequaat en wetenschappelijk begrip ervan te komen. Naarmate het besef van de kloof tussen de huidige tijdsgeest en die van het verleden doordringt, ontstaat hermeneutiek als wetenschappelijk probleemgebied. Deze kloof kan met de hulpmiddelen van de hermeneutiek worden overbrugd. Verstehen’ is niet alleen het inleven in de gedachten en bedoelingen van de auteur, maar een rigoureuze (zo men wil ‘objectieve’) historische methode die zich richt op de kenmerken van de tekst en context’’. Deze methode wordt door Schleiermacher als de ‘hermeneutische cirkel’ benoemd. Als hermeneuticus moet je de verhouding onderzoeken tussen de tekst als geheel en de delen waaruit die tekst opgebouwd is aan de andere kant. Dilthey: werkt Schleiermacher’s hermeneutiek systematisch uit. Deze ‘verstehende’ methode onderscheidt de geesteswetenschappen wezenlijk van de meer empirisch observerende natuurwetenschappen volgens Dilthey. Volgens hem is het niet mogelijk mensen alleen empirisch waar te nemen, zoals dat bij levenloze objecten wel het geval is. We benaderen hen anders. Op het moment dat we de uiterlijke handelingen van een mens waarnemen, ervaren we die ook altijd vanuit hun innerlijke drijfveren. Hermeneutiek neemt niet slechts uiterlijke handelingen waar, maar leeft zich ook in motieven en gedachten. De geesteswetenschappen hebben niet perse een ander object van studie, ze onderscheiden zich doordat zij via de‘verstehende’ methode voorbijgaan aan de empiristische beperking tot het zintuiglijk waarneembare. ‘Verstehen’ behelst dus volgens Dilthey het achterhalen van de innerlijke drijfveren aan de hand van de uiterlijke, waarneembaar expressie in taal, kunst of handelen in het algemeen. Daarbij is ‘verstehen’ meer dan louter inleven, het gaat om het herbeleven (‘erleben’) en als het ware reproduceren van tekst en de context waar het in is gemaakt. Rorty: hermeneutiek is de manier waarop men vanuit het eigen perspectief, horizon of paradigma, onvergelijkbare uitspraken probeert te vergelijken (zie ook ‘edifying conversation’) |
Heteroglossie | Bakthin: De roman is volgens hem op geen enkele manier te herleiden aan klasse en klassenstrijd. Hij concentreert zich op wat hij kenmerkend noemt voor de moderne roman, namelijk de veelvoud aan stijlen en de verscheidenheid aan stemmen en sociale spreekstijlen (jargon, bekakt, dialect etc. in één verhaal). Dit noemt hij ‘heteroglossie’. |
Heuristiek
Heuristische rol | Een hulpmiddel bij het vinden van wetenschappelijke waarheden en verklaringen. Lakatos: het geheel van regels of aanbevelingen over welke stappen een wetenschapper in zijn onderzoek moet volgen. Weber’s theorie van ‘verstehen is zeer omstreden geweest. Zij zou alleen een heuristische rol in de sociologie hebben. Ofwel een voorbereiding op een werkelijke verklaring die uiteindelijk in termen van algemene wetten moet worden geformuleerd, nadat deze is getoetst volgens natuurwetenschappelijke eisen. Daarom wordt Weber’s opvatting ook wel een ‘een kopje-koffie-theorie van het ‘verstehen’ genoemd: ‘’De beeldvorming van de subjectieve betekenis die een actor geeft aan zijn handelen is net zo nuttig als het drinken van sterke kop koffie: het kan onze geest rijp maken voor een goed idee, of de hypothesevorming bespoedigen’’. |
Historicisme | Voor Popper: het geloof dat het verloop van de geschiedenis vaste wetten heeft en dus te voorspellen valt. |
Historiciteit | Historische bepaaldheid of veranderlijkheid van bijvoorbeeld de menselijke rede. |
