TentamenTests bij Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie - Psychologie - UL - B1

Tentamen 1 - Vragen

1. Wat wordt er bedoeld met apoptose (apoptosis)?

a. Apoptose beschrijft het ontwikkelingsproces van de bevruchte eicel.

b. Apoptose is een ander woord voor celmigratie waarbij cellen zich gaan groeperen.

c. Apoptose beschrijft hoe groepen cellen hun locatie zoeken.

d. Apoptose is het selectief afsterven van bepaalde cellen tijdens de prenatale periode.

2. In de Vreemde Situatie Procedure (‘Strange Situation Procedure’) wordt Bill geobserveerd. Hij is erg van streek als moeder weggaat. Als moeder terugkomt na een korte afwezigheid is hij erg boos en slaat haar. Het kost moeite om hem te troosten. Bill vertoont tekenen van:

a. Veilige gehechtheid (‘secure attachment’)

b. Vermijdende gehechtheid (‘avoidant attachment’)

c. Afwerende of ambivalente gehechtheid (‘resistant or ambivalent attachment’)

d. Gedesorganiseerde gehechtheid (‘disorganized attachment’)

3. Een onderzoeker zal hoogstwaarschijnlijk gebruik maken van een cross-sectioneel design als hij/zij het volgende wil onderzoeken:

a. Het algemene patroon van leeftijdsgebonden veranderingen (‘age-related changes”) op een bepaald kenmerk.

b. Het patroon van stabiliteit en verandering in de ontwikkeling van individuele kinderen op een bepaald kenmerk.

c. Hoe verandering op een bepaald kenmerk tot stand komt.

d. Hoe individuele verschillen stabiel blijven over langere tijdsperioden.

4. Lees de volgende casus goed door: “Charlotte reageert positiever op haar moeder dan op andere mensen. Ze glimlacht en lacht vaker in de aanwezigheid van haar moeder dan in de aanwezigheid van andere mensen. Ze laat geen separatie-angst (‘separation distress’) zien en is niet actief op zoek naar haar moeder wanneer haar moeder even weg is”.
In welke fase van de ontwikkeling van een gehechtheidsrelatie bevindt Charlotte zich volgens Bowlby?

a. Pre-attachment

b. Attachment-in-the-making

c. Clear-cut attachment

d. Reciprocal relationships

5. Welke van de onderstaande beweringen over sensitieve perioden in de prenatale ontwikkeling is juist?

a. De sensitieve perioden van de meest belangrijke orgaansystemen vallen gelijktijdig.

b. Teratogenen hebben het meest ernstige effect op de prenatale ontwikkeling net voor de ontwikkeling van een orgaansysteem.

c. De sensitieve periode van een orgaan is de periode waarin de basisstructuren van dit orgaan worden gevormd.

d. De sensitieve periode van de ontwikkeling van de ledematen valt enige weken voordat de ledematen zich beginnen te ontwikkelen.

6. Welke van de onderstaande uitspraken over prosociaal gedrag bij “preschoolers” (ongeveer 3 a 5 jarige kinderen) is waar?

a. Preschoolers laten bijna nooit prosociaal gedrag zien zonder expliciete instructie van volwassenen.

b. Er is geen verband tussen het prosociale gedrag van preschoolers en hun gedrag op latere leeftijd.

c. Prosociaal gedrag bij preschoolers gaat meestal samen met lagere niveaus van altruïsme in de volwassenheid, doordat prosociale preschoolers de neiging hebben om tegen de verwachtingen van hun ouders in te gaan als ze adolescent zijn.

d. Preschoolers die zich spontaan prosociaal gedragen, hebben in de kindertijd en adolescentie meer oog voor behoeften van anderen dan hun leeftijdsgenoten.

7. De eerste negatieve emotie die je ziet bij jonge baby’s is:

a. Verdriet (‘sadness’)

b. Boosheid (‘anger’)

c. Angst (‘fear’)

d. Je ziet eerst algemene distress; differentiëren tussen negatieve emoties is nog moeilijk.

