Essential Cell Biology (Alberts et al) - Kernbegrippen

Bevat de belangrijkste begrippen uit het boek Essential Cell Biology met uitleg


Introduction

Terminologie

Regionale anatomie Lichaam verdeeld in delen als romp en hoofd.

Systemische anatomie Lichaam verdeeld in orgaansystemen die samenwerken.

Klinische anatomie Manier waarop lichaam gebruikt wordt in geneeskunde.

Mediane vlak Vlak verticaal door midden van lichaam.

Sagittale vlak Vlak verticaal parallel aan mediane vlak.

Frontale vlak Vlak verticaal loodrecht op mediane vlak.

Transversale vlak Vlak horizontaal door het lichaam.

Superior/Craniaal Dichterbij het hoofd.

Inferior/Caudaal Dichterbij de voeten.

Anterior/Ventraal Dichterbij de voorkant (buik).

Posterior/Dorsaal Dichterbij de achterkant (rug).

Mediaal In het midden/centrum van het lichaam.

Lateraal Naar de zijkanten van het lichaam.

Proximaal Dichterbij een bepaald punt (meestal hoofd).

Distaal Verder van een bepaald punt af (meestal het hoofd).

Unilateraal Aan één zijde.

Bilateraal Aan beide zijde.

Ipsilateraal Aan dezelfde zijde.

Contralateraal Aan de andere zijde.

Flexie Buiging van een bepaald lichaamsdeel.

Extensie Strekken van een bepaald lichaamsdeel.

 

Huid

Epidermis Buitenste laag van de huid bestaande uit bovenste keratinelaag en daaronder gelegen basale laag.

Dermis Middelste laag bestaande uit collageen, elastische vezels en bevat follikels, zenuwen,bloedvaten talg- en haarklieren.

Subcutaan vetweefsel Onderste laag bestaande uit vet en los bindweefse

Functie van de huid Bescherming, warmteregulatie, gevoel en synthese van vitamine D

 

Skelet

Axiale skelet Botten van hoofd, nek en romp.

Appendiculaire skelet Botten van ledematen.

Kraakbeen Bevindt zich op gewrichten en flexibele delen.

Perichondrium Vlies om kraakbeen voor voeding, groei van nieuw

kraakbeen en aanhechting van pezen en ligamenten.

Bot, functie Bescherming, beweging, opslag van zouten en bloedcelnieuwvorming.

Periostium Vlies om bot met dezelfde functies als perichondrium.

Compact bot Oppervlakkige laag van het bot.

Diafyse Middelste plaat van het bot.

Epifyse Platen aan beide uiteinden van het bot.

Epifysiale platen De plek waar het bot groeit richting diafyse.

Voedingsarteriën Voorzien het spongieuze bot en beenmerg van bloed.

Periostale arteriën Voorzien het compacte bot (van diafyse).

Epifysiale arteriën Voorzien de uiteindes (epifysen) van het bot.

Sensorische zenuwen Zitten voornamelijk in het periostium.

Vasomotorishe zenuwen Zitten in het bot om diameter van bloedvaten te regelen.

 

Gewrichten

Gewrichten Op plaatsen waar twee structuren elkaar raken.

Fibreuze gewrichten Zitten aan elkaar vast door fibreus bindweefsel.

Synoviaal gewrichten Synoviale vloeistof tussen gewrichtsoppervlakken voor voeding en een glad glijdoppervlak.

Articulaire arteriën en venen Arteriën en venen die zich in het gewrichtskapsel bevinden.

 

Spieren

Skeletspierweefsel Vrijwillige beweging, bestaat uit spierweefsel en pees.

Hartspierweefsel Spierweefsel in hart, niet beïnvloedbaar door eigen wil.

Glad spierweefsel In wanden van bloedvaten, organen, haarzakjes, lens en pupil.

Lange spieren Worden het kortst als ze samentrekken, niet sterk.

Korte spieren Worden niet zo kort, maar wel sterk.

Oorsprong Het deel van de spier dat op een vaste plaats blijft bij samentrekking.

Invoeging Bewegende deel van de spier bij samentrekking.

Reflexmatige contractie Onvrijwillige samentrekking skeletspierweefsel.

Tonische contractie Matige contractie spier voor stabiliteit en stevigheid.

Fasische contractie Onderverdeeld in isometrische en isotonische contractie.

Isometrische contractie Toename in intensie, maar niet in lengte.

Isotonische contractie Verandering in lengte van de spier, korter of langer.

Motor unit Motorische zenuw met geïnnerveerde spiervezel.

Agonist Zorgt voor specifieke uit te voeren beweging.

Fixator Zorgt dat proximale delen arm/been niet bewegen terwijl distaal wel beweegt.

Synergist Helpt bij de beweging van de agonist.

Antagonist Maakt tegenovergestelde beweging van de agonist, dus ontspanning bij aanspanning agonist.

 

Hart- en vaatstelsel

Kleine bloedsomloop Zuurstofarm bloed van rechter harthelft naar longen, waarna zuurstofrijk bloed naar de linkerharthelft stroomt.

Grote bloedsomloop Zuurstofrijk bloed van linkerharthelft door het lichaam waarna zuurstofarm bloed naar de linkerharthelft terugstroomt.

Arteriën Grotere slagaders in het lichaam.

Arteriolen Middelgrote slagaders in het lichaam.

Capillairen Kleinste slagadertjes in het lichaam waar, uitwisseling stoffen plaatsvinden.

Venulen Kleinste venen van het lichaam.

Venen Grotere venen van het lichaam.

Vena cava superior en inferior Twee grootste venen van het lichaam, vanuit hier stroomt bloed naar het hart.