Historische a priori | Onze schijnbaar vanzelfsprekende a-priori-overtuigingen zijn niet universeel maar historisch veranderlijk. Voor Foucault zijn dit epistemes. |
Hume’s probleem | Popper houdt zich bezig met dit probleem van inductie; respectievelijk het generaliseren van waarnemingen in wetten of universele uitspraken. Inductie is volgens Hume psychologisch te rechtvaardigen. We zijn geneigd om op basis van herhaaldelijke ervaring algemene uitspraken te doen. Inductie is daarmee de macht van de gewoonte, niet de kracht van de logica volgens Hume. Popper is het niet met hem eens. Concluderen dat iets universeel is op basis van enkele gevallen, is volgens hem niet toegestaan. We moeten af van het idee van inductie in de wetenschap. Waarnemingen uit het verleden bieden nooit garantie van de toekomst. |
Hybriditeit | De vermenging van strijdige tradities die volgens Bhabha kenmerkend zijn voor koloniale culturele verhoudingen. |
Hypothetisch deductief verklaren | Causale verklaring vindt bij Popper niet plaats in metafysische termen, maar als de logische afleiding van E (een singuliere uitspraak), uit T (een theorie of hypothese), plus IC (een singuliere uitspraak, die de initiële condities aangeeft). E wordt verklaard uit T en IC en IC is de oorzaak van het effect (E). |
Ideografische wetenschap
Nomothetische wetenschap | Rickert: De cultuurwetenschap is een ideografische wetenschap. Zij hebben oog voor unieke gebeurtenissen, waarbij begripsvorming langs de weg van ‘individuatie’ plaatsvindt (vanuit het individu en soms zelfs vanuit een uniek geval). De nadruk ligt op hetgeen dat iets uniek maakt. De natuurwetenschap daarentegen is een ‘nomothetische’ wetenschap. Zij zijn op zoek naar wetmatigheid, naar uitspraken over klasse van gebeurtenissen, waarbij begripsvorming plaatsvindt langs de weg van generalisatie en de nadruk ligt op algemene wetten. |
Illocutionair Locutionair Perlocutionair effect | Austin: maakt onderscheid tussen drie soorten handelingen, of aspecten van taal. Ten eerste onderscheidt hij de ‘locutionaire’ handeling: het uitspreken van woorden (ofwel de propositionele inhoud); ten tweede de ‘illuctionaire handeling’: de bedoeling van een uitspraak; ten derde ‘perlocutionaire’ handelingen: deze staan los van de eerste twee, maar is wel een causaal effect van de taalhandeling. Bijvoorbeeld door iemand te laten schrikken door te schreeuwen. Het is het effect op de hoorder, maar heeft niets met de inhoud van een taaluiting zelf te maken. |
Imaginaire Reële Symbolische | Lacan : de sfeer waarin het ego ontstaat uit een vervreemde identificatie met een beeld buiten zichzelf. Lacan: het geheel van talige en sociale regels en wetten waarin het kind vanaf zijn geboorte in gevangen is. |
Imperialisme | Het moderne streven naar de verwerving of overheersing van overzeese gebieden als bronnen van grondstoffen en/of afzetmarkten voor een kapitalistische economie. |
Incommensurabili-teit | Kuhn’s stelling dat mensen die in verschillende paradigma’s werken, letterlijk over andere dingen spreken. Sommige paradigma’s lijken onverenigbaar. Maar volgens Kuhn kunnen ze niet neutraal met elkaar vergeleken worden omdat hun ontologie niet overeenkomt. Er kan wel gecommuniceerd worden tussen paradigma’s, zolang men dit zich maar beseft. Ook zijn paradigma’s wel degelijk met elkaar te vergelijken op basis van allerlei aspecten, maar niet in termen van ‘waarheid’. Er is geen neutrale positie. Er is dus geen werkelijke betekenis van uitdrukkingen buiten paradigma’s. Hierdoor wordt het onmogelijk, zoals Popper eist, een logische dwingende reden te geven welke van twee theorieën verkozen moeten worden. Hierdoor komt het onderscheid tussen de ‘context of discovery’ en de ‘context of justification’ op losse schroeven te staan. Wat geldt als rechtvaardiging verschilt per paradigma. |