8. Erik Erikson observeerde dat elke ontwikkelingsstap gepaard gaat met een psychosociale crisis, waarbij de uitkomst positief dan wel negatief kan zijn. Zet Eriksons ontwikkelingsfasen in de juiste volgorde:
1. Autonomie/Schaamte (‘Autonomy vs. Shame and Doubt’); 2. Vertrouwen/wantrouwen (‘Basic trust vs. Mistrust’); 3. Competentie/Minderwaardigheid (‘Industry vs. Inferiority’); 4. Initiatief/Schuld (‘Initiative vs. Guilt’); 5. Identiteit/Identiteitsverwarring (‘Identity vs. Role confusion’)

a. 1, 2, 3, 4, 5

b. 2, 1, 3, 4, 5

c. 2, 1, 4, 3, 5

d. 1, 2, 4, 3, 5

9. Welke van de onderstaande stellingen is een voorbeeld van een 'secular trend'?

a. De lichamelijke ontwikkeling bij Afrikaans-Amerikaanse kinderen verloopt sneller dan bij hun Europees-Amerikaanse leeftijdsgenoten.

b. Meisjes komen over het algemeen eerder in de puberteit dan jongens.

c. Het gemiddelde kind dat opgroeit in Kenia is een aantal centimeters korter dan het gemiddelde kind dat opgroeit in Noord-Amerika.

d. Noord-Amerikaanse volwassenen zijn een aantal centimeters langer dan hun grootouders van hetzelfde geslacht.

10. In een onderzoek worden paren van adoptiekinderen (die genetisch niet verwant zijn, dus ‘unrelated’), maar die opgroeien in hetzelfde gezin onderzocht. Over welk(e) van de onderstaande factor(en) kan je op basis van dit design uitspraken doen?

a. De invloed van genen.

b. De invloed van de gedeelde omgeving.

c. De invloed van de unieke omgeving.

d. Over alle bovenstaande factoren.

11. Kohlberg beschrijft de morele ontwikkeling in stadia. Welk van de volgende uitspraken past in het Pre-conventionele stadium?

a. “Ik moet dat niet doen, omdat het mijn verantwoordelijkheid is om mijn plichten te vervullen”.

b. “Ik moet dat niet doen, omdat de maatschappij daar niet beter van wordt”.

c. “Ik moet dat niet doen, omdat ik er zelf niets aan heb”.

d. Geen van de bovenstaande uitspraken passen

12. Welk van de onderstaande beweringen stemt niet overeen met de resultaten van Bandura's 'Bobo doll study':

a. Kinderen kunnen leren door imitatie.

b. Het gedrag van kinderen weerspiegelt niet altijd wat ze geleerd hebben.

c. Het zien dat gedrag van anderen beloond of bestraft wordt kan het gedrag van een kind beïnvloeden.

d. Directe bekrachtiging (‘reinforcement’) is noodzakelijk om gedrag te beïnvloeden.

13. Kinderen die opgevoed worden volgens een __________ ouderschapsstijl worden gekenmerkt door meer impulsiviteit, gebrekkige zelfcontrole, lagere schoolprestaties en meer antisociaal gedrag.

a. Autoritatieve

b. Afwijzend-verwaarlozende

c. Toegeeflijke

d. Autoritaire

14. In vergelijking met adolescenten, zien jonge basisschoolkinderen vriendschappen meer in termen van:

a. Het delen van dezelfde activiteiten.

b. Het delen van dezelfde houding.

c. Het delen van dezelfde ideeën.

d. Het delen van persoonlijke informatie.

15. Welke van de volgende zinnen is een voorbeeld van instrumentele agressie ('instrumental aggression')?

a. Raymond duwt Jenny weg, zodat hij als eerste op de schommel kan.

b. Raymond zorgt ervoor dat Jenny niet mee mag doen met het spel van de andere kinderen.

c. Raymond vertelt Jenny dat hij graag het speelgoed wil, dat zij nu heeft.

d. Raymond schopt het zandkasteel van Jenny kapot, omdat hij boos is.

16. Anna breekt per ongeluk vier kopjes als ze haar vader helpt met het dekken van de tafel. Lilly breekt per ongeluk een kopje terwijl ze stiekem een koekje pakt uit de koektrommel. Roosmarijn breekt twee kopjes terwijl ze met haar broer aan het vechten is.
Welk kind verdient de hoogste straf volgens een kind in Piagets pre-operationele stadium van ontwikkeling?

a. Anna

b. Lilly

c. Roosmarijn

d. Ze worden allemaal gezien als even schuldig.
17. De één-kind-politiek in China is een voorbeeld van de link tussen welke twee systemen van Bronfenbrenners ecologische model?