Tunica intima Binnenste endotheellaag van de bloedvaten.

Tunica media Middelste, gladde spierlaag van de bloedvaten.

Tunica adventitia Buitenste, bindweefsellaag van de bloedvaten.

Elastische arteriën Grotere arteriën met veel elastische vezels voor de bloeddrukregulatie.

Musculaire arteriën Middelgrote arteriën met veel glad spierweefsel voor juiste verdeling bloed.

Kleine arteriën en arteriolen Ook dikke gladde spierlaag, hier voorbloeddrukregulatie.

Musculoveneuze pomp Door spiersamentrekkingen worden venen dichtgedrukt, zodat bloed tegen zwaartekracht omhoog kan.

Kleppen In venen van benen, zodat bloed niet terugzakt.

 

Lymfesysteem

Functies Plasma uit capillairen dat niet terug opgenomen wordt, wordt weefselvloeistof. Dit wordt door lymfevaten opgenomen als lymfe.

Lymfeknopen Hier wordt lymfe schoongemaakt.

Ductus lymfaticus dextra Draineert lymfe van rechterbovenkant van het lichaam in rechter vena subclavia.

Ductus thoracicus Draineert rest van lymfe in linker vena subclavia.

 

Zenuwstelsel

Neuronen Zenuwcellen met cellichaam met dendrieten en axonen.

Axonen Sommige axonen hebben myelinescheden die de snelheid van signaaloverdracht bevorderen.

Synapsen Communicatie tussen neuronen middels synapsen.

Neurotransmitters Andere manier van communicatie tussen neuronen.

Gliacellen Cellen die neuronen ondersteunen, voeden en beschermen. Ze maken onder andere myeline aan.

Myelineschede Laagje om neuronen voor snelheid overdracht.

Centraal zenuwstelsel Bestaat uit hersenen en ruggenmerg.

Grijze stof Bestaat uit nuclei: groepjes cellichamen.

Witte stof Bestaat uit tractie: bundels axonen.

Cerebrospinale vloeistof Bevindt zich tussen pia mater en arachnoïd.

Pia mater Hersenvlies dichst op de hersenen gelegen.

Arachnoidea mater Ligt over pia mater heen.

Dura mater Buitenste laag, tegen schedel aan.

Arachnoideale ruimte Ruimte tussen pia mater en arachnoïd.

Perifeer zenuwstelsel Alle zenuwen en cellichamen buiten cetrale zenuwstelsel

Neurolemma Ofwel myelineschede om axon heen, ofwel cytoplasma van Schwanncel waar axon doorheen gaat.

Endoneurium Bindweefselvlies om zenuwvezel heen.

Perineurium Bindweefselvlies om bundel zenuwvezels.

Epineurium Bindweefselvlies om gehele zenuw met bloedvaten.

Ganglion Groepje cellichamen in perifere zenuwstelsel.

Craniale zenuwen 12 zenuwen ontspringen uit hersenen.

Spinale zenuwen 31 paar spinale zenuwen uit ruggenmerg.

Somatische zenuwstelsel Is willekeurig en reflexmatig. Sensibel en motorisch deel.

Autonome zenuwstelsel Onwillekeurig. Motorische deel innerveert glad spierweefsel, klieren en hartspierweefsel. Sensorische deel reguleert functies van de viscera om interne milieu in de gaten te kunnen houden.

Sympatische zenuwstelsel Gerelateerd aan actie. Presynaptische axonen zijn kort, postsynaptsiche neuronen zijn lang. Presynaptisch neuronen liggen thoracaal. Paravertebrale ganglia langs gehele zijden van wervelkolom.

Noradrenaline Neurotransmitter sympatische zenuwstelsel.

Parasympatische zenuwstelsel Gerelateerd aan rust. Presynaptisch neuronen liggen craniaal en sacraal. Alleen innervatie van hoofd en viscera. Postsynaptische ganglia vlakbij effectororgaan, dus presynaptische vezels lang, postsynaptische vezels kort.

Acetylcholine Neurotransmitter parasympatische zenuwstelsel.

Anterior zenuwwortel Is motorisch.

Posterior zenuwwortel Is sensorisch.

Spinale zenuwwortel Na samenkomen van anterior en posterior wortel.

Anterior rami Innerveert alles behalve de rug.

Posterior rami Innerveert de rug.

Chapter 4: Back

De wervelkolom

Wervelkolom Reikt vanaf schedel tot apex van coccyx.

Cervicaal 7 cervicale wervels, cranial.

Thoracaal 12 thoracale wervels, middelste deel.

Lumbaal 5 lumbale wervels, caudaal

Sacraal 5 sacrale wervels, nog meer caudaal. Onbewegelijk.

Coccygeaal 4 coccygeale wervels, meest caudaal. Onbewegelijk.

Lordose, secundair Kromming cervical en lumbaal, na de geboorte ontstaan.

Kyfose, primair Kromming thoracaal en sacraal, al voor de geboorte ontstaan.

Scoliose Laterale buiging van de wervels, met rotatie van de wervels

Wervel Bestaat uit wervellichaam, boog en zeven processen.

Wervellichaam Ligt het meest anterior, geeft stevigheid.

Wervelboog Ligt het meest posterior. Bestaat uit linker en rechter pedikel en twee lamina.

Pedikel Deze verbinden het wervellichaam aan de lamina.

Lamina Bestaat uit twee platte stukken bot die verbonden zijn.

Foramen vertebrale Gat tussen wervelboog en wervellichaam waarin het beenmerg zich bevindt.

