Law and public administration - Theme
- 12786 reads
Het boek gaat over vermogensrecht en in deze samenvatting zal een kleine toelichting gegeven worden bij een aantal begrippen:
Vermogen
Vermogensrecht
Goederenrecht
Verbintenissenrecht
Subjectief recht
Objectief recht
In juridische zin wordt met ‘vermogen’ bedoeld: alle op geld waardeerbare rechten en verplichtingen die iemand heeft. Men is bijvoorbeeld eigenaar van een aantal zaken, denk aan een huis, een auto of sieraden. Daarnaast kan men vorderingen hebben, bijvoorbeeld op een vriend die geld heeft geleend. Andersom kan men zelf ook een verplichting of schuld hebben. Dit alles tezamen vormt het ‘vermogen’. Het (objectief) vermogensrecht omvat alle regels met betrekking tot de rechten en verplichtingen die men heeft. Het objectieve recht betreft alle op dit moment in Nederland geldende regels. Uit dit objectieve recht vloeien zogenaamde subjectieve rechten voort. Subjectief recht ziet op bevoegdheden die iemand kan hebben. Zo heeft iemand die eigenaar is van een auto de bevoegdheid om deze te gebruiken, te verkopen of uit te lenen. Een subjectief recht, zoals het eigendomsrecht, vloeit voort uit het objectieve vermogensrecht.
Er is in deze samenvatting een onderscheiding gemaakt tussen goederenrecht en verbintenissenrecht (deel 1 en 2). Subjectieve rechten kunnen namelijk betrekking hebben op goederen of personen. Het goederenrecht ziet op de rechtsverhouding tussen een persoon en een goed. Het beantwoordt bijvoorbeeld de vraag aan wie een auto of sieraad toebehoort en wie deze mag verkopen. Het verbintenissenrecht ziet op de rechtsverhouding tussen personen onderling. Wanneer twee personen een koopovereenkomst hebben gesloten en de koper betaalt niet, welke rechten heeft de verkoper dan? Of wanneer iemand je auto heeft beschadigd, heb je dan recht op schadevergoeding van die persoon? Een ‘verbintenis’ heeft betrekking op de rechtsverhouding tussen twee personen, die bijvoorbeeld is ontstaan door het sluiten van een koopovereenkomst. De ene persoon heeft een subjectief recht (vordering) jegens de ander, en de ander heeft een verplichting (schuld) jegens de eerste persoon. De verkoper van een auto heeft een vordering op de koper, hij heeft namelijk recht op de afgesproken koopprijs. Deze koopprijs vormt de schuld van de koper, hij heeft de verplichting deze te betalen. Door het sluiten van de koopovereenkomst is een verbintenis ontstaan tussen koper en verkoper, waaruit zowel verplichtingen als rechten voortvloeien. Welke rechten en verplichtingen dit zijn, en hoe zij kunnen worden afgedwongen, is bepaald in het verbintenissenrecht.
Het verbintenissenrecht is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek. De opbouw van het Burgerlijk Wetboek is als volgt:
Boek 1: Personen- en familierecht
Boek 2: Rechtspersonenrecht
Boek 3: Vermogensrecht in het algemeen
Boek 4: Erfrecht
Boek 5: Zakelijke rechten
Boek 6: Verbintenissen in het algemeen
Boek 7 en 8: Bijzondere overeenkomsten en Verkeersmiddelen en vervoer
Boek 9: Voortbrengselen van de mens zoals auteursrecht (nog niet ingevoerd)
Boek 10: Internationaal privaatrecht
Omdat er sterke verbanden bestaan tussen het verbintenissenrecht en het goederenrecht, worden beide rechtsgebieden behandeld in deze samenvatting over het vermogensrecht. In het eerste deel zal het goederenrecht worden behandeld: wat is een absoluut recht op een goed, wat is bezit en hoe kun je een goed verkrijgen? In het tweede wordt het verbintenissenrecht behandeld: hoe ontstaan verbintenissen, wat kan men doen als een verbintenis niet wordt nagekomen en hoe gaat een verbintenis teniet?
Een absoluut recht is het recht van één tegenover iedereen, dit betekent dat het recht te handhaven is tegenover wie dan ook. Dit wordt ook wel ‘absolute werking’ genoemd. Het duidelijkste voorbeeld van een absoluut recht is het eigendomsrecht, het meest omvattende recht dat men op een zaak kan hebben. Eigendom staat gedefinieerd in Boek 5 in art. 5:1 lid 1 BW en houdt in dat de eigenaar kan bepalen dat anderen niet van zijn eigendom kunnen genieten, ofwel eenieder wordt uitgesloten van dit genot, zie art. 5:1 lid 2. Alleen een eigenaar mag dus gebruik maken van zijn zaken, tenzij hij anderen hiertoe toestemming verleend. Een eigenaar komt niet alleen het vrije gebruik van zijn zaak toe, ook is hij exclusief bevoegd om over zijn zaak te beschikken: deze te vervreemden (verkopen) of er een beperkt recht op te vestigen, bijvoorbeeld een hypotheek of vruchtgebruik. Hij mag dit beschikkingsrecht ook door een ander laten uitoefenen. Enkel de eigenaar kan aldus een andere persoon eigenaar van de zaak maken. Het genotsrecht en het recht om over de zaak te beschikken dat een eigenaar heeft zijn niet onbeperkt. Het eigendomsrecht kan worden beperkt op een aantal manieren. Ten eerste door misbruik van het (eigendoms)recht (art. 3:13 BW). Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen:
Met geen ander doel dan een ander te schaden (bijvoorbeeld: wanneer A op zijn grond een enorme watertoren bouwt – wat in principe mag – met als enig doel B te schaden door hem het uitzicht te belemmeren) of
Met een ander doel dan waarvoor zij is verleend (komt niet voor bij eigendom) of
Ingeval men, in aanmerking nemend de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen (bijvoorbeeld: wanneer A per ongeluk een stuk van zijn garage op het perceel van B heeft gebouwd. Het is dan onevenredig om afbraak van de garage op het perceel van B te vorderen, aangezien dan de hele garage gesloopt moet worden; er wordt in dat geval een verkeerde belangenafweging gemaakt. Schadevergoeding eisen is in dit geval wel gepast, art. 5:54 BW).
Daarnaast kan men zijn recht misbruiken door het veroorzaken van hinder. Buren bijvoorbeeld dienen wat gewoonten van elkaar te verdragen, maar het onevenredig verspreiden van stank, geluid, enz. is verboden. Het eigendomsrecht kan worden beperkt wanneer een ander hierdoor hinder ondervindt (art. 5:37 BW).
Krachtens art. 5:2 kan de eigenaar zijn zaak opeisen van elke persoon die de zaak zonder recht houdt, dit wordt ook wel revindicatie genoemd. Het eigendomsrecht kan op deze wijze worden gehandhaafd jegens iemand die de zaak onrechtmatig heeft verkregen, denk aan een dief. Wanneer een zaak uit de macht van de eigenaar raakt, volgt het eigendomsrecht de zaak. Dit wordt ook wel ‘zaaksgevolg’ of ‘droit de suite’ genoemd. Een ander recht dat voortvloeit uit de absolute werking van het eigendomsrecht betreft de zogenaamde separatistpositie (ook wel: ‘droit de préference’) van de eigenaar. Dit houdt in dat een eigenaar zijn zaak kan opeisen wanneer deze zich onder iemand bevindt die failliet is. Als A bijvoorbeeld zijn auto ter reparatie bij B heeft staan en B gaat failliet, dan kan A als separatist zijn zaak opeisen alsof er geen faillissement bestaat. Omdat A eigenaar van de auto is gebleven, is deze nooit in het vermogen van B belandt en kan diens curator de auto niet verkopen. De opgeëiste auto moet worden teruggeven aan A.