a. microsysteem en mesosysteem

b. macrosysteem en mesosysteem

c. exosysteem en microsysteem

d. macrosysteem en microsysteem

18. Welke cognitieve ontwikkelingstheorie veronderstelt dat kinderen over aangeboren specifieke leervaardigheden ('specialized learning skills') beschikken?

a. Piaget

b. Informatieverwerkingstheorie

c. Core-kennis theorie

d. Al deze drie theorieën

19. De tien jaar oude Adriaan is sociaal, goed in sport, en heeft veel gevoel voor humor, maar hij is ook agressief en verstoort soms de boel. Zijn klasgenoten zien hem als verwaand. Wanneer de sociometrische status in kaart wordt gebracht dan zou Adriaan waarschijnlijk gecategoriseerd worden als:

a. Genegeerd (‘neglected’)

b. Controversieel (‘controversial’)

c. Gemiddeld (‘average )

d. Verworpen (‘rejected’)

20. Wat is een goed voorbeeld van 'guided participation'?

a. De opa van Theresa legt haar precies uit hoe je een strafschop neemt met de zijkant van je schoen.

b. De leraar vraagt Dave om samen te werken met klasgenoten aan een werkstuk over dinosauriërs.

c. De moeder van Lennard houdt de schroevendraaier vast terwijl Lennard de schroef in het hout draait.

d. De oudere broer van Lola neemt haar mee naar de schaatsbaan zodat zij kan leren hoe je moet schaatsen.

Tentamen 1 - Antwoorden

1. Apoptose is het selectief afsterven van bepaalde cellen tijdens de prenatale periode. (Hoofdstuk 2)

2. Afwerende of ambivalente gehechtheid (‘resistant or ambivalent attachment’) (Hoofdstuk 11)

3. Het algemene patroon van leeftijdsgebonden veranderingen (“age-related changes”) op een bepaald kenmerk. (Hoofdstuk 1)

4. Attachment-in-the-making (Hoofdstuk 11)

5. De sensitieve periode van een orgaan is de periode waarin de basisstructuren van dit orgaan worden gevormd. (Hoofdstuk 2)

6. Preschoolers die zich spontaan prosociaal gedragen, hebben in de kindertijd en adolescentie meer oog voor behoeften van anderen dan hun leeftijdgenoten. (Hoofdstuk 14)

7. Je ziet eerst algemene distress; differentiëren tussen negatieve emoties is nog moeilijk (Hoofdstuk 10)

8. 2, 1, 4, 3, 5 (Hoofdstuk 9)

9. Noord-Amerikaanse volwassenen zijn een aantal centimeters langer dan hun grootouders van hetzelfde geslacht. (Hoofdstuk 3)

10. De invloed van de gedeelde omgeving. (Hoofdstuk 8)

11. “Ik moet dat niet doen, omdat ik er zelf niets aan heb”. (Hoofdstuk 14)

12. Directe bekrachtiging (‘reinforcement’) is noodzakelijk om gedrag te beïnvloeden. (Hoofdstuk 9)

13. Toegeeflijke (Hoofdstuk 12)

14. Het delen van dezelfde activiteiten (Hoofdstuk 13)

15. Raymond duwt Jenny weg, zodat hij als eerste op de schommel kan. (Hoofdstuk 14)

16. Anna (Hoofdstuk 4)

17. Macrosysteem en microsysteem (Hoofdstuk 9)

18. Core-kennis theorie (Hoofdstuk 4)

19. Controversieel (‘controversial’) (Hoofdstuk 13)

20. De moeder van Lennard houdt de schroevendraaier vast terwijl Lennard de schroef in het hout draait. (Hoofdstuk 4)

Tentamen 2 - Vragen

1. Een baby ziet achtereenvolgens twee filmpjes zonder geluid. Het ene filmpje toont het gezicht van een vrouw die een a uitspreekt. Het andere filmpjes toont het gezicht van dezelfde vrouw, maar nu spreekt ze een ie uit. Op een test worden vervolgens de twee filmpjes naast elkaar gepresenteerd. Over een luidspreker ertussenin klinkt dan een a of een ie. Als de baby nu kijkt naar het gezicht dat de articulatie maakt van het geluid dan is dat bewijs voor:

a. bimodale segregatie

b. intermodale perceptie

c. visuele localisatie

d. inter-object herkenning

2. Welke van de volgende gedragingen is NIET kenmerkend voor een kind dat geclassificeerd is als onveilig ambivalent gehecht (‘insecure/ambivalent’) in de Vreemde Situatie Procedure?

