Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16921 reads
Sociale psychologie is de studie naar de manier waarop gedachten, gevoelens en gedrag beïnvloed worden door de gehele sociale situatie. Moderne sociaal psychologische theorie wordt gebaseerd op empirisch onderzoek.
Het doel van sociale psychologie is om universele wetmatigheden van menselijk gedrag te ontdekken. Cross-cultureel onderzoek is belangrijk om sociaal psychologische theorieën nader te onderzoeken.
Sociale psychologie is sterk gerelateerd aan sociologie en persoonlijkheidsleer. Het analyseniveau is echter anders: het gaat niet om individuele verschillen of de context op zichzelf, maar om het individu in de sociale context.
De relatie tussen sociale omgeving en het individu is tweerichtingsverkeer. De situatie beïnvloedt het gedrag, maar het gedrag is ook afhankelijk van de interpretatie.
Interpretatie van de sociale situatie wordt construal genoemd. Deze wordt gekleurd door de fundamentele attributiefout.
In het behaviorisme is er geen aandacht voor sociale interpretatie. Met het ontstaan van de Gestaltpsychologie is de interesse voor onderzoek naar construal gewekt.
Construal wordt bepaald door twee belangrijke basisbehoeften: de behoefte om je goed te voelen over jezelf (self-esteem approach) en de behoefte om accuraat te zijn (social cognition approach)
Volgens de self-esteem approach ligt eigenwaarde ten grondslag aan de basisbehoefte je goed te voelen over jezelf. Dit kan ten koste gaan van een accuraat beeld van de realiteit en andersom
Volgens de social cognition approach is de behoefte aan accuratesse over de sociale omgeving belangrijk om de situatie te kunnen voorspellen. Vaak wordt echter niet alle beschikbare informatie gebruikt, en wordt de interpretatie vertekend door bijvoorbeeld self-fulfilling prophecies.
Bevindingen uit de sociale psychologie kunnen gebruikt worden om sociale problemen op te lossen en gedrag te beïnvloeden (bijvoorbeeld prosociaal gedrag bevorderen).
Het fundament van sociale psychologie is empirisch onderzoek. De cyclus begint met het vormen van een hypothese op basis van eerder onderzoek.
In de sociale psychologie kunnen drie vormen van onderzoek gebruikt worden: observationeel onderzoek, correlationeel onderzoek en experimenteel onderzoek.
Observationele methoden zijn ethnografie en archiefanalyse.
Correlationeel onderzoek houdt in dat minimaal twee variabelen systematisch gemeten worden, waarna de relatie tussen de variabelen geanalyseerd wordt. Belangrijk is dat geen conclusies over causaliteit kunnen worden getrokken.
Experimenteel onderzoek is de enige manier om causaliteit te bepalen. Een onafhankelijke variabele wordt gemanipuleerd en een afhankelijke variabele wordt gemeten.
Interne validiteit houdt in dat uitsluitend de onafhankelijke variabele de uitkomst bepaalt en dat er geen stoorfactoren zijn. Om de interne validiteit te vegroten is randomisatie van belang.
Externe validiteit houdt in dat de onderzoeksresultaten generaliseerbaar zijn. Om de externe validiteit te vergroten kunnen veldexperimenten gebruikt worden.
Door replicatie kan de betrouwbaarheid en externe validiteit het beste aangetoond worden. Een meta-analyse is een statistische techniek waarbij de resultaten van meerdere studies bij elkaar genomen worden, waardoor het gemiddelde resultaat duidelijk wordt.
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen fundamenteel onderzoek, waarbij de drijfveer pure intellectuele nieuwsgierigheid is, en toegepast onderzoek, waarbij de drijfveer is om een sociaal probleem op te lossen.
Cross-cultureel onderzoek bestudeert de invloed van cultuur op gedachten, gevoelens en gedrag. Het is belangrijk om niet zomaar identieke experimenten in diverse culturen uit te voeren, maar om vanuit een ander perspectief naar variabelen en concepten te kijken.
Evolutionaire psychologie is de studie naar de invloed van natuurlijke selectie op genetica en gedrag. Het is niet gemakkelijk om experimenteel onderzoek te doen in dit veld, maar eerder om nieuwe hypothesen te vormen waaruit nieuwe onderzoeksvragen naar voren komen.
Sociale neurowetenschappen vormen de connectie tussen biologische processen en sociaal gedrag.
Om op ethische wijze sociaal psychologisch onderzoek uit te voeren, moet een ethische commissie het onderzoeksvoorstel goedkeuren en moeten participanten informed consent tekenen en debriefing ontvangen.
Sociale cognitie verwijst naar mentale processen waarbij informatie over de sociale omgeving en het individu in de sociale omgeving verwerkt wordt.
Sociale cognitie kan verdeeld worden in automatische processen en gecontroleerde processen.