Instrumentalisme
Realisme
| Opvatting die wetenschappelijke theorieën beschouwt als nuttige instrumenten voor het doen van waarnemingen en voorspellingen en niet de vraag stelt of ze waar zijn. De modellen van Ptolemaeus hadden geen pretentie realistisch en fysiek correct te zijn. Zijn geocentrische wereldbeeld bijvoorbeeld (dat de wereld het middelpunt van het universum is) was een puur instrumentalistisch model van verklaren. Galilei doet afstand van het instrumentalisme. Hij vat zijn heliocentrische wereld op als een correcte theorie die de wereld beschrijft zoals hij is (realisme). |
Internalisme | Gaat uit van een uitputtende verklaring door zuiver en alleen te wijzen op interne ontwikkeling van ideeën en de manier waarop ideeën elkaar opvolgen (zuiver wetenschappelijk) |
Iterabiliteit | Derrida wil af van ‘stabiliteit’ van betekenis: (juist heel belangrijk voor structuralisten) naar het idee van instabiliteit. ‘Iterabiliteit’ (herhaalbaarheid) maakt tekens inherent instabiel. De betekenis van een term verschuift in iedere herhaling. Wanneer een term van de ene naar de andere tekst schuift, naar andere contexten verandert de betekenis. Er is geen stabiele referent buiten de tekst is, de betekenis wordt geproduceerd in de tekst en verschuift mee binnen de nieuwe tekst. Iedere herhaling zorgt voor een nieuwe betekenis. |
Kant’s probleem | Popper houdt zich bezig met dit probleem, ofwel het probleem van demarcatie. Popper is het niet eens met de manier waarop Kant demarqueert. Namelijk, net als de Wiener Kreis dat doet, via het verificatiecriterium van betekenis. |
Kentheorie | Filosofisch vakgebied dat de vraag bekijkt wat kennis en hoe kennisaanspraken gerechtvaardigd kunnen worden. |
Klassieke natuurwetenschap | Natuurwetenschap die vanaf de 17e is ontstaan, doorgaans opgevat als het resultaat van het combineren van experimenten en wiskundige methoden. |
Kolonisering | Habermas: de leefwereld wordt door het systeem ‘gekoloniseerd’. Bepaalde aanspraken kunnen niet meer ter discussie worden gesteld. Dit noemt Habermas ‘structureel geweld’. Habermas maakt hiermee een winst- en verliesrekening op van de rationalisering van de wereld, waar Max Weber over schreef. |
Langue
Parole
| De Saussure onderscheidt tussen twee aspecten van taal. Enerzijds ’parole’ ofwel het individuele taalgebruik, dat verschilt van persoon tot persoon. Anderzijds ‘langue’ ofwel het taalsysteem waarin tekens zich op een bepaalde manier verhouden. Dit systeem is een sociaal feit aangezien zij een dwingende macht uitoefent op haar sprekers (het individuele taalgebruik). Het gaat niet om individuele verschillen maar om het achterhalen van de aard van het taalsysteem, ofwel om de structuren van de verhoudingen die los staan van de invulling in het ‘parole’. |
Leefwereld Systeemmecha-nisme | Habermas: de gedeelde en gemeenschappelijke aanvaarde achtergrond van communicatief handelen. |
Linguistic turn (talige wending) | Wending in de filosofie waardoor niet langer gekeken wordt naar de rechtvaardiging van oordelen, maar nar de betekenisvolheid van uitspraken. |