a. vertoont weinig exploratiegedrag

b. kalmeert door de aanwezigheid van een vreemde

c. vertoont veel ‘distress’ als moeder de kamer verlaat

d. benadert moeder bij hereniging maar is moeilijk troostbaar

3. Welke van de onderstaande beweringen is waar?

a. Jongens komen vaker via een keizersnede ter wereld dan meisjes.

b. Er worden meer jongens dan meisjes geboren.

c. De kans dat een zaadcel met een X-chromosoom een eicel bevrucht is kleiner dan de kans dat een zaadcel met een Y-chromosoom een eicel bevrucht.

d. Alle bovenstaande beweringen zijn waar.

4. Welke van de onderstaande beweringen over sensitieve perioden in de prenatale ontwikkeling is juist?

a. De sensitieve periode van een orgaan is de periode waarin de basisstructuren van dit orgaan worden gevormd.

b. Teratogenen hebben het meest ernstige effect op de prenatale ontwikkeling net voor de ontwikkeling van een orgaansysteem.

c. De sensitieve perioden van de meest belangrijke orgaansystemen vallen gelijktijdig.

d. De sensitieve periode van de ontwikkeling van de ledematen valt enige weken voordat de ledematen zich beginnen te ontwikkelen.

5. Kohlberg classificeerde kinderen in stadia van morele ontwikkeling op basis van:

a. cognitieve vaardigheden, zoals perspectief kunnen nemen (‘perspective-taking skills’)

b. keuzes die de kinderen maakten in reactie op een moreel dilemma

c. redenaties achter morele beslissingen

d. de vaardigheden die de kinderen vertoonden tijdens spel met leeftijdsgenoten

6. Een jonge baby reikt niet naar een object dat het zojuist verborgen heeft zien worden. De interpretatie van Piaget hiervan is:

a. de baby is nog niet in staat om naar het object te reiken

b. de baby is zich niet bewust van het bestaan van het object

c. de baby is nog niet in staat het object tevoorschijn te halen

d. de baby heeft geen interesse meer voor het object

7. Lees de volgende casus goed door: “Sarah reageert positiever op haar moeder dan op andere mensen. Ze glimlacht en lacht vaker in de aanwezigheid van haar moeder dan in de aanwezigheid van andere mensen. Ze laat geen separatie-angst (separation distress) zien en is niet actief opzoek naar het moeder wanneer zij even weg is”. In welke fase van de ontwikkeling van een gehechtheidsrelatie bevindt Sarah zich volgens Bolwby?

a. clear-cut attachment

b. attachment in the making

c. pre-attachment

d. reciprocal relationships

8. De eerste negatieve emoties die je ziet bij jonge baby’s is:

a. angst (‘fear’)

b. verdriet (‘sadness’)

c. boosheid (‘anger’)

d. je ziet eerst algemene distress; het is nog te moeilijk om onderscheid te maken tussen negatieve emoties.

9. Bob breekt per ongeluk vier kopjes als ze haar vader helpt met het dekken van de tafel. Eva breekt per ongeluk een kopje terwijl ze stiekem een koekje pakt uit de koektrommel. Frank breekt twee kopjes terwijl ze met haar broer aan het stoeien is. Welk kind verdient de hoogste straf volgens een kind in Piagets pre-operationele stadium van ontwikkeling?

a. Eva

b. Bob

c. Frank

d. Ze zijn allemaal even schuldig.

10. Welke van de volgende zinnen in een voorbeeld van instrumentele agressie (‘instrumental aggression’)?

a. Lisa zorgt er voor dat Anna niet mee mag doen met het spel van de andere kinderen

b. Lisa vertelt Anna dat zij het speelgoed wil dat Anna nu heeft

c. Lisa duwt Anna weg, zodat zij als eerste op de schommel kan

d. Lisa schopt het zandkasteel van Anna kapot, omdat ze boos is

11. Vanaf welke leeftijd kun je bij baby’s een sociale lach zien?

a. vanaf ongeveer zes weken

b. na vier tot vijf maanden

c. in de eerste week na de geboorte

d. na ongeveer drie weken

12. De tienjarige Sam is sociaal, goed in sport, en heeft veel gevoel voor humor, maar hij is ook agressief en verstoort soms de boel. Zijn klasgenoten zien hem als verwaand. Wanneer de sociometrische status in kaart wordt gebracht dan zou Sam waarschijnlijk gecategoriseerd worden als:

a. controversieel (‘controversial’)

b. gemiddeld (‘average’)

c. verworpen (‘rejected’)

d. genegeerd (‘neglected’)

