Collegeaantekeningen Financieel management in de Publieke sector

Collegeaantekeningen 2014-2015 bij het vak Financieel management in de Publieke sector

Hoorcollege 1

De insteek van het vak

Een anekdote die goed gebruikt kan worden bij dit vak is: De slager en het mes. Dit betekent dat het niet alleen gaat om welke instrumenten er gebruikt worden, maar ook om de uitwerking van. Daarnaast gaat het ook over de publieke sector.

In dit vak maken we gebruik van bedrijfseconomische instrumenten, maar dan in de context van de publieke sector. Daarnaast blijft de algemene economie een hele belangrijke rol spelen.

Wat voorvallen.
Hieronder worden een zestal zaken besproken die in de pers voorkomen. Het zijn zes voorbeelden die iets te maken hebben met financieel management. Zij zullen alle zes betrekking hebben tot verschillende onderwerpen die de komende 7 weken aan bod komen.

  1. Regelmatig zie je discussies over hoe het verder moet met het tekort van de overheid. We zitten in een situatie waarin het tekort van de overheid niet meer mag zijn dan 3 procent van het bbp. Wanneer het hier wel boven komt, moeten we daarom bezuinigen. Maar hier is veel discussie over. ( komt overeen met week 2: budgettering en begroting)

  2. Tegenwoordig is het mogelijk om voor een paspoort verschillende prijzen te betalen voor paspoorten. Maar waarom zit hier verschil in? ( komt overeen met week 3: kosten, baten en vermogen)

  3. De politie krijgt tegenwoordig geen zak met geld meer, maar er worden afspraken gemaakt over de doeleinden. Vervolgens wordt een budget vastgesteld en uitgeleverd aan de politiesector. Het is echter wel de bedoeling dat aan deze doelstelling gehouden wordt. Vaak ziet men namelijk doelverschuiving: de politie moet voldoen aan de bonnenquota, en daarom schrijven ze aan het einde van het jaar ineens veel meer bonnen uit. ( komt overeen met week 4: prestaties en effecten)

  4. Een duidelijk voorbeeld is de noord-zijdlijn. Het is een voorbeeld van een groot project van de overheid waar heel veel mis gaat. ( komt overeen met week 5: grote projecten)

  5. De zorgpremie en het eigen risico. Zeker aan het einde van het jaar is hier veel discussie over. Moet het omhoog omdat we willen bezuinigen en lopen we dan niet het risico dat men niet meer nar de dokter gaat?( komt overeen met week 6 financiele verhoudingen)

  6. Vestia, een wooncooperatie. Een instelling die tot doel had sociale huurwoningen te beheren, in principe een simpele opdracht. Toch ging het een en ander mis.De topman van vestia probeerde geld te verdienen , maar door de rentedaling hebben ze een verlies van 2 miljoen euro gekost. ( komt overeen met week 7: financiering)

 

De publieke sector

Als we het hebben over particuliere bedrijven, dan gaat het om het doel: winst maken. In de publieke sector is dit niet het geval. Maar wat is dan de doelstelling van de publieke sector? Vaak is het niet eenvoudig te ontdekken wat het precieze doel is. Iedereen heeft wel een bepaald idee van hoe het moet zijn, maar het staat nergens vastgelegd zoals dat in de particuliere organisaties wel het geval is. Het antwoord op de vraag blijft dus vaag. Daarnaast levert de overheid diverse producten en is het divers georganiseerd. Deze producten moeten bekostig worden, door middel van belastingen. De sector is dus niet marktgeorienteerd. De sector is echter een aanzienlijk deel van de economie: 35-55 procent. Het gaat dus wel ergens over.

Nu even iets over de terminologie: non-profit en publieke sector. De publieke sector heeft niet als doel winst te maken. De publieke sector wordt daarom ook wel non-profit organisatie genoemd. De verschillende kenmerken van een nonprofitorganisatie zijn als volgend:

  • Het is publiek georienteerd ( publiek rechtelijk).

  • Het zijn het clientgerichte organisaties ( ook wel uitvoeringsorganisaties): zoals onderwijs, zorg, cooperaties, openbaarvervoer.

  • Het zijn ledenorganisaties, zoals kerken vabonden en goede doelen.
     

Wij hebben het vooral over de 1e en 2e . Dit zijn dan ook de organisaties die de publieke sector vormen. De ledenorganisaties behoren dus niet tot de publieke sector maar zijn wel een voorbeeld van non-profit organisaties.

Wat voor soorten organisaties komen we dan tegen? De traditionele overheid, zoals rijk, provincie, gemeente en waterschap. Daarnaast komen er steeds meer organisaties bij zoals agentschappen en baten-lastenorganisaties. Daarnaast ZBO’s zijn zelfstandig maar hebben eeen zeer nauwe band met de overheid. Een voorbeeld is de rijksdienst voor het wegverkeer, maar ook het KNMI. Deze organsiaties opereren zelfstandig, maar voeren dienst uit voor de Rijksoverheid.

 

Markt vs budget

Het kenmerkende voor markten is dat het beslissen, betalen en genieten zich in één hand bevinden. In de budgetsector ligt het heel anders. De beslissingen worden genomen door de overheid, het betalen wordt door de bevolking gedaan en het genieten hoeft ook niet gelijk op te lopen met het betalen en beslissen. Deze 3 zaken zijn dus gescheiden. Het gevolg is dat er een totaal andere wijze is van beslissen, uitvoeren en verantwoorden.

De markt zorgt in theorie voor efficiency. Maar dit is echter alleen in theorie. In de praktijk zijn er een aantal zaken waar deze efficiency er niet is. Voorbeelden hiervan zijn: marktmacht ( oligopolie, monopolie), informatie-assymetrie ( de informatie is scheef verdeeld), externe effecten en als een goed publiek/collectief is ( zoals het openbaar vervoer). Als een van deze zaken zich voordoen, dan faalt de markt. Het gevolg is dat de overheid hier in zou moeten grijpen als we toch behoefte hebben aan deze middelen.
Maar stel dat er geen marktfalen zijn, dan nog kan ingrijping door de overheid gewenst zijn. Denk aan de macro-economie en de fluctuaties in de economie. Maar ook de verdeling betreft rechtvaardige verdeling van middelen in de samenleving. Dit wordt gezien als reden voor de overheid om in te grijpen. Dit zijn waarde oordelen, omdat er om verandering gevraagd wordt door de bevolking. En als laatst zijn er nog paternalistische overwegingen.

De overheid grijpt dus in, maar welke instrumenten gebruiken zij?

  • Subsidies voor het aanmoedigen van gedrag

  • belastingen om gedrag te ontmoedigen of om middelen te financieren

  • regelgeving

  • zelf produceren ( zoals diensten in de zorg, onderwijs, woningcoorperaties, ns)

  • het uitbesteden van productie ( ze financiert zelf, maar het werk wordt uitbesteed aan andere organisaties. Zoals infrastructuur)

  • overdrachten ( het leveren van uitkeringen)

  • overleg ( het overleggen tussen organisaties in zowel publieke en private sector).
     

De vraag is of dit ingrijpen wel goed gaat. Waar er in de markt sprake is van marktfalen zijn er ook non-market failures, dit zijn falen door publieke sector. Echter zijn de non-market failures moeilijk meetbaar. Denk maar aan defensie, wat produceren ze? Het is heel erg moeilijk om te meten of zij wel goed werk geleverd hebben. Of bijvoorbeeld een diplomaat: wat produceert hij? Dit kun je niet meten. Daarnaast is de kwaliteit ook lastig vast te stellen. Als voorbeeld: de colleges die gegeven worden, zijn deze wel van passende kwaliteit? ( het geven van onderwijs is ook een goed, dat door de overheid geleverd wordt: onderwijs).
Het meten wordt nog moeilijker gemaakt omdat er geen concurentie is. En daarnaast zijn er geen criteria voor het stoppen of doorzetten van beleid. In nederland werd in het verleden voor bepaalde goederen prijzen vastgesteld en hier zat een directie achter. Wanneer dit prijsbeleid werd stopgezet bleef de directie wel bestaan. Hun taken veranderde, terwijl het niet meer nodig was. Dit is een voorbeeld van het ontbreken van criteria en doorzetten van beleid, terwijl het eigenlijk niet nodig is.
Als laatst heb je ook de politieke conjunctuur (dit is de op en neerwaardse beweging van de verkiezingen) , die zorgt voor moeilijkheden en mogelijke non-market failures.

 

Andere problemen

Het principal agent probleem. In dit geval is de kiezier de principaal en staat de agent voor de politicus. De kiezer kiest de politicus, en hij dient in de belangen van de kiezer te handelen. Maar in werkelijkheid zien we, dat de politicus ( de agent) anders handelt dan de kiezer (de principaal) zou willen. Namelijk de agent heeft andere rents (betekent andere doelen). Het probleem is hier, dat de principaal geen directe grip heeft op de zaken, omdat hij deze heeft toevertrouwd aan de agent. Een oplossing voor dit probleem is het sluiten van een contract, die de agent zou moeten ondertekenen. Maar in werkelijkheid is dit zeer complex en nagenoeg niet mogelijk. Het gevolg is dat er residual power ontstaat (de agent stelt de zaken op).
En hier komen we bij begrotingsinstituties: dit zijn formele,informele regels en principes om het gedrag van de politici te sturen. Je stelt normen ( in dit geval een begroting) zodat de politici (agent) hier niet zomaar aan kan rommelen. Controle is ook een belangrijk middel.

Het tweede probleem is het common pool probleem: Om dit begrip goed uit te leggen is een illustratie nodig. Bijvoorbeeld, de bevolking betaalt belasting. In deze bevolking bevinden zich deelgroepen die pleiten voor een bepaalde subsidie of andere regeling. Omdat deze deelgroepen baat hebben bij dit sociale arrangement zullen zij net zolang doorgaan totdat deze regeling wordt ingesteld. Echter betekent dit dat de belasting, die door de gehele maatschappij moet worden opgebracht slechts een klein deel zal stijgen. Deze grote groep ‘die belasting betaalt voor de kleine deelgroep die graag een nieuw sociaal arrangement wil’ zul je niet zo snel horen, omdat het slechts gaat om een kleine belasting verhoging. Je kunt je voorstellen, dat als dit fenomeen jaren lang voortduurt de kosten flink zullen stijgen ( er moet meer belastinggeld worden opgehaald). Het common pool probleem zorgt dan ook voor een kostenstijging.
Zijn er oplossingen voor het common pool probleem? Het antwoord op deze vraag is ja, de verschillede oplossingen staan hieronder opgesomt:

  • het begrotingsproces naar één hand brengen, oftewel het centraliseren van het begrotingingsproces. De oplossing is het delegeren van het proces naar één fiscaal entrepeneur. Oftewel één minister die in gesprek gaat met alle andere ministeries. Echter is het niet zo simpel als gesteld wordt.

  • Geen verborgen uitgaven of fondsen creeeren.

  • Beper open einde regelgeving.

  • Beperk regelgeving die automatisch tot uitgaven leidt.

  • Het beperken van garanties en verzekeringen.

  • Raam niet (te) optimistisch.
     

Financieelmanagement

Financieelmanagement is het plannen en beheersen van financiele taken en transactis. Het gaat dus niet om welk/waarom beleid we moeten kiezen. Het gaat meer om de hoe vraag, ipv de waarom-vraag. Echter hoort er wel een waarom-vraag bij: waarom doen we het op deze manier? Welk instrument gebruiken we, en niet waarom doen we het?

Je hebt verschillende fasen: het plannen ( de besluitvorming), de beheersing ( hoelaat gaat het duren), de verslaggeving, de controle ( het liefst door een andere instelling) en de verantwoorden ( de minister van financieen gaat er,ee naar de kamers door de kamers).
Dit alles is het New Public management, het is een stroming waar uiteenlopende meningen over bestaan. Het maakt gebruik van de methoden en technieken uit de marktsector. Deze stroming zegt dat we de de markt technieken toe moeten passen: running government like a business. Het gevolg van NPM is een focus op efficienct en het toepassen van planning en budgetteringstechnieken, sturen en prestaties en meer concurentie. Daarnaast wordt gebruik geemaakt van manegementstijlen uit de private sector, wordt er gebruik gemaakt van werken met contracten en privatisering..

 

 

Hoorcollege 2 

 

Dit college gaat over specifieke toepassingen van zaken waar het in de praktijk niet goed gaat,betreft financieel management. Dit college slaat terug op de artikelen van deze week.

Er zijn 3 soorten toepassingen:

  • Begrotingsfondsen

  • Open einde richtlijnen

  • Garanties en verzerkingen.

 

Begrotingsfondsen

In eerste plaats wat zijn begrotingsfondsen? Normaal gesproken is er sprake van een begroting, dit is een overzicht van inkomsten en uitgaven. Bij een begrotingsfonds maakt men onderscheid. Er wordt onderscheid gemaakt in de verschillende inkomsten en deze worden in verschillende fondsen geplaatst. De fondsen kennen dus specifieke inkomstenbronnen terwijl een normale begroting alle inkomsten bij elkaar telt en vervolgens deze besteed aan alle uitgaven. Er wordt geen specifiek onderscheid in categorieen gemaakt. Maar waarom het gebruik van begrotingsfondsen en niet de normale begroting? De volgende punten zijn argumenten ( over de eerste argumenten kan getwijfelt worden of dit wel echte argumenten zijn, alleen de laatste 2 zijn sterke argumenten).

  • Bescherming van uitgaven. Het kan zijn dat je bepaalde uitgaven een speciale positie geeft, omdat je vind dat deze belangrijk is en zeker tot stand moet komen. Wanneer je deze speciale positie niet toekent is er minder controle op de uitgaven. Als voorbeeld: Om te verkomen dat bijvoorbeeld overheidsinvesteringen gevaar lopen ( dat betekent dat deze misschien te kort schieten naar jou mening), zou je kunnen overwegen om voor deze specifieke uitgavenpost een fonds te creeren. Zo bescherm je deze uitgavenpost. Wanneer er dan sprake is van een tijd waarin bezuinigingen een grote rol spelen, dan ontlast je deze post. Echter dit argument is niet zeer sterk. Je zou namelijk zelf kunnen bepalen wat je wel en niet waar aan uitgeeft, zoals je bij de normale begroting toe zou kunnen passen.

  • Het is een andere beheersvorm.

  • Derden kunnen meedoen. Als je een fonds hebt kunnen derden partijen meedoen ( bijvoorbeeld particuliere investeerders die hier graag in mee willen doen). Maar ook hier geldt, dit kan ook zonder het invoeren van fondsen.

  • Vrij besteedbare middelen naar lagere overheden doorsluizen. In nederland hebben we een decentralistisch stelsel. De lagere overheden hebben bijna geen mogelijkheden om zelf belasting te heffen. Zij kunnen dus zelf weinig middelen vergaren. Dit is gedaan zodat er geen grote verschillen ontstaan tussen gemeenten. Vandaar het gemeente en provinciefonds is ingesteld, zodat het geld verdeelt kan worden over deze organen. Maar ook hier geldt, dat kan ook met een normale begroting.

  • Flexibiliteit. Je hebt flexibiliteit in je uitgaven, je hoeft niet in 1 keer alles uit te geven. Het betekent je kunt binnen een jaar meer of minder uitgeven. In het huidige systeem is het namelijk zo, dat je alle inkomsten in een jaar ook weer moet uitgeven.( komt zeer overeen met punt 4)

  • Spaarpot/verzekering. In een begrotingsfonds mag men wat hij niet uitgeeft aan inkomsten meenemen naar het volgende jaar. In de structuur die je nu hebt, mag dit niet, aan het einde van het jaar moet het geld besteedt worden. Het gevolg is dat we koortssachtig uit gaan zoeken naar manieren/projecten om dit geld wel te besteden. Zodat het begrotingstotaal niet veranderd. En is dit wel de bedoeling van ons belastinggeld?
    Het verzekeringsargument: het kan ook zijn dat de overheid een verzekering voor de toekomst vast wil leggen voor als er problemen in de samenleving zijn en hier dringend geld voor nodig is. Ook hier spaart de overheid dan het geld.

 

We hebben net argumenten gezien, waarom het instellen van een fonds wel handig is, maar waarom zou het instellen van fondsen geen goed idee zijn?Maar waarom geen fondsen?

  • Zodra je geld gaat reserveren, dan zorg je dat er geen afweging meer is tussen alle zaken. Als je geld apart zet mag je hier niet meer aankomen en daardoor laat je een andere afwegingen achterwegen. Dit is een belangrijk argument.

  • Daarnaast is het een zeer ingewikkeld systeem.

  • De transparantie is zwak, ook voor het parlement.

  • Uitgaven zijn afhankelijk van inkomsten. Wanneer je een fonds opstelt, creeer je verschillende categorieen waarin je je geld vastlegd. Het kan zijn dat er in een bepaald jaar ( jaren) meer inkomsten worden gegenereerd dan uitgaven. Waardoor eeen overschot ontstaat in dat betreffende fonds. Tegenovergesteld kan hetzelfde gebeuren: te weinig middelen, zal leiden tot een tekort in het desbetreffende fonds. Er kan dus geen optimale afweging gemaakt worden.

  • Mogelijke versterking van de conjunctuur. In een receessie nemen de belastingheffingen af. En daardoor hebbende fondsen ook minder inkomsten, waardoor de conjunctuur ook versterkt wordt. Immers er is minder geld om te besteden door de fondsen. Daarnaast als er een opleving in de conjunctuur is, dan nemen de inkomsten toe en het fonds heeft dan meer middelen, waardoor de conjunctuur versterkt wordt ( meer uitgaven) waardoor inflateie op kan treden.