Wervelkanaal Bevat het beenmerg, gevormd door opeenvolgende foramina vertebrale.

Processus spinosus Ontspringt uit wervelboog waar twee lamina bijelkaar komen. Posterior-inferior gericht.

Processus articularis Zijn er vier van. Daar waar lamina en pedikels bij elkaar komen.

Processus transversus Ontspringen posterolateraal ook daar waar lamina en pedikels bij elkaar komen. Bindplaats diepe rugspieren.

Foramina intervertebrale

Discus intervertebralis Verbinding tussen de wervellichamen. Maken beweging mogelijk en zijn schokdempers.

Nucleus pulposus Binnenste gelatine-achtige massa van disci.

Annulus fibrosus Buitenste ring van lamellen van fibreus kraakbeen van disci.

Facetgewrichten Gewrichtjes tussen processi articulari, maken glijbewegingen tussen gewrichten mogelijk, bepalen zo de mate van beweging.

Ligamentum flava Tussen de lamina van twee wervels. Geel, elastisch, fibrous weefsel. Behoudt de krommingen van de wervelboog, helpt bij rechttrekken na kromming. Bewegingen van de wervelkolom, cervicaal en lumbaal meer dan thoracaal omdat ze grotere disci intervertebrali hebben en facetgewrichten. Thoracaal is wel rotatie mogelijk.

 

Ruggenmerg

Cauda equina Ruggenmerg eindigt tussen L1 en L2, zenuwen lopen verder als cauda equina.

Cervicale verdikking Tussen C4 en Th1, hieruit ontstaat plexus brachialis.

Lumbosacrale verdikking Tussen L1 en S3, hieruit ontstaan lumbale en sacrale plexussen.

Conus medullaris Einde van het ruggenmerg, hieruit komt nog de cauda equina.

 

Hersenvliezen

Epidurale ruimte Ruimte tussen dura mater en wervels.

Durale zak Gevormd door dura mater, loopt van foramen magnum tot einde coccyx.

Denticulate ligamenten Delen van pia mater die vasthechten aan arachnoid en zo het ruggenmerg vastzetten in de durale zak.

 

Rugspieren

Oppervlakkige extrinsieke rugspieren Zorgt voor en controleert de beweging van de ledematen: de trapezius lattissimus dorsi, levator scapulae en rhomboideus.

Middenste extrinsieke rugspieren Ondersteunen de ademhaling en propioceptieve functie: de serratus posterior, superior en inferior.

Intrinsieke rugspieren Zorgen voor beweging van de wervelkolom en behoud van postuur.

Oppervlakkige intrinsieke rugspieren Splenius muscles.

Middenste intrinsieke rugspieren Musculus eratus spinae.

Diepe intrinsieke rugspieren Musculus transversospinalis. Zitten vast aan de wervels. Daarnaast interspinales en intertransversalis, vastgehecht aan processus spinalis respectievelijk transversus.

Nekspieren Voor houding, rectus capitis major en minor. Obliquus capitis major en minor.

Chapter 5: Lower limbs

Botten onderste ledematen

Heup Bestaat uit ilium, ischium en pubis.

Femur Het dijbeen. Aan de bovenzijde de trochanter major en minor, aan de onderzijde de condyli medialis en lateralis.

Patella De knieschijf, driehoekige vorm.

Fibula Het kuitbeen, voornamelijk voor de spieraanhechtingen. Onderaan bevindt zich de malleus lateralis.

Tibia Het scheenbeen.

Voet Botten van de voet zijn tarsus, metatarsus en phalangen.

Tarsus Bestaat uit talus, calcaneus, navicularis en cuboidus en cuneiformis.

Metatarsus Verbinden de tarsi met de phalangen.  Langwerpige botten genummerd van medial naar lateral.

Phalangen De botten van de tenen, ook genummerd van medial naar lateral.

Fascia Laag om spierbundels heen in benen strak vanwege musculoveneuze pomp.

Fascia lata Fascia van het femur.

Fascia cruralis Fascia van het onderbeen.

Membrane interosseus Membraan tussen tibia en fibula.

Septa intermuscularis Verdeelt samen met membrana interosseus het onderbeen in drie compartimenten: anterior, lateraal en posterior.

Vena saphena magna en minor Oppervlakkige venen in het subcutane weefsel.

Perforating veins Perforerende venen: vervoeren bloed van oppervlakkige venensysteem naar diepe venensysteem.

Diepe venen Lopen onder de fascia, komen uit in v. popliea die in v. femoralis uitmondt.

 

Spieren dijbeen

Anterior dijbeenspieren Extensoren van de knie, flexoren van de heup. Innervatie door n. femoralis.

Pectinus Anterior dijbeenspier.

Iliopsas Anterior dijbeenspier, bestaande uit psoas major en minor.

Sartorius Anterior dijbeenspier, de kleermakerzitspier.

Quadriceps Anterior dijbeenspier, bestaande uit: rectus femoris, vastus lateralis, vastus intermedius, vastus medialis.

Mediale dijbeenspieren De adductoren. Innervatie door n. obturatorius. Stabiliseren houding bij laterale bewegingen.

Femoral triangle Ligt bij dijbeen onder de heup. Van lateral naar medial liggen hierin de nervus femoralis, arteria femoralis, vena femoralis, het  femorale kanaal en

Adductor kanaal ruimte waar de nervus saphenous, arteria en vena femoralis door lopen naar de fossa poplitea.

Nervus femoralis Ontspringt uit lumbale plexus, loopt onder inguinale ligament en femoral triangle.

Arteria femoralis Ontstaat uit arteria iliaca externa, loopt onder inguinale ligament.