Schema’s zijn mentale structuren waarin kennis over de sociale wereld op een georganiseerde manier opgeslagen is. Schema’s faciliteren sociale interpretatie, maar kunnen ook tot problemen leiden.
Priming houdt in dat recente ervaringen invloed hebben op cognitie.
Een self-fulfilling prophecy verwijst naar een proces waarbij een verwachting over een ander persoon bepaald gedrag uitlokt waardoor de verwachting bevestigd wordt.
Bij automatisch denken wordt gebruik gemaakt van heuristieken. Twee belangrijke heuristieken zijn de toegankelijkheidsheuristiek en de representativiteitsheuristiek. Hierdoor wordt meer realistische informatie, zoals base rate informatie, niet gebruikt.
Volgens recente bevindingen vindt een groot deel van cognitie plaats op onbewuste wijze. De omgeving wordt voortdurend onbewust in de gaten gehouden, totdat er iets gebeurt dat bewuste aandacht vereist.
Er zijn over het algemeen typische culturele verschillen in cognitie. Een analytische denkwijze is kenmerkend voor Westerse culturen, terwijl Oosterse culturen getypeerd worden door een holistische denkwijze.
Gecontroleerde processen worden gezien als een uniek kenmerk van menselijke cognitie. Recente bevindingen over automatische processen roepen debat op over de vraag in hoeverre er sprake is van vrije wil.
Counterfactual thinking houdt in dat de mentale representatie van gebeurtenissen in het verleden veranderd wordt, zodat in gedachten bekeken kan worden hoe de situatie had kunnen lopen.
De overconfidence barrier verwijst naar de overschatting van de eigen accuratesse.
Sociale cognitie kan op vele manieren tot fouten leiden, die verbeterd kunnen worden door bijvoorbeeld statistisch redeneren aan te leren.
Sociale perceptie wordt voor een belangrijk deel beïnvloed door non-verbale communicatie. Dit omvat het uiten van emoties, attitudes en persoonlijkheidstrekken.
De zes basisemoties zijn universeel en hebben een evolutionaire oorsprong. Spiegelneuronen zijn betrokken bij het verwerken van emotionele informatie en empathie.
Er zijn ook culturele verschillen in non-verbale communicatie. Display rules bepalen welke emotionele expressies gepast zijn. Emblemen zijn cultureel bepaald (dus niet universeel).
Impliciete persoonlijkheidstheorieën worden gebruikt om op basis van geobserveerd gedrag de gevoelens, persoonlijkheid en motieven van anderen te begrijpen. Hier worden schema’s voor gebruikt die doorgegeven worden via cultuur.
Volgens de attributietheorie is het doel van maken van interferenties over de gevoelens en persoonlijkheid van anderen om de sociale wereld te voorspellen.
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten attributies: interne en externe attributies.
Volgens het covariatiemodel van Kelley worden drie factoren gebruikt om attributies op te baseren: consensus, onderscheidend vermogen en consistentie van gedrag.
De fundamentele attributiefout kan verklaard worden de perceptuele saillantie van gedrag boven de situatie.
Volgens het twee-stappen proces van attributie is de eerste stap automatische attributie, maar die kan veranderd worden door situationele informatie tijdens de tweede stap.
De fundamentele attributiefout komt voor in alle culturen, maar mensen uit collectivistische culturen zijn meer geneigd dan mensen uit individualistische culturen om situationele informatie te gebruiken. De onderliggende verklaring is het verschil tussen holistisch en analytisch denken.
Bij self-serving attributies wordt de nadruk gelegd op interne attributies voor succes en op externe attributies voor mislukkingen. Defensieve attributies hebben als doel om het idee van sterfelijkheid te vermijden. Een voorbeeld hiervan is het ‘belief in a just world’.
De blinde vlek voor bias houdt in dat mensen geneigd zijn te denken dat anderen meer attributiebias hebben dan zijzelf.
Er zijn culturele verschillen in self-serving bias en defensieve attributies.
Het zelfconcept ontwikkelt zich gedurende de levensloop. Zelfherkenning ontwikkelt rond anderhalf à twee jaar. In de adolescentie wordt het zelfconcept complexer en in de volwassenheid bestaat het concept uit vier componenten: zelfkennis, zelfcontrole, impression management en zelfvertrouwen.
Zelfkennis ontwikkelt onder invloed van culturele en sociale invloeden. Hierdoor zijn er cultuur- en genderverschillen. Westerse mensen hebben een meer onafhankelijk beeld van zichzelf, terwijl Aziatische mensen een ‘interdependent’ zelfbeeld hebben. Het zelfbeeld van vrouwen wordt vooral bepaald door hechte sociale banden (relational interdependence), terwijl dat van mannen meer bepaald wordt door groepsbanden (collective interdependence).