 

Maar hoeveel belang hebben de fondsen? Zijn het zaken waar we pns druk om moeten maken of zijn het slechts bijzaken? Het antwoord op deze vragen is, dat het zeker wel zorgwekkend is. Namelijk minimaal 1/3 van de begroting wordt erdoor bepaalt. Daarnaast zijn bijna alle sociale verzekeringen, die we in nederland kennen gefinancierd uit fondsen. Het is meer dan 130 miljard. Het is dus zeer belangrijk, omdat het hier om heel erg veel geld gaat. Enkele voorbeelden van sociale zekeringen, die uit fondsen gefinancierd worden zijn:AOW, Anw, WAO/WIA, Zvw en AWBZ. Voorbeelden van ander soort fondsen:

  • Via het pubiekrecht geregeld zoals (IF, GF).

  • Privaatrechtelijk, hier stort de overheid geld in en hier wordt in de private sector gebrui van gemaakt ( bijvoorbeeld podiumkunstenfondsen).

  • Decentrale overheden.

  • Europese unie (ongeveer 40 miljard gaat hierin om).

 

Een praktijkvoorbeeld van een fonds, zoals wij dat in nederland kennen: Het FES = fonds economische structuurversterking, opgericht in 1993. De reden voor oprichting was het beschermen van investeringen van de overheid. Het oorspronkelijke idee was, dat de financiering uit een deel van de aardgasbaten gebruikt zou worden en dat deze automatisch in dit fonds zou worden gestort. Maar hoveel dit moest zijn was vanaf het begin al onzeker en onduidelijk. Dit droeg niet bij aan de transsparantie. Maar waarom werd dit gedaan? Ondergrondsvermogen moest worden omgezet in bovengrondsvermogen. De bedoeling was dat additionele projecten een plek zouden krijgen in de plaatsen van dit fonds en een investering voor de toekomst zou zijn. Maar niet alleen de aardgas opbrengst werd als inkomsten gerekend, op den duur werden ook andere inkomsten in dit fonds gestort. Een positief punt van het was dat het reservevorming mogelijk maakte. Daarnaast werd ook afgesproke dat er geen sprake mocht zijn van een tekort binnen het fonds ( er mocht dus niet meer uitgegeven worden dan de inkomsten waren). Echter het reserve kan een budgettair probleem veroorzaken. Stel je voor dat er flinke budgetten zijn opgebouwt, en deze worden in 1 maal uitgegeven. Dit zou een groot probleem in de budgettering als gevolg hebben, namelijk het ontstaan van een tekort. De minister van financien pleit dan ook voor het geleidelijk uitgeven van het geld in de fondsen.

De verdere ontwikkeling van het fonds zag er als volgt uit: In 1994 viel het kabinet, en het wetssontwerp was nog niet aangenomen. In december 1995 ging de wet eindelijk van kracht. Maar sinds 1993 is dit fonds al begonnen met zijn werkzaamheden en hebben zij inkomsten gekregen en deze vervolgens al besteedt. Zonder dat zij op wettelijke basis handelde. In loop der jaren ontstong een oplopend positief saldo, waardoor de minister van financien tegen een probleem aanliep: het budgettaire probleem. Daarnaast werden allerlei zaken overtreden.
Conclusie: er werd regelmatig in strijd met de wet gehandelt, de spelregels zijn regelmatig veranderd waardoor er steeds meer inkomstenbronnen bij kwamen( eigenlijk de basis van het fonds, werd geschonden), de bescherming van uitgaven werd twijfelachtig. En dit allemaal terwijl er goede alternatieven zijn voor fondsen.

Alternatieven van fondsen:

  • Infrastructuurfonds

  • Je kunt gebruik maken van simpelere afspraken over de bestemming van kapitaalontvangsten. Dit kun je in het regeerakkoord vastleggen. Hier heb je geen fonds voor nodig

  • Overstappen op een bedrijfseconomisch stelsel: het stelsel van baten en lasten. Dan hebben investeringen een totaal andere positie dan lopen uitgaven want dit zijn geen lasten. Maar hier volgende week meer over.

 

Open einde regelingen

Het zijn regelingen waarvan de voorwaarden voor betaling vastliggen. Echter is het niet duidelijk wat de feitelijke uitgaven van deze regelingen zijn. Deze hangen namelijk af van het broep op de regelingen Een goed voorbeeld ter illustratie is: je hebt een bepaalde open einde regeling in de vorm van een subsidie, waarvan de voorwaarden vastliggen ( je moet voldoen aan bepaalde criteria om gebruik te kunnen maken op de subsidie). Echter men weet niet van te voren hoeveel mensen zich zullen melden aan het loket om daadwerkelijk gebruik te maken van deze subsidie. Je kunt dus van te voren wel een raming maken voor je budget, maar er kan niet gebudgeteerd worden. Het probleem van de open einde reglingen is dat de overheid niet zomaar in november kan zeggen: ‘het geld is op, kom in januari maar terug’. Voorbeelden van dit soort regelingen zijn: de gehele sociale zekerheid ( namelijk we vinden het belangrijk dat iedereen op elk moment hier gebruik van kan maken), zorg ( ZvW, AWBZ), veel subsidies en toeslagen ( huur, zorg, kinderopvang).

Het voordeel van open einde regelingen is dat ze een automatisch stabilisatie effect op de economie hebben. Echter het nadeel is het budgettaire risico. Raming van de begroting is geen garantie

Oplossingen voor het nadeel van open einde regelingen:

  • criteria beperken, toekennen van uitkeringen worden steeds strakker gemaakt. Bijvoorbeeld: Men wordt niet zomaar arbeidsongeschikt verklaart, maar krijgt slechts een kleine vergoeding. De rest van zijn inkomen zal hij moeten vergaren op de arbeidsmarkt.

  • Budgetteringen. Geen open einde regelingen meer, maar budgetteren. Echter, is niet iedereen het hiermee eens. Zaken als de zorg vinden we belangrijk en hier zouden mensen niet voor uitgesloten moeten worden. Maar voor Maar voor een aantal subsidies kan dit wel. Zeker als het gaat om subsidies die mensen moeten stimuleren om zaken te doen.

  • Prikkels: preventie. Het gedrag van mensen beinvloeden zodat je minder of niet gebruik maakt van de regelingen.

Maar eigenlijk zijn al deze oplossingen geen echte oplossingen, want op dit moment is er nog steeds sprake van veel risico bij open einde regelingen.

 

Garanties en verzekeringen

Als eerst garanties: een particulier leent geld bij de bank en de staat kan hier een garantie op afgeven. Als iemand niet meer aan zijn verplichtingen kan voldoen, dan loopt de bank gevaar. Op deze lening kan de overheid een garantie geven. De staat neemt de schuld als het ware over. Dit is positief voor de bank, de staat zal de verplichting overnemen en men kan ervan uitgaan dat de staat aan zijn verplichting kan voldoen. De bank loopt geen risico meer. De bank kan door deze garantie een lagere rente afgeven, omdat het risico veel kleiner is. Echter de vraag is: waarom zou de overheid dit doen? Het antwoord op deze vraag is het stimuleren van gedrag.
Het probleem van garanties bieden van de overheid is, dat bij het afsluiten van de garantie er geen uitgaven zijn aan de zijde van de overheid. Het wordt dus niet in de begroting opgenomen, maar vroeg of laat kan een deze garantie wel leiden tot uitgaven en de overheid is dan verplicht tot betalen. Het budgetteren wordt door het bieden van garanties verslechterd. Met andere woorden : het bieden van garanties zijn betalingsverplichtingen van de overheid die niet met directe uitgaven geboden zijn. En dit geeft een probleem in de budgettering

Daarnaast is het moelijk een verzekering bij de staat af te sluiten. Vaak gaat het bij deze verzekeringen om export zaken. Stel je voor, je doet zaken met een 3e wereldland. Dit land kan niet voldoen aan zijn verplichtingen jegens jou bedrijf. In dit geval had je een verzekering af kunnen sluiten bij de overheid en zij zouden dan opdraaien voor jou schuld. De overheid loopt dus een risico. Echter kunnen zij ook verdienen aan dit verzerkingsstelsel, namelijk zij stellen een verzekeringspremie. Echter de afweging is niet zuiver en ook hier geldt, dat latere eventuele uitgaven het gevolg kunnen zijn. Hier treedt dus hetzelfde probleem op als met het bieden van garanties. Als laatste punt is het van belang, dat dit probleem zich ook ontrekt aan controle van het Parlement. Dit is dus zeker een probleem.
Maar waarom zou de overheid een verzekering bieden en waarom gaat dit niet volgens de private markt? In praktijk gaan deze zaken ook volgens de private markt. Men probeert vaak particuliere verzekeringen af te sluiten, ook wanneer het gaat om handel. Echter kan het zijn, dat banken het risico van de onderhandeling niet durven te lopen ( bijvoorbeeld een onderhandeling van export naar een land als Afghanistan) en daarom geen lening afsluiten. De overheid wil graag gedrag stimuleren en geeft daarom in bepaalde gevallen verzekeringen uit. Een goed voorbeeld waarbij de verzekering volgens particuliere weg niet werkt is de exportkredietverzekering (EVK), die via de overheid loopt. De overheid kiest ervoor om toch een groot risico te lopen, omdat zij graag bepaalt gedrag stimuleren, in dit geval exxport naar landen waar het nakomen van de overeenkomst niet altijd zeker is.

De omvang van garanties is enorm: 469 miljard. Natuurlijk is dit niet het bedrag dat tot werkelijke betaling zal leiden, echter in theorie zou het wel kunnen.

Zijn garanties en verzekeringen nou wel of geen goede zaak? De informatieverstrekking over de gang van zaken is steeds beter, in de miljoenennota is een speciaal overzicht opgenomen, dat meer transparantie biedt betreft deze twee zaken. Echter de miljoenennota heeft geen wettelijke status en kan dus niet funceren als een begroting. Daarnaast is er weinig invloed van het parlement op het beleid. Er komen risicos voor waar we de volksvertegenwoordig weinig over te zeggen heeft. Dit is een slechte zaak.

 

Hoorcollege 3

Begroting ( budget) is vooral droge stof en met cijfers. Een begroting van de overheid is een spiegel van de keuzes die de maatschppij maakt. Hier wordt alles wat er gebeurt ( in financiele termen) op een rij in de begroting. Het is dus meer dan alleen het saaie boekhouden.

Een belangrijke vraag is: waarom houden we ons bezig met begroting in de publieke sector? Terwijl bedrijven, in de particuliere sector, dit niet doen. Ten eerste heeft dit te maken met verantwoordelijkheid. Het is namelijk niet de bedoeling dat de overheid winst maakt met zijn beleid, maar investeerd in de samenleving. De private sector daarentegen is wel gefocused op winst maken. Elke euro die geinvesteerd wordt dient geld op te leveren. Vandaar dit fundamentele verschil tussen sectoren. In de private sector wordt de investering terugverdiend ( als het goed is). In de publieke sector is dit niet het geval, deuitgaven dienen beheerst te worden en niet de spui gaten uit te lopen.

 

De functies van de begroting

  • Het stelt de overheid de kans om zaken af te wegen en overzichten van de uitgavente maken. Het werkt als een soort keuze functie: waar gaan we meer in investeren en waar kunnen we eventueel bezuinigen?

  • Staatsrechtelijkefunctie: de begroting dient aangenomen te worden door de tweede kamer. De begroting krijgt een wettelijke status en dan mogen uitvoerders hun werk doen volgens deze begroting. Het stelt het parlement in staat te zien wat er gebeurt, binnen de uitvoerende macht.

  • Het geeft burgers informatie over wat er aan de hand is en wat zich afspeelt binnen de overheid.

  • De macro economische functie: de uitgaven van de overheid hebben invloed in de economie in nederland. het geeft inzicht over het verleden en de toekomst op macroeconomisch vlak.

  • Het beheer: loopt alles zoals we hebben afgesproken? De begroting is de meetlat waarmee je kijkt of men zich aan de begroting gehouden heeft.

  • Daarnaast is het ook een meetlat, die gebruikt wordt als controlemiddel. Als er meer uitgegeven is: door wie/wat is dit veroorzaakt?

 

Waar heeft de begroting betrekking op ( waar gaat het over, wat staat erin) ?

  • Traditineel is het alleen een overzicht te krijgen betreft de inkomsten en uitgaven. Daarbaast kun je ook de kosten en baten op de begroting plaatsen ( hier volgende week meer over).

  • Het geeft ook een beeld van de lopende processen en de taken die uitgevoerd worden. Oftewel : wat gebeurt er met het geld?

  • Daarnaast kun je ook de prestaties in het oog houden: wat zijn de diensten die de overheid allemaal oplevert? Echter het probleem hierbij is, dat deze prestaties niet goed meetbaar zijn. Zoals voorbeelden van vorige week duidelijk maken. Voorbeelden van een prestatiebegroting is het PPBP.

  • Tenslotte kun je kijken naar de effecten die de prestaties opleveren. Worden de doelen wel bereikt met de prestaties?

Conclusie een begroting kan er over alles en nog wat gaan.

 

Het Uitgaanspunt van de begroting, dit kan op verschillende manieren. Hier noemen we er 2:

  • Traditioneel. In de traditionele begroting wordt gebruik gemaakt van een incrementele aanpak ( in kleine stapjes), die voorbouwt op de bestaande begrotingen/beleid.

  • Zero base. Je begint helemaal opnieuw met begroten. Je zet het hele systeem op z’n kop ipv door tee werken op het oude beleid.

De wettelijke basis van de begroting ligt zelfs vastgelegd in de grondwet, waar staat dat hij opgesteld dient te worden. De grondwet wordt verder uitgewerkt in de compabiliteitswet. Hier staan verdere regels over hoe de begroting verwerkt dient te worden. De compabiliteitswet is van toepassing op het Rijk. Regelingen voor gemeende staan in de gemeentewet en voor de provincie in de provinciewet. De begroting is niet slechts een document op een usb stick. Het heeft een wettelijke basis, die moet worden aangenomen door de Eerste en Tweede kamer. de regels over de begroting verder in verwerkt. De begroting bestaat niet uit 1 wet, maar uit verschillende wetten. Namelijk elk ministerie heeft een aparte begroting. Maar ook de Kamers, het huis van de koning en de Rekenkamer dient een begroting te hebben van wettelijke basis.
Het kan zijn dat er tegen de regels van de compabiliteitswet wordt ingegaan wanneer de begroting wordt opgesteld. Dit mag vanuit juridisch beginsel. Namelijk wanneer 2 gelijke wetten met elkaar in strijd zijn, gaat de meest recente wet in werking. Wanneer de begroting aangenomen is, is deze een recenter en gat hij dus boven de compabiliteitswet. De conclusie die hieruit getrokken kan worden is: er bestaat een erg groot stelsel van wetten en regels als het gaat over de begroting en hoe deze opgesteld dient te worden.

Ook wanneer we het over het opstellen van de begroting hebben, komen we het principaal – agent probleem tegen.
In principe stelt de agent ( in dit geval bijvoorbeeld de minister, of het college van B en W) de begroting op.hij presenteert hierin zijn plannen. De principaal ( de Eerste en Tweede kamer) stellen de begroting vast. De agent is in dit geval afhankelijk van de principaal, namelijk zij hebben de beschikking over het budget. Daarnaast is de principaal afhankelijk van de agent, omdat hij expertise kennis in huis heeft over de kosten die zij verbruiken. De principaal moet vertrouwen op de agent, dat hij geen misbruik maakt van zijn expertise kennis en daarmee meer begroot dan nodig is.
In de Eu komen we dit probleem ook tegen, maar dan is er een derde partij bij betrokken: de commissie stelt de begroting op en het Europees Parlement en de raad van ministers stellen de begroting vast, zij geven unaniem toestemming. Het gevolg van deze unianieme toestemming is het ontstaan van Veto recht die de nationale staten hebben. Zij kunnen misbruik maken van dit veto recht. Bijvoorbeeld: een bepaalt land wil graag een bepaalde voorziening, hij kan de commissie de keuze opleggen: Help mij mijn voorziening te krijgen, dan stem ik mee in de begroting.

 

Een begroting kun je op verschillende manieren opdelen:

Ten eerste op basis van betalingen. Deze kun je weer onderverdelen in het kassysteem en verplichtingensysteem:

  • Het kassysteem houdt in dat er begroot wordt op basis van moment van betaling. Het nadeel van het kassysteem is dat het een moment opname is en het geeft geen duidelijk beeld van de werkelijkheid. Het kan namelijk zo zijn dat bepaalde betalingen van te voren worden gedaan of achteraf. Het geeft dus geen duidelijk beeld van de werkelijkheid. Een ander nadeel is de waarde van geld. Bij dit systeem ga je er namelijk vanuit dat elke euro evenveel gewaardeerd wordt, maar in economische zin is dit niet altijd zo.namelijk geld in een investering heeft een hele andere waarde dan geld dat uitgegeven wordt. Het kan zijn dat hierdoor sneller bezuinigd kan worden op investeringen, terwijl ze in economische zin meer waard zijn dan normale uitgaven.

  • Daarnaast kun je ook kijken naar verplichtingen. Hier gaat het nog steeds over betlingen, maar je waardeert het naar de periode waain je de verplichting aangaat.

 

Daarnaast kun je ook kijken naar het vermogen in plaats van betalingen:

  • Baten en lasten. Wanneer men een investering ddoet krijgt hij iets in waarde terug voor deze investering ( bijvoorbeeld een brug). Een investering is dus ook geen last.
    Dit geeft meteen het verschil tussen beide systemen aan: bij het kassysteem drukken alle kosten op de begroting, en bij dit systeem vallen de investeringen niet onder lasten op de begroting. Dit is economische gezien veel voordelinger. Dit systeem werkt dan ook met afschrijvingen. Het werkt veel evenwichtiger en zorgt ervoor dat er minder bezuinigd wordt op investeringsprojecten.

Je hebt dus verschillende stelsels waar je tussen kunt kiezen. Bij de Rijksoverheid zien we vooral het kasstelsel terugkomen. Omdat dit een verkeerd beeld van de werkelijkheid gaf en het voor het Parlement dus een vertekend beeld gaf zijn beide methoden toegepast. Het gevolg is dat alle 3 de manieren van begroten terug te zien zijn in de begroting.