Manicheïsche | Kolonialisme berust volgens Fanon op een ‘manicheïsche’ indeling van de wereld, waarin in een strikt onderscheid wordt gemaakt tussen de beschaafde moreel van de blanke koloniale heerser en de primitief en onbeschaafde moreel van de ‘cultuurloze natuurmens’, ofwel de gekoloniseerde bevolking. Het westerse humanisme neemt in koloniale context onmenselijke vormen aan. Door de cultuur van gekoloniseerde volkeren als zodoende te bestempelen, wordt de eigen cultuur van deze volkeren verwoest. Hierdoor is er geen basis om verzet te bieden tegen koloniale overheersing uit naam van een prekoloniale cultuur. |
Mechanistische visie | De teleologische opvatting van Aristoteles maakt plaats voor Galilei’s mechanistische opvatting van de natuur; als klok die volgens een vast patroon beweegt. Zij kan dan ook in kwantitatieve termen worden beschreven. |
Metavertelling | Wetenschappelijk kennis is voor Lyotard een geheel aan uitspraken, ofwel een ‘discours’, wiens nut gelegitimeerd wordt van bovenaf. Dit gebeurt vanuit een ‘metavertelling’ of ‘metadiscours’, dat hij ook wel een ‘groot verhaal’ noemt. Zo rechtvaardigt het grote ‘verlichtingsverhaal’ wetenschap als instrument voor vrijheid en emancipatie van de mens. En is het ‘bildungsverhaal’ speculatieve kennis die de zelfverwezenlijking van de Geist en het idee dat kennis bijdraagt aan de morele ontwikkeling van het volk legitimeert. Alle bekende politieke stromingen worden gerechtvaardigd op basis van één van deze verhalen. Binnen de postmoderne toestand zijn zij hun aanzien en geloofwaardigheid echter verloren door onder andere het nazisme, stalinisme, technologische ontwikkelingen en de massamedia. Dit noemt hij ‘het einde van de grote verhalen’. |
Microkosmos
Macrokosmos | Galaneus maakt geen categorisch verschil tussen de mens en het universum en gaat uit van volledige eenheid van lichaam en ziel. De mens is, als microkosmos, een afspiegeling van de macrokosmos (het universum). De gezondheid van de ziel correspondeert met de balans tussen de humeuren en de elementen van de materie vuur, water, aarde, lucht. Dit staat nauw in verband met de astrologie van Ptolemaeus, die stelde dat de aarde opgebouwd is uit deze elementen en dat de stand van de sterren en planeten invloed hebben op het karakter en het gedrag van de mens. |
Modernisme | Stroming in de kunst en wetenschap die zichzelf beschouwt als culturele voorhoede die welbewust wil breken met het verleden en gelooft dat vooruitgang kan worden bewerkstelligd via nieuwe technologie. |
Modernization theory | Maakt een onderscheid tussen ‘moderne samenlevingen’ als de Verenigde staten, die rationeel geordend en nationaal geïntegreerd zijn en daarbij politiek liberaal, seculier en kapitalistisch. Iedere afwijking van dit Amerikaanse ideaal wordt negatief geïndiceerd als ‘stagnatie’ of ‘onderontwikkeld’ en zou karakteristiek zijn voor ‘traditionele samenlevingen’. Alleen door Amerikaanse idealen over te nemen kunnen zij moderniseren. Er wordt echter geen rekening gehouden met het contact tussen samenlevingen. |
Monografie | Wetenschappelijk boek of verhandeling over een onderwerp. Traditionele vorm van publiceren binnen de geesteswetenschappen. |
Naturalisme | Quine: de opvatting dat het kennend subject een natuurlijk wezen is, en dat kentheoretische vragen te vertalen of herleiden zijn tot vragen uit de psychologie. |