Het eigendomsrecht betreft een ‘absoluut subjectief vermogensrecht’, het recht van een schuldeiser uit een verbintenis betreft een ‘relatief subjectief vermogensrecht’. Op grond van het objectieve (het geldende) recht heeft een eigenaar het subjectieve recht (bevoegdheid) om over zijn zaak te beschikken en deze exclusief te gebruiken. Een schuldeiser heeft het subjectieve recht om nakoming te vorderen van een door de schuldenaar te verrichten prestatie. Het eigendomsrecht en het recht van de schuldeiser zijn (subjectieve) vermogensrechten. Een vermogensrecht is een op geld waardeerbaar recht, zie art. 3:6 BW. Een vermogensrecht heeft drie kenmerken: 1) overdraagbaarheid (het eigendomsrecht en vorderingsrecht kunnen worden overgedragen door de rechthebbende); 2) het strekt ertoe de rechthebbende stoffel voordeel te verschaffen en 3) het is verkregen, in ruil voor verstrekt, of in het vooruitzicht gesteld, stoffelijk voordeel. Het eigendomsrecht is tot slot een absoluut recht, het kan tegen iedereen worden uitgeoefend. Een schuldeiser heeft daarentegen een ‘persoonlijk’ of ‘relatief’ recht: een vorderingsrecht dat enkel kan worden uitgeoefend tegen een bepaalde persoon, namelijk zijn wederpartij: de schuldenaar.
Het eigendomsrecht heeft een zaak als object (art. 5:1 BW). Een zaak is een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object (bijvoorbeeld een vaas of een auto, art. 3:2 BW). Een zaak is, evenals een vermogensrecht (bijvoorbeeld het eigendomsrecht), een ‘goed’ in de zin van art. 3:1. Het is dus alleen mogelijk om eigenaar van een zaak te zijn. Iemand die een vorderingsrecht heeft, is rechthebbende en geen eigenaar. Het object van een vorderingsrecht is een prestatie, bijvoorbeeld het leveren van een zaak of het betalen van de koopsom. Wanneer een recht een absoluut subjectief recht is, een vermogensrecht is en een zaak als object heeft, kwalificeert het als een ‘zakelijk recht’. Het eigendomsrecht is zo’n zakelijk recht.
'Rechthebbende' en 'eigenaar' drukken in beginsel hetzelfde uit. Het houdt in dat aan hem het meest volledige recht op het goed (zaak of vermogensrecht) toekomt. Het eigendomsrecht van de rechthebbende en van de eigenaar is even absoluut.
In boek 5 BW komen we naast het eigendomsrecht ook nog andere zakelijke rechten tegen, zoals erfpacht en het recht van opstal. Beide zijn afgeleid van het eigendomsrecht, aangezien dit het meest omvattende recht is dat men op een zaak kan hebben. Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht dat met het beperkte recht is bezwaard, zie art. 3:8 BW.
Een beperkt recht kan worden gevestigd op een zaak, bijvoorbeeld een gemeente die grond in erfpacht uitgeeft. De gemeente is eigenaar van de grond, de erfpachter verkrijgt het recht op gebruik van de grond. Een erfpachter heeft een zakelijk beperkt recht. Zakelijke rechten zijn opgenomen in Boek 5 BW.
Een beperkt recht kan ook worden gevestigd op een goed die geen zaak is en is te vinden in Boek 3 BW. Een voorbeeld hiervan is vruchtgebruik (art. 3:201), welke zowel op een zaak als op een vermogensrecht kan worden gevestigd. Stel, A heeft een boerderij, een stuk grond waarop mais wordt geteeld en een geldvordering op X. X betaalt bovendien rente aan A. In het testament van A is bepaald dat C het vruchtgebruik op zowel de boerderij, de grond als op de vordering zal krijgen. Wanneer A overlijdt, dan wordt erfgenaam B eigenaar van de boerderij, het stuk grond en schuldeiser van de geldvordering. C heeft echter het vruchtgebruik, waardoor hij in de boerderij mag blijven wonen en aan hem de oogst van de mais en de rente toekomt. Het vruchtgebruik op de boerderij en de grond vormen beperkte zakelijke rechten. Het vruchtgebruik op de vordering is enkel een beperkt recht.
Andere beperkte rechten die op goederen kunnen worden gevestigd, zijn pand en hypotheek (art. 3:228 BW). In art. 3:227 BW staat dat ze kunnen rusten op een goed, dus zowel op zaken als op vermogensrechten. Omdat deze niet perse op een zaak behoeven te rusten, zijn ze niet in boek 5 maar in boek 3 BW opgenomen. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk een hypotheek op een erfpachtrecht te nemen of een pandrecht op een vordering.
Het hypotheekrecht en het pandrecht zijn beide absolute rechten, omdat zij zijn afgeleid uit absolute vermogensrechten op goederen, namelijk het eigendomsrecht. Zij hebben aldus absolute werking: zij kunnen tegenover iedereen worden gehandhaafd. Wanneer een eigenaar zijn eigendomsrecht afsplitst in een beperkt recht, rusten er derhalve twee rechten op de betreffende zaak. Omdat een beperkt recht een absoluut recht is, moet iedereen dit respecteren, inclusief de eigenaar. De eigenaar kan slechts over de met het beperkt recht bezwaarde zaak beschikken. Hij kan de woning dus niet verkopen vrij van het hypotheekrecht. Stel, A heeft een woning en vestigt hierop een hypotheekrecht ten gunste van bank R. A kan als eigenaar nog steeds beschikken over de woning, maar hij kan deze slechts verkopen met het daarop gevestigde hypotheekrecht. De koper van de woning verkrijgt aldus een zaak waarop een beperkt recht rust: het beperkte recht volgt het goed. Dit wordt ook wel ‘droit de suite’ of ‘zaaksgevolg’ genoemd en vloeit voort uit absolute karakter van het beperkte recht. Ook degene die een beperkt recht heeft, bijvoorbeeld een hypotheekhouder, is ‘separatist’ in faillissement. Wanneer de eigenaar van de woning failliet gaat, kan de beperkt gerechtigde (hypotheekhouder) zijn recht blijven uitoefenen. Een pand- en hypotheekhouder kan zijn recht blijven uitoefenen alsof er geen faillissement is, zie art. 57 Faillissementswet.
Beperkte rechten kunnen ook met elkaar in botsing komen. Dit kan gebeuren wanneer er verschillende beperkte rechten op één goed rusten. Stel, A is eigenaar van een stuk grond en B heeft een lening verstrekt aan A. Ter zekerheid van terugbetaling daarvan heeft A ten gunste van B een hypotheekrecht gevestigd op de grond, B is hierdoor hypotheekhouder. Enkele weken later wordt C vruchtgebruiker van dit stuk grond. Omdat A zijn lening niet meer aflost volgens de afspraak, wilt als hypotheekhouder zijn recht van parate executie uitoefenen. Dit houdt in dat hij het stuk grond waarop het hypotheekrecht is gevestigd kan verkopen en uit de opbrengst de nog openstaande lening kan voldoen. Op het stuk grond rust echter het vruchtgebruik van C. Omdat het hypotheekrecht van B ouder is (eerder gevestigd, kan B het stuk grond vrij van vruchtgebruik verkopen. Het feit dat het oudere beperkte recht voorgaat, wordt ook wel aangeduid als het prioriteitsbeginsel.
Het prioriteitsbeginsel geldt niet ingeval van vorderingsrechten. Een schuldeiser met een ‘oudere’ vordering op de schuldenaar die verzuimt te betalen heeft dus geen voorrang op betaling op schuldeisers met een ‘jongere’ vordering. In dat geval geldt art. 3:277 BW.
Het is uitsluitend mogelijk beperkte rechten te vestigen die in de wet genoemd zijn. Dit wordt ook wel het gesloten systeem van beperkte rechten genoemd, zie art. 3:81. Het is dus niet mogelijk beperkte rechten in het leven te roepen die niet wettelijk erkend zijn. Dit is een belangrijk verschil met verbintenissen. Partijen zijn veel vrijer in het aangaan van overeenkomsten en de inhoud hiervan.
Zoals reeds besproken is het meest bekende voorbeeld van een absoluut vermogensrecht op een goed het eigendomsrecht. Ook beperkte rechten op goederen hebben absolute werking.
Wettelijk geregeld absolute rechten die niet op goederen rust zij voorbeeld het auteursrecht en het octrooirecht. Het object van deze absolute vermogensrechten is geen goed: het zijn geen stoffelijke voorwerpen en ook geen vermogensrechten. Het object van een auteursrecht is niet het fysieke boek dat geschreven is, maar de inhoud ervan. Het idee van de auteur dat zijn brein tot stand heeft gebracht, een hersenspinsel. Het object van een octrooirecht is bijvoorbeeld niet de fysieke chip maar de uitvinding ervan. Het gaat in beide gevallen om producten van de menselijke geest die het object van het recht vormen: immateriële goederen.
In het boek is een samenvattend schema opgenomen van de subjectieve vermogensrechten en hun objecten.