Arteria obturatorius Ontstaat uit arteria iliaca interna.

 

Gluteale regio

Oppervlakkige gluteale spieren De gluteus maximus, medius en minimus en tensor fasciae latae. extensie en laterale rotatie dijbeen. Abductie en media rotatie

Diepe gluteale spieren De piriformis, obturator internus, superior en inferior gemelli en quadratus femoris voor laterale rotatie van het dijbeen.

Gluteale bursea Op plaatsen waar veel wrijving is (bot op spier), hierin zitten capillairen en synoviale vloeistof in een zak.

 

Posterieur dijbeen

Hamstrings semitendinosus, semimembranosus, long head of biceps femoris. Voor extensie van heup en flexie van knie.

Nervus sciaticus Grootste zenuw van het lichaam. Innervatie van posterior dijbeen, onderbenen en voeten. Bestaat uit n. tibialis en fibularis communis.

 

Fossa poplitea

Fossa popliteal Een met vet gevulde ruimte achter de knie, waar vaten en zenuwen doorheen lopen.

 

Onderbeen

Anterior compartiment onderbeen Ligt anterior van het interosseus membrane. Spieren zijn de tibialis anterior, extensor digitorum longus, extensor hallucis longus en fibularis tertius. Dorsiflexorie van het enkelgewricht en extensie van de tenen.

Nervus fibularis peroneus profundus Innervatie spieren anterior compartiment.

Anterior tibial arterie Bloedvoorziening anterior compartiment.

Lateraal compartiment onderbeen Spieren zijn de fibularis longus en fibularis brevis. Eversie van het enkelgewricht.

Nervus fibularis superficialis Innervatie spieren laterale compartiment.

Posterior compartiment onderbeen Bestaat uit oppervlakkige en diepe laag spieren gescheiden door het transverde intermuscular septum.

Oppervlakkige spieren posterior De gastrocnemicus, soleus en plantaris

compartiment

Diepe spieren posterior compartiment De popliteus, flexor digitorum longus, flexor hallucis longus en tibialis posterior.

 

De voet

Achtervoet Bevat de botten de talus en calcaneus.

Middenvoet Bevat de naviculair, cuboid en cuneiforms.

Voorvoet Bevat de metatarsalis en phalangen.

Mediaal compartiment voetzool De spieren abductor hallucis en flexor hallucis brevis

Centraal compartiment voetzool De spieren flexor digitorum brevis, flexor digitorum longus en quadratus plantae.

Lateraal compartiment voetzool De spieren abductor en flexor digiti minimi brevis.

Zenuwen van de voet Nervus tibialis splitst posterior van de medial malleolus in een mediale en laterale plantaire zenuw.

Arteriën en venen van de voet Uit arteria tibialis anterior ontspringt dorsalis pedis arterie. Uit arteria tibialis posterior ontspringen de mediale en laterale plantaire arteriën.

 

Gewrichten van onderste ledematen

Heupgewricht: Ball-and-socket type

Ligamenten heupgewricht Het iliofemoral ligamen:t loopt anterosuperior en voorkomt hyperextensie.Het puberofemoral ligament: loopt anteroinferior en voorkomt overabductie. Het ischiofemoral ligament: loopt posterior.

Bewegingen heupgewricht: Flexie-extensie, abductie-adductie, mediaal-lateraal rotatie en circumductie. Zie figuur 5.46

Kniegewricht: Scharniergewricht.

Articulatie Lateraal en mediaal articuleert het femur met de tibia, en en met de patella.

Bewegingen kniegewricht Flexie en extensie.

Tibiofibulaire gewricht: Tussen de tibia en fibula. Superior het superior tibiofibular gewricht, vlak type synoviale gewricht. Inferior de tibiofibular syndesmoses, een compound fibrous gewricht.

Enkelgewricht Scharniergewricht. De tibia en fibula vormen een holte voor de talus. Dorsi- en plantairflexie zijn mogelijk.

Laterale ligamenten Anterior talofibular, posterior talofibular en calcaneofibulaire ligamenten.

Mediale ligamenten Vier ligamenten die van de medial malleus naar de talus, calcaneus en naviculair lopen.

Gewrichten voet Drie soorten gewrichten: intertarsaal, metatarsaal en phalangen.

Intertarsale gewrichten Talocalcaneal, calcaneocuboid en talonaviculair. Inversie en eversie bewegingen.

Metatarsophalangeal en Zorgen voor flexie en extensie.

 

Chapter 6: Upper limb

Botten van de bovenste ledematen

Clavicula Sleutelbeen, articulatie met sternum en scapula (middels acromion).

Scapula Schouderblad. Superior een spina, lateraal het acromion

Humerus Bot van bovenarm. Articulatie met scapula en inferior met ulna en radius.

Radius Bot van onderarm, ligt lateraal, is korter dan ulna.

Ulna Bot van onderarm, ligt mediaal.

Carpalen De botten van de pols. Liggen in proximale en distale rij van steeds vier botjes.

proximale botten carpalen Van lateraal naar mediaal: scaphoid, lunate, triquetrum en pisiform.

Distale botten carpalen van lateraal naar mediaal: trapezium, trapezoid, capitate en Hamatum.

Metacarpalen Verbinden de carpalen met de phalangen.

Phalangen De vingers: een proximaal, middel en distaal bot, behalve de duim, deze heeft alleen een proximaal en distaal bot.