 

Regels, waar moet de begroting aan voldoen:

  • Hij moet volledig zijn ( vanwege de democratische functie ).

  • Gemeten aan de hand van dezelfde maatstaf. Bijvoorbeeld: niet in dollars en euro’s.

  • Bruto ramen.

  • Openbaarheid

  • Prealabiliteit: er wordt begonnen met het opstellen van de begroting voordat het jaar begonnen is, omdat men anders achter zou lopen.

  • Periodiciteit: op vaste momenten spreek je je af wanneer de begroting opgesteld wordt. Dit mogen geen willekeurige momenten zijn.

  • Onderworpen aan controle

  • Openbaarheid.

 

Nog even iets over periodiciteit, meestal is dit om het jaar. Vaak is het een kalenderjaar maar dit hoeft niet het geval te zijn. Er bestaat ook zoiets als een meerjarenraming: er zijn heel veel regelingen die een langdurig verloop hebben ( bijvoorbeeld sociale zekerheidsregelingen). Voor de lange termijn visie is het van belang een begroting te hebben voor een aantal jaar en daarom is een meerjarenraming handig. Een voorbeeld van een meerjarenraming is de Rijksovereid begroting: deze wordt voor 4 jaar geraamd. In de EU is deze meerjarenraming voor zeven jaar: het MFK.

 

Het begrotingsproces van de Rijksoverheid

De Rijksbegroting zijn allemaal wetsvoorstellen. De miljoenennota is slechts een toelichting op deze stukken. De voorbereiding , uitvoering kent een aantal verschillende rapportages:

  • Een voorlopige rekening

  • In juni de voorjaarsnota. Hier wordt gekeken of zaken anders verlopen dan de begroting voorgeschreven had. En zo ja: hoe gaan we hiermee om?

  • 3e dinsdag van september

  • Najaarsnota

Wanneer het jaar voorbij is komen we bij de verslaggeving. Hier wordt een voorlopige jaarrekening gemaakt. Voor elke begroting wordt een apart verslag gemaakt waar alle resultaten worden samengebracht. Het jaarverslag wordt gecontroleerd door de rekenkamer.

Als laatst is de verantwoordingsfase. Vroeger kwam het nog wel eens voor, dat een jaarverslag van 7 jaar na de begroting besproken werd. Inmiddels is dat niet meer zo.
Wat vreemt is bij de verantwoordingsfase, is dat hier bijna geen aandacht aan wordt besteed. Zowel niet in de Tweede Kamer als door de media. Dit is vreemd, aangezien dit het moment is waar de uitvoerende macht nogmaals ter verantwoording geroepen kan worden.

Bij andere de lagere overheden zien we veel oovereenkomsten wanneer het gaat over het begrotingsproces. Echter hebben de nota’s andere namen en is de timing en vormgeving iets verschillend. Inprincipe verloopt het proces verder hetzelfde.

 

De normen. Je kunt een begroting maken, maar er moeten wel grenzen aan opgelegd worden: ‘Bomen groeien niet tot aan de hemel’. Maar wat zijn deze normen dan?:

  • Tekort, je kunt een maximum aan de grootte van het tekort stellen.

  • Omvang van de schuld kun je een norm aan stellen.

  • De uitgaven kunnen noren aan gesteld worden.

  • Aan lasten kunnen ook normen gesteld worden.

Je kunt al deze zaken ook combineren in de begroting.

 

Hoe sterk is zo’n norm?

  • Je kunt ad hoc meten ( voor 1 jaar)

  • je kunt het ook voor een aantal jaren voorstellen, zoals bijvoorbeels een regeerakkoord dat een meerjarenplan kent.

  • iets sterker is het vastleggen in een wet.

  • Maar het kan ook in de grondwet, is op dit moment niet zo.

Over de europese normen vrijdag meer.

 

Heel veel regels hebben we al besproken, maar er zijn al veel afwijkingen in de begroting mogelijk ( zoals vorige week). En een paar bespreken we hier:

  • Oormerken: uitgaven die de overheid doet die voor een bepaald doel bestemd zijn. Wat is er mis met het oormerken? Geld wordt uitgegeven maar het hoeft niet doelmatig te zijn. Bijvoorbeeld: de gemeente krijgt geld van de Rijksoverheid om een bepaalt project op gang te zetten. Maar het wil helemala niet zeggen dat de bewoners in de gemeente zitten te wachten op een dergelijk project. De gemeente weet zelf het best waar ze geld voor nodig hebben, en dit kan per gemeente ook sterk verschillen. Oormerken hoeft in dit geval dus niet doelmatig te zijn.
    Maar waarom gebeurt het dan wel? Meestal uit Paternalistische overwegingen van de Rijksoverheid.

  • Kredietverstrekking: De overheid treedt weleens op als bank , bijvoorbeeld heyyt verstrekken van leningen. Maar wat is hier mis mee? Het kan gezien worden als ineigenlijke staatssteun ipv een lening. Dit gebeurt wanneer de overheid een laag rentepercentage rekent.

  • Garantieverlening ( zie vorige week).

  • Begrotingsfonden ( zie vorige week)

  • Openeinde regelingen ( zie vorige week)

  • Belastinguitgaven: wanneer er opbrengsten verloten gaat door aftrekposten/vrijstellingen en dergelijke. De overheid begroot voor een bepaald bedrag, maar zij kunnen an te voren niet aststellen hoeveel vrijstellingen, aftrekposten er voor dat jaar op de begroting staat. De overheid kan hierdoor veel belastinginkomsten mis lopen. Meer hierover komend college.

 

Voorbereiding van de begroting

Welke nadelen heeft begroten:

  • Het kost veel tijd en geld. De departementen zijn heel veel bezig met begroten.

  • Het is ook veel gedoe.

  • En het lijdt tot disfunctioneel gedrag , vb extra bonnen uitschrijvendoor de politie aan het einde van het jaar om aan quota te komen.

  • Daarom wordt ook weleens gezegd: voorbij de begroting/ hou er nou eens mee op. , maar dit is een doodgestroiven stroming. Een stroming die in de praktijk snel doodbloed. Deze stroming zegt het volgende:

    1. Geen vaste budgetten

    2. Decentralisatie

    3. Je geeft ethische richtlijnen waar de agents zich aan moeten houden. Dit is wel erg naief gedacht. Dat betekent dat je ervanuit gaat dat er altijd eerlijk gehandeld wordt door de agent.

    4. Prestatiebeoordeling

 

De verslaggeving

Bestaat uit een Jaarrekening. Deze bestaat op zijn beurt uit:

  • Een rekening van baten lasten, ook wel exploitatierekening genoemd

  • Een balans kan worden toegevoegd. Het is een overzicht van bezittingen en schulden

Daarnaast moet de begroting voeldoen aan een eisen:

  • Continuitei

  • Toerekening ( Kaststelsel, kijk je naar het vermogen of naar de verplichtingen)

  • Voorzichtigheidsbeginsel ( alleen begroten als het op de werkelijkheid gebasseerd is. Ga uit van het minimale van ontvangsten en ga uit van Maximale eventuele verliezen).

  • Realisatie

  • Materialiteit ( neem alleen toelichting op als het ook nodig is)

  • Substance over form ( kijk naar de inhoud ipv de juridische vormgeving).

 

Wanneer de verslaggeving klaar is, komen we bij de oordeelfase: hoe wordt de begroting beoordeelt?

De eisen van de oordeelfase:

  • Getrouwheid

  • Rechtmatigheid

  • Doelmatigheid

  • Is er binnen de norm gebeven?

Wanneer er voldaan is aan het toepassen van een balans kan ook nog gekeken worden of deze voldoet aan : liquiditeit ( korte termijn), solvabiliteit ( lange termijn) en het rendement.

Als laatst een verschil tussen twee begrippen: reserves en voorzieningen.

Een reserve is vrij besteedbaar geld. Het is bezit en men kan doen wat hij ermee wil. Het betekent een positief resultaat die je een bestemming geeft: opbouw van reserve. Het is onderdeel van het eigen vermogen.

Voorzieningen hebben te maken met toekomstige verplichtingen en verliezen. Hier kun je een voorziening voor plaatsen op de begroting en deze komen ten laste van het resultaat. Een reserve is onderdeel van het resultaat en wordt dus niet gezien als een kostenpost. Dit is het verschil tussen de begrippen.

 

Hoorcollege 4

Hier de praktische toepassingen op het college van dinsdag: de begroting. Het zijn twee voorbeelden van praktische toepassingen waar het fout gaat op dit onderwerp: de belasting faciliteiten en de eu normen.

  • Belasting faciliteiten:

Ook wel belastinguitgaven genoemd. belasting uitgaven zijn overheidsuitgaven in de vorm van derving of uitstel van belastinggeld. Het gaat dus over geld dat de overheid verlaat in plaats van binnen komt. Het moet daarnaast een wettelijke basis hebben en niet in overeenstemming zijn met de primaire heffingsstructuur ( want het geld verlaat de overheid).

Wat voor soorten uitgaven heb je:

  • Aftrekposten (de belastinggrondslag verminderen)

  • Verlaagd tarief

  • Uitstel van heffing ( geld heeft namelijk verschillende waarde over verschillende tijdeperiode)

  • Vrijstelling

  • Heffingskortingen

  • Toeslagen

Maar wat gaat er mis bij deze belastinguitgaven?

  • Het is fraude gevoelig

  • Bureaucratische rompslomp

  • Netto begroten. In principe is de afspraak dat we bruto begoten. Dit betekent dat er een onderscheid wordt gemaakt in de in en uitstromen van geld binnen de overheid. Door bruto te begroten kan men precies zien wat er binnen komt en wat er uitgaat en waar het geld vandaankomt/ naartoe gaat. Het wordt hier dus duidelijk in kaart gebracht wat er allemaal met het geld gebeurt. Bij netto begroten gebeurt dit niet men ziet slechts het netto resultaat van de in inkomsten en uitgaven, maar heeft geen zicht op waar het vandaan komt/ naartoe gaat. Het budgetrecht wordt geschonden bij netto begroten.

  • Het gevolg van netto begroten is dat er geen zicht is op doelmatigheid en doeltreffendheid van regelelingen

  • En staatsrechtelijk is het vreemd. Het parlement heeft dan geen zicht op wat er gebeurt. Men rommelt maar wat aan: oftewel het wordt niet geautoriseerd.

  • Typisch is ook, dat de minister van financien altijd verantwoordelijk is wanneer het fout gaat betreft de regelingen, terwijl deze regelingen vaak niet over zijn beleidsterrein gaan. De risico’s liggen in feite bij het verkeerde ministerie en daarbij ook de verantwoording.

  • Daarnaast is er geen precieze afbakening van het begrip uitgaven ( welke regelingen vallen nou onder dit begrip en welke niet?). Hierdoor kan het sneller fout gaan.

Dit zijn de voorbeelden die fout kunnen gaan bij belastinguitgaven.

 

Waar hebben we het in feite over? Wat is de omvang, om hoeveel geld hebben we het?

Het gaat om belastingen op inkomen, winst op vermogen. De heffingskortingen kosten 36 miljard per jaar, omkeerregel pensioen is 13,6 miljard, toeslagen is 10,7 miljard, behandeling van eigen woning is 10,9 miljard, en overige regelingen is 7,9 miljard. Dit is een totaal van 78,3 miljard! De belastingopbrengst is 250 miljard. Het bedrag van 78,3 miljard geeft aan dat we het over een zeer groot geldbedrag hebben en dat het belangrijk is hier goed naar te kijken.
Daarnaast is het een heel ingewikkeld systeem. We hebben het namelijk over een systeem van 110 regelingen! Die elk hun eigen grondslag hebben met ingewikkelde bepalingen. i

  • Pensioenaftrek.

  • Eigen woning: als je een hypotheek aflsuit mag je de rentebetaling aftrekken van je inkomen. maar ook het eigen woningforfait.

  • Zelfstandigen aftrek

  • Giftenaftrek

  • Verlaagdtarief btw voor bepaalde goederen, zoals voedsel

  • Maar ook veel zaken die vrijgesteld zijn aan btw

 

Maar hoe gaat dit nou in de praktijk?

Tot 1988 werd er geen informatie verstrekt, er was dus niets openbaar. Tot 1999, toen werd er voor het eerst de miljoenennota bekend gemaakt die een verantwoordingsoverzicht gaf. Maar nog steeds niet alle aftrekposten en regelingen werden hierin genoemd. De reden hiervoor was onenigheid over het begrip belastinguitgaven en wat hier onder gerekend moest worden. De Werkgroep van de overheid die zich hiermee bezig diende te houden, hebben vanaf 1977 onenigheid gehad over dit begrip.
Het systeem begon langzaam compleet te worden: steeds meer regelingen werden in kaart gebracht. Maar nog steeds is het systeem niet geheel compleet. Zo worden woning en penisoen regelingen nog steeds niet gezien als belastinguitgaven.

Hoe kan het beter?

  • Schrappen. Echter het is een ilussie om te denken dat de 110 reglingen geschrapt gaan worden.

  • Zet de regelingen om in subsidie.

  • Maak een serieuze begroting: zodat het parlement over elke regeling elk jaar kan beslissen. Je maakt de regelingen zichtbaar ( dit is alleen het zichtbaar maken).

  • Evauatie van belastinguitgaven/ de regelingen. Het parlement laten beslissen.

  • Horizonwetgeging ( zo meer) = sunset legislation

  • Overdracht budgetverantwoordelijkheid: leg elke regeling bij de minister waar hij hoort. Niet meteen bij financien. Dan worden ministers zelf verantwoordelijk voor de omvang EN de mate waarin hij wordt gegeven. Er wordt dan misschien sneller ingegrepen waneer er teveel uitgaven zijn.

 

Zo’n begroting van belastinguitgaven:

Bij het opstellen van een begroting waar de belastinguitgaven in zicht worden gemaakt, is het de bedoeling dat alle regelingen zichtbaar worden gemaakt. Op deze manier krijgt het parlement een compleet overzicht betreft alle regelingen. Zo kan het parlement hier autorisatie aan geven. In veel landen gebeurt dit al.
Je zou zelfs kunnen denken aan een grondwettelijke verplichting, waarbij het verplicht wordt om regelingen vast te leggen als onderdeel van de begroting.

Dan krijgen we de evaluatie. Zoals al eerder is besproken wordt dit bij een aantal regelingen ook al gedaan: er wordt heroverwogen of de regelingen nog nodig zijn. Wanneer de regelingen zichtbaar worden gemaakt in de begroting wordt dit mogelijk gemaakt.
Op dit moment gebeurt dit evalueren alleen nog in het ministerie van financien. Hier worden alleen de regelingen geevalueerd, die voldoen aan de definitie van belastinguitgaven. Echter het is een leuk idee, maar ten eerste weet je niet of het parlement iets met deze evaluatie doet en ten tweeede heel veel belastinguitgaven worden niet erkend. Dus het geeft nog steeds niet een compleet overzicht.

 

Sunset legislation

Sunset legislation = Je neemt iets bij wet aan, maar er wordt direct een termijn gesteld aan de wetgeving ( bijvoorbeeld: er wordt ook direct bepaalt dat hij binnen 5 jaar weer afloopt). Wanneer je gebruik maakt van sunset legislation dwing je het parlement alle regelingen/wetgeving in heroverweging te nemen en om er met een kritische blik opnieuw naar te kijken. Dat is anders dan het systeem dan we nu kennen. In Amerika en Frankrijk wordt al gebruik gemaakt van dit systeem: alle regelingen die geld kosten wordt een termijn aan gesteld. Het parlement moet zich expliciet uitspreken als het gaat om belastinguitgaven in dit systeem.
Een voordeel aan dit systeem is dat het eenvoudig is om door te voeren. Het nadeel is dat het de afwegingsproblematiek niet oplost. Namelijk de minister van financien is no steeds verantwoordelijk ipv de vakminister. De vakministers hebben nu geen enkele stimuland om kritisch te kijken naar de belastinguitgaven. Een goed alternatief zou dus zijn: het overbrengen van de verantwoordelijkheid van het ministerie van financien naar de vakministers. Echter is het wel van belang dat de technische uitwerking wel in handen blijft bij het ministerie van financien. Hij is dus alleen nog verantwoordelijk over de toezicht.

Conclusie: we hebben een stap in de goede richting gezet, maar de verantwoording kan beter. De overdracht van budgetverantwoordelijkheid naar de vak departementen is de beste stimulans voor betere verantwoording en evenwichtigere afweging.

  • Europese begrotingsregels

 

In 1990 ging het om de muntunie, waar de grenzen werden verdreven en de komst van de mint werd geintroduceerd. Waardoor het integratieproces werd gestimuleerd. Voor deze muntunie kon niet iedereen zomaar toetreden. Daarom werden er ook strenge toelatingseisen gesteld. Dit werd gedaan vie convergentiecriteria ( een aantal voowaarden waar landen aan moesten voldoen om toe te treden tot de muntunie). De criteria:

  • Stabilisatieprijzen: er moet niet teveel verschil zitten tussen de prijzen in landen.

  • Stabiliteit wisselkoersen: je moest een aantal jaren binnen een bepaalde bandbreedte zitten en niet al te grote uitschieters hebben zoals: devaluatie.

  • Stabiliteit van de rente: Deze rentes moesten bij elkaar in de buurt liggen.

  • Stabiliteit van overheidfinancienen: de overheidsfinancienen moeten naar elkaar toegroeien. Er mogen niet te grote verschillen zitten tussen landen. Dit hield de 60% van het BBP en 3 % tekort regelingen in.