Volgens de zelfbewustzijnstheorie evalueren mensen hun eigen gedrag op basis van interne normen en waarden. Bij het verklaren van eigen gevoelens wordt gebruik gemaakt van causale theorieën die cultureel aangeleerd zijn. De assumptie hierbij is dat attitudes overeenkomen met plausibele en makkelijk te verwoorden redenen.
Volgens de zelfperceptietheorie ontwikkelt zelfkennis door het observeren van eigen gedrag. Wanneer eigen attitudes onzeker of ambigu zijn, worden deze geëvalueerd aan de hand van de situatie. Hierbij kan het overjustification effect optreden.
Volgens het twee-factorenmodel van emotie is de eerste stap in emotionele perceptie het ervaren van arousal; de tweede stap is het zoeken van een passende verklaring. Hierdoor kan misattributie van arousal optreden.
Met betrekking tot het beeld van je persoonlijke capaciteiten kan onderscheid gemaakt worden gemaakt tussen een fixed mindset en een growth mindset.
Het zelfconcept wordt volgens sociale vergelijkingstheorie bepaald door mensen in de omgeving. Leren over eigen capaciteiten en attitudes vindt plaats door ze te vergelijken met die van anderen. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen opwaartse en neerwaartste sociale vergelijking. Mensen zijn daarnaast geneigd om attitudes over te nemen van mensen die ze aardig vinden: social tuning.
Zelfcontrole is het reguleren van eigen gedrag en plannen van huidig en toekomstig gedrag. Volgens het self-regulatory resource model bestaat zelfcontrole uit een beperkte capaciteit. Zelfcontrole kost energie, dus het gebruiken van energie voor de ene taak beperkt de hoeveelheid zelfcontrole die overblijft voor een andere taak.
Voor impression management kan gebruik gemaakt worden van verschillende strategieën, zoals ingratiation en self-handicapping. Er zijn twee vormen van self-handicapping: gedragsmatige en gerapporteerde self-handicapping.
De meest mensen hebben relatief veel zelfvertrouwen. Dit beschermt tegen depressie en ineffectiviteit. Daarnaast beschermt zelfvertrouwen volgens terror management-theorie tegen het idee van sterfelijkheid. Een keerzijde van te veel zelfvertrouwen is narcisme.
Volgens de cognitieve dissonantietheorie ervaren mensen een vervelend gevoel (dissonantie) wanneer ze zich niet consistent met hun zelfbeeld gedragen. Er zijn drie manieren om de dissonantie te verminderen: gedrag veranderen zodat het consistent is met het zelfbeeld, gedrag rechtvaardigen door cognitie te veranderen, of gedrag rechtvaardigen door nieuwe cognities te vormen.
Zelfbevestiging is een vorm van het vormen van nieuwe cognities. Hierbij richt iemand zich op een positieve eigenschap om de aandacht af te leiden van gedrag dat heeft geleid tot dissonantie. Het tijdelijk versterken van zelfvertrouwen vermindert de neiging om dissonant gedrag te vertonen. Mensen zijn echter niet goed in het voorspellen van hun eigen gedrag in toekomstige negatieve situaties; dit wordt veroorzaakt door de impact bias.
Mensen verwerken informatie vaak op een vertekende manier, namelijk consistent met vooraf gevormde ideeën. De verklaring hiervoor is dat informatie die de vooraf gevormde ideeën tegenspreekt, dissonantie opwekt. Deze dissonantie gaat ten koste van rationele ideeën.
Postdecision dissonance is het onvermijdelijk ontstaan van dissonantie na het nemen van een beslissing. De gedachte dat de verkeerde keuze is gemaakt veroorzaakt dissonantie. Om postdecision dissonance te verminderen, worden positieve aspecten van de gekozen optie vergroot terwijl de negatieve aspecten van de weggestreepte opties vergroot worden.
Cognitieve dissonantietheorie wordt ondersteund door beeldvormend onderzoek en dieronderzoek. Specifieke hersengebieden worden actief tijdens cognitieve dissonantie. Daarnaast is cognitieve dissonantie aangetoond bij primaten, wat suggereert dat het een evolutionair voordeel heeft om bij een genomen beslissing te blijven. Hoewel cognitieve dissonantie universeel is, zijn er culturele verschillen in de oorzaken van cognitieve dissonantie.
Rechtvaardiging van inspanning (justification of effort) houdt in dat attitudes positiever worden voor dingen waar hard werk voor geleverd is.
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen externe rechtvaardiging (waarbij geen cognitieve dissonantie plaatsvindt) en interne rechtvaardiging. Counterattitudinal advocacy houdt in dat publiekelijk een standpunt verdedigd wordt die ingaat tegen de eigen attitude. Dit veroorzaakt dissonantie en als gevolg daarvan vaak attitudeverandering.
Door onvoldoende of milde straffen in plaats van strenge straffen te gebruiken, is externe rechtvaardiging klein. Hierdoor ontstaat zelfovertuiging, wat een langduriger effect heeft dan tijdelijke gehoorzaamheid na strenge straf.