Het privaatrecht is objectief recht: een geheel van rechtsregels op het gebied van het privaatrecht. Subjectieve rechten die voortvloeien uit dit objectieve recht zijn – onder meer – de vermogensrechten in de zin van art. 3:6 BW. Een vermogensrecht is absoluut of relatief/persoonlijk. Absolute vermogensrechten zijn zakelijke rechten (Boek 5 BW), zoals hypotheek, pand of erfpacht op zaken. Het object van een zakelijk recht is een zaak als bedoeld in art. 3:2 BW. Een absoluut vermogensrecht kan ook rusten op een goed dat niet een zaak is: een vermogensrecht. Voorbeelden zijn pand, hypotheek of vruchtgebruik. Het object van dit vermogensrecht is een ander vermogensrecht. Tot slot kan een absoluut vermogensrecht ook rusten op immateriële goederen, bijvoorbeeld het auteursrecht. Het object van een dergelijk recht betreft het (immateriële) geestesproduct. Een persoonlijk of relatief vermogensrecht worden vorderingsrechten genoemd. Het object hiervan is een prestatie, bijvoorbeeld het leveren van een product of het betalen van de koopprijs.
Het zakenrecht is wetgeving die gaat over de zakelijke rechten, oftewel absolute rechten met een zaak als object. Het zijn dus de regels omtrent de zakelijke rechten. Hiertegenover staat het verbintenissenrecht. De meeste regels omtrent zakelijke rechten zijn te vinden in Boek 5 en 3 BW. De regels inzake absolute rechten op goederen noemen we het goederenrecht. Het zakenrecht vormt hier een onderdeel van.
Wat zijn goederen? Noem het bijbehorende wetsartikel.
Is eigendom op een goed mogelijk? Hoe leidt je dat af uit de structuur van het Burgerlijk Wetboek?
Wat houdt absolute werking in?
Waarom kan een eigenaar revindiceren (art 5:2 BW)?
Zijn alle beperkte rechten in boek 3 zakelijke rechten of vermogensrechten?
Is een recht van hypotheek op een stuk grond een zakelijk recht of een vermogensrecht?
Wat wordt bedoeld met het prioriteitsbeginsel?
Een absoluut recht is het recht van één tegenover iedereen, dit betekent dat het recht te handhaven is tegenover wie dan ook. Dit wordt ook wel ‘absolute werking’ genoemd. Het duidelijkste voorbeeld van een absoluut recht is het eigendomsrecht, het meest omvattende recht dat men op een zaak kan hebben. Eigendom staat gedefinieerd in Boek 5 in art. 5:1 lid 1 BW en houdt in dat de eigenaar kan bepalen dat anderen niet van zijn eigendom kunnen genieten, ofwel eenieder wordt uitgesloten van dit genot, zie art. 5:1 lid 2. Alleen een eigenaar mag dus gebruik maken van zijn zaken, tenzij hij anderen hiertoe toestemming verleend. Een eigenaar komt niet alleen het vrije gebruik van zijn zaak toe, ook is hij exclusief bevoegd om over zijn zaak te beschikken: deze te vervreemden (verkopen) of er een beperkt recht op te vestigen, bijvoorbeeld een hypotheek of vruchtgebruik. Hij mag dit beschikkingsrecht ook door een ander laten uitoefenen. Enkel de eigenaar kan aldus een andere persoon eigenaar van de zaak maken. Het genotsrecht en het recht om over de zaak te beschikken dat een eigenaar heeft zijn niet onbeperkt. Het eigendomsrecht kan worden beperkt op een aantal manieren.
Een vermogen is niet statisch en ondergaat vaak wijzigingen door verkrijging en verlies van goederen.
De verkrijging van goederen kan gebeuren onder algemene en onder bijzondere titel (art. 3:80 lid 1). Verkrijging onder algemene titel betekent dat de verkrijger het geheel of een (evenredig) deel van een vermogen verkrijgt van een ander. Dit betekent dat hij zowel alle activa (het totaal van de vermogensrechten) als alle passiva (het totaal van de schulden) verkrijgt, of een evenredig deel daarvan. De verkrijger wordt nu rechthebbende op zowel alle absolute als relatieve rechten. In art. 3:80 lid 2 worden er vier algemene titels genoemd:
erfopvolging,
boedelmenging (bij het huwelijk),
fusie,
splitsing.
Erfopvolging is een goed voorbeeld van verkrijging onder algemene titel. Als A overlijdt en B zijn enige erfgenaam is, verkrijgt (erft) B het gehele vermogen van A. Dit bestaat uit zowel de vermogensrechten als de schulden van A. Het belangrijkste vermogensrecht dat hierbij een rol speelt is wederom het eigendomsrecht: een erfgenaam wordt eigenaar van de goederen die aan hem worden nagelaten. Wanneer er naast B ook nog erfgenamen C en D zijn, dan krijgen alle drie een derde deel van de erfenis. Zij verkrijgen (erven) dan een evenredig deel van het vermogen van A.
Verkrijging onder algemene titel door boedelmenging vindt plaats door het sluiten van een huwelijk of het aangaan van een geregistreerd partnerschap. Er komt dan automatisch een gemeenschap van goederen tot stand, zie art. 1:94 lid 1 BW. Splitsing en fusie komt alleen voor ingeval van rechtspersonen, zoals een BV of een vereniging.
Verkrijging onder bijzonder titel is het verkrijgen van een of meer bepaalde goederen en dus niet het gehele vermogen zoals bij algemene titel. Iedere verkrijging die niet onder algemene titel plaatsvindt, is een verkrijging onder bijzondere titel. Art. 3:80 lid 3 noemt drie vormen van verkrijging onder bijzondere titel: overdracht, verjaring en toe-eigening. Maar ook natrekking, schatvinding en vermenging geschieden door middel van verkrijging onder bijzondere titel (art. 5:13 jo. 5:14 jo. 5:15 BW). Verkrijging door overdracht is erg gebruikelijk en komt vaak voor. Bij overdracht gaat een bepaald goed uit het vermogen van de ene persoon over in dat van een ander persoon. Wanneer iemand een auto koopt en ‘overdracht’ plaatsvindt, komt de auto door levering van de dealer in het vermogen van de koper.
De regels omtrent het verkrijgen van goederen vormen een gesloten systeem: er zijn niet meer wijzen van verkrijging van goederen dan die wettelijk geregeld zijn. Zie hiervoor art. 3:80 lid 2 jo. lid 3 BW. Het is dus niet mogelijk om zelf een wijze van verkrijging in het leven te roepen. Zo kan een stuk grond niet verkregen worden door toe-eigening. De wet schrijft namelijk voor dat toe-eigening alleen mogelijk is ingeval van roerende zaken, hetgeen een stuk grond niet is (onroerend goed). Het toe-eigenen van een koelkast die bij het grofvuil is gezet kan wel. Het gesloten stelsel van wijzen waarop men een goed kan verliezen blijkt uit art. 3:80 lid 4. Het is niet mogelijk een goed op een andere wijze te verliezen dan in deze bepaling is genoemd. Voorbeelden zijn tenietgaan van het goed, denk aan een brand, of het verkopen van een goed (overdracht). Het eigendom van roerende zaken gaat ook verloren wanneer de eigenaar het bezit prijsgeeft met het oogmerk om zich van de eigendom te ontdoen (art. 5:18 BW). Het is dus niet mogelijk zich te ontdoen van bijvoorbeeld een stuk grond (onroerende zaak), omdat de wet deze mogelijkheid niet biedt. De eigendom van een koelkast kan wel verloren worden, door het bij het grofvuil te zetten. Art. 5:24 stelt dat de overheid eigenaar is van alle onroerende zaken die geen andere eigenaar hebben. Zo heeft een onroerende zaak dus altijd een eigenaar.
Men maakt onderscheid tussen twee soorten verkrijging, namelijk derivatieve (afgeleide) en originaire (oorspronkelijke) verkrijging. Derivatieve verkrijging is het recht wat men heeft verkregen van een rechtsvoorganger, bijvoorbeeld de eerdere eigenaar. Er is sprake van rechtsovergang: het eigendomsrecht gaat over van de ene persoon op de andere persoon. Verkrijgingen onder algemene titel zijn altijd derivatieve verkrijgingen. Een erfgenaam die een goed verkrijgt door erfopvolging verkrijgt een recht van de rechtsvoorganger: de overleden persoon. Dit kan bijvoorbeeld het eigendomsrecht van een antieke kast zijn. Het verkrijgen van een goed onder bijzondere titel is enkel derivatief als deze het gevolg is van een rechtsovergang. Overdracht is hier een voorbeeld van. De verkrijger van het goed (bijvoorbeeld een koper) verwerft het eigendomsrecht door overdracht van zijn rechtsvoorganger (de verkoper).