 

Oppervlakkige structuren bovenste ledematen

Plexus brachialis Zenuwnetwerk van spinale zenuwen C5-T1. Het begint bij het laterale deel van de cervicale wervelkolom en loopt tot en met de axilla. De zenuwen komen bij elkaar en vormen drie trunci superior (C5 en C6), middel (C7) en inferior (C8 en T1). De drie trunci splitsen in een anterior en posterior deel. Deze komen weer samen en vormen drie cords lateraal, mediaal en posterior. Uit deze cords ontspringen de zenuwen nn. axillaris, musculocutaneus, radialis, medianus en ulnaris.

Oppervlakkig veneus De vena cephalica en vena basilica

 

Spieren bovenste ledematen

Anterior axioappendiculaire Bewegen de schoudergordel. Pectoralis major, Pectoralis

Spieren minor, Subclavius, Serratus anterior.

Posterior axioappendiculaire De extrinsieke schouder spieren. Ze bestaan uit de levator Spieren scapulae en rhomboids. De levator scapulae eleveert de scapula.

Scapulohumerale spieren De intrinsieke spieren. De musculus deltoideus, teres major, supraspinatus, infraspinatus, subscapularis en teres minor. Alle spieren zitten aan de scapula en humerus en werken op het glenohumerale gewricht.

Rotator cuff De supraspinatus, infraspinatus, teres minor en subscapularis. Rotatie van de arm.

Axilla pyramidale ruimte onder het glenohumerale gewricht en boven de junction van arm en thorax. Bevat bevat de axillaire arterie, axillaire vene, de zenuwen van de plexus brachialis en de axillaire lymfeknopen.

Bewegingen ellebooggewricht flexie-extensie en pronatie-supinatie

Spieren bovenarm Biceps brachii, brachialis en coracobrachialis (flexoren en

 

Onderarm

Spieren anterior compartiment onderarm, oppervlakkig: pronator teres, flexor carpi radialis, palmaris longus en flexor carpi ulnaris.

Spieren anterior compartiment onderarm, midden: flexor digitorum superficialis

Spieren anterior compartiment onderarm, diep: flexor digitorum profundus, flexor pollicis longus en pronator quadratus.

Spieren posterior compartiment onderarm, 3 functionele groepen (meer details zie boek)

Zenuwen onderarm De nervi medianus, ulnaris en radialis

Arterien onderarm De arteria ulnaris en arteria radialis

 

Hand

Thenar compartiment De abductor pollicis brevis, flexor pollicis brevis en opponens pollicis. De oppositie van de duim

Hypothenar compartiment De abductor digiti minimi, flexor digiti minimi brevis en opponens digiti minimi.

Centrale compartiment De lumbricals. Deze hebben lange flexor pezen. Flexie van de vingers.

Adductor compartiment De adductor pollicis

Interosseus compartiment De interossei tussen de metacarpalen.

 

Gewrichten van de bovenste ledematen

Sternoclaviculaire gewricht Zadelgewricht. Het zit tussen het manibrum sterni en de clavicula.

Acromioclaviculaire gewricht Tussen het acromion van de scapula en de clavicula.

Glenohumerale gewricht Schoudergewricht, tussen de cavitas glenoidalis van de scapula en de humerus

Ellebooggewricht Scharniergewricht tussen humerus en radius/ulna.

Proximale radioulnaire gewricht Pivot-type synoviaal gewricht tussen kop radius en ulna.

Distale radioulnaire gewricht Pivot type synoviaal gewricht. Radius kan over ulna schuiven zodat pronatie en supinatie mogelijk zijn.

DNA replication, repair and recombination

DNA-replicatie Een DNA-helix bestaat uit 2 complementaire strengen. De één (S) kan zo als mal dienen voor het kopiëren, ofwel repliceren (S’).

Nucleotiden De nucleotiden A&T en G&C horen bij elkaar.

Initiatoreiwitten Bij hoge temperaturen (100⁰C) kan de waterstofbinding tussen de DNA-strengen worden verbroken. Initiatoreiwitten maken dat dit ook bij dierlijke temperaturen kan gebeuren. Dit is nodig voor replicatie.

DNA-polymerase DNA polymerase vormt een fosfodiester tussen het 3’- eind en de 5’-fosfaatgroep. Zo plakken de nieuwe nucleotiden aan de oude streng.

5’eind, 3’eind Polymerase werkt alleen van het 5’-eind van de streng naar het 3’-eind toe.

Okazakistrengen Kleine gepolymeriseerde stukjes, gemaakt van 5’-naar-3’, heten Okazaki strengen.

Lagging strand De onderbroken streng die ontstaat uit Okazakistrengen, heet de ‘lagging strand’.

Leading strand De ondoorbroken streng heet de ‘leading strand’.

Polymerase Polymerase corrigeert zichzelf wanneer er een verkeerde binding ontstaat door middel van ‘proofreading’.

Primase Begint strengen RNA, polymerase kan dit niet.

RNA Bijna hetzelfde als DNA, echter heeft als suikergroep ‘ribose’ i.p.v. ‘deoxyribose’,is een streng korter en bevat de base uracil (u) i.p.v. thymine (t).

Primer RNA zorgt voor een gebonden basenpaar, dat als ‘primer’ dient voor DNA polymerase.

Nuclease Breekt het RNA los.

Reparatiepolymerase Vervang het RNA voor DNA.

Helicase Splitst de dubbele helix.

Single-strand binding protein Voorkomt basebinding.

Sliding clamp Zorgt ervoor dat polymerase stevig vast blijft zitten aan de streng.

Clamp loader Hydrolyseert ATP wanneer de klem bindt.

Telomeren Bij eukaryoten zijn er speciale telomeren aan het uiteinde. Deze trekken het enzym telomerase aan.

Telomerase Telomerase verlengt het DNA molecuul met een deel dat verloren mag gaan.