Het hypocrisieparadigma kan gebruikt worden om sociaal wenselijk gedrag te bevorderen.
Goede daden voor een ander leiden tot het idee de ander aardig te vinden. Andersom leiden daden die een ander schaden tot het idee de ander in een negatief daglicht te stellen.
Cognitieve dissonantie kan nadelige gevolgen hebben, zoals het ontstaan van negatieve waarden en gedrag. Hoewel vermindering van cognitieve dissonantie een onbewust proces is, is het mogelijk hier bewust van te worden. Dit kan leiden tot een meer rationele benadering van eigen gedrag.
Attitudes bestaan uit drie componenten: cognitief, affectief en gedragsmatig. Iedere attitude kan ingedeeld worden naar de component waarop hij het meest gebaseerd is.
Cognitief gebaseerde attitudes zijn het meest afhankelijk van rationele ideeën over het object van attitude.
Affectief gebaseerde attitudes zijn het meest afhankelijk van de emoties en waarden die aan het object verbonden zijn. Affectief gebaseerde attitudes kunnen gevormd worden door klassieke of operante conditionering.
Gedragsmatig gebaseerde attitudes ontstaan met name wanneer personen niet precies weten wat ze voelen en wanneer er geen duidelijke externe verklaring voor het gedrag is. Dan concluderen ze op basis van hun eigen gedrag wat hun attitude is.
Er kan onderscheid gemaakt worden tussen expliciete en impliciete attitudes.
Attitudes kunnen veranderen als gevolg van sociale invloed. Twee manieren waarop attitudes veranderd kunnen worden zijn cognitieve dissonantie en overtuiging.
Bij overtuiging zijn aspecten van de bron van de boodschap (communicator), de boodschap zelf (de inhoud) en het publiek (de ontvanger) van invloed op de effectiviteit.
Volgens het elaboration likelihood model kan informatie verwerkt worden via een centrale en een perifere route. De centrale route wordt gebruikt wanneer er voldoende motivatie en capaciteit is om aandacht te besteden aan de boodschap; dan wordt de inhoud van de boodschap rationeel geëvalueerd. De perifere route wordt gebruikt wanneer motivatie en capaciteit laag zijn; dan worden oppervlakkige elementen van de boodschap gebruikt.
Emotie kan attitudes veranderen, bijvoorbeeld door middel van angstopwekkende communicatie. Hierbij is echter van belang dat de mate van angst niet te hoog en niet te laag is.
Volgens het heuristisch-systematische model van overtuiging kan ofwel systematische verwerking van argumenten ofwel een heuristiek worden gebruikt bij het verwerken van overtuigende communicatie. Emoties hebben veel invloed op de heuristische verwerking.
De effectiviteit van overtuigende communicatie is afhankelijk van het vertrouwen in de eigen attitudes.
Strategieën om overtuigingstechnieken te slim af te zijn, zijn attitude inoculation, bewust zijn van advertentietechnieken, en leren omgaan met peer pressure.
Volgens reactantietheorie ontstaat een tegenovergesteld effect wanneer mensen het gevoel hebben dat hun vrijheid beperkt wordt.
Attitudes zijn voorspellend voor gedrag wanneer de toegankelijkheid van de attitude hoog is
Volgens de theory of planned behaviour is de intentie de beste voorspeller van gedrag. De intentie is afhankelijk van drie factoren: attitude over het specifieke gedrag, subjectieve normen en controlegevoel (perceived behavioral control).
Reclame kan attitudes en gedrag sterk beïnvloeden. Dit kan verklaard worden doordat reclameboodschappen inspelen op affectief gebaseerde attitudes met emotionele boodschappen, op cognitief gebaseerde attitudes met feiten, en het product persoonlijke relevantie geven.
Uit laboratioriumonderzoek blijkt dat subliminale invloed effectief is, terwijl er geen bewijs is voor effecten van subliminale boodschappen in reclame.
Conformiteit houdt in dat gedragsverandering optreedt als gevolg van werkelijke of ingebeelde invloed van anderen. Er zijn twee redenen voor conformiteit: informationele en normatieve sociale invloed.
Bij conformiteit kan er sprake zijn van publieke gehoorzaming (public compliance), persoonlijke acceptatie (private acceptance) of beide.
Informationele sociale invloed vindt plaats wanneer mensen onzeker zijn over het juiste gedrag. Het gedrag van anderen is in een dergelijk geval een belangrijke bron van informatie. In situaties waarin het belang om accuraat te zijn groot is, zijn mensen gevoeliger voor informationele sociale invloed.
Wanneer informationele sociale invloed onjuist is, kan een nadelig effect onstaan: contagion. Een voorbeeld hiervan is mass psychogenic illness.
De kans op conformiteit als gevolg van informationele sociale invloed is het grootst wanneer de situatie ambigu is, wanneer er een crisissituatie is of wanneer en experts aanwezig zijn.