Neonkantianisme | Net als Kant verrichten Neo-kantianen empirisch onderzoek naar de mogelijkheidsvoorwaarden voor kennis. Anders dan Kant, beklemtonen zij echter dat kennis historisch veranderlijk. Het is geen tijdloos aspect van de formele en universele zuivere rede. Dientengevolge ontstaat er een ander beeld van wetenschap. Het ‘standaardbeeld van wetenschap’ werd tot nu toe beschreven als een continue accumulatie van kennis en kennisontwikkeling als een rechte weg, waarbij onwaarheden worden verlaten en heerst het idee dat we steeds meer weten. Het nieuwe beeld van wetenschap gaat er niet van uit dat we steeds meer weten van hetzelfde, maar dat we steeds andere dingen komen te weten. Daardoor is er alleen binnen verschillende wetenschappelijk paden sprake van kennisgroei. Vooral de studies van Kuhn en Foucault uit de jaren ‘60 zijn hier toe te rekenen. Zij radicaliseren allebei Koyré’s idee van de wetenschappelijke revolutie als een ‘discontinue ontwikkeling’. |
Nomadisch | Deleuze is niet op zoek naar fundamentele principes zoals ‘de rede’. Hij noemt zichzelf ‘nomadisch’ aangezien hij de zoektocht naar eenheid, identiteit en funderende principes heeft op gegeven. |
Normale wetenschap | Periode waarin wetenschappers binnen een bepaald paradigma werken zonder de uitgangspunten ervan ter discussie te stellen. |
Objectivisme Subjectivisme | Verklaring in termen van objectieve gegevenheden buiten het subject. Verklaring in termen van subjectieve mentale toestanden. |
Onderbewuste | Freud: de verborgen drijfveer van veel voor ons handelen. Het onderbewuste is niet waarneembaar, maar kan volgens hem verschijnen in allerlei vormen van gedrag. Een van de belangrijkste sporen naar het onderbewuste zijn volgens hem dromen waarin onvervulde wensen worden vormgegeven. Dit zijn vooral seksuele driften en seksuele verlangens, die niet alleen volwassenen maar ook kinderen hebben. In verschillende stadia (respectievelijk de orale, de anale, de fallische, de oedipale en de latentiefase) binnen de ontwikkeling van het driftleven van het kind kan van alles fout gaan. Deze onbewuste gevoelens kunnen zich later uiten in de vorm van bijvoorbeeld neuroses die gericht zijn op de regressie naar dat stadium. |
Ontologie | ‘Zijnsleer’: leer van wat er bestaat. Quine: het soort objecten waarover een theorie uitspraken doet. |
Oorzaken | Aristoteles: onderliggende aspecten die volledige kennis van een ding (objecten, maar ook dieren en mensen) opleveren: * Materiële oorzaak: de materie waaruit iets gemaakt is * Bewerkingsoorzaak: de maker van het ding |
Opposities | Tegenstellingen in bijvoorbeeld klant of betekenis tussen tekens. Straus: richt zich op de ontleding van literaire teksten. Hij ziet teksten als opgebouwd uit ‘equivalenties’ en ‘opposities’, zowel op fonologisch als semantisch niveau. De Sausurre: betekenaars krijgen betekenis door een verschil met andere betekenaars. Derrida: begrippenparen vormen opposities die niet neutraal van aard zijn maar hiërarchische ordening suggereren. |
Organon | In Aristoteles’ indeling van wetenschap hulpvakken als logica en retorica. |
Paradigma | Kuhn: er zijn meerdere fenomenale werelden, ofwel paradigma’s, om de waarheid te beschrijven. Zijn focus ligt op de wetenschap en verschillende episodes binnen de wetenschap. Hij heeft een tweezijdige definitie van paradigma: |
Positivisme | In de sociale wetenschappen de opvatting dat alleen empirische wetenschappen geldige kennis opleveren. In de geschiedschrijving de opvatting dat de historicus alleen de historische feiten dient te achterhalen en zich verre moet houden van interpretaties. |