DNA-repair De beschadiging wordt verwijderd door de strengen uit elkaar te trekken met nuclease. Hierdoor blijft een gat over. DNA polymerase bindt aan het 3’-eind en vult het gat. Ligase heelt de helix.

Mutatie geslachtscel Fout in het DNA van de geslachtscellen door replicatie. De nakomelingen zullen deze mutatie dragen.

Mutatie somatische cel Fout in het DNA, wat grote gevolgen voor het organisme kan hebben.

Mismatch Fout bij het kopieren van het DNA.

Mismatch repair machinary De nieuwe streng met de mismatch moet worden verwijderd. De nieuwe streng wordt herkent door ‘nicks’.

Depurinatie Het plotseling verdwijnen van de purinebases (A en G).

Deaminatie Het plotseling verdwijnen van een aminegroep.

Metabole bijproducten Kunnen baseparen veranderen.

UV-straling Kan er voor zorgen dat 2 pyrimidine (thymine, cytosine of uracil) covalente verbindingen aan gaan.

Non-homologous end joining Wanneer beide strengen beschadigd zijn is het mechanisme nonhomologous end-joining nodig. Dit brengt de gebroken delen weer bij elkaar, maar niet foutloos, er gaat meestal informatie verloren.

Homologous end joining Hierbij wordt er een soortgelijke DNA streng gebruikt als mal. Dit werkt hetzelfde als recombinatie bij meiose. De soortgelijke streng kruist met de beschadigde streng, dit punt heet ‘branch point’.

Recombinatie Bij meiose vindt er recombinatie plaats doordat de homologe chromosoom van de vader een cross-over maakt met de chromosoom van de moeder.

 

Chapter 7: from DNA to protein

 

Transcriptie Het kopiëren van DNA naar RNA.

Translatie Het vertalen van RNA naar eiwit

 

RNApolymerase katalyseert de vorming van de phosphodiester verbindingen en plakt zo één voor één de nucleotide aan elkaar.

messengerRNA RNA strengen die van het DNA worden gekopieerd. Ze coderen voor één eiwit.

RNA als eiwit Sommige genen hebben als product alleen RNA, dit is RNA als eiwit.

Ribosomaal RNA Zit in ribosomen waar mRNA aan bindt en eiwit vormt.

Transfer RNA Bindt aan één aminozuur en transporteert dit naar ribosomen.

MicroRNA Reguleert de genexpressie.

Promotor Een specifieke nucleotide volgorde die een startpunt aangeeft

Terminator Een specifieke nucleotide volgorde die een eindpunt aangeeft

Sigmafactor Het deel van de RNA polymerase dat de promotor herkent

Eukaryoten vs prokaryoten Een eukaryoot heft 3 typen RNA-polymerase i.p.v. één, Tussen de genen liggen bij eukarytoten lange stukken DNA die geen genen bevatten.

General transcription factors Nodig voor de transcriptie: binden aan de promotor, binden de RNA polymerase 2, openen de helix en lanceren de RNA polymerase.

Capping Het toevoegen van een guanine nucleotide met een methylgroep aan de 5’ kant van het RNA, de kant waar de eiwitsynthese begint.

Polyadenylation Het verwijderen van een bepaalde volgorde van nucleotiden en vervolgens het toevoegen van een reeks adenine nucleotides aan de 3’ kant van het RNA.

Splicing De introns worden uit het mRNA gehaald en worden de stukken weer aan elkaar geplakt.

Genetische code De manier waarop de nucleotiden volgorde wordt omgezet in een aminozuur volgorde.

Aminoacyl-t-RNA synthetasen De enzymen die het juiste aminozuur aan het juiste tRNA molecuul verbinden.

Ribosomen Grote moleculen bestaande uit meer dan 50 eiwitten en meerdere ribosomale RNAs

Startcodon Specifiek startsignaal om de synthese van het eiwit te beginnen

Stopcodon Geeft aan dat het eiwit af is

Initiator-t-RNA T-RNA bindt aan de P-bindplaats van de kleine subunit. Vervolgens bindt de kleine subunit een mRNA molecuul. Het glijdt over het mRNA molecuul tot het een startcodon tegenkomt.

Polysoom Het complex van mRNA en ribosomen

Levensduur eiwit Wordt bepaald door de cel.

Proteolyse De afbraak van een eiwit.

Proteases Breken het eiwit af.

Proteasomen Herkennen de eiwitten die afgebroken

Chapter 8: Control of gene expression

Genexpressie Zorgt ervoor dat elke cel kan differentiëren.

Transcription schakelaars Geven de cel de mogelijkheid om te reageren op veranderingen in de omgeving.

Regulatory DNA sequences Kunnen het gen in- en uitschakelen.

Repressoren Kunnen de productie stopzetten.

Activatoren Het tegenovergestelde van repressoren.

Combination control Meerdere transcription regulators werken samen om een enkel gen tot expressie te brengen.

Postieve feedback loop Differentiatie doordat de belangrijkste transcription regulator de transcriptie van zijn eigen gen activeert.

Gecondenseerde chromatine structuur Differentiatie door het behouden van een gecondenseerde chromatine structuur.

DNA-methylation Differentiatie doordat de gemethyleerde cytosine basen worden doorgegeven aan de dochtercel, doordat een enzym het methylpatroon van een pasgevormde nieuwe DNA streng kopieert.

Posttranscriptional controls Kunnen gen expressie beïnvloeden, nadat de transcriptie al is begonnen.

Chapter 10 Muscle tissue

Sarco- Spier-

Skeletspierweefsel Dwarsgestreept spierweefsel (zie eerder).