Normatieve sociale invloed vindt plaats wanneer mensen hun gedrag aanpassen aan dat van anderen vanuit de behoefte sociaal geaccepteerd te worden. Hierbij is er meestal wel sprake van publieke gehoorzaming, maar niet van persoonlijke acceptatie.
Het lijnoriëntatie-onderzoek van Asch laat zien dat mensen geneigd zijn om onder normatieve sociale invloed een duidelijk onjuist antwoord te geven.
Wanneer het belang om accuraat te zijn groot is, is de weerstand tegen normatieve sociale invloed groter.
Volgens de sociale impact-theorie van Latané zijn er drie factoren die bepalen wanneer mensen zich conform normatieve sociale invloed gedragen: belang van de groep, nabijheid van de groep en grootte van de groep.
Om goed gedrag te bevorderen kan gebruik gemaakt worden van injunctieve normen en beschrijvende normen. Injunctieve normen zijn de dingen die sociaal goed- of afgekeurd worden, beschrijvende normen verwijzen naar het daadwerkelijke gedrag. Injunctieve normen hebben meer invloed op het bevorderen van goed gedrag, met name wanneer ze nadruk leggen op wenselijk gedrag.
Autoriteit is een sterke factor in het sturen van gedrag. Het Milgram-experiment is een klassieke studie die hier bewijs voor levert. Zelfs wanneer de norm niet meer acceptabel is, blijven mensen zich conform de autoriteitsnorm gedragen.
Een groep is een verzameling van drie of meer onderling afhankelijke, interacterende personen.
Het ontstaan van groepen kan verklaard worden vanuit de (aangeboren) behoefte om erbij te horen.
Groepen hebben sociale normen, waardoor de leden van een groep overwegend homogeen zijn.
Sociale rollen en genderrollen worden gevormd door cultuur.
Groepscohesie wordt bepaald door eigenschappen die leden binnen een groep verbinden en heeft invloed op de prestaties van de groep.
Sociale facilitatie betekent dat de aanwezigheid van anderen tot een betere prestatie leidt. Dit geldt echter uitsluitend voor simpele taken; de prestatie voor complexe taken wordt juist slechter.
Social loafing houdt in dat de aanwezigheid van anderen leidt tot minder inzet wanneer de inzet van het individu niet beoordeeld kan worden. In dit geval neemt de prestatie op simpele taken af, terwijl de prestatie op complexe taken toeneemt.
Deïndividuatie verwijst naar het verlies van normale grenzen aan gedrag door de (massale) aanwezigheid van anderen.
Het nemen van beslissingen gaat vaak beter in groepen dan op individueel niveau. Process loss is echter een fenomeen waarbij goede besluitvorming verhinderd wordt. In groepen met sterke cohesie kan ook groupthink optreden, waarbij de feiten niet realistisch worden beschouwd doordat meer waarde gehecht wordt aan cohesie.
Groepspolarisatie kan leiden tot extremere besluiten dan de intentie per individu zou zijn.
Volgens de ‘great person theory’ is goed leiderschap afhankelijk van persoonlijkheidstrekken; hier is weinig bewijs voor.
Er zijn diverse leiderschapsstijlen: transactioneel en transformationeel.
De effectiviteit van leiderschap is afhankelijk van de interactie tussen persoonlijke factoren van de leider en situationele factoren.
Leiderschapsposities voor vrouwen blijven ondanks sterke ontwikkelingen schaarser dan die voor mannen. Vrouwen worden vaak ingezet in crisissituaties of wanneer de kans op mislukken groot is. Daarnaast zijn er tegenstellingen in de verwachtingen wat betreft gedrag voor vrouwen in sociale rollen en eigenschappen voor leiderschapspotentieel.
Sociale dilemma’s ontstaan wanneer de effecten die op individueel niveau het meest gunstig zijn leiden tot nadelige effecten voor iedereen als iedereen voor het meest gunstige voor zichzelf kiest. Het prisoner’s dilemma is hier een bekend voorbeeld van.
Aantrekkingskracht kan door diverse factoren bevorderd worden. Allereerst is er het propinquity effect: puur door fysieke nabijheid wordt aantrekkingskracht vergroot. Ten tweede is er het mere exposure effect: hoe meer blootstelling aan een persoon, hoe groter de aantrekkingskracht.
Andere variabelen die aantrekkingskracht vergroten zijn overeenkomstigheid en het gevoel dat de ander je leuk vindt.
Fysieke aantrekkingskracht speelt een grote rol. Er zijn culturele verschillen in de kenmerken die aantrekkelijk gevonden worden.
Het stereotype ‘wat mooi is, is goed’ houdt in dat mensen de assumptie gebruiken dat fysieke aantrekkelijkheid gepaard gaat met andere positieve eigenschappen.