Waarom eigenlijk de 3 procent regel als het gaat om overheidsfinancien? Het is voortgekomen uit het idee, dat als je een stabiele schuld wil hebben dan moet je structureel een klein tekort hebben. Dit klinkt raar maar is wel zo, omdat het het percentage van het bbp is. Dus als het bbp groeit dan mag het tekort ook een beetje groeien. Het is namelijk de verhouding tussen economische groei ( het BBP) en de schuld die opgebouwt wordt. Wanneer het bbp toeneemt mag het schuldbedrag ook toenemen, want dan is de 3 procent meer waard. Het getal 3 geeft namelijk een verhouding aan. De schuld groeit dan namelijk in euro’s maar door de stijging van het bbp zal je percentage toch 3 procent blijven. In tijden van economische crisis is het afnemen van schuld, dus uitgaven, van belang.
Daarnaast heb je het SGP: het stabiliteits en groeipact. Er moesten strakkere afspraken komen wanneer het gaat over naleving van de regels van de budgetdiscipline. Het stelsel werd hierdoor steeds meer uitgebreid, want naast de convergentiecriteria werden er nu ook nalevingscriteria opgesteld. Deze nalevingscriteria werden door de SGP de preventieve arm en de middellangetermijndoelstelling genoemd. Mocht de overheid van één van en muntunielanden over de grenzen van het tekort komen, dan stelde het SGP een dorrectieve arm.

De middelangetermijndoelstelling gaf aan dat er een veiligheidsmarge moest zijn en bestond uit 3 zaken:

  • Het saldo waarbij de schuld op 60 procent stabiliseert. Het kan zijn dat er een land is waar de toeneming van het bbp afgenomen is, dus dan moet je bezuinigen want er mag dan minder toegevoegd worden aan het uitgaven

  • Plus prijsvergrijzingslasten, er wordt in de doelstelling rekening gehouden met de vergrijzing.

  • Zit je boven de 60 procent, als de schuld te hoog is, dan moet je iets doen aan de schuldreductie.

  • Deze 3 zorgen ervoor dat er een gewenst tekort van 3 procent ontstaat. Dit is nog steeds preventief.

Wanneer je de middellange termijn doelstelling niet haalt, moeten landen ervoor zorgen dat de uitgaven minder snel stijgen. Er wordt dan gebruik gemaakt van de preventieve arm. In deze rgeling wordt een schame met stappen gevolgd om het tekort weer terug te brengen. De uitkomst kan zijn dat er een rentedragend deposito komt van 0,2 procent. Dit bedrag dien je te betalen aan de Europese commissie, maar krijgt het land terug wanneer hij weer voldoet aan de eisen. Nog steeds spreken we van de preventieve arm.

 

Dan nu de correctieve arm: het is een criterium wanneer er een buitensporig tekort ontstaat. Dan treedt de procedure in werking. Maar ook voor deze correctieve arm zijn aan aantal uitzonderingen:

  • Wanneer het buitensporige tekort tijdelijk is.

  • Wanneer het saldo in de buurt komt van de gewenste waarde ( bijvoorbeeld 4 tot 5 procent).

  • Wanneer er sprake is van een economische neergang.

In deze 3 gevallen zal de correctieve arm niet in werking treden. Echter geldt de correctieve arm niet alleen voor het tekort, maar ook wanneer we spreken over schuld. Het kan namelijk zijn dat landen jaarlijks geen tekort hebben, maar zij nog een schuld hebben uit het verleden. Bij overtreding van de regels en wanneer er geen sprake is van bovengenoemde uitzonderingen, zal de correctieve arm in werking treden:

  • Het begint met een aanbeveling: de commissie krijgt meer zeggenspraak over de nationale begroting.

  • Doe je niet wat de commissie je aanbeveelt, dan treedt het renteloos deposito in werking: je moet geld afdragen aan de commissie waar je voorlopig de zeggenschap over verliest. Wanneer je weer aan de eisen voldoet zul je dit bedrag terug ontvangen.

  • Wanneer nog steeds niet aan de eisen voldaan wordt zal het deposito afgedragen moeten worden aan de Europese Commissie. ( echter men kan zich afvragen of dit wel een goede regeling is. Wanneer landen niet kunnen voldoen aan de regelingen, is het dan verstandig problemen alleen mar groter te maken? )

De beoordeling van het europese systeem.
In theorie zijn dee regels heel nauw uitgewerkt en ingebed in economische ontwikkelingen. Het zijn voorzichtige uitgaanspunten en daarnaast zullen deze tal aan regels ( die in de werkelijkheid veel uitgebreider zijn) bijdragen aan een stabiel europa. Maar in de praktijk zien we dat er niets van het systeem terrecht komt. Het verschil in theorie en praktijk is zeer groot. De regels van het pact zijn al eerder geschonden en hebben hun goede uitwerking gemist.

Conclusie: Regels betreft budgettering lijken zo eenvoudig, maar in de praktijk zien we dat het vaak niet zo eenvoudig is.

 

Hoorcollege 5

 

Kosten en baten

Soms is het niet helemaal duidelijk wat kosten precies zijn. Er zijn namelijk uitgaven die kosten zijn en uitgaven die geen kosten zijn. In economische zin zijn kosten offers. Een offer betekent; wanneer het vermogen afneemt. Bijvoorbeeld: het ministerie betaalt salaris: het zijn uitgaven en kosten. Ander voorbeeld: Als een ministerie een vrachtauto koopt om zaken te vervoeren: dan is het een uitgaven maar geen kosten, omdat het vermogen niet afneemt. Het is een investering. De waardevermindering van het investeringsgoed zijn de kosten ( dus de jaarlijkse afschrijving). Maar deze waardevermindering zie je niet terug in de uitgaven! De afschrijvingen + de financieringskosten zijn de kosten!
Wat zijn baten? Als je vermogens toeneming ervaart. Er zijn ook baten die niet met betalingen samenvallen. Bijvoorbeeld: waardestijging van je bezittingen.

Nu een aantal begrippen:

Je kunt kosten verdelen in twee categorien:

  1. Directe kosten = rechtstreekse relatie met de productie ( voorbeeld: grondstoffen die je gebruikt voor je productie, de inzet van uren personeel).

  2. Indirecte kosten = geen rechtstreekse relatie hebben met wat je produceert ( voorbeeld: huisvesting )

Maar daarnaast heb je nog meer verschillende kosten:

  • Vaste kosten = kunnen direct of indirect zijn

  • Variabele kosten= zijn altijd directe kosten

  • semivariabele kosten

  • gemengde kosten = laatste gedeelte variabelt doordat de belasting verhoogd of verlaagd wordt.

Kostendekking

  • dan spreken we van een breakevenpoint = op welke tarief speel je quite = geen winst en geen verlies. Dan zijn de kosten dekkend.
    Formule = o(opbrengst) = p(prijs) x q(hoeveelheid)
    K(kosten)= v x Q + C
    R(resultaat) = o-k
    Breakeven = R= o

De uitwerking van de kostendekking. Wanneer p vast ligt moet men q vinden, oftewel de prijs ligt vast maar de hoeveelheid moet bepaalt worden. Dit proces kan ook andersom zijn: de hoeveelheid ligt vast en de prijs is variabel. Een voorbeeld hiervan is het paspoort. Door de formules om te bouwen kom je aan r.

Je kan ook een vaste vergoeding geven: lumb sum = vaste vergoeding per jaar die je krijgt. . De opbrengst is px q + s (is de subsidie).

Kostprijs: wat kost een gemiddelde sociale huurwoning bijvoorbeeld? Waarom willen we dit weten?

  • Je moet een afweging maken

  • sturing/beheersing

  • tarieven

  • Soms is het ook van belang voor de balans, zodat je aan het einde van het jaar een balanswaardering kan maken. Sommmige zaken zijn niet verkocht maar wel al geproduceert. Je waardeert ze tegen de kostprijs.

  • Daarnaast kan het ook zijn dat het volgens de vooerschriften moet. Oftwel het moet.

 

We kijken naar de kosten en de hoeveelheid producten, maar hier onstaan ook problemen:

Zo’n probleem ontstaat bij indirecte kosten: zij hebben geen directe relatie met productiee zijn daarom lastig te bepalen. De oplossing van dit probleem is het toerekenen van indirecte kosten aan de kostprijs van de productie. Dit heet ook wel verbijzondering van de prijzen.

Een voorbeeld van een verbijzonderingsmethode is de opslagmethode: je geeft een verhouding aan de indirecte en directe kosten. Maar dit is arbitrair, want het geeft niet aan wat het inhoudelijk inhoudt.

Een ander voorbeeld van toerkenen is activity based costing: er wordt bekeken wie met wat bezig is. De activiteiten worden in beeld gebracht en deze worden toegrekend aan de kostendragers en op deze manier wordt toegerekend.

 

Nogmaals de stelsels ( de 1e en 2e vallen onder ‘dezelfde familie’):

  • Kaststelsel (gaat over betalingen)

  • Verplichtingenstelsel. Het gaat over betalingen, alleen dan eerder. Je kijkt naar het moment waarop de beslissing genomen wordt betreft betaling.

  • Baten en lasten, in economische zin: wordt je rijker of niet rijker van een economische handeling? Deze laatste valt onder een hele andere categorie dan de eerste twee.

Het kasstelsel voordelen:

  • Je weet altijd hoveel geld je hebt.

  • Macroeconomische informatie: de invloed die je uitoefent met de feitelijke betalingen. Waardoor je een overzicht krijgt. Dus je wil weten wat jou feitelijke betalingen voor invloed hebben op de economie.

  • Het is eenduidig.

Nadelen:

  • Elke euro telt even hard als elke andere euro. De investeringen worden benadeeld.

  • Er zijn geen reserves.waardoor problemen in de begroting onstaan rond december. Dit is typisch voor het kasstelsel ( zie vorig college)

  • Camel noses: het verschijnsel dat je langdurig grote projecten/ regelingen kunt introduceren waarin je in de eerste jaren nog beperkt aantal uitgaven hebt. en later lijkt er meer achter te zitten dan je dacht. Typisch voor het kasstelselsysteem

  • Betalingsverschuivingen: het sturen van kosten. Stel aan het einde van het jaar blijk je meer uitgaven te hebben, dan verschuif jeedeze naar het volgende jaar. Op deze manier probeer jeje tekort te beinvloeden.

  • Kopen/ huren of leasen: dit is in het kasstelsel ook heel raar. Als je iets koopt: vb dan heb je heel veel uitgaven, voor leasen en huren is dit veel lager. Dus zit je voor deze keus en heb je een budgettair probleem, dan kun je beter niet kopen.

  • Verkoop bezit: aandeelpakketten: Dus zit je in budgetaire problemen dan is de verleiding groot iets van je bezit te verkopen. Economisch gezien is dit niet verstandig, want als je geen bezittingen hebt dan ga je langzaam failliet.

  • Decemberkoorts. Bijvoorbeeld budgethouders die kunnen met het probleem zitten dat het budget niet opgemaakt wordt, of juist teveel. Ze zien een dreiging aankomen: als we dit jaar minder uitgeven hebben we volgend jaar ook minder.

  • Geen inzicht in vermogen.

  • Geen inzicht in toekomstige kosten: bijvoorbeeld garanties. Het is niet zichtbaar in het kasstelsel

  • Geen inzicht in waardemutaties: wanneer de olieprijs bijvoorbeeld daalt, of gas.

  • Uitgaven en lasten lopen niet altijd gelijk op ( zie begin van dit college). Je maakt economisch fouten als je hier geen goed beeld in hebt. omgekeerd heb je het ook: lasten die geen uitgaven zijn.

  • Baten zijn niet altijd gelijk met ontvangsten. Je vermogen neemt niet toe als je geld ontvangt. Vb van de bank. De economische baten worden over het hoofd gezien.

 

Baten en lasten bij het rijk?

De belastingdienst moeten het baten en lasten systeem gebruiken, maar voor ministeries en andere instanties hebben dit niet. Er lopen nu dus 3 systemen door elkaar.

 

De balans

Nu nog even iets over de balans, de staat stelt een balans op: het is een overzicht van bezittingen en schulden. Je maakt een momentopname van de organisatie en je zet op een rij welke bezittingen en schulden hebben we. Waarbij de balans links en rechts gelijk zijn. Je bezittingen staan links op de balans. De manier van financieren zet je rechts op de balans: als je een schuld aangaat, als je eigen vermogen hebt.

De inhoud van de balans:

  • De activa:

    • Fysiek kapitaal

    • Financieel kapitaal

  • De passiva:

    • Vreemd vermogen: schulden

    • Eigen vermogen: is de som van de besparingen en eventuele aandelenkapitaal

 

De waarderinggrondslag van zakenop de balans:

  • Historische aanschafprijs

  • Actuele vervangingswaarde: wat zou je er nu voor krijgen

  • Toekomstige vervangingspprijs

  • Oppertunity costs.

 

Kapitaaldienst: alle stromen ban uitgaven en ontvangsten die niet bij de kosten en baten langskomen.
voorbeelden van ontvangsten:

  • de verkoop van bezit. Dit zijn namelijk geen baten, maar je krijgt wel te zien hoeveel je zou krijgen

  • leningen die je bent aangegaan en ontvangt.

  • Ontvangsten kapitaalsubsidies.

  • Ontvangsten betaling en vermogen

Voorbeelden van uitgaven:

  • Aankoop fysiek bezit

  • Aankoop van financieel bezit

  • Betaalde kapitaalsubsidies

  • Betaalde aflossing ( wanneer men aflost)

  • Tekort exploitatierekening.

 

Hoorcollege 6

 

Vandaag worden twee toepassingszaken besproken: het stelsel van baten en lasten en het nut van een staatsbalans. Als eerst beginnen we met het stelsel van baten en lasten.

 

Baten en Lastenstelsel

In Nederland gebruiken we verschillende systemen door elkaar wanneer het gaat om financieel managament. Zo gebruiken we het kasstelsel en het baten en lasten stelsel.

Welke problemen zien we bij het kasstelsel, die verholpen kunnen worden in het baten en lasten stelsel?

  • De werkelijke kosten worden weergegeven ( neem als voorbeeld weer investeringen).

  • Daardoor maak je een zuivere afweging mogelijk, want bepaalde kosten laten niet alle zaken zien. Door kosten en baten op een rij te zetten krijg je dit wel.

  • Als je het goed doet maak je de toekomstige lasten en risico’s zichtbaar. Dit zie je niet bij het kassysteem ( bijvoorbeeld garanties).

  • In het bedrijfsleven wordt dit stelsel gehanteerd. Alle lagere overheden ook en een deel van de Rijksoverheid. Het zou voor eenheid kunnen zorgen binnen de organisatie.

Een aantal zaken die specifiek zijn voor baten en lasten:

 

Investeringen

Gedurende de levensduur krijg je een aantal baten en lasten die voorkomen, zoals: de afschrijvingen ( is een last). In het kaststelsel zie je dit niet maar in het baten en lasten systeem wel

  • Als eerst moet je investeringen zichtbaar maken in dit systeem. De mogelijkheid daartoe onstaat wanneer een onderscheid wordt gemaakt tussen een gewone dienst en een kapitaaldienst

  • Kapitaallasten: de rente die je betaalt over je leningen, als je uit het eigen vermogen financierd heb je ook kapitaallast: namelijk je loopt rente mis

  • Waardemutaties: bepaalde investeringen kunnen waardemutaties zijn. Dit kunnen zowel lasten als baten zijn. Bijvoorbeeld, de marktwaarde daalt dan heb je last, of het wordt meer waard. Het gevaar van waardemutaties heeft een budgetair gevaar: als je een waardestijging hebt dan drukt het je tekort ( het lijkt alsof je meer te besteden hebt). Bij een waardedaling lijkt het of je minder te besteden hebt. Het gevolg is de questie ombuigen van het budget, maar dit is niet de bedoeling.
    Hier is iets op gevonden: een correctie in de mutering. Er wordt een normering gegeven; de herwaarderingsreserve. Dit is een reserve die je boekt en waar men niet aankomt. Je vormt in feite een speciale reserve waardoor het je begrotingsbeleid niet beinvloed.zijn voor je begrotingsbeleid.

 

Afwegen kopen of huren

Bij baten en lasten vergelijk je niet de investeringsuitgaven tegen jaarlijkse huur, maar afschrijvingen plus kapitaallasten tegen de jaarlijkse huur. Als deze samen hoger zijn dan wat je voor huur of lease kwijt bent kun je beter kopen. Wat je ook kunt doen : de investeringsuitgaven tegen de contant gemaakte huur zetten. Dit is dus anders dan het kasstelsel.

 

Toekomstige lasten

Voorbeelden zijn: garanties, vergrijzing, milieu, risicos. Al deze zaken spelen niet mee bij het kaststelsel, maar wel bij baten en lasten.
Het voorbeeld risico’s wordt hier uiteengezet en uitgelegd wat er gebeurt in een baten en lasten stelsel: Als je een risico loopt wordt er in het stelsel van baten en lasten een voorziening getroffen. Je haalt in feite de lasten naar voren. Dus op de balans betekent dit dat het vreemd vermogen toeneemt en op de exploitatierekening komt dit ook terug als last. In het kasstelsel is dit anders, je ziet in de toekomst pas of je lasten hebt of niet.
De uitbetaling van lasten ziet men terug in de voorziening en rekening courant die met hetzelfde bedrag afnemen. Dat betekent dat het eigen vermogen niet afneemt. Want door de voorziening op te nemen heb je de last al genomen en is er geen verandering in je eigen vermogen. Dus op de exploitatierekening is er geen last meer terug te vinden want deze heb je al genomen. Het resultaat van deze aanpak is:

  • je toekomstige lasten heb je vroeg zichtbaar gemaakt.

  • en je hebt ze naar voren gehaald en dus eerder de pijngedragen = het voorzichtigheidsbeginsel

Bij de verkoop van de bezittingen blijft je balanstotaal ook gelijk, waardoor er geen baat of last is in dit geval. Want je waardebezit neemt af en het saldo van de rekening courant neemt met hetzelfde bedrag toe. De bezitting is dus in feite het spiegelbeeld van investeringen.