13. De één-kind-politiek in China is een voorbeeld van de link tussen welke twee systemen van Bronfenbrenners ecologische model?

a. exosysteem en microsysteem

b. macrosysteem en mesosysteem

c. macrosysteem en microsysteem

d. microsysteem en mesosysteem

14. In vergelijking met adolescenten, zien jonge basisschoolkinderen vriendschappen meer in termen van:

a. het delen van dezelfde ideeën

b. het delen van dezelfde houding

c. het delen van dezelfde activiteiten

d. het delen van persoonlijke informatie

15. Kinderen die opgevoed worden volgens een ………. ouderschapsstijl worden gekenmerkt door meer impulsiviteit, gebrekkige zelfcontrole, lagere schoolprestaties en meer antisociaal gedrag.

a. toegeeflijk

b. afwijzend-verwaarlozend

c. autoritaire

d. autoritatieve

Tentamen 2 - Antwoorden

1. intermodale perceptie (Hoofdstuk 5)

2. kalmeert door de aanwezigheid van een vreemde (Hoofdstuk 11)

3. Alle bovenstaande beweringen zijn waar. (Hoofdstuk 3)

4. De sensitieve periode van een orgaan is de periode waarin de basisstructuren van dit orgaan worden gevormd. (Hoofdstuk 2)

5. redenaties achter morele beslissingen (Hoofdstuk 14)

6. de baby is zich niet bewust van het bestaan van het object (Hoofdstuk 4)

7. attachment in the making (Hoofdstuk 11)

8. je ziet eerst algemene distress; het is nog te moeilijk om onderscheid te maken tussen negatieve emoties. (Hoofdstuk 10)

9. Bob (Hoofdstuk 4)

10. Lisa duwt Anna weg, zodat zij als eerste op de schommel kan (Hoofdstuk 14)

11. vanaf ongeveer zes weken (Hoofdstuk 10)

12. controversieel (‘controversial’) (Hoofdstuk 13)

13. macrosysteem en microsysteem (Hoofdstuk 9)

14. het delen van dezelfde activiteiten (Hoofdstuk 13)

15. toegeeflijke (Hoofdstuk 12)

Tentamen 3 - Vragen

1. Wat gebeurt er in welk stadia?

A: 0-2 weken; zygoot

B: 3-8 weken; embryo

C: 9> weken; foetus

2. Welke term verwijst naar moeders die tijdens de zwangerschap alcohol nuttigden, waardoor de kinderen na de geboorte lijden aan aandachtsproblemen en hyperactiviteit?

3. Wat betekent het begrip ‘apoptose’?

4. Waardoor ontstaat een eeneiige tweeling?

5. Waarom moeten kinderen emoties leren labelen?

6. Waarvoor dient emotieregulatie?

7. Geef een voorbeeld van een situatie waarin het goed zou zijn om te worden afgeleid van een negatieve emotie?

8. Wat zijn de vijf belangrijkste eigenschappen van emotionele intelligentie?

9. Wat is systematische desensitisatie?

10. Waarin verschilt Bandura’s (sociale) leertheorie met die van Skinner?

11. Welke leeftijd hebben kinderen volgens Selman’s rolaanname theorie die zich realiseren dat ze het perspectief van een ander kunnen overnemen?

12. Welke theorie gaat er vanuit dat kinderen de neiging hebben om aan te nemen dat acties van anderen vijandige intenties hebben?

13. Welke sociale ontwikkelingstheorieën zijn discreet en welke continu? (Freud, Watson, Erikson, Selma, Skinner, Bandura, Dodge, Dweck)

14. Welke soorten hechtingen ontwikkelen zich op deze leeftijden?

A: tot zes weken

B: zes weken tot zes/acht maanden

C: zes/acht maanden tot anderhalf jaar

D: anderhalf jaar tot twee jaar

15. Welke hechtingsstijl heeft een kind wanneer hij na het verlaten van de moeder bij de ‘Strange-situation-test’ huilt, maar vervolgens de moeder negeert als deze weer terugkomt?