Ingeval van originaire verkrijging verwerft men een nieuw recht. Er is dan dus geen sprake van een rechtsvoorganger of rechtsovergang. Het recht is nieuw ontstaan bij de verkrijger. Een koelkast die op straat is gezet heeft geen eigenaar meer: er bestaat geen eigendomsrecht meer. Iemand die deze koelkast besluit mee te nemen verwerft door middel van toe-eigening een geheel nieuw ontstaan eigendomsrecht. Dit zou anders zijn geweest als de koelkast verkocht werd aan een ander (overdracht – derivatieve verkrijging).
Dit zal worden uitgelegd aan de hand van een casus. A is eigenaar van een koe. De koe wordt verkocht aan B. B kan eigenaar worden van de koe middels overdracht, hiervoor is echter meer nodig dan enkel het sluiten van een koopovereenkomst. Uit de koopovereenkomst vloeit de verplichting voor de verkoper voort om de koe over te dragen aan de koper. De koper kan overdracht vorderen van de verkoper: B heeft dus een persoonlijk recht op overdracht jegens A. Stel nu dat de koe al eerder was verkocht aan X en ook aan X is overgedragen. Kan B dan zijn recht op overdracht van de koe inroepen tegenover X? Nee. B heeft namelijk slechts een persoonlijk/relatief recht jegens A, een vorderingsrecht. De verplichting van A tot overdracht is persoonlijk en is niet overgegaan op X. Dit houdt in dat er sprake is van relatieve werking, in tegenstelling tot absolute werking. Stel nu dat A sterft en C erfgenaam is. B had slechts een persoonlijk recht jegens A, kan C dan overdracht van de koe vorderen van A? Ja, omdat C automatisch de rechten van B heeft overgenomen op grond van de erfopvolging. Hij kan daarom overdracht vorderen van A, ook al was het B die de koopovereenkomst met A had gesloten.
In de vorige paragraaf hebben we gezien dat een relatief (persoonlijk) recht tot overdracht van een zaak tussen A en B niet door B kan worden ingeroepen tegenover X, wanneer A de zaak al eerder aan X heeft verkocht en overgedragen. Er bestaat hier echter een uitzondering op. Zo bestaan er kwalitatieve rechten. Dit zijn relatieve/persoonlijke rechten met droite de suite (zaaksgevolg), zij volgen de zaak wanneer deze bijvoorbeeld wordt verkocht en overgedragen aan een ander. Art. 6:251 bepaalt dat wanneer een uit een overeenkomst voortvloeiend, voor overgang vatbaar recht in een zodanig verband staat met een aan de schuldeiser toebehorend goed, dat hij bij dat recht slechts belang heeft zolang hij het goed behoudt, het recht overgaat op degene die dat goed onder bijzondere titel verkrijgt. Het recht volgt hierbij het goed naar de nieuwe rechthebbende.
Kwalitatieve rechten en verplichtingen zijn verbonden aan de kwaliteit van rechthebbende.
Wanneer er sprake is van bijvoorbeeld een koopovereenkomst en de verkrijging van het gekochte goed vindt plaats middels overdracht (bijzondere titel), dan kan het zijn dat een persoonlijk recht dat de vorige eigenaar (verkoper) mee overgaat op de koper. Dit kwalitatieve recht gaat over op de koper omdat het verbonden is aan de kwaliteit ‘rechthebbende’ van het goed. Een voorbeeld hiervan is de garantie. Wanneer A een computer koopt bij B met één jaar garantie en deze vervolgens verkoopt aan C, zal het relatieve recht (de garantie) wel mee overgaan, tenzij B het tegendeel expliciet heeft bedongen (art. 6:251 lid 1).
Een kwalitatieve verplichting is een persoonlijke verplichting met zaaksgevolg. Deze verplichting is verbonden aan een goed en gaat mee over met het goed als deze bijvoorbeeld wordt verkocht. Let wel, ook dit is een uitzonderingssituatie. Uitgangspunt is dat een koper van een goed niet opgezadeld wordt met een verplichting die verkoper had ten aanzien van dat goed jegens een ander. Voorbeelden van kwalitatieve rechten zijn huur (art. 7:226 BW) en pacht (art. 7:361 BW). Wanneer A zijn huis aan B verkoopt, waarin C een kamer huurt, dan betekent deze overdracht niet dat C zijn huurovereenkomst met A niet tegenover B zou kunnen inroepen, omdat dit een persoonlijk recht is. Huur is een kwalitatief recht dus zal C zijn huurovereenkomst ook tegen B kunnen inroepen.
Kwalitatieve verplichtingen kunnen echter ook zelf in het leven worden geroepen bij een overeenkomst, art. 6:252 BW. De rechthebbende op een registergoed, bijvoorbeeld een stuk grond, kan met betrekking tot dit goed een kwalitatieve verplichting aangaan. Deze verplichting mag ingeval van een registergoed uitsluitend een dulden of een niet-doen inhouden. Zo kan bijvoorbeeld worden afgesproken dat de eigenaar (A) van een stuk grond zal dulden dat zijn buurvrouw (B) hierover loopt om bij haar moestuin te komen. A en B kunnen afspreken dat deze verplichting zal overgaan op de koper van de grond wanneer A besluit de grond te verkopen. Hiervoor moet een notariële akte worden opgemaakt en ingeschreven in de daarvoor bestemde registers. Een verschil met erfdienstbaarheid is dat de bevoegdheid niet aan de grond van A wordt gebonden, maar aan de persoon van B. Het verschil met een ‘gewone’ overeenkomst is dat B haar recht ook aan nieuwe koper C kan tegenwerpen. Als er sprake was van een gewone overeenkomst, was er slechts een persoonlijk recht tussen A en B tot stand gekomen. Een registergoed is een goed dat is opgenomen in openbare registers, zie verderop in deze samenvatting.
Noem de 3 titels van verkrijging onder algemene titel.
Kun je kiezen in hoeverre je wilt verkrijgen bij verkrijging onder algemene titel? Waarom?
Wanneer gaat het eigendom van roerende zaken verloren?
Kan een roerende zaak geen eigenaar hebben?
Kan een onroerende zaak geen eigenaar hebben?
Wat is het verschil tussen originaire en derivatieve verkrijging?
Leg uit wat een kwalitatief recht is en geef een voorbeeld.
De verkrijging van goederen kan gebeuren onder algemene en onder bijzondere titel (art. 3:80 lid 1). Verkrijging onder algemene titel betekent dat de verkrijger het geheel of een (evenredig) deel van een vermogen verkrijgt van een ander. Dit betekent dat hij zowel alle activa (het totaal van de vermogensrechten) als alle passiva (het totaal van de schulden) verkrijgt, of een evenredig deel daarvan. De verkrijger wordt nu rechthebbende op zowel alle absolute als relatieve rechten.
Uit het hiervoor gaande is gebleken dat een koper te maken kan krijgen met bijvoorbeeld een kwalitatieve verplichting. Een dergelijke verplichting heeft derdenwerking: de koper is geen partij geweest bij de overeenkomst, maar hier wel aan gebonden. Dit geldt ook als er een absoluut recht op het gekochte goed rust, denk aan een hypotheekrecht. De koper van een huis wil niet onverwachts met een hypotheekrecht worden geconfronteerd dat de verkoper daarop had gevestigd. Derdenwerking is daarom enkel gerechtvaardigd wanneer men het absolute recht dat op het goed rust, ten tijde van de verkrijging ‘kende of had kunnen kennen’. In het objectieve recht komen dan ook verschillende publicatievereisten voor. Wanneer op een huis een hypotheekrecht wordt gevestigd, wordt dit gepubliceerd in de openbare registers.
Registergoederen dienen te worden ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers (art. 3:10 BW). Dit artikel geeft drie vereisten waaraan moet zijn voldaan om te kunnen spreken van een registergoed:
Het bestaan van een openbaar register voor deze soorten goederen;
Het register moet bestemd zijn om daarin (mede) de vestiging en de overdracht van deze goederen te publiceren;
De vestiging of de overdracht van deze goederen moet alleen door de inschrijving in deze openbare registers tot stand kunnen komen.
Zo zijn auto’s geen registergoederen. Er is bijvoorbeeld wel een Kentekenreglement waarin staat dat bij overdracht van een motorrijtuig het kentekenbewijs wordt overgeschreven op de naam van de verkrijger, maar de overdracht voltrekt zich niet daardoor. Aan eis drie is dus niet voldaan en dus is een motorrijtuig geen registergoed.