 

Betalingsverschuivingen

Dit was in het kasstelsel een vreemd fenomeen. Wanneer de overheid geld tekort kam in december schoven zij de betaling door naar januari ( het nieuwe begrotingsjaar). In het systeem van baten en lasten kan men nog steeds betalingsverschuivingen doen, echter heeft het geen budgettair gevolg zoals in het kasstelsel. Namelijk: de baten en lasten van de handeling blijven gelijk. Voorbeeld: belastingschulden van de burger die nog betaalt dienen te worden staan als vorddering op de balans. Ze zijn in feite al genomen. Dit veranderd dus niets aan de baten en lasten.

 

Bij het maken van een baten en lasten systeem moeten er keuzes gamaakt worden:

  • Afbakening van het begrip investerin. Wanneer men een investering doet gaat jet niet om lasten en andere uitgaven die wel lasten zijn. Een investering is een investering als het voldoet aan de economische betekenis. Je kijkt niet naar het doel maar naar de feitelijke actie. Dit valt het best te illusteren aan de hand van een voorbeeld. Bijvoorbeeld de investering in het mensenlijk kapitaal. Voorheen kende we dit door het uitkeren van studiefinanciering. Men zag dit als een investering in het menselijk kapitaal. Maar dat is niet zo. Je moet kijken naar de feitelijke actie: het is gewoon een betaling. Het is dus niet kenmerkent aan een investering. Echter het nieuwe stelsel van het uitgeven van een lening, is wel kenmerkent voor een investering.

  • Maar daarnaast moet er gekeken worden naar de manier van afschrijven. Dit kan namelijk ook op verschillende manieren.

  • Afschrijvingstermijnen. Je moet hier duidelijke afspraken over maken. En niet van het ene op het andere moment overstappen naar andere termijnen.

  • De waarderingsgrondslagen. Hier kun je ook tussen kiezen. Bijvoorbeeld : wanneer we de waarderingsgrondslag willen weten van een kilometer Rijksweg. Dan is de verkoopwaarde geen goede waarderingsgrondslag, want wie koopt er nou een kilometer Rijksweg?

    Belangrijk is hier dat er voor verschillende goederen ook verschillende manieren van waarderingsgrondslageen moeten worden gehanteerd.

Dit waren de keuzes: zaken die gedaan moeten worden. Maar wie bepaalt deze zaken? Traditioneel gezien de minister van financien. Maar eigenlijk is dit lastig. Want de keuzes van eeen minister van financien zijn niet consitent, namelijk: hij kan van de ene op dde andere dag zaken veranderen als hij wil. Daarnaast is hij ook onderhevig aan poltieke invloed. De oplossing hiervoor zou zijn: het instellen van accounts standaarden. Dit is in de praktijk dan ook gebeurt. In 1996 is de international public sector accountings standards ingevoerd (IPSAS). Dit was een project van de world bank. Deze regels zijn internationaal aanvaard. Daarnaast zou men ook kunnen denken aan een onafhankelijk toezichtsorgaan om de ‘keuzes’ van de minister in de gaten te houden. In nederland is zo’n dergelijk orgaan: de nationale rekenkamer.

 

De praktijk

Er zijn een aantal landen die onder invloed van het new publicmanenement zich houden aan de normen die IPSAS stelt.De landen die zich hier volledig aanhouden zijn: Australie, Nieuw-Zeeland en groot Brittanie. Verder wordt het vaak deels of niet gebruikt.

 

De Nederlandse praktijk

Het wordt al gebruikt in de decentrale overheden, het middenveld vande samenleving, en de baten en lasten dienst van de Rijksoverheid. Verder blijft de centrale overheid zich vasthouden aan het oude kasstelsel systeem.
Er zijn enkele alternatieven gemaakt op het kasstelselsysteem, door de Rijksoverheid. Zoals:

  • Infrastructuurfonds

  • Simpele afspraken maken over de bestemming van kapitaalontvangsten. Maar toch heb je hier niet het goede overzicht zoals bij baten en lasten.

  • Baten en lasten stelsel ( dat al in de centrale departementen is toegepast)

Dus gaan we het integraal invoeren?

Deze discussie bestaat letterlijk al 100 jaar. Maar uiteindelijk is het een mix geworden waar verschillende organen van de overheid verschillende systemen hanteren.
 

Het tweede onderdeel: het nut van de staatsbalans:

Van belang is om eerst twee begrippen naar voren te brengen als het gaat om een balans:

  • Intracompatable: De balans is ingevoerd, omdat het stelsel van baten en lasten al de basis is. De balans en de resultaten slaan terug op elkaar.

  • Extracompatable: buiten alle zaken om stel je een balans op. Het heeft dus niet zijn verbinding met de exploitatierekening zoals in het baten en lasten systeem. je hebt een balans en de resultaten daarvaan slaan ook weer terug in de balans.

Er zijn dus twee manieren voor het invoeren van een balans.

De ipasas heeft regels opgesteld voor het opstellen van een balans. Een aantal zaken zijn namelijk specifiek voor de publieke sector en vragen een andere behandeling dan het opstellen van een balans zoals we in de private sector kennen. Deze speciale behandelingen zijn:

  • Erfgoederen. Bijvoorbeeld de nachtwacht. Vaak zijn dit oude bezittingen en bovendien zijn er heel veel niet verkoopbaar verklaard.
    De waarderingsgrondslag zal niet gebasseerd zijn op historische kosten: namelijk zoveel koste het niet om het doek te maken. Beter is te waarderen tegen de vervagingswaarde. Het budgettaire belang is echter gering, omdat het toch niet verkocht kan worden. Waarom is het dan wel van belang om het te waarderen? Het is misschien budgettair niet van belang, maar het is wel belangrijk om te laten zien wat je in je bezit hebt als land.

  • Militaire goederen. Volgens de regels van het ESR: je beschouwt het als lopende uitgaven, omdat als je ze gebruikt dan zijn ze weg. Dit is wel raar want het zijn investeringsgoederen. De ipsas is het hier niet mee eens en activeert ze wel. Maar stel er is een keer een conflict, en je gebruikt je tanks en vliegtuigen en deze worden kapot geschoten. Dan zou je het in 1 keer afschrijven. Dit betekent forse lasten op de begroting.
    De waarderingsgrondslag gaat volgens de actuele en vervangingswaarden.

  • Infrastructuur. Op deze ‘goederen’ wordt bijna nooit afgeschreven, want de goederen gaan heel lang mee. Ze vergaan in feite niet. In sommige landen wordt er daarom ook niet afgeschreven op infrastructuur. Zij zien het onderhoudt als grondslag voor de afschrijvingen.
    Daarnaast is de waarderingsgrondslag van historische kosten niet geschikt. Namelijk een weg die 60 jaar geleden is aangelegd kun je moeilijk nu nog steeds voor hetzelde bedrag waarderen. Daarom wordt de vervangingswaarde gebruikt.

  • Sociale zekerheid. Dan gaat het vooral om de toekomstige verplichtingen. Juridisch gezien zijn het geen verplichtingen ( namelijk de aow kun je anpassen en zelfs afschaffen als je wil). Maar hoe behandel je dit in het systeem van baten en lasten? Het antwoord is : als een voorziening. Dit ziet men terug in dde balans en op de exploitatierekening wordt het gezien als kosten.

 

De praktijk in Nederland:

We maken een balans, alleen wordt deze niet geraamd. Hij wordt daarnaast ook niet ind e begroting opgenomen. Het is echter een toelichting in het jaarverslag, maar het heeft verder geen politieke betekenis. De algemene rekenkamer kijkt dan ook niet naar de balans. In Nederland is de balans dus extracompatabel, want hij wordt los van het systeem gezien.

Een kanttekening bij deze balans, is dat hij niet juist wordt opgesteld zoals de regels, die al eerder besproken zijn en daarbij worden er geen voorzieningen op de balans gezet. De vraag is dus of hij wel zo van belang is.

 

 

Hoorcollege 7 

 

Traditionele begroting

Bij de traditionele begroting gaat het er vooral om wat voor lasten en kosten er gemaakt zijn. Voorbeelden zijn: personeels en materiaalkosten. Maar deze kosten zeggen niet alles. Namelijk het zegt niets over het resultaat. De kosten zeggen niets over het effect dat wel of dan niet bereikt is. De gevolgen voor de maatschappij zijn nog onduidelijk.

Alles op een rij:

  • Input: we beginnen met de middelen. Hiermee wordt bedoelt de fysieke middelen die men gebruikt.

  • Output: door het gebruik van de eerder genoemde middelen creeeren we: prestaties, producten en diensten.

Een voorbeeld: een ziekenhuis:

  • Input: de uren, medewerkers, verbandmiddelen, huisvesting, overhead.

  • Output: behandelingen, operaties , consulten.

  • Outcome: gezondheid bevolking.

Deze zaken zie je in een traditionele begroting helemaal niet terug. Toch zijn deze zaken van belang. Om de publieke sector op deze manier te beoordelen is daarom een maatstaf nodig om het succes van de organisatie te bepalen. Een manier om dit succes te meten is het EEE. Deze methoden is op basis van 3 e’s. Het is een maatstafmethode. Deze verschillende e’s houden het volgende in:

  • Economie: betaal je niet teveel voor de middelen die je inkoopt. Je kijkt alleen naar de middelen en of deze zuinig genoeg worden verkregen.

  • Efficienct: het is de verhouding tussen ingezette middelen en de output. Naarmate de verhouding beter is des te doelmatiger de organisatie presteert.

  • Effectivness: ook wel doeltreffendheid genoemt. Dit is ook een verhouding alleen dan tussen de presaties en de outcomes.

Doelmatigheid – de verhouding tussen output en input. Een aantal synoniemen zijn: productiviteit, efficiency.

Doeltreffendheid – de verhouding tussen de uiteindelijke effecten en de output. Een aantal synoniemen: effectproductiviteit, effectiviteit. Bij doeltreffenheid wil je iets weten over de maten waarin de output bereikt wordt. Maar vaak zijn het ook nog zaken van buitenaf die invloed hebben dus meten is lastig.

 

Het meten van presaties

Het meten van presaties in de publieke sector is lastig, omdat veel functies zich in de deinstverlening beginden. De input valt in deze werkzaamheden bijna in zijn geheel samen met het product. Maar ook voor andere zaken is meten onmogelijk/moeilijk; zoals collectieve goederen. Omdat hier de preatatie voor niemand iut te sluiten is, is de prestatie lastig te meten. Maar ook beschikbaarheidsnut is lastig te meten. Het beste is om dit begrip te illustreren aan de hand van een voorbeeld: de brandweer. Stel je voor dat de ene maand de brandweer 10 keer uit moet rukken en de andere maand 1 keer. Dit heeft niets te maken met de presaties van d brandweer maar met omstandigheden van buitenaf. Toch zou je bij een bepaalde meetmethode kunnen concluderen dat de prestaties niet genoeg zijn, omdat ze te weinig aan het werk zijn. Daarom is het zo moeilijk om een juiste manier van prestatiemeting te vinden. aandoen. Dat betekent niet dat de brandweeer geen doelmatigwerk doen.
Maar ook kwaliteit is lastig te meten in sommige situaties.

 

Praktijk

In de jaren 70 kwam oiv het New Public Manegement een nieuw soort begroten, namelijk: het presattiebegroten. Dit systeem was zeer vrijblijvend en daarom niet erg effectief geweest. Lagere overheden houden zich wel aan dit prestatiebegroten. Men zegt dat het in deze sectoren makkelijker gaat, omdat men hier bezig is met de bedrijfsuitvoering. Zij leveren andere werkzaamheden in in de gecentraliseerde overheid. Het new public management is een voorbeeld van prestatiemetin. Is een voorbeeld van. In nederland is er in de jaren 70 oiv npm iets te doe aan de prestatiebegroting.
In 1999 kwam een nieuw systeem op, namelijk het VBTB. De officiele naam is: van beleidsbegroting tot veleidsverantwoording. Het had twee gedachten:

  • Begroting op basis van beleid.

  • Een inhoudelijke koppeling tussen begroten vooraf en de verantwoording op precies dezelfde manier.

In zo’n begroting moesten 3 vragen centraal staan ( in elk onderdeel van de begroting). deze stonden ook bekend als de 3 W’s:

  • Wat willen we bereiken?

  • Wat gaan we daarvoor doen?

  • Wat mag dat kosten?

Daarnaast moest in de verantwoording ook een aantal zaken centraal staan. Alleen dan nu de 3 H’s:

  • Hebben we bereikt wat we hebben beoogd?

  • Hebben we gedaan wat was afgesproken?

  • Heeft het gekost wat was voorzien?

Het stelsel ging ervanuit dat het meten van prestaties zeer van belang was. Echter was de theorie zeer vooruitstrevend, maar in de praktijk kwam men erachter dat prestatiemeting zeer lastig is. Het VTBT trok zich hier niet veel van aan en de eis bleef dan ook dat presatiemeting verplicht was. Echter was de regel: als hier niet aan voldaan kon worden ( de comply or explain regel) moest uit worden gelegd waarom niet. In de praktijk betekende dit dus extra papierwerk waarin werd uitgelegd waarom de prestatiemeting niet mogelijk was ipv het bevorderen van prestatiemeting. Het resultaat was het al eerder genoemde papierwerk en extra kosten. Het gevolg was dan ook dat de stroming doodbloedde.

 

Verantwoord begroten

Het idee van dit initiatief was dat men iets moest doen met verantwoord begroten. Hier werd niets met prestaties gedaan, de focus lag op :

  • Op verantwoordelijkheid: is toch normaal want de minister is toch verantwoordelijk? Maargoed dat liep in het oude regime weleens uit elkaar waar je zelf verantwoordleijk voor bent weergeven.

  • Financiele instrumenten: in kaart brengen.

 

Daarnaast wordt een onderscheid gemaakt tussen programma uitgaven en apparaatsuitgaven. Apparaatsuitgaven = wat er feitelijk in de departementen aan kosten worden gemaakt. De programmauitgaven bestaat uit een aantal instrumenten:

  • Subsidie: Het stimuleren van gedrag door men subsidie te verlenen.

  • Bekostiging: Het rechtstreeks betalen voor iets, bijvoorbeeld het aanleggen van wegen.

  • Inkomensoverdrachten: eigenlijk hetzelfde als subsidie maar dan in de vorm van uitkeringen.

  • Opdrachten: denk niet aan grote projecten, maar het inhuren van derden/adviseurs. Zoals ICT’ers.

  • Leningen = wat je tekort komt als overheid dat moet je lenen

  • Bijdragen = aan lagere overheden om zaken te doen. Om dingen te bekostigen

  • Garanties

In de apparaatsuitgaven kun je ook een aantal zaken onderscheiden:

  • personeel

  • inhuur van derden

  • materiaal

  • Ict

  • bijdragen aan shared service organisaties = overkoepelde organisaties binnen de organisatie ( dit begrip is niet van belang voor het tentamen).

 

VB vs VBTB

Het VB is een stuk minder ambiteis, maar het brengt ook een stuk minder onzin met zicg mee. We kunnen veel proberen, maar we moeten de lat niet te hoog leggen. De omvang van de verschillende begrotingen is ook opzienbarend. Namelijk het VB bevat 30 procent minder leeswerk. Een stuk efficienter dus.

 

De wet van Baumol

Zijn verhaal is het volgende: in de publieke sector heb je veel dienstverlening ( dit betekent veel menskracht). Bij dienstverlening blijft de prodctiviteit vaak achter. Mensen kunnen namelijk wel sneller werken, maar hier zit wel een grens aan. Er bestaat een punt waar verbetering van de productiviteit niet meer mogelijk is. Dat is niet omdat de mens lui is, maar omdat het fysiek niet mogelijk is om harder te werken. Echter de prijzen stijgen en zo ook in de dienstverleningsector: de lonen gaan omhoog. Gemiddeld gezien blijft de productiviteit dus achter waardoor, de kosten per eenheid product stijgen.

 

Focus op prestatie

De publieke sector is geen onderneming. Het gaat niet om winst en doelmatigheid. Het wordt gevaarlijker wanneer je men op gedrag probeert aan te sturen. Denk aan de politie en ‘de bonnen quota’ aan het einde van het jaar. Men meet hier op prestaties maar er is sprake van doelverschuiving. De reactie op dit verhaal over presaties is dat de overheid geen bedrijf is. Reacties op de voorgaande systemen m presaties te meten zijn: de balance score card en het EFQM.

De balance score card: We gaan niet meer uit van prestatiemeting , maar we kijken naar 5 verschillende perspectieven die de mate van succes van de onderneming aangeven:

  • financieel( dit kende we al is niet nieuw gebracht door BSC) – je bekijkt de financiele. Het laat het volgende zien:

    1. kosten

    2. baten

    3. tarieven

    4. resultaat

    5. schuld

  • innovatie en groei ( dit heeft de BSC wel nieuw gebracht) – heb je groei en innovatie? Het laat zien of je nieuwe producten of diensten levert. Of je je diensten steeds verbetert en verandert. Wanneer hier sprake van is, moet dit gepresenteerd worden. Maar ook productiemethoden kunnen aan verandering onderhevig zijn. Lukt het om deze te krijgenen zo ja waarom?

  • Bdrijfsprocessen- Wat presteer je bedrijfsmatig:

    1. Doorlooptijd: hoelang duurt het voordat ik mijn knieoperatie krijg. Hoelang zijn de wachtlijsten, is hier verbetering te zien?

    2. Economie: ben je in staat je middelen voordelig binnen te halen?

    3. Doelmatigheid.

    4. Gebruiksvriendelijkheid.

  • Klant ( is in de traditionele begroting helemaal niet aan de orde) – het gaat om de waardering van de klant. Denk aan de levertijd, kwaliteit, toegankelijkheid, kosten voor de klant en service verlening

  • Maatschappij – waardering van de maatschappij als geheel en niet alleen door de klant.

    1. Doelstellingen van beleid

    2. Rechtvaardigheid

    3. Duurzaamheid

 

EFQM

Het lijkt heel erg op de balance ecore card. Het staat voor: European foundation for quality management. Het is een managementmodel. Er is veel overeenkomst met de BSC.