Postkolonialisme | Een ambigue notie. Enerzijds duidt zij op de politieke samenstelling na de Tweede Wereldoorlog, anderzijds op de theoretische zienswijze die zich bezighoudt met de manier waarop koloniale overheersing en effecten ervan doorwerken in hedendaagse politieke, sociaaleconomische en culturele ontwikkelingen. |
Postmodernisme | Een stroming die is gegrondvest op de kritiek die zij leveren op het modernisme en krijgt vorm in de kunst, architectuur, wetenschap en politiek. Zij verwerpt het modernistische idee van vooruitgang. Postmodernisme staat voor het lokale, het fragmentarische en contingente; zij geloven niet dat heterogene onderdelen van de maatschappij in overeenstemming kunnen worden gebracht. |
Praktisch holisme | De opvatting dat het begrijpen van een individuele uitspraak of handeling een geheel van handelingen (‘horizon’) veronderstelt. |
Presentisme (Whig History) | Het idee van geschiedenis als onvolmaakte voorbereiding op het heden. Kuhn: wil dit vermijden. Dit is dan ook van de belangrijkste doelen van zijn ‘incommensurabiliteitsthese’. De wetenschap dient volgens hem rekening te houden met de status die doctrines in hun eigen tijd hadden. Niet alleen het resultaat van onderzoek en discussie moet beschreven worden, ook alternatieve denkbeelden uit het verleden dienen te worden uitgelicht. |
Primaire kwaliteiten
Secundaire kwaliteiten | Galilei formuleert als eerste een kloof tussen wetenschappelijk en alledaagse kennis, door het onderscheid tussen enerzijds ‘primaire kwaliteiten’ en anderzijds ‘secundaire kwaliteiten’ te maken. Primaire kwaliteiten zijn de eigenschappen die essentieel zijn voor het object, zoals vorm, omvang en massa. Secundaire kwaliteiten als kleur, geur, en smaak zijn een illusie en bestaan volgens Galilei alleen in de geest die ze waarneemt. Hij verwerpt hiermee Aristoteles’ doeloorzaak. Objecten hebben geen essentie of oorzaak volgens Galilei. Alleen de primaire kwaliteiten dienen te worden bestudeerd door de wetenschap. |
Pseudo-uitspraak | De ‘logica’ stelt dat een uitspraak een logisch of deductief gevolg van één of meerdere premissen moet zijn. Carnap vindt dat één van de taken van de logica het construeren van een kunstmatige logische of formele taal met een volledige precieze grammatica is. Hierdoor voorkom je namelijk misverstanden of misbruik. Veel uitspraken binnen de metafysica bijvoorbeeld lijken betekenisvol doordat er gespeeld wordt met grammaticale conventies. Zij zijn niet deductief geconstrueerd en voldoen dus niet aan de regels van de logica, en zijn daarmee ‘pseudo-uitspraken’. |
Pseudowetenschap | Popper: een kennissysteem dat aanspraak maakt op de titel ‘wetenschappelijk’, maar niet voldoet aan het falsificatiecriterium (bijvoorbeeld astrologie en het marxisme. |
Quadrivium
Trivium | Het curriculum van het hoger onderwijs in de middeleeuwen had nog geen duidelijke afgebakend gebied voor de geesteswetenschappen. Zij onderscheidden fases van studie; ‘het trivium’, dat bestond uit retorica, dialectica en grammatica. Gevolgd door het ‘quadrivium’, waar astronomie, geometrie en aritmetica in waren opgenomen. Interpreterende wetenschap is in geen enkele vorm terug te vinden. |
Queerstudies | Stroming die de natuurlijkheid van gender bevraagt. |
Rationalisme | De opvatting dat de menselijke geest zijn kennis niet passief aan de waarneming ontleent, maar zelf een actieve rol in de vorming van kennis speelt. |
Relativisme | Opvatting dat de waarheid, rationaliteit etc., niet absoluut of objectief zijn, maar relatief aan een cultuur of paradigma. |