Endomysium lamina basalis en bindweefsel om de spiercel; ligt

rond spiervezels.

Perimysium bevat zenuwen en bloedvaten; rond een bundel spiervezels.

Epimysium rond de gehele spier; bindt aan pezen en aponeurosen.

Contractieoverdracht via de lamina basalis naar het endomysium, vervolgens naar het perimysium en als laatste naar het epimysium

Hypertrofie de spiercelomvang vergroot doordat het aantal myofibrillen toeneemt.

Hyperplasie Het aantal cellen neemt toe.

Atrofie Het celvolume neemt af door veroudering of immobiliteit.

Myofibril Bestaat uit verschillende onderdelen: A-band, Z-lijn, H-zone, I-band, M-schijf.

Sarcomeer deel van een myofibril, tussen twee Z-lijnen in.

Z-lijn Centrale lijn in I-band

I-band De dunne actinefilamenten.

A-band de dikke myosinefilamenten met overlappend de actinefilamenten

H-zone Centrale deel van A-band.

M-schijf Houdt myosinefilamenten bijeen.

Spiercontractie Tijdens contractie komen calcium ionen vrij. Calcium bindt aan troponine, waardoor het troponine- tropomyosinecomplex loslaat. ATP nodig voor actine- myosinebinding. Actine schuift van beide kanten naar midden van A-band, de H-band verdwijnt bijna. De Z- lijnen komen hierdoor dichter op elkaar te liggen. De sarcomeren verkorten. A-band blijft gelijk. Ook de myosinefilamenten schuiven tussen het actine in.

Impulsen Drempeloverschrijding voor spiercontractie nodig.

Rode spiervezels Voor trage, lange contracties. Er is oxidatieve fosfolysering

Witte spiervezels Voor snelle, korte contracties. Er is anaerobe glycolyse, de mitochondriën en myoglobine zijn minder ontwikkeld.

Intermediaire spiervezels Gemixte eigenschappen van witte en rode spiervezels.

Myasthenia gravis auto-immuunziekte gekenmerkt door spierzwakte. Acetylcholinereceptoren worden geblokkeerd.

Hartspierweefsel Dwarsgestreept (zie eerder).

Myoepicardcellen De voorlopers van myoblasten en mesotheelcellen.

Hartspiercellen Afhankelijk van O2 en bevatten veel mitochondriën voor aerobe stofwisseling. Voornaamste brandstof is lipoproteïnen

Glad spierweefsel Niet dwarsgestreept (zie eerder).

Gladde spiercellen Bevatten slechts endomysium, geen peri- en epimysium.

Regeneratie Satellietcellen zijn stamcellen die tot spiercellen kunnen differentiëren, niet in hartspierweefsel aanwezig.

 

Access: 
Public
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

This content is also used in .....

Samenvattingen bij het boek Essential Cell Biology (Alberts et al)

Essential Cell Biology (Alberts et al) - Kernbegrippen

Essential Cell Biology (Alberts et al) - Kernbegrippen

Bevat de belangrijkste begrippen uit het boek Essential Cell Biology met uitleg


Introduction

Terminologie

Regionale anatomie Lichaam verdeeld in delen als romp en hoofd.

Systemische anatomie Lichaam verdeeld in orgaansystemen die samenwerken.

Klinische anatomie Manier waarop lichaam gebruikt wordt in geneeskunde.

Mediane vlak Vlak verticaal door midden van lichaam.

Sagittale vlak Vlak verticaal parallel aan mediane vlak.

Frontale vlak Vlak verticaal loodrecht op mediane vlak.

Transversale vlak Vlak horizontaal door het lichaam.

Superior/Craniaal Dichterbij het hoofd.

Inferior/Caudaal Dichterbij de voeten.

Anterior/Ventraal Dichterbij de voorkant (buik).

Posterior/Dorsaal Dichterbij de achterkant (rug).

Mediaal In het midden/centrum van het lichaam.

Lateraal Naar de zijkanten van het lichaam.

Proximaal Dichterbij een bepaald punt (meestal hoofd).

Distaal Verder van een bepaald punt af (meestal het hoofd).

Unilateraal Aan één zijde.

Bilateraal Aan beide zijde.

Ipsilateraal Aan dezelfde zijde.

Contralateraal Aan de andere zijde.

Flexie Buiging van een bepaald lichaamsdeel.

Extensie Strekken van een bepaald lichaamsdeel.

 

Huid

Epidermis Buitenste laag van de huid bestaande uit bovenste keratinelaag en daaronder gelegen basale laag.

Dermis Middelste laag bestaande uit collageen, elastische vezels en bevat follikels, zenuwen,bloedvaten talg- en haarklieren.

Subcutaan vetweefsel Onderste laag bestaande uit vet en los bindweefse

Functie van de huid Bescherming, warmteregulatie, gevoel en synthese van vitamine D

 

Skelet

Axiale skelet Botten van hoofd, nek en romp.

Appendiculaire skelet Botten van ledematen.

Kraakbeen Bevindt zich op gewrichten en flexibele delen.

Perichondrium Vlies om kraakbeen voor voeding, groei van nieuw

kraakbeen en aanhechting van pezen en ligamenten.

Bot, functie Bescherming, beweging, opslag van zouten en bloedcelnieuwvorming.

Periostium Vlies om bot met dezelfde functies als perichondrium.

Compact bot Oppervlakkige laag van het bot.

Diafyse Middelste plaat van het bot.

Epifyse Platen aan beide uiteinden van het bot.

Epifysiale platen De plek waar het bot groeit richting diafyse.