 

 

Hoorcollege 8

 

We gaan kijken naar empirisch onderzoek, betreft de presatie/prestatiebegroting van de publieke sector. Het onderzoek naar prestatiemeting moet voldoen aan een aantal zaken om uberhaupt goed onderzoek te kunnen verrichten. De 4 ‘open deuren’ zijn:

  • Meetbaarheid, hoe kun je empirisch onderzoek doen als hetgene wat men wil observeren niet meetbaar is. Echter dit is een groot probleeem in de publieke sector, namelijk veel fenomenen zijn niet goed meetbaar. Maar dit betekent niet dat alles niet goed meetbaar is in de publieke sector. Bijvoorrbeeld: justitie, politie en detentie kan men meten aan het aantal misdrijven, gevangenisdagen of afgehandelde zaken.
    Maar bijvoorbeeld ook issues betreft woningcooperaties: men kan het aantal verhuurde vierkante meters bijhouden.

  • Uniform: het moet gelijk zijn, het moet over hetzelfde gaan. Het probleem hier is: wanneer men een vergelijking trekt tussen bijvoorbeeld ziekenhuizen. De informatie tussen de verschillende instellingen is niet uniform. Namelijk elk ziekenhuis verzamelt en ordend zijn gegevens op een eigen manier.

  • Toerekenbaarheid: Het moet over de organisatie gaan. Vooral bij doeltreffendheid komen we dit probleem tegen: namelijk zorgen de prestaties ook voor de juiste geleverde effecten? En worden deze effecten niet beinvloed door factoren bij de prestaties? Door het leveren van statistisch onderzoek komen we heel ver met het formuleren van juiste conclusies.

  • Toegankelijkheid: Het probleem vanbuiten, namelijk: het is vaak niet makkelijk om informatie te vergaren van de organisaties. Niet alle organisaties geven zomaar gegevens af naar buiten.

 

De wet van Baumol

Baumol neemt de volgende zaken aan: binnen de publieke sector staan diensten centraal, de productie blijft achter en de lonen stijgen. Deze 3 feien die Baumol waarneemt zorgt voor de conclusie die hij heeft, namelijk: dat de kostprijs per eenheid product stijgt.
Maar is dit altijd wel zo? Het eerste feit dat hij waarneemt: dat de publieke sector vooral bestaat uit dienstverlening is waar. Daarnaast stijgen ook de lonen, namelijk de publieke sector kan zicg niet veroorloven achter te blijven met de loonkosten stijging. Dan zou de kans bestaan dat medewerkers overstappen naar de marktsector. Echter het feit over de productiviteit is niet helemaal waar, namelijk: uit verschillend onderzoek blijkt dat het wel mogelijk is in de publieke sector om de productiviteit te laten stijgen. Sterker nog er bestaan cijfers die dit bevestigen. De productiviteit kan stijgen door Technologische vooruitgangen. Een goed voorbeeld hiervan is automatisering. Denk hierbij aan de belastingdienst waar automatisering ervoor heeft gezorgd dat de productiviteit zeer toenam. Maar dit geldt ook in de medische sector. Bovendien: als de marktsector beter presteert, dan levert hij ook meer belasting op. Deze belastingopbrengsten kunnen gebruikt worden om de stijging van de kosten per eenheid product ( in de publieke sector) te compenseren. Echter dit punt heeft niet zoveel te maken met de toename van de productiviteit maar het is meer een rechtvaardigingsargument. Wel een argument is: de publieke sector draagt bij aan de productiviteit in de marktsector.

 

De resultaten

In de sheets staan verschillende cijfers oover stijgingen en dalingen van de productiviteit over verschillende jaren, binnen verschillende sectoren. Ivm het niet letterlijk overnemen van de colleges heb ik dit maar zo omschreven. In de powerpoint staan gewoon opsommingen van cijfers om een beter beeld te krijgen van productiviteit dalingen en stijgingen in verschillende sectoren.

 

De details

In de dienstverleningsector heb je veel kosten aan arbeid. Echter de capaciteit van arbeid zorgt voor een inflexabile werking. Bedenk je maar: wanneer er een bepaald aantal mensen binnen de organisatie werkzaam zijn en wanneer de productie van de onderneming daalt. Men is dan niet in staat om deze mensen ‘uit te schakelen’ dat betekent direct ontslaan. Arbeiders hebben de beschikking over contracten en het proces van aannemen van personeel en het ontslaan gaat niet erg snel. In een daling of stijging van de productie zit men dan ook vast aan deze capaciteit.

Maar we hebben de cijfers in de dia’s gezien. De vraag is nu: wat zijn de achtergronden die bij deze cijfers horen?:

  • Er zijn veel sectoren waar foei plaats vond in deze periodes.

  • De financiereingsstelsels zijn aangepast! Namelijk onderwijs kende in eerste instatie het declaratiestelsel,waardoor er geen rem op de uitgaven zat. In de jaren 80 is dit aangepast en is het budgetteringsstelsel ingevoerd, waardoor onderwijsinstellingen gehouden werden aan bepaalde marges betreft geld.M

  • Maar ook de schaalvergroting: vb je hebt een kleine school: de indirecte kosten drukken dan zwaar en wanneer men in de loop der tijd meer leerlingen toestaat neemt de efficiency en doelmatigheid toe. Ergens zit een optimum, dat betekent dat ergens bestaat een punt waar het aantal leerlingen optimaal is. Hier moet men stoppen. Wanneer men dit punt gepasseerd is, is schaalkleining juist nodig. In de jaren 80 was schaalvergoting van belang. Maar zoals al eerder gezegd is: schaalvergroting is niet altijd effectief

  • De jaren 90: in veel sectoren was er krimp te vervaren. Er was veel minder productie en dus ook een lagere productiviteit. Echter groeide de economie in de jaren 90. Dit betekende dat de budgetten toenamen in de sector. Dat betekent meer geld te verdelen, terwijl de productie daalde. Dit is natuurlijk niet positief voor de productiviteit.

  • De jaren tot aan nu, eigenlijk scoort alleen de politie hier slecht.
    De groei viel in deze jaren terug door de komst van de economische crisis. Dat betekende dat er minder financiele middelen beschikbaar werden gesteld en een lumpsum bekostiging werd ingesteld in veel sectoren.

Dit was het onderzoek van delft en roterdam samen.

Maar nu de onderzoeken van het SCP:

Het is een samenvattend onderzoek. De boodschap, die centraal staat is: ze kijken naar de arbeidsproductiviteit en de ontwikkeling hierin. Bij het vorige onderzoek ging het niet om de arbeidsproductiviteit, maar om alleen het begrip productiviteit.

 

Jaarlijkse groei arbeidsproductiviteit: Zie de tabellen op blackboard.

 

De conclusie

De gegevens komen overeen met de instanties van Delft en Rotterdam, echter het grote verschil is het de begripsbepaling van productiviteit vs arbeidsproductiviteit. Dus vandaar de kleine verschillen in de onderzoeken, maar over het algemeen komt het met elkaar overeen. Het SCP heeft echter wel een paar aanvullende verklaringen:

  • Basisonderwijs : behalve dat er minder kinderen komen hebben we ook kleinere klassen gemaakt: dat betekent lagere productiviteit en hogere kosten. Dit is een keuze en betekent niet dat het verschijnsel erg is.

  • Ziekenhuizen: de technologie is hier heel erg belangrijk, levert alleen wel meer kosten op. De sterfte in ziekenhuizen is heel erg gedaald en daarnaast zijn de wachttijden vrijwel verdwenen waardoor er een productiestijging is

  • De verpleeghuizen: Minder personen per kamer.

Tenslotte allemaal heel mooi, maar de kwaliteit en de doeltreffendheid: ipv dat je alleen kijkt naar de presaties. De scp zegt hier wat over (nogmaals zie de gegevens op blackboard).

De conclusie: Kwaliteit en doeltreffendheid zijn constant of worden steeds verbeterd. Daarnaast zijn stijgende kosten ook waar te nemen, maar dit heeft meer te maken met het maken van keuzes. Neem het voorbeeld met de kleinere klassen: men kiest ervoor kleinere klassen te nemen zodat er intensiever contact met de leerlingen zijn. Echter zorgt dit er wel voor dat de kosten per eenheid product ( leerling) stijgt, de kwaliteit stijgten daarmee ook de doeltreffendheid. Of dit een goede of een slechte zaak is ( namelijk de kosten stijgen), hangt af van wat we willen in de maatschappij. Het heeft te maken met de voorkeuren.

 

Algemene conclusies:

  • de productiviteit kan toenemen in de publieke sector en soms is hij zelfs beter dan in de marktsector.

  • Daarnaast gaan groei van de productie en van productiviteit samen ( en ook omgekeerd: wanneer de groei van productie afneemt zal ook de productiviteit dalen). Het lastige is de capaciteit binnen de organisatie die vastligt, omdat de organisatie arbeidsintensief is.

  • Heel veel effecten hadden een declaratiestel. Maar dit is veranderd in het budgetsysteem = een maximum aan .

  • Schaalvergroting is een gevaarlijke: het kan helpen, maar tot eenbepaald niveau.

  • Financiele prikkels kunnen helpen.

  • Marktprikkels kunnen helpen: vb bij de energiesector: dan dalen de kosten per eenheid product.

  • Privatisering kan helpen ( is en toepassing van de marktprikkels)

  • De kwliteit is inveeel sectoren toegenomen

  • Doeltreffendheid stabiel of toegenomen.

Hoorcollege 9

 

Financiele verhoudingen

Als het gaat over geldstromen tussen overheden dan zijn er een aantal zaken die je moet onderscheiden. Ten eerste: wie draagt de verantwoordelijkheid? Namelijk als de gemeente een bepaalt bedrag besteed , is hij dan verantwoordelijk of de Rijksoverheid ( het orgaan waar het geld vandaan komt)? Ten tweede wie heeft de keuze mogelijkheid? Als een overdracht naar de gemeente wordt gedaan mag hij dan zelf bepalen waar dit geld naartoe gaat? Ten Derde moet er gekeken worden naar wie de voorziening uitvoert. En als laatste moet er gekeken worden wie betaalt al deze zaken?

 

Wanneer er sprake is van geldstromen dan moeten er bepaalde zaken van te voren doorgenomen worden om te bekijken of deze wel ‘handig’ zijn. Dit wordt beoordeelt aan de hand van de volgende criteria:

  • Efficiency/ allocatie. Is er sprake van maatschappelijke efficiency

  • Verdeling. Het gaat om de gelijkheid tussen gemeentes.

  • Stabilisatie en groei. Dragen de bijdragen bij aan de groei en stabilisatie?

 

Dit zijn de inhoudelijke criteria, maar je hebt ook nog:

  • Zijn de bekostigingen transparant?

  • Inhoeverre brengen ze administratieve lasten met zich mee?

 

Nu gaan we wat dieper op alle criteria in:

Allocatie
een optimale allocatie wordt bereikt wanneer de maximale welvaart is behaald. We zoeken naar betalingen die hieraan bijdragen. Dat betekent dat de productie zo min mogelijk moet kosten. De afspraak voor de prijs is dan ook: P = MK. Je kunt je echter afvragen inhoevrre de overheid prijzen rekent. De overheid loopt tegen een aantal problemen aan als het gaat om prijsbepaling. Zo heb je collectieve goederen. Hier kun je geen marginale kosten berekenen omdat een extra gebruiker geen marginale kosten met zich meebrengt. Maar hetzelfde geldt voor externe effecten. Ook marktmacht is een voorbeeld waar het fout gaat bij het bepalen van de prijs.

 

Verdeling
Dit begrip is zeer belangrijk in een welvaartsstaat. Veel uitgaven hebben dan ook te maken met de verdelingsquestie. Maar tegelijkertijd kun je heel weinig zeggen over de verdeling, namelijk het is een politiek idee maar vanuit wetenschappelijk oogpunt kun je er niet zoveel mee.
Bij decentrale overheden bestaan een aantal verschillen. Goedhart zegt da je op verschillende manieren kunt kijken naar deze verschillen tussen bijvoorbeeld gemeenten. Hij onderscheid 4 aspiratie niveau’s:

  • Niveau 1: gelijke belastingcapaciteit. Je zorgt dat de rijksoverheidervoor zorgt dat de manier van belastingheffing overal gelijk is. Dit zegt echter nog niets over wat gemeentes doen met het geld.

  • Niveau 2: vermindering in de verschillen in voorzieningscapaciteit. Wat kunnen de verschillende gemeentes leveren. De overheid moet zorgeen voor een verkleining in de verschillen in de goederen en diensten die de gemeentes leveren.

  • Niveau 3: gelijke voorziengscapaciteit. De overheid moet ervoor zorgen dat de capaciteit van elke gemeente gelijk is.

  • Niveau 4: overal dezelfde voorziening. Dit is de meest extreme vorm en betekent dat zaken overal gelijk zijn.

 

In nederland hebben we te maken met niveau 3. Het doel van de overheid is dus om de voorziengscapaciteit gelijk te maken als deze niet gelijk is.

 

De type bekostiging
wat voor soorten ontvangsten zijn er allemaal? Er is een voorkeursvolgorde gemaakt ( de eerste ishet meest gerefereerd):

  1. Wanneer e als overheid levert dan je je eerst prijzen en tarieven rekenen

  2. Belastingen

  3. Vrij besteedbare overdrachten van andere overheden

  4. Gebonden overdrachten van andere overheden

  5. Overige ontvangsten

  6. Leningfinanciering ( hier volgende week meer over)

Waarom is de voorkeursvolgorde zo? Waarom staat prijzen en tarieven op 1? Omdat het een directe koppeling geeft voor een voorziening en het nut wat de consument daaraan ontleent. Uit welvaasrtsoogpunt wordt deze het meest geprefereert. Echter ontstaat er wel een probleem wanneer een ‘prijsvraging’ op een marktwijze tot stand komt. De prijsbepaling en marktfalen:

Theory of second best zegt, dat wanneer er sprake is van de marktsector dan zullen zaken doelmatig verlopen. Er is dan nog geen sprake van marktfalen. Dan wordt p = MK nagestreefd. Maar wanneer er in de martsector sprake is van marktmachten dan is er geen gelijkheid meer in prijzen en dat is p hoger dan mk. De overheid zou hier dus een fout maken. De overheid zou dan namelijk een prijs hanteren die gelijk is ana MK.

Het toepassen van prijzen in de publieke sector is dus beperkt.

 

De belastingen

Belastingen kennen een aantal nadelen:

  • Het heeft geen directe relatie met profijt

  • Belastingen leveren excessburden op

  • Je kunt concurentie tussen verschillende overheden krijgen

  • Met name bij gemeenten: je hebt rijkere gemeenten en armere. Het gevolg is dat de armere steeds armer worden en de rijkere steeds rijker

 

Belastingen kunnen ook voordelen hebben:

  • Het heeft een enige relatie met uitgaven ( zwak argument)

  • Voor lagere overhederen kan het van belang zijn om niet afhankelijk te zijn van hogere overheden.

  • Fly paper effect

  • Minder fiscal illusion.

Overdrachten van andere overheden, zowel vrij besteedbaar als gebonden besteedbaar.
De gebonden overdrachten dragen bij aan welvaartsverlies, omdat de gemeente op deze manier geld inefficient zou kunnen gaan besteden. Het wordt vooral gedaan vanuit paternalistsch oogpunt.

 

Hoorcollege 10 

 

Ontvangste van de overheid komen uit de marktsector of worden door belasting binnen gehaald. Vandaag gaat het over de bekostiging van het middenveld. Dit zijn zelfstandige organisaties zoals: zorg, onderwijs en woningcooperaties. Vandaag hebben we het over ziekenhuizen en wetenschappelijk onderwijs. We hebben het dus niet over de publiekrechtelijke organisaties zoals het Rijk, de provincie en gemeenten.

De systemen van bekostiging hebben doelen:

  • Het voorzien van middelen ( een ziekenhuis heeft middelen nodig)

  • Het sturen van de ontvangende organisatie ( nevendoelstelling)

  • Het sturen van de klant/ patient ( nevendoelstelling)

 

De zorgsector
In 2013 ging hier in totaal 94 miljard in om. Het is dus een belangrijke sector in de economie. De bekostiging van deze sector kent een matige, maar gestage groei tot 2000. Vanaf 2000 is er een flinke groei te zien. Dit kent een onderbreking in 2003-2006. En recent is een afvlakking te zien, de vraag is echter of dit structureel is of slechts tijdelijk. Nu is een overzicht gegeven betreft de kosten. Nu de oorzaken van deze kosten:

  • Demografie. Hiermee wordt de bevolkingsontwikkeling bedoelt ( ook vergrijzing zit hier dus bij). Je ziet dat de kosten per inwoner vooral stijgen bij 65+. Voor vrouwen zijn de kosten ook wat hoger ( dit kan te maken hebben met o.a. zwangerschap).
    Als je kijkt naar de demografie dan zie je op internationaalvlak dat nederland zich op een middenmodus bevindt als we het hebben over curatieve zorg ( = de behandeling van mensen). Bij langdurige zorg zien we internationaal iets heel anders, namelijk nederland steekt hier bovenuit qua kosten. Bedenk: dit is onze eigen keuze! Op langer termijn zal de curatieve zorg met 12-30 % toenemen en de langdurige zorg zal verdubbelt worden. Conclusie: het is groei in de uitgaven.

  • Nieuwe technologie

  • Verruimde indicaties. Dit komt voor in bepaalde deelperioden van het plaatje. Een indicatie betekent dat je in een bepaalde periode een bepaalde behandeling kunt krijgen voor iets, bijvoorbeeld in de geestelijke gezondheidszorg. Als de indicatie ruimer wordt, komen er meer mensen in aanmerking van de behandeling en zullen de kosten stijgen.

  • Wegwerken van wachtlijsten. Dit gebeurde op bepaalde momenten in de tijd.