16. Wanneer ontstaat er een identiteitsverwarring?

17. In welke van de volgende fasen neemt een kind een identiteit aan om te willen opvallen door het tegenovergestelde te doen van wat iedereen verwacht?

A: fase van identity confusion

B: fase van identity foreclosure

C: fase van negatieve identiteit

D: fase van psychosociaal moratorium

18. Welke factoren dragen bij aan een hoge of lage eigenwaarde?

19. Hoe veranderd de basis van een vriendschapsrelatie in de loop der jaren?

20. Welke functies hebben vriendschappen?

21. Wat is een sociometrische status en welke factoren beïnvloeden deze status?

22. Met betrekking tot kinderen met verschillende sociometrische statussen, wat is het verschil in de beoordeling tussen gemiddelde kinderen en controversiële kinderen?

23. Met betrekking tot ouder-kind interacties, leg uit wat de volgende interacties inhouden?

A: gate-keeping

B: coaching

C: modeling

24. Welk autoriteitstype betreft een hoge controle en een lage tolerantie, waarbij veel regels worden gegeven en de ouders minder geven om de behoeftes van het kind?

25. Welk autoriteitstype gaat gepaard met weinig regels voor het kind en veel vrijheid op een goede en geïnteresseerde manier?

26. Welke morele redeneervorm is volgens Kohlberg gericht op sociale relaties?

27. In welke fase van Kohlbergs moreel redeneermodel staat het eigen belang voorop?

28. Op welke manier zijn prosociaal gedrag en empathie aan elkaar verbonden?

29. Wat is het verschil tussen schaamte en schuld?

30. Wat is het verschil tussen sympathie en empathie?

31. Wat zijn altruïstische motieven?

32. Noem twee nature en twee nurture factoren van antisociaal gedrag.

33. Wat is het verschil tussen reactieve agressie en proactieve agressie?

34. Wat is symbolische representatie en geef een voorbeeld.

35. Kinderen in de pre-operationele fase (twee tot zeven jaar) hebben nog geen goed ontwikkeld conservation concept. Dit houdt in dat … ?

36. Uit welke drie kenmerken bestaat de informatie-processing theorie?

37. Wat is de overlappende golvenbenadering?

38. Wat is analogisch redeneren en geef een voorbeeld.

39. Uit welke drie fases bestaat de theorie van Vygotsky?

40. Wat is private speech?

41. Wat is social scaffolding?

42. Hoe wordt de relatie tussen denken en handelen door de dynamische systeemtheorie beschouwd?

43. Kinderen spelen op verschillende manieren. Leg uit wat de volgende manieren inhouden:

A: pretend play

B: object substitution

C: sociodramatic play

44. Welke drie niveaus van hiërarchische categorisatie bestaan er?

45. Als een kind uit het raam kijkt en roept: “Kijk mama! Ik zie een denneboom!”. Welk level van categorisering is dit?

46. Wat zijn de vijf telprincipes?

47. Wat is vloeiende intelligentie?

48. Wat is gekristalliseerde intelligentie?

49. Met betrekking tot het genotype-fenotype debat, wat houdt de norm van reactie in?

50. Leg uit wat de volgende typen ontwikkelingen inhouden.

A: fonologische ontwikkeling

B: semantische ontwikkeling

C: syntactische ontwikkeling

D: pragmatische ontwikkeling

51. Wat is generativiteit?

Tentamen 3 - Antwoorden

1. A: verplaatsing naar de baarmoederwand. B: celprocessen en de ontwikkeling van organen en systemen (neural tube). C: verdere ontwikkeling, groei en activiteiten en leren. (Hoofdstuk 2)

2. Foetaal alcoholsyndroom (Hoofdstuk 2)

3. De afsterving van cellen. Apoptose zorgt er voor dat niet-noodzakelijke of ongewenste weefsels verdwijnen. (Hoofdstuk 2)

4. Zij ontstaan uit een splitsing tussen de klompcellen tijdens het delingsproces. (Hoofdstuk 2)

5. Zodat ze de emoties beter kunnen interpreteren en er beter op kunnen leren reageren. (Hoofdstuk 10)

6. Het kunnen reguleren van emoties is belangrijk voor het welbevinden. Een persoon kan niet continu worden overspoeld met emoties. Het benadeelt de sociale omgang en het bereiken van doelen. (Hoofdstuk 10)