Er is sprake van een registergoed wanneer de wet aangeeft dat voor de vestiging of overdracht hiervan inschrijving in de openbare registers nodig is. Telkens wanneer de wet aangeeft dat vestiging of overdracht dient plaats te vinden door inschrijving in de openbare registers, is er sprake van een registergoed. Hieruit volgt dat alle onroerende zaken registergoederen zijn (art. 3:10 jo. Art. 3:89). Art. 3:3 lid 1 meldt dat onder onroerende zaken vallen: de grond en de daarmee verenigde beplantingen, de daarmee duurzaam verenigde gebouwen en werken alsook de nog niet gewonnen delfstoffen. Een woning en een boomgaard zijn aldus onroerende zaken. Alle zaken die niet onroerend zijn, zijn roerend (lid 2). Daarnaast zijn ook teboekstaande schepen en luchtvaartuigen registergoederen (art. 8:199 jo. art. 8:790 jo. art. 8:1306 BW). De openbare registers voor onroerende registergoederen (dus niet schepen en luchtvaartuigen) zijn te raadplegen bij het Kadaster.
Ook beperkte rechten op registergoederen zijn registergoederen. Dit volgt uit de schakelbepaling art. 3:98 BW jo. 3:89. Persoonlijke rechten op registergoederen zijn dus geen registergoederen. Dit volgt overigens ook uit art. 3:17 lid 2 BW.
Zo is bijvoorbeeld het recht van erfpacht een beperkt recht op een onroerende zaak. Vestiging en overdracht van een recht van erfpacht geschieden op grond van art. 3:98 BW op dezelfde wijze als is bepaald in art. 3:89 BW. Een recht van erfpacht is dus ook een registergoed. Het is echter geen onroerende zaak, want een vermogensrecht is geen zaak. Alleen zaken kunnen roerend dan wel onroerend zijn (art. 3:3 BW).
Tot slot zijn appartementsrechten registergoederen (zie verderop samenvatting).
Er zijn ook andere publicatiemethoden dan de openbare registers. Zoals een faillietverklaring, waarbij de publicatie van het vonnis plaatsvindt in de Staatscourant en in het openbare faillissementsregister.
Naast de openbare registers voor registergoederen zijn er ook openbare registers over bijvoorbeeld de rechtstoestand van natuurlijke personen, de burgerlijke stand. Of bijvoorbeeld het handelsregister. Maar dit zijn niet de enige voorbeelden.
Het systeem functioneert perfect als bepaalde openbare registers in het spel zijn. Maar er zijn ook publicaties die lastiger te raadplegen zijn of die men niet eens in mag zien. Op die vlakken is het publicatiesysteem nog niet toereikend.
Vrijwel niemand leest dagelijks de Staatscourant. Ook zullen niet veel mensen bij de koop van een goed de registers raadplegen. Toch komt niet-raadpleging van het openbare register voor het risico van de derde. En is het gepubliceerde aan hem tegenwerpbaar, ongeacht hoe lastig het register is te raadplegen.
Welke drie vereisten gelden voor een registergoed?
Het inschrijven van het kentekenbewijs is geen vereiste voor de overdracht van een motorrijtuig, is een motorrijtuig nu wel of geen registergoed?
Hoe vestig je een beperkt recht op een registergoed?
Is een beperkt recht altijd een registergoed?
Hoe vestig je een beperkt recht op een roerende zaak?
Uit het hiervoor gaande is gebleken dat een koper te maken kan krijgen met bijvoorbeeld een kwalitatieve verplichting. Een dergelijke verplichting heeft derdenwerking: de koper is geen partij geweest bij de overeenkomst, maar hier wel aan gebonden. Dit geldt ook als er een absoluut recht op het gekochte goed rust, denk aan een hypotheekrecht. De koper van een huis wil niet onverwachts met een hypotheekrecht worden geconfronteerd dat de verkoper daarop had gevestigd. Derdenwerking is daarom enkel gerechtvaardigd wanneer men het absolute recht dat op het goed rust, ten tijde van de verkrijging ‘kende of had kunnen kennen’. In het objectieve recht komen dan ook verschillende publicatievereisten voor. Wanneer op een huis een hypotheekrecht wordt gevestigd, wordt dit gepubliceerd in de openbare registers.
Bezit is niet hetzelfde als eigendom. Bezit is de uiterlijke machtsuitoefening door een eigenaar, maar nooit de eigendom zelf. Het is echter wel zo dat de bezitter vaak ook de eigenaar is. Het bezit schept dan ook het (bewijs)vermoeden van eigendom.
Om te begrijpen wat ‘bezit’ is, moet eerst gekeken worden naar het begrip ‘houden’. De houder van een goed is degene die macht uitoefent over dat goed.
Houden komt in twee verschillende vormen voor:
De eerste vorm is bezit. Een bezitter is iemand die een goed voor zichzelf houdt (art. 3:107 lid 1 BW). De bezitter oefent over de zaak een zodanige macht uit, alsof hij eigenaar van die zaak is. In de meeste gevallen is de bezitter dan ook eigenaar. Bezit is dus niet per definitie eigendom. In titel 3.5 vind je de omschrijving van bezit.
De tweede vorm van houden is detentie. Een detentor is iemand die een goed voor een ander houdt. Als A zijn auto bij B tijdelijk stalt, dan houdt B de auto ‘voor een ander’ – namelijk A. B is in dit geval detentor. Er is sprake van houderschap.
Voor bezit en detentie is niet vereist dat de bezitter of de detentor het goed ook daadwerkelijk onder zich heeft. Zo blijkt uit art. 3:117 lid 1 BW dat een bezitter het bezit alleen kan verliezen indien hij het goed kennelijk prijsgeeft of wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt. Als iemand een huis bezit in Groningen, maar ondertussen maandenlang aan de andere kant van de wereld verkeert, is hij nog steeds bezitter van het huis. Hij heeft het huis immers niet prijsgegeven (bijv. aan iemand verkocht) en een ander heeft het bezit ook niet verkregen. Zo is een huurder bijvoorbeeld bezitter van het vorderingsrecht dat hem als huurder van het huis toekomt. Van het huis zelf is hij slechts detentor. De verhuurder is namelijk al (middellijk) bezitter van zijn huis. Bij diefstal van een goed van A door B, verliest A echter wel zijn bezit. B heeft namelijk het bezit verkregen (de tweede mogelijkheid genoemd in art. 3:117 BW) en houdt het goed nu voor zichzelf. A is echter wel nog steeds eigenaar van de zaak (over eigendom verderop meer).
Bezit is ‘onmiddellijk’, wanneer iemand bezit zonder dat een ander het goed voor hem houdt (art. 3:107 lid 1 BW). Bezit is ‘middellijk’, wanneer iemand bezit door middel van een ander die het goed voor hem houdt – oftewel ‘een ander’ is hier een detentor (art. 3:107 lid 2 BW). Het is vervolgens ook niet voor een detentor vereist om een goed ook feitelijk onder zich te hebben. Het houden voor een ander kan namelijk op zijn beurt ook weer onmiddellijk (het zelf houden van een goed voor een ander) of middellijk zijn (wanneer een ander het goed op zijn beurt weer houdt voor een ander, art. 3:107 lid 4 BW).
Wanneer A een fiets uitleent aan B, wordt B detentor van die fiets en gaat A over van onmiddellijk naar middellijk bezitter. Als A de fiets vervolgens weer terug wil en B zich op het standpunt stelt dat hij geen detentor maar bezitter is, ontstaat er een probleem. Beiden zullen nu hun gelijk moeten bewijzen; de wet bepaalt wat zij hiervoor moeten bewijzen. Art. 3:109 BW stelt dat wanneer iemand een goed houdt, vermoed wordt dat deze persoon het goed voor zichzelf houdt – daarmee wordt deze persoon vermoed bezitter te zijn (art. 3:119 BW), in dit geval B. Art. 3:110 BW maakt echter uit wanneer de verkrijger detentor dan wel bezitter is. Hierin staat dat wanneer er een rechtsverhouding tussen twee personen bestaat die ertoe strekt dat het goed door de bezitter zal worden gehouden (bijvoorbeeld bij bruikleen, huur, vruchtgebruik, pand, enz.), de ontvanger dan slechts detentor wordt en geen bezitter. A zal in ons voorbeeld dan moeten bewijzen dat de fiets volgens zo’n rechtsverhouding verleend is aan B. B zal juist moeten bewijzen dat hij niet detentor, maar juist bezitter is geworden.