  • Nieuwe en duurdere medicijnen. Het is duur om eem medicijn te ontwikkelen en gebeurt alleen bij particuliere bedrijven die eeen monopolie bezit hebben. Deze monopolies zorgen ervoor dat er een hogere prijs wordt gerekend dan de marginale kosten. Er is dus een prijsstijging. Deze patenten zijn echter tijdelijk en hierna worden medicijnen dan ook vaak veel geodkoper, omdat de formule van medicijnen dan vrijgegeven wordt waardoor er door meerdere bedrijven geproduceert kan worden. En de medicijnen dus goedkoper worden.

 

Belangrijk is het volgende speciale punt. De ziekenhuizen zijn in nederland privaatrechtelijk georganiseerd. De specialisten werkzaam in deze ziekenhuizen zijn geen werknemers maar worden gezien als zelfstandige ondernemers. De ziekenhuizen worden als stichting gezien. De samenwerking tussen de professionals, werkzaam in de ziekenhuizen, treden op als maatschap. Het is in feite een bedrijf dat in een ziekenhuis werkt. Ze treden op als onderneming en de specialist bepaalt zelf de productie. De maatschap huurt de ruimte en voorzieningen van het ziekenhuis. Dit is echter anders dan in academische ziekenhuizen. Deze vorm van organisatie is typisch Nederlands.

 

De ontwikkeling van bekostiging in ziekenhuizen

  • In 1982 was er een tarieffinanciering, dit betekent dat een vergoeding per verrichting en verpleegddag wordt uitgekeerd. Dus wanneer er wordt gedeclareerd, wordt dit ook uitbetaalt. Het is een open-einde-regeling en het risico ligt dus bij de overheid. Er ontstaat in dit systeem een prikkel om meer te produceren en dan met name voor de specialisten. Zij worden namelijk betaalt per consult, het is dus erg aantrekkelijk om een patient extra terug te laten komen terwijl dit misschien niet perse nodig is. Het colume van de zorg nam hierdoor toe en dat betekende een uitgavenstijging van ruim 4 % van het BBP in 1958, tot meer dan een verdubbeling in de jaren ’70.

  • Het voorgaande systeem was niet goed en er kwamen pogingen tot kostenbeheersing; maatregelen om het systeem binnen de perken te houden. Ze lieten het huidige systeem bestaan maar er werden verschillende maatregelen verzonnen:

    • Capaciteit plannen: Het rijk gaat bepalen hoe groot een ziekenhuis mag zijn. Ze bemoeide zich met de capaciteit en uitbreiding. En het plannen hiervan.

    • Ook bemoeienis in het bouwplafond: hoeveel ziekenhuizen mogen er gebouwd worden en waar?

    • Beddenreductie: een ziekenhuis dat te uitgebreid was moest worden ingeschikt qua bedden of er werd gezegd dat het ziekenhuis niet verder mocht groeien in aantal bedden.

    • Kritische beoordeling van tarieven. De prijs per eenheid werd onderzocht: hoeveel vergoeden we per verrichting. Dit werd steeds meer beperkt. De WTG ( = wet tarieven gezondheidszorg) werd ingesteld en het COTG (= het centraal orgaan tarieven), die de toetsing van de tarieven op zich nam.

 

Het gevolg van deze maatregelen was niet zo groot. De kosten bleven gewoon doorstijgen. Daarom werd overwogen om verder te gaan op een ander systeem.

  • Dit systeem was het budgetsysteem: er werd een budget ter beschikking gesteld voor de gehele sector. Er werd een plafond voor de uitgaven ingesteld. Het risico lag nu niet meer bij de overheid maar bij de instanties zelf. Wanneer ziekenhuizen te weinig geld hadden, was dit ‘jammer voor hun’ en hadden zij geld over dan konden ze dit sparen voor in de toekomst. De bedoeling van dit systeem was de kostenstijging beheers ,een vermindering van regelgeving en meer beslissingsvrijheid voor ziekenhuizen. De afwegingen vonden hier dencentraal plaats in dit nieuwe systeem.
    Het invoeren van dit systeem had tot gevolg dat er een nauwelijkse kostenstijging meer was. Toch was er een probleem met dit systeem, namelijkj er ontstond een prikkel tot minder productie. Ziekenhuizen konden namelijk niet steeds over de budgetten gaan. Dan zouden ze failliet gaan. Daarnaast werd er incrementeel beleid gevoerd. Ziekenhuizen die dus ondoelmtatig besteedde in 1882 werden als het ware door het incrementele beleid ‘beloond’, zij krgen namelijk in 1883 eenzelfde budget. Er vonden namelijk geen grote veranderingen plaats in de omvang van de budgetten. Het gevolg was in toenemende mate verschil tussen de gebudgetteerde en werkelijke kosten. Dit betekende dat een deel van de ziekenhuizen finciele problemen ondervond. Bovendien onstond er onderproductie en dit had weer een lagere kwaliteit in de zorg tot gevolg ( waaronder wachtlijsten). Daarom moest er weer opnieuw gezocht worden naar een nieuw systeem, dat de werkelijke kosten vergoedt en dat de kosten beheerst.

  • Het derde systeem was de functiegerichte budgettering in 1988 ( dit was vrij snel na het 2e systeem: 1983). Hierin werd bepaalt dat er gekeken moest worden naar de inhoud en hier moest een vergoeding aan verbonden worden. De vergoeding bestond uit 4 componenten:

    • Locatiegebonden. Zoals kosten voor gebouwen. Er werd op basis van werkelijke kosten vergoed. Hier hadden ziekenhuizen niet veel invloed op.

    • Beschikbaarheid. Dit zijn de kosten die een ziekenhuis maakt om een voorziening te leveren. Bijvoorbeeld de spoedeisende hulp: deze voorziening dient er altijd te zijn of er nou patienten zijn of niet. Er moet altijd voor worden gezorgd dat er artsen aanwezig zijn. Hier werd een normbedrag aan uitgekeerd.

    • Capaciteitsgevonden. Dit betekende het aantal bedden en erkende specialisten plaatsen.

    • Productiegebonden kosten. Dit zijn de meest variabele kosten en hier moesten afspraken over gemaakt worden. Er werden ramingen gemaakt over het aantal verpleegdagen enzovoort. De afspraken werden met het departement gemaakt.

 

Echter bleven de kosten gewoon stijgen in dit systeem en daarnaast liepen ook hier de wachtlijsten op. Daarom kwam er later weer een nieuw thema op en dat was de marktwerking. Er moest een direct contact komen tussen de zorgaanbieder en de verzekeraar. Echter was ook hier prijsstijging het gevolg.

  • Vanaf 2000 werd een apart beleid gevoerd en werd er geld vrijgemaakt om de wachtlijsten weg te werken. De kosten stegen in deze periode dus aanzienlijk. Opnieuw kwam er een nieuwe systeem: DBC samen met de nieuwe zorgverzekeringswet. Dit komt overeen met het systeem dat we nu hebben. Een DCB is een diagnose behandeling combinatie. Er werd als het ware een pakket ontworpen die samenhing met bepaalde diagnoses. Over alle activiteiten die nodig waren binnen een diagnose werd een gemiddelde vergoeding berekend. Het resultaat was het ontstaan van 30.000 verschillende DCB’s die door de overheid vergoed werden. Alle bedragen die buiten de DCB vielen waren voor rekening van de ziekenhuizen en was verder niet meer het probleem van de overheid. Het ontstaan van zoveel verschillende DCB’s zorgde voor een enorme administratieve last.
    de zorgverzekeringswet hield in dat een basisverzekering voor iedereen verplicht was ( de zorgverzekeraars hadden voor deze basisverzekering acceptatieplicht en verevening. De verevening was een garantie voor verzekeraars die alleen slechte risico’s aantrokken. Zij kregen dan een vergoeding om dit te compenseren. Deze vergoeding werd betaalt uit een fonds.) Dit was vroeger niet zo, ZZP’ers waren namelijk niet door hun werkgever automatisch verzekerd. Daarnaast werd er concurrentie tussen verzekeraars ingevoerd. De tarieven en vergoedingen kwamen nu in onderhandeling tussen verzekeraars en ziekenhuizen. Als laatst werden er heel veel organen ingesteld als toezicht op de verschillende partijen.
    De gevolgen van dit systeem:

    • De zorgpremies zijn gedaald.

    • Wachtlijsten lopen niet meer op door het samenspel van krachten die in verschillende richting werken ( specialisten, verzekeraars en de invoeringen van de DCB).

    • Toch is een lichte kostenstijging te zien binnen dit systeem, na een lichte kostendaling.

    • Daarnaast was het een heel ingewikkeld systeem emt 30.000 DBC’s.

  • Ook op dit systeem werd weer een aanpassing gemaakt. In 2012 werden DBC’s omgezet naar DOT = DBC opweg naar transparantie. Dit betekende een vereenvoudiging van het systeem van 30.000 DBC naar 3.000. De kosten leken hier minder te stijgen.

 

De voorzichtige conclusies, die getrokken kunnen worden aan al deze veranderingen:

  • Open einde regelingen zorgen voor een onbeheersbare kostenstijging. Echter is de productie en de kwaliteit wel in orde. De kostenstijging kom je zeer vaak tegen wanneer je de specialisten hun gang laat gaan, dit is een gevolg van verschillende belangen.

  • Bij het budgetteringstelsel hou je de kosten redelijk goed in de hand, maar krijg je een probleem in de productie en kun je een vraagteken zetten bij de kwaliteit in de zorg.

  • DCB en DOT: in dit systeem gaat het veel meer om de prestaties dan de input. Door het introduceren van verzekeraars en concurrentie lijken de kosten en de hoeveelheid zorg binnen de perken te blijven. Echter is dit systeem nog niet zolang ingevoerd en is de toekomst dus nog onzeker. Vooralsnog lijkt it de gulden middenweg.

Belangrijk om te realiseren is, dat regels het menselijk gedrag sturen. Dit blijkt wel uit de voorgaande verschillende systemen die ingevoerd zijn.

 

Het wetenschappelijk onderwijs

Het geeft een ander beeld dan in de zorg, namelijk er is een daling in uitgaven 20 jaar lang. Gevolgd door eenige stijging. Momenteel wordt er 6 % van het BBP uitgegeven aan onderwijs. Internationaal gezien is dit gemiddeld. Het wetenschappelijk onderwijs is een deel van dit totaal. De taken van het Wo zijn:

  • Opleiding tot academicus

  • Wetenschappelijk onderzoek: het verklaart waarom dingen zijn zoals ze zijn.

  • Een secundaire doelstelling is dat het soms ook bijdraagt aan de dienstverlening in de maatschappij.

 

De uitgaven van het WO beslaan 4 miljard per jaar en dat is 0,6 % van het BBP. Maar hoe komt het wo aan zijn middelen:

  1. De eerste geldstroom. Deze is afkomstig uit het rijk ( echter hier zit ook het zelf betaalde collegegeld in). Het is het geld dat voor onderwijs en onderzoek bestemd is.

  2. De tweede geldstroom. Dit loopt via het NWO en deze krijgt het geld weer van het departement. Dit is speciaal bedoelt voor onderzoek ( wie het beste onderzoeksplan indient krijgt een beurs).

  3. De derde geeldstroom is afkomstig uit de maatschappelijke dienstverlening. Bijvoorbeeld een ministerie, die iets wil laten onderzoeken en daarbij hulp vraagt bij de universiteit. De universiteit krijgt hier dan voor betaald.

 

We gaan het verder alleen maar over de eerste geldstroom hebben. Dus de geldstroom vanuit de Rijksoverheid naar de universiteiten. De ontwikkeling van deze bekostingen beslaan ( net zoals in de zorg) een aantal systemen:

  • In de jaren ’60 werd dit gedaan op basis van declaratie. Echter waren er wel jaarlijkse onderhandelingen met de minister dus helemal vrijblijvend was dit systeem niet. De uitgaven namen steker toe in dit systeem.

  • Daarom werd overgegaan om het ATOOM systeem ( van 1960 tot 1982). Per student kreeg de universiteit een bepaald bedrag. Het deel van de open einde regeling werd hiermee deels voorkomen, echter draagt de overheid nog steeds een risico betreft het aantal studenten dat zich inschrijft in een bepaald jaar. De bedragen werden lump sum uitgekeerd en decentraal konden afwegingen gemaakt worden betreft de besteding van het geld.
    Een nadeel van dit systeem is dat de kosten samenhangen met het aantal studenten. Onderzoeken hoeven daarnaast helemaal niet afhankelijk te zijn van het aantal studenten. Namelijk een universiteit waar inder studenten zitten kan wel 2 keer zoveel onderzoek doen. Omdat onderzoek 1 van de doelstellingen is van het WO was dit een kwalijke zaak. Er was geen garantie voor een goede allocatie.

  • Een derde model was het plaatsengeldmodel ( PG), ingevoerd in 1983-1992. De universiteit krijgt voor onderwijs een apart bedrag voor studenten. Daarnaast krijgt het extra vergoedingen voor promoties. Het was dus een prikkel voor universiteiten om meer aan onderzoek te ondernemen. Daarnaast kreeg de universiteit ook nog een bedrag naar de omvang van de faculteit en daarnaast werden ook nog afspraken gemaakt over de maatschappelijke dienstverlening. Dit betekende dat er afspraken tussen de minister en de universiteit werden gemaakt waar nog vele uitzonderingen in mogelijk waren. Dit systeem was ingewikkelder dan het vorige en minder transparant.

  • Intussen gebeurde er veel in de jaren ;80. Er was namelijk sprake van flinke bezuinigen olv het kabinet lubbers. De universiteiten konden niet buiten schot blijven en kregen dus ook minder geld. De totale bedragen moesten lager uitkomen. Er werden hierdoor 2 verschillende operaties uitgevoerd:

    • Taakverdeling en concentratie. Dit hield dwang van het ministerie in over het niet meer uitvoeren van bepaalde taken. zo mocht er bijvoorbeeld niet meer op elke universiteit frans worden gegeven, omdat dit onddoelmatig zou zijn. Omdat dit een zeer kleine studie was moest dit geconcentreert gebeuren op slechts een aantal universiteiten. Op deze manier zouden de kosten gedrukt moeten worden.

    • Selectieve krimp. Er werd meer ingegrepen van bovenaf om doelmatiger te werk te gaan binnen universiteiten.

 

Het PG model werd steeds ingewikkelder gemaakt. Zo konden universiteiten redelijk gemakkelijk aan de bel trekken wanneer zij vonden dat ze een tekort hadden en dan werd er direct onderhandelt met de minister.

  • Eind jaren ’80 betekende dit een opkomst van weer een nieuw model: HOBEK. Dit systeem heeft maar 3-4 jaar gegolden. De universiteiten kregen niet meer per aantal studenten een voorziening. Men kwam er namelijk achter dat er vreselijk veel lang studeerders waren en daardoor vele studenten studievertraging hadden. De universiteit kregen daarom vergoedingen voor nominaal studerende studenten, diploma’s en promoties. Er ontstond een prikkel voor universiteiten om studenten sneller af te laten studeren en het rendement van de studie op te halen. Er ontstond dus steeds meer een bekostiging op basis van prestaties. Er werden dus geen vaste vergoedingen meer gegeven.

  • Intussen was er geen groei meer in het aantal studenten en werd een daling in de toekomst gevreesd. Het STABEK werd hierdoor ingevoerd. Dit is een systeem dat gebaseerd is op stabiele bekostiging. Voor het onderwijs betekende dit dat het minder studentafhankelijk zou worden. Daarnaast werd een stabiel onderzoeksbudget ingesteld. De bekostiging was dus minder onderhevig aan veranderingen. Daarnaast werden ook speciale onderzoeksscholen ingesteld.

  • Het laatste model dat ingevoerd werd was het prestatiebekostigingmodel. Het onderwijs werd veel meer afhankelijk voor prestaties. De vergoeding bestond uit een basisvoorziending, aantal behaalde diploma’s, instroom eerstejaarsstudenten en onderzoek. Door de bekostiging a.h.v. de instroom van eerstejaarsstudenten en diploma’s werd het rendement steeds belangrijker. Dit zie je bijvoorbeeld terug in het verplichten van werkgroepen.

 

Ook hier kunnen weer voorzichtige conclusies uitgetrokken worden:

  • Open einde regelingen zorgen voor een kostenstijging. De kwaliteit is hier echter niet gewaarborgd. Het verschil in kwaliteit was namelijk divers tussen verschillende universiteiten.

  • Buddgettering houdt de kosten in handen maar ook hier is de vraag of de kwaliteit gewaarborgd is.

  • Bekostiging op basis van prestaties lijkt hier een gulden middenweg, maar dit systeem is nog niet zolang ingevoerd. We moeten dus in de toekomst maar afwachten of dit ook het geval is.

 

Hoorcollege 11

Vandaag gaat het over de vraag wat de optimale financiering is. Met andere woorden wat is de meest doelmatige manier van financieren?
Je kunt op twee verschillende manieren financieren, namelijk uit het eigen vermogen of het vreemd vermogen. Vaak komt het neer op de tweede mogelijkheid, omdat het eigen vermogen tekort schiet.

In het artikel vn mensomides gaat het over schuldvorming ( D). En er zijn een aantal zaken waardoor schuld toe kan nemen. Hieronder worden de oorzaken gegeven:

  • Primair tekort. Het is het verschil tussen de uitgaveen en het tekort. Hier worden de rentelasten nog niet meegrekend. Het is in feite het bedrag wat je meer uitgeeft dan je hebt. ook wel omschreven als F.

  • Rentelasten. Ook wel omschreven als R

  • Overige factoren = x.X omvat de volgende zaken

    1. Financiele transacties in de vermogenssfeer. Zoals het aflossen van je lening. Ze voegen iets toe aan het primaire tekort zonder dat je ze terugziet in het primaire tekort.