Volgens het evolutionaire perspectief voelen mannen en vrouwen zich tot specifieke eigenschappen aangetrokken omdat het natuurlijke selectie zou bevorderen.
Liefde kan op diverse manieren gedefinieerd worden. Er kan bijvoorbeeld onderscheid gemaakt worden tussen kameraadschappelijke liefde (companionate love) en passionele liefde (passionate love). Het verschil is dat de gevoelens van intimiteit wel of niet gepaard gaan met intens verlangen en arousal.
Er zijn verschillen in de definitie van liefde tussen culturen, met name tussen individualistische en collectivistische culturen.
De hechtingsstijl heeft invloed op intieme relaties. Hechtingsstijl kan echter veranderen in de ontwikkeling onder invloed van nieuwe ervaringen.
Volgens de sociale uitwisselingstheorie is een relatie afhankelijk van de ervaren kosten en baten ervan. Om te bepalen of een relatie standhoudt is het vergelijkingsniveau (comparison level) en het vergelijkingsniveau voor alternatieven (comparison level for alternatives) van belang. Daarnaast speelt de mate van investering in de relatie een rol.
Volgens de equity theory is de belangrijkste factor voor tevredenheid in een relatie dat beide personen een gelijk niveau van beloning ervaren. Hierin is een verschil tussen uitwisselingsrelaties en gemeenschapsrelaties.
Het scheidingsproces bestaat uit diverse fasen: intrapersoonlijk, dyadisch, sociaal en opnieuw intrapersoonlijk.
De reactie op relatieproblemen kan constructief of destructief zijn. Destructieve reacties zijn actief kwaad doen en passief toelaten van relatieproblemen. Constructieve reacties zijn actieve pogingen tot verbeteren van de relatie en passief loyaal blijven.
De ervaring van het scheidingsproces verschilt van persoon tot persoon, waarbij het belangrijk is wie de initiatiefnemer voor het scheiden is.
Moderne technologie kan relatiedynamiek veranderen. De factoren als nabijheid, overeenkomstigheid en vertrouwdheid worden veranderd door het gebruik van internet en sociale media.
Er zijn diverse verklaringen voor prosociaal gedrag. Vanuit een evolutionair perspectief zijn kin selection, de wederkerigheidsnorm en groepsselectie verklaringen voor prosociaal gedrag.
Volgens de sociale uitwisselingstheorie is prosociaal gedrag gedreven door het vergroten van persoonlijke sociale beloningen en het verminderen van sociale kosten.
Volgens de empathie-altruïsmehypothese kan het gevoel van empathie puur altruïstisch gedrag (zonder persoonlijk profijt) motiveren.
Ook individuele eigenschappen zijn van invloed op prosociaal gedrag. Er zijn echter geen specifieke persoonlijkheidsfactoren die gerelateerd zijn aan hulpvaardig gedrag in diverse situaties.
Er zijn genderverschillen in prosociaal gedrag: mannen worden geacht op een heldhaftige manier te hulp te schieten, terwijl van vrouwen verwacht wordt dat ze behulpzaam zijn in hechte langetermijnrelaties.
Mensen zijn geneigd leden van hun eigen groep (in-group) te helpen wanneer ze in nood zijn. Ze zijn geneigd om leden van een andere groep (out-group) te helpen wanneer er een persoonlijke winst aan verbonden is.
Religie heeft invloed op prosociaal gedrag. Ze zijn meer geneigd te helpen in situaties wanneer ze een betere indruk op anderen maken. In situaties waar geen anderen bij betrokken zijn, zijn ze niet meer geneigd dan niet-religieuze mensen om te helpen.
Stemming heeft eveneens invloed op prosociaal gedrag. Zowel in zeer positieve als in zeer negatieve stemming is de neiging om te helpen groter.
Volgens de urban overload hypothesis zijn mensen minder geneigd om te helpen in dichtbevolkte gebieden, om zichzelf te beschermen voor overspoeling.
Mensen die al langer op een bepaalde plek wonen zijn meer geneigd te helpen dan mensen die net verhuisd zijn.
Het bystander effect wordt verklaard doordat een gebeurtenis minder snel als noodsituatie geïnterpreteerd wordt en doordat het verantwoordelijkheidsgevoel afneemt als er meer mensen aanwezig zijn.
Prosociaal gedrag kan bevorderd worden door het spelen van prosociale spelletjes, door mensen voor te lichten over het bystander effect en door gebruik te maken van de positieve psychologie-benadering.
Er zijn verschillende vormen van agressie te onderscheiden: vijandige agressie en instrumentele agressie.
Mannen zijn overal ter wereld fysiek agressiever dan vrouwen. Volgens evolutionaire theorie is de reden hiervoor dat mannen hun groep moeten verdedigen voor genetisch succes. Bovendien is testosteron gerelateerd aan agressie. Aan de andere kant beschikken mensen over mechanismen om agressie te onderdrukken als dat nodig is.