Een houder kan zichzelf niet tot bezitter maken. Art. 3:111 BW stelt met zoveel woorden ‘eenmaal detentor, altijd detentor’ (het interversieverbod), tenzij de detentor bezitter is geworden met medewerking van de bezitter of door tegenspraak van het recht van de bezitter. De enkele wilswijziging van de houder (die ineens bezitter wil worden) is onvoldoende. Oftewel B zal hier aannemelijk moeten maken dat A hem de fiets bijvoorbeeld heeft verkocht of geschonken. In dit geval is B namelijk bezitter geworden met medewerking van A.
Er zijn drie wijzen van bezitsverkrijging (volgens art. 3:112 BW), namelijk:
inbezitneming (art. 3:113). Iemand kan een goed in bezit nemen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen (toe-eigening). Een dief verkrijgt op deze wijze bezit.
bezitsoverdracht (art. 3:114 en 3:115). De verkrijger van het bezit wordt door de bezitter in staat gesteld de macht over het goed uit te oefenen.
opvolging onder algemene titel (art. 3:116)
In art. 3:117 staat bezitsverlies omschreven. Het bezit gaat door zolang het bezit niet door een ander is verkregen of door de bezitter kennelijk wordt prijsgegeven. Diefstal is een vorm van onvrijwillig bezitsverlies.
Wanneer eigenaar en bezitter van een goed niet één en dezelfde persoon zijn en er een conflict tussen beide komt, is art. 3:118 lid 1 BW van belang. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en daarnaast zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. In alle andere gevallen is de bezitter te kwader trouw, bijvoorbeeld een dief. Goede trouw is verder uitgewerkt in art. 3:11. Hierin staat dat de bezitter in dit geval een onderzoeksplicht heeft. En dat onmogelijkheid van onderzoek niet belet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als bezitter te kwader trouw. Zo dient de verkrijger van een tweedehands auto de autopapieren (kentekenbewijs en kopie van deel lll) te hebben onderzocht, voordat hij als bezitter te goeder trouw kan worden aangemerkt. Zonder voldoende onderzoek kan goede trouw niet worden aangenomen.
Wanneer moet de goede trouw aanwezig zijn? Op het moment van de bezitsverkrijging. Komt de bezitter er later achter dat een ander rechthebbende op het goed is, dan blijft hij bezitter te goeder trouw, art. 3:118 lid 2. Goede trouw wordt op grond van lid 3 vermoed aanwezig te zijn. De bezitter dient zijn goede trouw dus niet te bewijzen, het tegendeel dient te worden bewezen door de wederpartij die het bezit opeist.
De bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn, art. 3:119 lid 1. Iemand die een sieraad voor zichzelf houdt, wordt dus vermoed hiervan de eigenaar te zijn. De bezitter verkeert dus in een gunstige bewijspositie, het is aan diens wederpartij om te bewijzen dat zij rechthebbende is. Dit wordt ook wel de ‘processuele functie van bezit’ genoemd.
De houder wordt vermoed bezitter te zijn, de bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn. Zie art. 3:109 jo. 3:119. Iemand die de feitelijke macht uitoefent over een goed kan dus afwachten tot een ander het tegendeel bewijst.
Bezitsverschaffing is de meest gebruikte methode om roerende zaken te leveren, art. 3:90 lid 1 BW. De verkrijgen wordt zo door de vervreemder in staat gesteld zich naar de buitenwereld te legitimeren als eigenaar, art. 3:119 lid 1 BW.
Door verkrijgende verjaring kan een bezitter eigenaar worden. Hierdoor wordt de bezitter, die door de buitenwereld gezien wordt als de rechthebbende, daadwerkelijk rechthebbende, art. 3:99 e.v.
Wanneer een bezitter te goeder trouw is en er later toch door de rechthebbende op wordt gewezen dat hij geen eigenaar van het goed is, dan kan de bezitter die te goeder trouw was alle kosten en schade waarvoor de bezitter aansprakelijk was vergoed krijgen van de eigenaar. Als de bezitter bijvoorbeeld het goed een opknapbeurt heeft gegeven of er objecten aan heeft toegevoegd, dan kan hij deze vergoed krijgen van de eigenaar mits de bezitter te goeder trouw was (art. 3:120 BW). In plaats van schadevergoeding te vorderen, kan de bezitter ook gewoon het goed in de oude staat terugbrengen en alle aanpassingen zelf meenemen (art. 3:123 BW).
Wanneer de bezitter niet te goeder trouw zou zijn geweest, kan hij alleen schadevergoeding vorderen wanneer de eigenaar ‘ongerechtvaardigd verrijkt’ zou worden door de door de bezitter gedane aanpassingen (art. 3:121 lid 2 BW).
Een eigenaar kan zijn zaak opeisen krachtens art. 5:2 (revindicatie), een bezitter heeft de zogenaamde bezitsactie van art. 3:125 lid 1. Dit is een rechtsvordering die elke bezitter (goeder of kwader trouw) toekomt ingeval van bezitsverlies- of stoornis.
Indien een potentieel gevaarlijk object in het bezit is, kan de bezitter in sommige gevallen aansprakelijk zijn indien dit gevaar zich actualiseert.
Wat is het verschil tussen bezit en detentie?
Wat is middellijk bezit?
Wat is onmiddellijke detentie?
Is een bezitter altijd eigenaar?
Op welke twee manieren kan iemand zijn bezit kwijtraken?
Wat houdt het interversieverbod in?
In welk geval geldt het interversieverbod niet?
Waar moet een bezitter aan voldoen om vergoeding te krijgen van de eigenaar voor eventuele gemaakte kosten?
Wanneer is een bezitter te goeder trouw?
Krijgt een bezitter die achteraf niet te goeder trouw blijkt te zijn ook dezelfde kostenvergoeding?
Waarom wordt een houder gezien als bezitter?
Zal een middellijk houder worden gezien als bezitter?
Bezit is niet hetzelfde als eigendom. Bezit is de uiterlijke machtsuitoefening door een eigenaar, maar nooit de eigendom zelf. Het is echter wel zo dat de bezitter vaak ook de eigenaar is. Het bezit schept dan ook het (bewijs)vermoeden van eigendom.
Om te begrijpen wat ‘bezit’ is, moet eerst gekeken worden naar het begrip ‘houden’. De houder van een goed is degene die macht uitoefent over dat goed.
Overdracht is een wijze van verkrijging onder bijzondere titel. Hierdoor gaat een goed van het vermogen van de verkoper over in dat van de koper. Overdracht is niet hetzelfde als levering. Art. 3:84 lid 1 BW noemt drie vereisten voor de overdracht van goederen:
Levering;
Krachtens geldige titel;
Verricht door een beschikkingsbevoegde.
Voor eigendomsoverdracht kan men niet slechts volstaan met de levering van het goed. Ook aan de andere twee eisen dient te zijn voldaan. Bovendien moet het goed ‘overdraagbaar zijn’. Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar, zo volgt uit art. 3:83 lid 1 BW. Een auto, woning of vorderingsrecht kan dus worden overgedragen. Men kan niet afspreken dat een goed niet overgedragen kan worden, dat zou het handelsverkeer belemmeren.
Beschikken is het vervreemden (verkopen) of bezwaren (vestigen van een beperkt recht, zoals hypotheek) van een goed. Door een goed te vervreemden wordt een ander hiervan rechthebbende gemaakt. In beginsel is alleen de rechthebbende op een goed beschikkingsbevoegd. Alleen de eigenaar van een auto zal deze dus kunnen verkopen en alleen de eigenaar van een stuk grond kan hierop een hypotheekrecht vestigen. Of er wel of geen beperkt recht rust op het goed, is niet relevant voor de beschikkingsbevoegdheid. Wanneer goederen pas in de toekomst van de rechthebbende worden, kan hij deze niet nu al vervreemden, aangezien hij nog geen rechthebbende is en dus (nog) beschikkingsonbevoegd is.