    2. Waardevermindering in buitenlandse valuta. Bijvoorbeeld wanneer je leent in dollars. Waarom zou je dit doen? Omdat Amerikanen misschien wel geinteresseerd zijn in investering van europese staatsobligaties, maar door het verschil in waarde in valuta durven ze dit niet. Door te lenen in Dollars neem je het koersrisico over van de amerikanen en op deze manier stimuleer je de economie. D neemt dan toe met het bedrag in waardeverschil tussen euro en dollar.

    3. Seignoirage. Dit is het muntrecht. Het is het voordeel van de centralee overheid, omdat zij scheld kunnen scheppen. Dit begrip is verder niet van belang voor het tentamen.
       

Door deze punten dat zijn de oorzakn waardoor het bedrag aan schuld toeneemt. Dit kun je ook anders schrijven door het gebruik van een formule:

D = D-1 + r.D-1 + F + X

D = (1+r).D-1 + F + X

 

De schuldquote is de schuld weergegeven in een percetage van het BBP:

d =(1+r)/(1+p+g). d-1 + f + x

Aan de hand van deze formule kun je de ontwikkeling weergeven. Je kunt er als het ware mee voorspellen. De uitkomst van de formule is de schuld. Een belangrijke vraag die hier gestelt kan worden is of deze schuld houdbaar is op langere termijn. Hiervoor moeten we naar de formule kijken. Vul hem in. Als je ziet dat d groet dan heb je een probleem want dan heb je een schuldquota die toeneemt en dan krijg je problemen met de houdbaarheid. Als de schuldquota gelijk blijft of daalt dan is dit positief voor de houdbaarheid van de schuld.
belangrijk om je te realiseren als je naar de formule kijkt is dat als r > p+g: dan zal er een social burden ontstaan en de schuldquota stijgt. Als R < p+g: dan zal je schuldquota dalen.

 

Uitstapje naar emu-normen

De vraag is waar de 3 en 60 procent vandaan komen? Bij het opstellen van het stabiliteitsgroeipact is gebruik gemaakt van de formule van de schuldquota en hier zijn uiteindelijk deze normen als beste maatstaven uitgekomen. Vandaar dit uitgaanspunt.

Maar hoe ziet het er de komende jaren uit voor de eurolanden? Mensonides heeft in zijn artikel verschillende scenario’s gemaakt. Hij heeft daarbij een aantal veronderstellingen vastgesteld:

  • Feitelijke schulden en tekorten

  • Gemiddelde groei, inflatie en rente

En daarnaast heeft hij de ergste scenario’s uitgeschreven die voor zouden kunnen komen voor de gemiddelde groei, inflatie en rente. De scenario’s zagen er als volgt uit:

A: rente + 2%

B: g -1%

C: p +1%

Hij heeft berekeningen gemaakt voor de situatie zoals hij is wanneer deze extreme vormen niet voor zullen komen ( de basis genoemd) en daarbij de getallen berekend wanneer deze zaken wel voor zouden komen:

Basis A B C

NL (69) 85 94 92 82

Du (82) 68 74 74 64

Sp (70) 107 118 115 103

Gr (133) 152 165 166 144

Ja (206) 259 295 282 251

Je ziet dat Nederland er in 2020 erg op achteruit zal gaan in de scenario’s die voor zouden kunnen komen. Duitsland bijvoorbeeld zou er juist op vooruit gaan, namelijk de schuldquota neemt af.

 

Bruto en netto.
Je moet niet alleen kiijken naar de schulden maar de financiele actica zijn ook belangrijk. Dit zijn de vorderingen die de overheid nog open heeft staan. Het saldo van deze twee wordt ook wel netto schuld genoemd. de schuld voor het optellen van de vorderingen wordt de bruto schuld genoemd.
Wanneer je kijkt naar het netto vermogen worden ook de overige bezittingen meegrekend. Naast de vorderingen heeft de overheid nog overige bezittingen zoals: de waarde van financiele acitva, kapitaal goederen, de gasvoorraad en het overige bezit. Als je deze zaken op de brutoschuld verminderd heb je het netto vermogen.

 

De bankensteun in 2008-09.
3 banken kwamen in 2007 in de problemen, omdat ze aandelen hadden in rommelhypotheken uit de vs. De kredietwaardigheid van de banken was twijfelachtig en ze kregen steun van de staat. Namelijk als een bank failliet gaat dan wordt derest van het systeem meegetrokken in de ondergang. Er zijn verschillende maatregelen genomen om de banken te steunen. Zo zijn er leningen uitgegeven en is er kapitaalsteun gegeven. I totaal meer dan 80 miljard is er in één weekend uitgegeven. Dit zie je niet meteen terug in de schuld omdat het een primaire uitgaven was. Maar de schuld knalde later wel omhoog. De staat had nu 10 miljard aan

 

De financiering van de staat: op welke manieren gaat dat?

Alleereerst kent de staat bij het financieren een renterisico. Dit is het risico dat hoort bij de looptijd van het lenen van geld. Namelijk je kunt voor verschillende looptijden lenen. Het kan bijvoorbeeld een lening zijn van een week of 30 jaar. Normaal gesproken geldt, dat een lange looptijd ook een hogere rente met zich meebrengt omdat het risico hoger is. Daarnaast kan de staat er ook voor kiezen om een kortlopende lening af te sluiten waarbij hij een lagere rente betaalt. Echter wanneer hij dit op de markt doet is de kans dat de rente fluctureert ook groter. Het risico op de martkt is dus ook hoog. Het is een afweging die de overheid zelf moet maken.

 

Hoe kun je de risico’s beperken?
Je kunt derivaten afsluiten, dit zijn een soort verzekeringen ( hier vrijdag meer over). Maar daarnaast heb je ook afruil, dit is de afweging die je maakt tussen het al eerder genoemde risico en en de rente die je betaalt.

 

De termijn
Wanneer je een elning hebt die korter is dan twee jaar dan leen je op de geld markt. Dit komt omdat je te maken hebt met liquide middelen. Als je langer leent dan twee jaar dan bevind je je op de kapitaalmarkt.

 

In welke vormen kan de overheid finanieren?

Ten eerste kan dit door het uitgeven van staatsobligaties, maar ook onderhandse leningen, dutch treasury certificats en commercial papers kunnen worden uitgegeven.

 

Nog even iets over indexleningen:
het zijn leningen waar de rente vast staat maar daarentegen is het wel gevoelig voor inflatie. Dat betekent dat het risico bij de belegger ligt en in dit geval de overheid. In nederland hebben we afgesproken dit soort leningen niet af te sluiten. Dit komt omdat er in nederland geen sprake is van intense inflatieveranderingen. In landen waar dit wel het geval is is zoiets als een indexeringslening heel gewoonlijk.

 

Nog even iets over decentrale overheden: deze mogen geen tekort hebben op hun baten en lasten rekening. Echter mogen ze wel geld lenen om investeringen uit te kunnen voeren. Maar ook dit mag niet zomaar. Hier zitten ook beperkingen aan:

  • Een eigen huishouden: de rente komt terug op eigen rekening.

  • Ze zitten in een moeilijk financiele positie, omdat ze geen belasting mogen heffen

  • Wet hof. De aanleiding voor de wet is, dat lagere overheden tekorten en schulden mogen hebben en de minister hier uiteindelijk verantwoordelijk blijft. Omdat hij geen invloed heeft en het proces onbeheersbaar voorm hem is is de wet HOF ingestelt. De wet zorgt ervoor dat er gedwongen afspraken worden gemaakt met gemeentes, provincies en waterschappen over het uitgaven patroon, zodat het niet de spuigaten uitloopt. Het tekort van lagere overheden wordt hiermee in bedwang gehouden.

  • Kasgeldlimiet ( hier vrijdag meer over)

  • Renterrisiconorm( hier vrijdag meer over)

  • schatkistbankieren( hier vrijdag meer over)

 

Hoorcollege 12

 

Lagere overheden lopen een rente-risico. Je hebt de afweging tussen wat voor lening je neemt en het risico wat ermee gemoeid is. Des te langer de looptijd van de lening, des te hogere rente. Maar aan het afsluiten van een korte lening zit ook een risico, namelijk wanneer je steeds opnieuw moetlenen kan het zijn dat de rente op de markt veranderd is waardoor je wel meer kwijt bent. Het is een afweging. Er ontstaat dus een onderzekheid over hoeveel rente je moet betalen. Om de leningen van lagere overheden in bedwang te houden heeft de rijksoverheid hun 2 beperkingen opgelegd:

  1. Kasgeldlimiet. Het is niet een beperking van de omvang van de schuld, maar het gaat gaat over de beperking van gevoeligheid voor fluctuaties. Het zijn kortlopende leningen
    Hoe werkt het? De netto vlottende schuld mag niet groter zijn dan een bepaalt percentage van het begrotingstotaal. De netto vlottende schuld is het bedrag aan kortlopende schulden min contanten, min banksaldi, min uitstaande gelden met een looptijd minder dan een jaar.
    Maar stel er is toch sprake van overschreiding van dit percentage, dan zijn er een aantal zaken die de lagere overheid toe kan passen:

    1. Aflossen

    2. Maar ook consolideren: kortlopende lening omzetten in langlopende lening

    3. Je kunt ook een derivaat kopen: als je een derivaat hebt waarmee je rente fluctuaties hebt verzekerd dan telt het ook niet mee in de norm.

  2. Renterisiconorm. Dit gaat over de lange termijn, er is geen beperking in de omvang van de schuld. Ook hiervan is de doel om de gevoeligheid om wat je leent voor rentefluctuaties te beperken. Bedrag dat je in een haar moet plus het bedrag waarop renteherzienging plaatsvindt, dat totaal moet ook weer beneden een bepaalt percentage van het begrotingstotaal zijn. Het is dus ook weer een beperking en dan met name lang lopende leningen. Maar stel er is toch sprake van overschreiding van dit percentage, dan zijn er een aantal zaken die de lagere overheid toe kan passen:

    1. Aflossen

    2. Looptijd verlengen : je lening op een later moment aflossen

    3. Maaar je kunt ook looptijd verkorten: je zet hem om in een kortlopende lening.

 

Beide normen:
In de praktijk zien we dat gemiddeld gezien lagere overheden zoals gemeenten, provincies en waterschappen zich goed onder het plafond van beide regelingen bevinden. Dit geld voor zowel de langlopende rekeningen als de kortlopende rekeningen. Echter komen er steeds meer beperkingen bij terwijl gemeenten steeds meer taken krijgen van de rijksoverheid. Het is dus maar de vraag of de toekomst van de gemeente niet zal bestaan uit problemen.

 

Schatkistbankieren
Het heeft te maken met middelenbeheer. Elke instantie die zich binnen de overheid bevindt heeft dagelijks te maken met tekorten en overschotten. Het is van belang dat er cashmanagement uitgevoerd wordt om deze zaken in bedwang te houden. Het doel van cashmanagement is kostenbesparing. Namelijk wanneer iemand rood staat moet hij een rentebedrag betalen. Echter kan het ook zijn dat men aan het einde van de dag een overschot heeft en hij kan het geld dan uitzetten om juist geld aan te trekken door het ontvangen van een bepaalt rentepercentage. Er zijn 2 verschillende manieren om dit cashmanagement toe te passen:

  • Zelf doen: aparte afdeling die zich hiermee bezighoudt instellen. En zelf het geld beheren.

  • Maar het kan ook via de staat en dat noemen we schatkistbankieren. Het saldi van de dag laat je dan lopen via de minister van financieren, sterker nog dit is verplicht. De Rijksoverheid heeft dit systeem gekozen, omdat het ervoor zorgt dat risico wordt beperkt. We hebben gezien dat lagere overheden vroeger zelf zijn financien deed in private banken zoals ICESAFE. Ze kregen hier hoge rentebetalingen voor terug, echter toen de bank failliet ging was het geld ver te zoeken. Het is dus ten eerste ingesteld om het risico te beperken. Ten tweede omdat het doelmatig is, namelijk je spaart de rentemarge uit. Ten derde is de rijksoverheid goedkoper uit en ten vierde is er met de komst van dit systeem sprake van emuschuldreductie.

 

Wie doen ermee:
in de jaren 80 is het schatkistbankieren begonnen voor agentschappen, baten en lasten diensten en de Rijksoverheid. In 1997 kwamen hier de sociale fondsen bij. Dit zijn er maar 3 maar er geen wel enorme bedragen in om. In 2004 hebben zich hier de rechtspersonen met een wettelijke taak bijgevoegd en als laatst in 2013 dienen ook decentrale overheden mee te doen aan het schatkistbankieren.

Welke instrumenten worden gebruik:

  • Rekening courant rekening.

  • Kredietfaciliteiten mogen rood staan. Echter mogen de decentrale overheden dit niet.

  • Deposito: niet voor ministeries en sociale foddsen. Al er bijvoorbeeeld een overschot is en je zet dit tijdelijk vast ( bijvoorbeeld 3 weken), dan krijg je hier een rentebedrag over.

  • Leningen: een klein deel voor de agentschappen en Rechtspersonen mogen lenen bij de schatkist zonder verplichtingen.

 

 

Derivaten:
bij derivaten denkt men vaan direct aan crisis, hebzucht en problemen. Mar wat zijn het eigenlijk? Letterlijk betekent het afgeleidde. Het zijn financieringsproducten die afgeleid zijn van directe producten zoals hypotheken, leningen of obligaties. Het zijn dus financiele instumenten die hun waarde ontlenen aan iets anders. En dat noemen we dan de onderliggende waarde. Je kunt derivaten basseren op heel veel zaken, zoals: hypotheken, maar ook het verschijnsel rente. Je kunt het zo gek niet bedenken of er kan een derivaat van gemaakt worden. Belangrijk is wel dat er dus onzekerheid bestaat over bepaalde producten.

Er zijn 3 soorten derivaten

  • Termijn contracten. Het is een overeenkomst tussen één partij en een andere partij waarbij wordt afgesproken om op een later tijdstip iets te kopen of te verkopen tegen een prijs die nu is vastgesteld. Het wordt ook wel future o forward genoemd. je koopt als het ware de zekerheid. Er zit ook een bepaalde vorm van speculatie is, namelijk de door het sluiten van een termijn contract leg je het risico bij de partij waar je de derivaat afsluit. In ruil daarvoor betaal je een premie. De relevantie is voor de publieke sector niet zo groot, misschien voor de aankoop van grondstoffen dan zou je in kunnen denken dat je zo’n vorm van derivaten koopt. Maar verder niet.

  • Opties. Opties gaan over het kopen van een recht. Je koopt een recht om voor een bepaalde datum iets te kopen of te verkopen. Je koopt nu iets niet, maar je koopt het recht om het te kopen in de toekomst. Je betaalt een premie aan degene waar je de optie koopt. Bijvoorbeeld: Je wil een aandeel philips is nu 100, je verwacht dat het in de toekomst meer waard wordt en dat je het dan ookw il kopen koopt. Je koopt dan opties, als de koers dan niet stijgt dan koop je hem uiteindelijk niet en gebruik je de optie niet. Je bent dan alleen de premie kwijt die je betaalt hebt. je hebt ook nog 2 soorten van opties: de put optie: dit is een optie op het kopen en de call optie: dit is de optie op het verkopen. Echter is ook deze vorm van derivaten niet relevant voor de publieke sector.
    daarbij moet ook rekening gehouden worden dat het afsluiten van opties alleen mogelijk is als er verschillende visies over de toekomst zijn.

  • Swaps. Wordt ook wel ruilcontract genoemd. het is een ruil van een risico. Dit kan aldan wel of niet tegen een vergoeding. Maar over wat voor soort risico’s hebben we het dan? Hieronder zetten we er een aantal op een rij:

    1. Renterisico: het verschil tussen kort en langlopen de rekeningen.

    2. Valutakoers: bijvoorbeeld wanner de overheid geld leent in dollars. Wanneer de dollar dan meer waard is dan stijgt de schuld in lening. Echter als de koers daalt dan daalt de schuld van de overheid in lening, in feite verdiend deoverheid er dan op.

    3. Prijs

    4. Hypotheek

    5. Zolang het over de toekomst gaat en we kunnen spreken van onderheid en het lopen van risico’s dan is het mogelijk om een swap overeenkomst te sluiten.

 

Dit kan interessant zijn van de overheid, omdat deze vaak risico’s loopt. Namelijk het lenen invaluta, of het aangaan van leningen of bij het uitvoeren van grote projecte waarbij de aanschaf van grondstoffen nodig is. Je ziet dus dat dit veel terugkomt in zaken waar de overheid mee te maken heeft. Echter is het renterisico de grootste waar de overheid mee te maken heeft. Het worden dan ook wel renteswaps genoemd. deze renteswaps kunnen in 2 vormen voorkomen:

  • Fixerend: variabele rente worden geruild met iemand die me een vaste rente kan geven. Dit kun je doen tegen een vergoeding. Maar je kunt het ook doen zonder vergoeding,echter moet men dan wel heel erg zeker van zijn zaak zijn.

  • Afschermend: er wordt een maximum aan rente percentage afgesproken.

 

Een derivaat heeft een waarde die verhandeld kan worden. Bij het afsluiten van de derivaat heeft het nog een waarde van nul. Namelijk de rente is bijvoorbeeld nog gelijk aan 3 procent. wanneer de rente stijgt en men een afschermende swap heeft afgesloten, dan ligt het risoco aan de zijde van de derivaatleveraar. Hij betaalt dan het bedrag boven dit percentage. Echter wanneer de rente daalt, is degene die de derivaat gekocht heeft de pechvogel, omdat hij dit bedrag dan moet overhandigen aan degene waar hij het derivaat bij afgesloten heeft. Ook hier zien we de klassieke afweging weer terug tussen het willen lopen van minder risico en de hoge kosten. Cruciaal om de markt te laten werken voor derivaten is dat er onzekerheid bestaat in de toekomst en dat partijen allemaal andere inzichten hebben in de markt en toekomst.

 

 

 

 

 

 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activities abroad, study fields and working areas:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2266