Vanuit cultureel perspectief wordt agressie situationeel en cultureel bepaald. In collectivistische culturen komt minder agressie voor. In eerculturen wordt juist extreem agressief gereageerd op dreiging voor de familie.
Genderverschillen in geneigdheid tot agressief gedrag worden verkleind in situaties waarin dit uitgelokt wordt. Over het algemeen zijn vrouwen echter eerder relationeel agressief dan fysiek agressief.
Fysiologische factoren die invloed hebben op agressie zijn alcoholgebruik (waardoor inhibitie verminderd wordt), pijn, fysiek ongemak en hoge temperaturen.
Volgens de frustratie-agressietheorie wordt de kans op agressief gedrag verhoogd door frustratie. Dit geldt met name in onverwachte situaties. Bij relatieve deprivatie ontstaat het gevoel minder te krijgen dan anderen of dan je verdient, wat eveneens tot frustratie kan leiden.
Agressief gedrag van de ene persoon lokt agressief gedrag van de andere persoon uit. Dit effect wordt verminderd wanneer er verzachtende omstandigheden zijn.
Wanneer een object dat geassocieerd wordt met agressie getoond wordt, zijn mensen meer geneigd agressief gedrag te vertonen.
Bewijs voor de invloed van geweld in de media op agressief gedrag is niet eenduidig. In studies waarin gevonden wordt dat agressief gedrag vergroot wordt, is het effect meestal gerelateerd aan andere situationele factoren of predispositie voor agressief gedrag.
Seksuele agressie komt het meest voor bij narcistische personen, mensen die niet in staat zijn tot empathisch denken, vijandige gevoelens jegens het slachtoffer hebben en het idee hebben dat ze seksuele handelingen kunnen uitvoeren met wie ze maar willen. Daarnaast kunnen misinterpretaties van ambigue situaties en scripts over seksuele situaties onderliggend aan seksuele agressie zijn.
Het straffen van agressie op een agressieve manier werkt averechts, omdat het agressie modelleert. Ook kan de boodschap van een agressieve of strenge straf onduidelijk zijn.
Catharsis houdt in dat agressie afgereageerd wordt. In theorie zou agressie hierdoor in het vervolg verminderd worden, maar wetenschappelijk onderzoek toont het omgekeerde effect aan. Door cognitieve dissonantie (de rechtvaardiging van het agressief handelen) wordt de kans op agressie in de toekomst juist vergroot.
Agressie kan verminderd worden door bewust te worden van gevoelens van boosheid en leren ermee om te gaan door er duidelijk en assertief over te communiceren en empathische vaardigheden te verbeteren.
Vooroordelen worden in de sociale psychologie gedefinieerd als vijandige of negatieve attitudes over een specifieke groep mensen, die uitsluitend gebaseerd zijn op het lidmaatschap van de groep. Vooroordelen bestaan uit drie componenten: cognitief, emotioneel en gedragsmatig.
De cognitieve component bestaat uit stereotypen. Dat zijn generalisaties over de groep, waarbij geen rekening gehouden wordt met variatie binnen de groep. Stereotypen kunnen positief of negatief zijn en kunnen zinvol zijn als mentaal schema om de sociale wereld begrijpen. Negatieve effecten ontstaan echter doordat individuen binnen een groep als stereotype worden gezien.
De affectieve component bestaat tot diepgewordelde, onbewuste gevoelens, waardoor vooroordelen lastig verdwijnen.
De gedragsmatige component bestaat uit discriminatie. Hieronder valt ook micro-agressie en sociale afstand.
Vooroordelen komen in alle culturen voor, maar er is variatie in de specifieke sociale groepen die het slachtoffer zijn van vooroordelen en discriminatie.
Impliciete vooroordelen komen tegenwoordig het meest voor, omdat vooroordelen normatief minder geaccepteerd worden. Daardoor hebben mensen geleerd hun vooroordelen te verbergen. Diverse maten zijn ontwikkeld om impliciete vooroordelen te meten, zoals de bogus pipeline en de IAT, maar er bestaat debat over de voorspellende waarde van deze maten. Impliciete attitudes lijken beter meetbaar wanneer mensen door bijvoorbeeld stress hun gedrag niet meer volledig onder controle hebben.
Vooroordelen en stereotypen kunnen voor slachtoffers ervan leiden tot self-fulfilling prophecies en stereotype threat.
Vooroordelen zijn mogelijk ontstaat als overlevingsmechanisme. Dit is echter in strijd met de bevinding dat vriendelijk en coöperatief gedrag een overlevingsmechanisme is.
Er zijn vier factoren geïdentificeerd die vooroordelen kunnen veroorzaken: conformiteit aan normatieve regels, sociale categorisatie (in/outgroup), de fundamentele attributiefout, en economische concurrentie (volgens de realistic conflict theory).