In sommige situaties is de rechthebbende niet beschikkingsbevoegdheid ten aanzien van zijn goederen, bijvoorbeeld wanneer hij onder bewind staat of failliet is verklaard. Ingeval van bewind kan de rechthebbende alleen met toestemming van de bewindvoerder over zijn goederen beschikken. Iemand die geestelijk of lichamelijk niet in staat is zijn belangen goed waar te nemen, bijvoorbeeld een dement persoon, kan onder bewind worden gesteld. Ook wanneer door een ander beslag is gelegd op een goed kan de rechthebbende hierover niet meer beschikken. Beslag kan worden gelegd op een geheel vermogen (algemeen beslag) en op één of meer bepaalde goederen van iemands vermogen (bijzonder beslag). Binnen het bijzonder beslag zijn er twee categorieën te onderscheiden. Ten eerste het conservatoire beslag. Dit betekent het goed voor bepaalde tijd ‘conserveren’, oftewel onder zich houden. Wanneer er een aannemelijke kans bestaat dat B het goed dat hij denkt van A geërfd te hebben aan C zal verkopen, dan kan de werkelijke erfgenaam aan de voorzieningenrechter vragen om een conservatoir beslag. Op deze manier kan de werkelijke erfgenaam het goed tijdelijk onder zich houden. Hij is in dit geval verplicht zo snel mogelijk over te gaan op een rechtszaak om ook executoriaal beslag op het goed te leggen. Wanneer de rechter dezelfde mening als de werkelijke erfgenaam deelt, wordt deze rechthebbende van het goed. Een deurwaarder kan ook een derdenbeslag leggen op het vermogen van de rechthebbende. Zo kan hij bijvoorbeeld het loon van de werkgever van de rechthebbende vorderen en kan hij bij de bank afdwingen dat deze hem geen geld meer verstrekt. Ook kan hij de detentor van goederen van de rechthebbende dwingen deze goederen aan hem over te dragen.
De beschikkingsbevoegdheid kan ook krachtens een overeenkomst in het leven worden geroepen. Zo is een verkoper bij Norrod bevoegd computers te verkopen aan anderen, ook al is hijzelf niet rechthebbende van deze goederen. Dit blijft namelijk de rechtspersoon Norrod zelf.
Het uitgangspunt is dat iemand die met betrekking tot een goed beschikkingsonbevoegd is, hiervan dus niet de eigenaar is, dit goed niet kan overdragen. In art. 3:86 en 3:88 zijn echter belangrijke uitzonderingen opgenomen. Hierover later meer.
De hoofdregel is dat een niet-rechthebbende op een goed beschikkingsonbevoegd is. Beschikkingsbevoegdheid is onlosmakelijk verbonden met de rechthebbende. Door een overeenkomst kan een ander wel tot rechthebbende gemaakt worden; in welk geval de oorspronkelijk rechthebbende ook beschikkingsbevoegd blijft. Zo kan er sprake zijn van levering door een beschikkingsbevoegde, die niet de oorspronkelijk rechthebbende is. Ook kan de wet (bijvoorbeeld art. 3:248 BW) een niet-rechthebbende de bevoegdheid geven om een ander tot rechthebbende te maken.
Het uitgangspunt is dat iemand die beschikkingsonbevoegd is, geen overdracht tot stand kan brengen (art 3:84 lid 1 BW). Er zijn echter uitzonderingen, bijvoorbeeld art. 3:86 en 3:88 BW.
Onder titel wordt verstaan: ‘een rechtsverhouding die de overdracht rechtvaardigt’. Voorbeelden hiervan zijn koop, verbruikleen, ruil en schenking. Door het kopen van een zaak gaat de eigendom dus niet over op de koper, de koopovereenkomst vormt enkel een titel. Een titel moet ‘geldig’ zijn. Een levering die niet gebaseerd is op een geldige titel, bijvoorbeeld een koopovereenkomst, brengt geen eigendomsoverdracht tot stand. Dit wordt ook wel het ‘causale stelsel’ genoemd.
Soms is een titel (achteraf) niet geldig. Als bijvoorbeeld een onder curatele gestelde een koopovereenkomst sluit, is deze vernietigbaar op grond van art. 3:32 lid 2 BW. Het goed is in dit geval wel geleverd krachtens 3:90 BW, dus de koper is bezitter van deze goederen geworden. Na vernietiging is hij echter geen eigenaar geworden; de goederen zijn nooit van eigenaar veranderd (door de terugwerkende kracht van vernietiging, art. 3:53 BW). Dit betekent dat de eigenaar het recht heeft deze goederen te revindiceren (art. 5:2 BW). Ook nietige overeenkomsten zijn ongeldige titels, bijvoorbeeld een overeenkomst die onder bedrog tot stand is gekomen (art. 3:40 BW).
Als de verkoper van een goed het goed overdraagt zonder geldige titel en de verkrijger gaat vervolgens failliet, dan komt de verkoper een sterke positie toe. De verkrijger is namelijk nooit rechthebbende geworden en de verkoper kan daarom het goed terugvorderen van de verkrijger.
In art. 3:84 lid 2 is geregeld dat het over te dragen goed voldoende bepaald dient te zijn bij de titel. Uit de koopovereenkomst moet dus duidelijk blijken om welk goed het gaat, denk aan merk, uitvoering, hoeveelheid etc.
Voor de overdracht is levering vereist. De wijze van levering is dwingend recht en verschilt per goed:
Onroerende zaken en andere registergoederen worden geleverd door middel van een notariële akte, gevolgd door inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers (art. 3:89 lid 1 en 4 BW);
Roerende zaken, niet-registergoederen die in de macht van de vervreemder (verkoper) zijn, worden geleverd door bezitsverschaffing (art. 3:90 lid 1 BW);
Rechten aan toonder of order worden geleverd door levering van het papier waarin de vordering is ‘belichaamd’. Voor de levering van een ordervordering is tevens endossement vereist (art. 3:93 BW);
Rechten op naam worden geleverd door een daartoe bestemde akte, en mededeling daarvan aan die personen door de vervreemder of verkrijger (art. 3:94 lid 1 BW).
Beperkte rechten op goederen – die zelf ook goederen zijn, namelijk vermogensrechten – worden op dezelfde manier geleverd als bepaald is voor de levering van het goed waarop het beperkte recht rust (art. 3:98 BW).
Alle andere goederen worden geleverd door middel van een akte (art. 3:95 BW).
Toekomstige goederen kunnen ‘bij voorbaat’ worden geleverd, art. 3:97. De overdracht komt echter pas tot stand op het moment dat de goederen daadwerkelijk bestaan.
Soms wordt in de literatuur een vierde vereiste voor overdracht gesteld, de 'goederenrechtelijke overeenkomst'. De koper en verkoper zouden ook nog een overeenkomst moeten sluiten die gericht op het bewerkstelligen van de overdracht. De wet noemt dit vereiste niet, waardoor het gekoppeld wordt aan het leveringsvereiste. Niet alleen de leveringswijze, maar ook een goederenrechtelijke overeenkomst zou vereist zijn. Over het bestaan en de inhoud van deze eis bestaat discussie. Daarnaast is het vereiste van een goederenrechtelijke overeenkomst praktisch zonder belang. Het voordeel, het voorkomen van ongerechtvaardigde vermogensverschuivingen, wordt al bereikt door het vereiste van een geldige titel.
Wat zijn de vereisten van overdracht?
Noem een voorbeeld van een geldige titel.
Geldt voor alle goederen dezelfde manier van levering?
Wat gebeurt er met het eigendom bij een vernietigde titel?
Welke goederen zijn overdraagbaar?
Zijn beperkte rechten overdraagbaar?
Hoe wordt een stoel geleverd?
Noem de stappen van overdracht van een stuk grond.
Welke twee categorieën van bijzonder beslag zijn er?
Overdracht is een wijze van verkrijging onder bijzondere titel. Hierdoor gaat een goed van het vermogen van de verkoper over in dat van de koper. Overdracht is niet hetzelfde als levering. Art. 3:84 lid 1 BW noemt drie vereisten voor de overdracht van goederen:
Levering;
krachtens geldige titel;
verricht door een beschikkingsbevoegde.
Voor eigendomsoverdracht kan men niet slechts volstaan met de levering van het goed. Ook aan de andere twee eisen dient te zijn voldaan. Bovendien moet het goed ‘overdraagbaar zijn’. Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar, zo volgt uit art. 3:83 lid 1 BW. Een auto, woning of vorderingsrecht kan dus worden overgedragen. Men kan niet afspreken dat een goed niet overgedragen kan worden, dat zou het handelsverkeer belemmeren.
We hebben gezien dat één van de eisen van overdracht, de beschikkingsbevoegdheid van de persoon die het goed wil overdragen is. Het ontbreken van de beschikkingsbevoegdheid kan gerepareerd worden als voldaan is aan de eisen voor derdenbescherming door art. 3:86 of art. 3:88 BW.