7. Bijvoorbeeld wanneer het een autistisch kind betreft, zij hebben vaak slechte emotieregulatie. Of wanneer er niets aan de situatie kan worden verandert, bijvoorbeeld bij het overlijden van de hond van een kind. (Hoofdstuk 10)

8. Zelfkennis, optimisme, kunnen afzien, empathie, sociale vaardigheden. (Hoofdstuk 10)

9. Een vorm van gedragstherapie waarbij een persoon vele keren wordt blootgesteld aan een angst inclusief een beloning, waardoor deze angst langzaam en gradueel verdwijnt. (Hoofdstuk 9)

10. Bandura maakt geen gebruik van reinforcement en legt de nadruk op observaties en imitaties. (Hoofdstuk 9)

11. Acht tot twaalf jaar (Hoofdstuk 9)

12. Dodge informatieverwerkingstheorie (Hoofdstuk 9)

13. Discreet: Freud, Erikson, Selman. Continu: Watson, Skinner, Bandura, Dodge, Dweck (Hoofdstuk 16)

14. A: preattachment. B: attachment-in-the-making. C: clear-cut-attachment. D: reciprocal relationship (Hoofdstuk 11)

15. Onveilige vermijdende hechtingsstijl (Hoofdstuk 11)

16. Deze ontstaat wanneer een crisis (de identiteitsverwarring versus de identiteit) niet succesvol is doorlopen. De verschillende aspecten over de zelf vormen geen coherent geheel en zijn niet stabiel over tijd. (Hoofdstuk 11)

17. Fase van negatieve identiteit (Hoofdstuk 11)

18. Genen, goedkeuring en steun die men van andere mensen ontvangt, de kwaliteit van relaties met andere mensen en de schoolkeuze en/of omgevingskeuze. (Hoofdstuk 11)

19. De vriendschap verandert van instrumentaal (met speelgoed) naar loyaal (kameraadschap, gelijke interesses, acceptatie) (Hoofdstuk 13)

20. Steun, ontwikkeling op sociaal en cognitief gebied, sociale vergelijking, bescherming, ego support en affectie. (Hoofdstuk 13)

21. De sociometrische status is de mate waarin kinderen elkaar mogen of niet mogen. Deze wordt beïnvloed door de fysieke uitstraling, sociaal gedrag, persoonlijkheid, cognitief over jezelf en anderen, en doelen. (Hoofdstuk 13)

22. Gemiddelde kinderen worden door leeftijdsgenoten als gemiddeld positief en negatief beschouwd, terwijl controversiële kinderen door veel leeftijdsgenoten als positief worden beschouwd maar tegelijkertijd ook door veel leeftijdsgenoten als negatief worden beschouwd (Hoofdstuk 13)

23. A: gatekeeping is het controleren waar, hoe lang en met wie je kinderen omgaan. B: coaching is het helpen van de kinderen om te leren omgaan met nieuwe situaties of groepen. C: modeling is het geven van het goede voorbeeld aan de kinderen wat communicatie betreft. (Hoofdstuk 13)

24. Autoritaire opvoedingsstijl (Hoofdstuk 12)

25. Toegeeflijke opvoedingsstijl (Hoofdstuk 12)

26. Conventioneel moreel redeneren (Hoofdstuk 14)

27. Fase twee van het preconventioneel moreel redeneren (Hoofdstuk 14)

28. Prosociaal gedrag is gebaseerd op de capaciteiten om zich empathisch te voelen en zelf sympathie te tonen. (Hoofdstuk 14)

29. Bij schaamte is er een negatieve zelfevaluatie van de persoon, en bij schuld is er een negatieve evaluatie van het gedrag. (Hoofdstuk 10)

30. Sympathie is een gevoel van zorgen maken om de ander vanwege zijn/haar emotionele conditie/staat. Het verschil is dat mensen die zich empathisch voelen, ook dezelfde emotie beleven als de ander en dat is niet het geval bij sympathie. (Hoofdstuk 14)

31. Redenen om iemand te helpen vanwege de empathie of sympathie voor anderen, en later vanwege het verlangen om je consistent met je eigen bewustzijn en morele principes te gedragen. (Hoofdstuk 14)

32. Nature factoren kunnen zijn temperament, impulsiviteit, inhibitiecontrole. Nurture factoren kunnen zijn opvoeding, schuldgevoelens, copingsstrategieën, vriendengroep. (Hoofdstuk 16)