Vooroordelen kunnen verminderd worden door middel van het bevorderen van contact tussen diverse groepen. Er moet voldaan worden aan zes voorwaarden om het contact tot succesvolle vermindering van vooroordelen te laten leiden: onderlinge afhankelijkheid, een gemeenschappelijk doel, gelijkwaardigheid in status, informeel interpersoonlijk contact, meerdere contactmomenten, en sociale normen van gelijkheid.
Kinderen kunnen leren om met minderheidsgroepen om te gaan door middel van de ‘jigsaw classroom’. Dit houdt in dat er veel samengewerkt wordt tussen kinderen van diverse etnische afkomst.
Kennis uit de sociale psychologie kan gebruikt worden om sociale en psychologische problemen op te lossen. Het is echter wel belangrijk dat er adequaat geteste methoden gebruikt worden.
Sociaal psychologische experimenten laten zien dat injunctieve en descriptieve normen sturend kunnen zijn voor gedrag. Dit kan gebruikt worden om duurzaam verantwoord gedrag te bevorderen.
Ook concreet bijhouden van energie- en waterverbruik blijkt het verbruik te verminderen.
Competitie tussen bedrijven om zo duurzaam mogelijk te handelen.
Principes van cognitieve dissonantie kunnen mensen bewust maken van hypocrisie tussen hun overtuigingen over duurzaamheid en gedrag.
Implementatie-intenties, waarbij specifieke plannen over gedrag gemaakt worden, vergroten de kans op het initiëren van dit gedrag.
Het idee dat het nastreven van een duurzame wereld en het nastreven van een gelukkig leven niet samen gaan maakt het toepassen van duurzaam verantwoord gedrag lastig. De twee doelen hoeven elkaar echter niet uit te sluiten.
Gelukkig zijn wordt beïnvloed door temperament, omgevingsinvloeden, sociale relaties, ‘flow’-ervaringen en hulpvaardigheid naar anderen.
Maakt geld gelukkig? Uit onderzoek blijkt dat geld het geluksgevoel niet vergroot nadat aan de basale levensbehoeften is voldaan. Materialistische mensen zijn juist minder gelukkig dan niet-materialistische mensen.
Stress is van grote invloed op gezondheid. Hoewel het tot negatieve effecten kan leiden, is het merendeel val de mensen zeer veerkrachtig in reactie op ingrijpende gebeurtenissen.
De beste voorspeller voor de effecten van stress is de mate van subjectief ervaren stress. Daarnaast is het gevoel zelf controle te hebben over de situatie van invloed.
Copingstijlen zijn de manieren waarop mensen omgaan met stressvolle situaties.
Mannen zijn meer geneigd tot een fight-or-flightreactie, terwijl vrouwen meer geneigd zijn tot een tend-and-befriendreactie.
Sociale steun, of de ervaren sociale steun, is van groot belang in stressvolle situaties. Onzichtbare steun wordt meer gewaardeerd dan zichtbare steun. In individualistische culturen reageren mensen beter op steun wanneer ze er direct om vragen, terwijl mensen in collectivistische culturen juist beter reageren op steun wanneer ze niet laten zien dat ze problemen hebben.
Na traumatische ervaringen heeft het herstructureren van de situatie, bijvoorbeeld door middel van erover praten of schrijven, positieve en lang aanhoudende effecten op gezondheid.
Ooggetuigenverslagen zijn vaak onbetrouwbaar, omdat het om subjectieve ervaringen van gebeurtenissen gaat. Iedere persoon verwerkt informatie op een vertekende manier, zowel in het acquisitie-, opslag- als opdiepproces.
Onderzoek naar herinneringsreconstructies laat zien dat er fouten in source monitoring kunnen ontstaan wanneer er getwijfeld wordt over de oorspronkelijke informatiebron.
Er is geen eenduidige manier om te beoordelen of ooggetuigenverslagen correct zijn of niet. Wel blijkt dat besluitvorming binnen 10 seconden in combinatie met een sterke overtuiging in de beslissing vaak correct is. leugendetectie is echter over het algemeen inaccuraat.
Herstelde herinneringen zijn vaak inaccuraat. Bij het false memory syndrome zijn mensen ervan overtuigd dat hun herinnering waargebeurd is, terwijl dat in werkelijkheid niet zo is. Dit syndroom komt vooral voor wanneer een ander persoon suggestief en sturend is.
Juryleden in de rechtspraak hebben net als andere mensen te maken met vertekeningen in informatieverwerking. Zo zijn ze geneigd veel gewicht toe te kennen aan één verhaal dat allesverklarend lijkt. Advocaten die hun verhaal consistent presenteren zijn daarom het meest succesvol.
Bij een politieverhoor wordt vaak gebruik gemaakt van vraagtechnieken die tot valse bekentenissen leiden.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat een boeksamenvatting en bulletpoints te gebruik bij de 8e druk van Social Psychology (Aronson)
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1794 |
Add new contribution