Schematisme | Kant: de toepassing van de begrippen van het verstand op de waarnemingen in het oordeel. |
Secularisering
Seculariseringthese
| De veronderstelling dat er een proces van ontkerkelijking plaatsvindt. Ten eerste is er de feitelijke opvatting over secularisering; het idee dat de moderne wereld steeds minder behoefte heeft aan religie, waardoor ontkerkelijking plaatsvindt. En ten tweede de normatieve opvatting, waar volgens religie in de politiek een beperkte plaats heeft en is toebedeeld aan de privésfeer. De feitelijke seculariseringthese is empirisch onhoudbaar gebleken. Wereldwijd is er een opleving van religie te signaleren en sommige landen zijn überhaupt nog minder religieus geweest. Habermas daarentegen stelt via zijn notie van de ‘post-seculiere samenleving’, dat er wel degelijke secularisering (ontkerkelijking) heeft plaatsgevonden. |
Seksisme | Ideologie die vrouwen als onbelangrijk of minderwaardig voorstelt. Harding stelt dat feministische wetenschapskritiek zich niet bezig moet houden met seksisme, maar zich moet richten op het theoretiseren van het begrip gender; het systematisch onderzoeken van de effecten van sekse-identiteit en gedrag op de feitelijke beoefening van wetenschap. Zoals het veronderstellen van emotie en rationaliteit als respectievelijke mannelijk dan wel vrouwelijk. Dit wordt aannemelijk gemaakt door het idee van verborgen vormen van machtsuitoefening in schijnbare neutrale domeinen. Harraway: heeft vanuit dit idee onderzocht in welke mate primatenonderzoek is doordrenkt van cultuur specifieke vooroordelen over de relatie tussen mannen en vrouwen. Wanneer maatschappelijke beelden over gender veranderen, is dit terug te vinden in hoe er over mensapen geschreven wordt door primaatonderzoekers. Ook in de biologie en de beschrijving van reproductie worden stereotyperende beelden over mannen en vrouwen gereflecteerd; zaadcellen worden verondersteld als actief en krachtig, de eicel is passief en wordt gepenetreerd. Binnen de geesteswetenschappen ligt de nadruk meer op aspecten van gender in fenomenen buiten de wetenschap zelf. |
Semantische waarheidsdefinitie | Tarski: de karakterisering van het waarheidsbegrip in zuiver semanische noties van woord betekenis, die geen metafysische implicaties hebben. Hij neemt hiermee de twijfels van de twijfels van de logisch empiristen rondom het waarheidsbegrip. Ook dienen uitspraken ‘materieel adequaat’ (waar volgens onze intuïtie) en ‘formeel correct’ (expliciet en niet tot tegen spraken leidend) te zijn. Waarheid is niet langer een mysterieuze metafysische entiteit of relatie, maar een semantische eigenschap van zinnen. Zoals een verwijzing een eigenschap van namen is. |
Sociaal feit | Durkheim: de waarneembare sociale verschijnselen die het basismateriaal voor de socioloog vormen. |
Sociaal handelen | Durkheim: gedrag dat een subjectieve betekenis heeft en is gericht op ander. |
Structuralisme | Verdedigt de stelling dat het menselijk handelen verklaard kan worden via (objectieve) structuren die zich onttrekken aan het subjectieve denken en de individuele wil. De structuralistische benadering ziet geesteswetenschappelijk producten als objectief gegeven, niet als bedoelingen van sociaal handelende wezens, deze behoren dan ook niet toe aan de wetenschap. |
Subaltern | In cultureel of ideologisch opzicht onderdrukt of voor minderwaardig gehouden ofwel niet-hegemonisch (zie hegemonie).