33. Bij reactieve agressie worden andermans motieven als agressief ervaren en is men zelf emotioneel. Bij proactieve agressie is men zelf niet emotioneel en gericht op het bevredigen van de eigen verlangens op een agressieve manier. (Hoofdstuk 14)

34. Symbolische representatie is het gebruiken van een voorwerp voor een ander doel dan waar het voor bedoeld is. Bijvoorbeeld het gebruiken van een banaan als microfoon. (Hoofdstuk 4)

35. Dit houdt in dat zij nog geen goede inschattingen kunnen maken over hoeveelheden. (Hoofdstuk 4)

36. Taakanalyse (de identificatie van doelen, relevantie informatie in de omgeving en potentiële strategieën), structuur (de basale organisatie van het cognitieve systeem) en processen (de specifieke mentale activiteiten). (Hoofdstuk 4)

37. De overlappende golvenbenadering is een informatieverwerkingsbenadering die de variabiliteit van de manier van denken bij een kind benadrukt. Hoe meer mogelijkheden een kind heeft om een probleem op te lossen, hoe beter. (Hoofdstuk 4)

38. Analogisch redeneren houdt in dat men analogieën (dingen/situaties die herkenbaar zijn) gebruikt voor het oplossen van nieuwe, onbekende problemen. Bijvoorbeeld wanneer je zelf een keer griep had en naar de huisarts moest, en je nu je zieke buurjongen aanraadt om ook naar de huisarts te gaan. (Hoofdstuk 4)

39. In de eerste fase wordt het gedrag van een kind gecontroleerd en bepaald door anderen. In de tweede fase wordt het gedrag van een kind bepaald door (externe) ‘private speech’. In de derde fase wordt het gedrag van een kind bepaald door interne particuliere spraak. (Hoofdstuk 4)

40. Private speech is een fase waarin internalisatie van gedachtes plaatsvindt. Kinderen ontwikkelen een zelfregulatiesysteem en een probleemoplossend vermogen door hardop zichzelf te vertellen wat ze moeten doen, zoals de ouders dat eigenlijk in de eerste fase voor hen deden. (Hoofdstuk 4)

41. Social scaffolding is een manier van leren waarbij een persoon met kennis van handelen begeleiding geeft bij het doorlopen van een bepaalde taak. Hierdoor kan een beginner naar een hoger niveau worden gebracht dan wanneer hij alleen zou werken. (Hoofdstuk 16)

42. Deze theorieën richten zich op het denken en de ontwikkeling van de actie, en niet alleen op het denken zelf. Het denken vormt de actie/beweging, maar het denken wordt ook gevormd door de actie/beweging zelf. (Hoofdstuk 4).

43. A: hierbij creëren de kinderen activiteiten waarbij ze nieuwe symbolische relaties maken tussen bepaalde objecten (bijvoorbeeld doen alsof een boom een paard is).

B: hierbij wordt een object gebruikt voor iets anders dan waar het voor bedoeld is.

C: kinderen doen alsof ze iemand anders zijn in een dramatische situatie. (Hoofdstuk 7)

44. Het bovengeschikte niveau (superordinate level) (bijv. een plant), het ondergeschikte niveau (subordinate level) (bijv. een eikenboom) en het basisniveau (basic level) (bijv. een boom). (Hoofdstuk 7)

45. Het ondergeschikte niveau (Hoofdstuk 7)

46. One-one correspondence, stable order, cardinality, order irrelevance, abstraction (Hoofdstuk 7).

47. Vloeiende intelligentie is de mogelijkheid om op een bepaald moment nieuwe problemen op te lossen. (Hoofdstuk 8)

48. Gekristalliseerde intelligentie is de feitelijke kennis over de wereld. (Hoofdstuk 8).

49. Een gegeven genotype kan resulteren in verschillende fenotypen, afhankelijk van de omgeving. (Hoofdstuk 3)

50. A: de overname van kennis over geluiden van taal.

B: het leren van betekenissen van uitdrukkingen in taal.

C: het leren van de regels van een taal.

D: leren hoe een taal te gebruiken. (Hoofdstuk 6)

51. Generativiteit verwijst naar het idee dat door middel van het gebruik van een oneindige set van woorden in onze vocabulaire, een oneindig aantal zinnen kan worden samengesteld en een oneindig aantal ideeën kan worden uitgedrukt. (Hoofdstuk 6)

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:
WorldSupporter and development goals:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: HenrietRozeboom
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1671 1 1