Voedingsarteriën Voorzien het spongieuze bot en beenmerg van bloed.

Periostale arteriën Voorzien het compacte bot (van diafyse).

Epifysiale arteriën Voorzien de uiteindes (epifysen) van het bot.

Sensorische zenuwen Zitten voornamelijk in het periostium.

Vasomotorishe zenuwen Zitten in het bot om diameter van bloedvaten te regelen.

 

Gewrichten

Gewrichten Op plaatsen waar twee structuren elkaar raken.

Fibreuze gewrichten Zitten aan elkaar vast door fibreus bindweefsel.

Synoviaal gewrichten Synoviale vloeistof tussen gewrichtsoppervlakken voor voeding en een glad glijdoppervlak.

Articulaire arteriën en venen Arteriën en venen die zich in het gewrichtskapsel bevinden.

 

Spieren

Skeletspierweefsel Vrijwillige beweging, bestaat uit spierweefsel en pees.

Hartspierweefsel Spierweefsel in hart, niet beïnvloedbaar door eigen wil.

Glad spierweefsel In wanden van bloedvaten, organen, haarzakjes, lens en pupil.

Lange spieren Worden het kortst als ze samentrekken, niet sterk.

Korte spieren Worden niet zo kort, maar wel.....read more

Access: 
Public
Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - First part

Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - First part

This summary is based on the 3rd edition of Essential Cell Biology from Alberts et al. The remaining chapters can be accessed when logged in and can be found here: Second part of the summary


1. Introduction to cells

Unity and diversity of cells

Cells are the fundamental units of life; all living things are made of cells. The present-day cells are believed to have evolved from an ancestral cell that excited more than 3 billion years age. Cells vary enormous in appearance and function, however all living cells have a similar basic chemistry.

With the invention of the microscope, it became clear that plants and animals are assemblies of cells, that cells can also exist as independent organisms, and that cells individually are living in the sense that they can grow, reproduce, convert energy from one form into another, respond to their environment, and so on. Although cells are varied when viewed from the outside, all living things are fundamentally similar inside. And in all living things, genetic instructions, called genes, are stored in DNA molecules. In every cell, the instructions in the DNA are read out, or transcribed, into a chemically related set of molecules made of RNA. The messages carried by the RNA molecules are in turn translated into yet another chemical form: they are used to direct the synthesis of a huge variety of large protein molecules that dominate the behaviour of the cell. In sum, the reproduction process exists of replication (DNA synthesis), transcription (RNA synthesis) and translation (protein synthesis). Unfortunately, the copying of DNA is not always perfect, and the instructions are occasionally corrupted. Later is this summary we will discuss this further.

Cells are enclosed by a plasma membrane that separates the inside of the cell from the environment. And all cells contain DNA as a store of genetic information and use it to guide the synthesis of proteins. Cells in a multicellular organism, though the all contain the same DNA, can be very different. They use their genetic information to direct their biochemical activities according to cues they receive from their environment.

Cells under the microscope

Cells of animal and plant tissues are typically 5-20 micrometer in diameter and can be seen with a light microscope, which also reveals some of their internal components (organelles). The electron microscope permits the smaller organelles and even individual molecules to be seen, but specimens require elaborate preparation and cannot be viewed.....read more

Access: 
Public
Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - Second part

Summary: Essential Cell Biology (Alberts et al) - Second part

This summary is based on the 3rd edition of Essential Cell Biology from Alberts et al. The first 10 chapters are open access and can be found here: First part of the summary


11. Membrane structure

Cell membranes enable a cell to create barriers that confine particular molecules to specific compartments. The simplest bacteria have only a single membrane, the plasma membrane. Eucaryotic cells, however, contain in addition a profusion of internal membranes that enclose intracellular compartments. All cell membranes are composed of lipids and proteins and share a common general structure. The lipid component consists of many millions of lipid molecules forming a lipid bilayer. This lipid bilayer gives the membrane its basic structure and serves as a permeability barrier.

The lipid bilayer

The lipids in cell membranes combine two very different properties in a single molecule: each lipid has a hydrophilic (‘water-loving’) has and one or two hydrophobic (‘water-hating’) hydrocarbon tails. There are three major classes of membrane lipid molecules:

  1. Phospholipids
  2. Sterols
  3. Glycolipids

The most abundant lipids in cell membranes are phospholipids, and the most common type of phosphoslipid in most cell membranes is phosphatidylcholine. Molecules with both hydrophilic and hydrophobic properties are termed amphipathic. This chemical property plays a crucial part in driving these lipid molecules to assemble into bilayers. They assemble spontaneously into bilayers when placed in water, forming closed compartments that reseals of torn.

Amphipathic molecules re subject to two conflicting forces: the hydrophilic head is attracted to water, while the hydrophobic tail shuns water and seeks to aggregate with other hydrophobic molecules. This conflict is resolved by the formation of a lipid bilayer, because the hydrophilic heads face the water at each of the two surfaces of the sheet of molecules and the hydrophobic tails are all shielded from the water and lie next to one another in the interior of this ‘sandwich’. Finally, the phospholipid bilayers spontaneously close in on themselves to form sealed compartments.

The fluidity of a lipid bilayer

The lipid bilayer is fluid, and individual lipid molecules are able to diffuse within their own monolayer; they do not, however, spontaneously flip from one monolayer to the other. The two layers of the lipid bilayer have different lipid compositions, reflecting the different functions of the two faces of a cell membrane.

The fluidity of a cell membrane (the ease with which its lipid molecules move within the plane of the

.....read more
Access: 
Public
Follow the author: Medicine Supporter
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
oneworld magazine
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1647