Spivak: het subalterne subject is geen autonome, authentieke, zelfbewuste actor, maar een effect van koloniale en andere machtsmechanismen. Bhabha Subalterne groepen bestaan niet uit niet homogene subjecten. Ter aanvulling betoogt hij dat hegemonie (vanuit Derrida’s theorie) alleen kan bestaan door ‘herhaling’ en het constant herbevestigen van de ‘Ander’ tegenover subalterne groepen. Bayly: verzet zich tegen de eenzijdige emfase op subalterne groepen en de rigide dichotomie tussen boeren en elites, die volgens hem het werk van de Subaltern Studies Group kenmerken. Hij stelt voor om de autonomie en het politieke bewustzijn van subalterne groepen niet alleen te poneren, maar juist de precieze rol van lokale agentiviteit als bron van historische verandering tot object van onderzoek te maken |
Subject-objectschema | Kant: het idee dat kennis bestaat uit een relatie van afbeelding of representatie tussen een kennen subject en een gekend object. |
Symbolische vorm | Cassiser: een symbooldomein (taal, wetenschap, mythe) dat kennis en betekenis van specifieke symbolen mogelijk maakt. |
Syntaxis | Tak van de taalkunde; theorie van de grammaticaal correcte samenvoeging van woorden en zinnen. |
Synthetische a-priori-oordelen | Oordeel dat niet op de ervaring berust, maar toch nieuwe kennis uitdrukt. |
Taalspel | Wittgenstein: de voorstelling van taal als een concrete en begrensde praktijk in plaats van als abstract of formeel regelsysteem. Hij legt hierbij de nadruk op ‘’betekenis als gebruik’: de manier waarop taal (woorden) niet alleen labels zijn voor vooraf gegeven dingen, maar ook een middel is om van alles mee te doen (beschrijven, bevelen, grappen maken etc.). |
Tactic dimension | Stilzwijgende, vaak praktische kennis die vereist is op goede wetenschap te beoefenen. Kritiek op Kuhn is met name geformuleerd door Lakatos. Kuhn is volgens hem een elitist, aangezien alleen wetenschappers over wetenschap zouden kunnen oordelen. Algemene rationele standaarden maken kritiek van buiten onmogelijk. Alleen de wetenschappelijke elite kan zich de ‘tactic dimension’ binnen een paradigma eigen gemaakt. De waarheidsvraag wordt een vraag over macht volgens Lakatos. Vooruitgang in wetenschap is voor hem gefalsificeerde empirische inhoud, maar anders dan bij Poppers, toegepast op ketens en niet op afzonderlijke theorieën. Daarmee is wetenschap ten eerste theoretisch progressief: een nieuwe, onverwachte voorspelling van feiten. Ten tweede empirisch progressief: zij bevestigt voorspellingen. En ten derde degenererend. |
Teleologisch verklaren | Verklaring van een ding of proces in termen van zijn functie of van het doel waar het op gericht is. Aristoteles: alle kennis kan herleid worden naar het principe dat zaken zich ontwikkelen van ‘potentie naar actualiteit’. Marx: In het historisch proces komt een kiem tot ontwikkeling; in de schoot van de oude maatschappij wordt een nieuwe geboren. |
Theoretisch holisme | De opvatting dat betekenis of inhoud niet zin voor zin toe te wijzen valt, maar over een theorie als geheel verspreid is. Quine: radicaliseert Duhem’s stelling wat betreft de relatie tussen experimenten en wetenschap en extrapoleert dit naar alle uitspraken in het algemeen. Je kunt niet alleen hypotheses niet los van elkaar onderwerpen aan een cruciale test, je kunt niet weten waar een hypothese in isolatie over gaat. Onze uitspraken over de buitenwereld worden niet individueel met het tribunaal van de zintuiglijke ervaring geconfronteerd, maar als samenhangend geheel. De betekenis van empirische inhoud vloeit voort uit een netwerk van uitspraken die samen een theorie vormen. |
Transcendentaal | Datgene wat empirische kennis mogelijk maakt. |
Transcendentale voorwaarden | Kant: de a priori epistemologische condities die empirische kennis mogelijk maken. |
Verificatiecriterum van betekenis | Het hoofdinstrument voor de logische analyse van uitspraken. Een uitspraak heeft betekenis wanneer er een methode kan worden aangeven om te bepalen of deze waar dan wel onwaar is. Uitspraken zijn zo ‘empirische waarheidscondities’. Wanneer een uitspraak niet empirisch verifieerbaar is, is zij betekenisloos. Later blijkt het verificatiecriterium te ambitieus en wordt deze vervangen door het ‘criterium van observatie’, ofwel de mate waarin iets wordt bevestigd door observatie. Bij dit criterium is dan de logische relatie tussen individuele observatie-uitspraken en algemene theorieën niet meer deductief maar inductief. Je spreekt nu in termen van waarschijnlijkheid en de manier waarop deze door observatie worden bevestigd. |
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2191 | 1 |
Add new contribution