Het is niet altijd redelijk dat een derde te goeder trouw die bijvoorbeeld een goed koopt van iemand die hiervan niet de rechthebbende is, het goed niet mag houden. Daarom zijn er derdenbeschermende bepalingen in het BW opgenomen. De eerste mogelijkheid is neergelegd in art. 3:86 BW. Om na te gaan of er een geslaagd beroep op derdenbescherming door de koper die niet op de hoogte was van de beschikkingsonbevoegdheid van de verkoper kan worden gedaan, moet er aan de volgende vereisten zijn voldaan:
Er moet sprake zijn van een levering van een roerende zaak, niet-registergoed, of een recht aan toonder of order;
De levering vindt plaats in overeenstemming met art. 3:90, art. 3:91 of art. 3:93 BW;
De levering geschiedt anders dan om niet;
De verkrijger is op het moment van de levering te goeder trouw. Het recht helpt de verkrijger hier een handje mee doordat de houder wordt geacht bezitter te zijn en de bezitter wordt geacht rechthebbende te zijn (art. 3:109 jo 3:119).
Wat houdt ‘anders dan om niet’ in? Wanneer A een fiets aan B in bruikleen geeft en vervolgens schenkt B deze fiets aan C, dan wordt C geen eigenaar. Aangezien de overdracht om niet is geschied wordt C slechts bezitter te goede trouw. Ook wanneer een veel te laag bedrag wordt afgesproken, spreken we van om niet. Als een gloednieuwe auto bijvoorbeeld voor € 2.000 wordt vervreemd, dan wordt dit gelijkgesteld met ‘om niet’. Het is dan namelijk geen reële prijs.
Wanneer is de derde-verkrijger (koper) te goeder trouw? De goede trouw wordt geregeld in art. 3:11 BW. Wanneer eigenaar A ten gevolge van bedreiging zijn goed verkoopt aan B, die het goed op zijn beurt doorverkoopt aan C, kan er geen geldige overdracht plaatsvinden tussen B en C, aangezien B beschikkingsonbevoegd is. Indien C te goeder trouw is, kan hij een beroep doen op art. 3:86 BW. Daarvoor stelt art. 3:11 BW dat de derde-verkrijger die wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat de verkoper (B in dit geval) beschikkingsonbevoegd was, geen bescherming ten koste van de eigenaar verkrijgt, aangezien hij in dit geval niet te goeder trouw is.
Dit impliceert een zekere onderzoeksplicht wanneer er redelijkerwijs twijfel zou moeten ontstaan. Wanneer men dit onderzoek niet verricht, zal men als niet te goeder trouw worden aangemerkt. De kans bestaat dan dat het goed later aan de (rechtmatige) eigenaar moet worden afgestaan. Art. 3:11 BW voegt er nog aan toe dat onmogelijkheid van onderzoek niet belet dat degene die goede reden tot twijfel had, later alsnog als niet te goeder trouw kan worden aangemerkt. Dus wanneer iemand niet kan onderzoeken of de verkoper beschikkingsonbevoegd is, terwijl hij wel een vermoeden hiertoe heeft, dan gaat hij de transactie op eigen risico aan. Hij loopt hiermee het risico dat hij later alsnog het goed aan de rechtmatige eigenaar dient af te staan. De verkrijger dient op grond van art. 3:87 BW nog tot drie jaren na de verkrijging van het goed aan te kunnen geven hoe hij dit goed heeft verkregen, aan bijvoorbeeld de politie.
Wat als de zaak afkomstig is van diefstal? Art. 3:86 lid 3 is een uitzondering op art. 3:86 lid 1 BW. Wanneer het goed van A wordt gestolen door B, die hem vervolgens aan C verkoopt, kan A dit goed binnen drie jaar revindiceren (opeisen) van een ieder. Het maakt hier niet uit of C het goed al dan niet te goeder trouw heeft ontvangen of dat er voldaan is aan een van de andere vereisten voor overdracht. A kan zijn goed dus van C revindiceren.
Het lid noemt hier zelf vervolgens weer twee uitzonderingen op:
Indien het goed is gekocht door een particulier (althans niet iemand in uitoefening van zijn beroep of bedrijf) die het heeft gekocht in een winkel, warenhuis, enz.
Indien het goed een toonder- of orderpapier of geld betreft.
Art. 3:86a noemt nog als uitzondering roerende goederen die cultuurgoederen zijn.
Art. 3:86 BW gaat enkel over de rechtspositie van de derde tegenover de eerste. Indien de tweede het eigendom van de eerste verliest door de werking van dit artikel, zal de eerste de tweede tot schadevergoeding kunnen aanspreken.
Een zaak waarop een beperkt recht rust, kan slecht overgedragen worden door de vervreemder onder last van dit beperkte recht. Dit biedt de derde-verkrijger bescherming onder dezelfde vereisten als in art. 3:86 lid 1 BW.
Ingeval van goederen waarop art. 3:86 niet van toepassing is, kan wellicht een beroep worden gedaan op art. 3:88 BW. Daarvoor moet aan de volgende eisen zijn voldaan:
Er is sprake van een levering van een registergoed, een recht op naam, of een ander goed waarop art. 3:86 niet van toepassing is.
De verkrijger is op het moment van de levering te goeder trouw. Als het bijvoorbeeld om een registergoed gaat dienen de openbare registers te zijn geraadpleegd (art. 3:23);
De beschikkingsonbevoegdheid vloeit voort uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg was van de beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige verkoper. Dit betekent dat bescherming alleen mogelijk is tegen een ongeldige titel of leveringsgebrek van een eerdere overdracht. De oorzaak van de beschikkingsbevoegdheid is dus van doorslaggevend belang.
Net zoals art. 3:86 beschermt art. 3:88 slechts tegen de beschikkingsonbevoegdheid van de verkoper en niet tegen bijvoorbeeld een ongeldige levering of titel. De bescherming door art. 3:88 is veel beperkter dan die door art. 3:86. Aangezien de beschikkingsonbevoegdheid dient voort te vloeien ‘uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg is van beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige vervreemder’. Dus alleen bij een titel- of leveringsgebrek in een vroegere overdracht.
Wat zijn de vereisten die nodig zijn voor een geldig beroep op derdenbescherming?
Geldt derdenbescherming via 3:86 of 3:88 BW ook bij een ongeldige titel?
Kun je als professioneel persoon of als persoon in uitvoering van beroep een beroep doen op derdenbescherming als het goed gestolen blijkt te zijn?
Hoe zit dat als particulier?
Onder welke omstandigheden kan een geslaagd beroep worden gedaan op artikel 3:88 BW?
Hoe lang heeft de eigenaar het recht te revindiceren (art. 5:2 BW) wanneer voldaan is aan de uitzondering van artikel 3:86 lid 3?
We hebben gezien dat één van de eisen van overdracht, de beschikkingsbevoegdheid van de persoon die het goed wil overdragen is. Het ontbreken van de beschikkingsbevoegdheid kan gerepareerd worden als voldaan is aan de eisen voor derdenbescherming door art. 3:86 of art. 3:88 BW.
Het leveren van goederen kan alleen geschieden op de door de wet genoemde manieren. Het zelf creëren van een nieuwe mogelijkheid tot levering is niet mogelijk.
Roerende zaken, niet-registergoederen worden geleverd via bezitsverschaffing (art. 3:90 lid 1 BW). Onroerende zaken, registergoederen worden geleverd via art. 3:89 lid 4. Bezitsverschaffing is overigens niet hetzelfde als eigendomsoverdracht. Bezitsverschaffing is één van de drie voorwaarden vermeld in art. 3:84 voor eigendomsoverdracht, namelijk de levering. Een bezitter kan dus wel het bezit overdragen aan een ander, maar hij kan niet de eigendom overdragen aan een ander. Ook een detentor (houder) kan een goed overdragen, maar dit dan alleen met instemming van de bezitter.
Bezitsverschaffing is iets anders dan bezitsoverdracht. Bezitsverschaffing – genoemd in art. 3:90 – is een ruimer begrip dan bezitsoverdracht. Zo kan alleen een bezitter een goed overdragen, een detentor kan dit niet (art. 3:114). Echter, zowel bezitter als detentor kunnen het bezit van een goed verschaffen. Art. 3:90 eist voor levering slechts dat een goed wordt verschaft, oftewel ook een detentor kan een goed leveren en dus voldoen aan de derde eis voor eigendomsoverdracht. Een voorwaarde voor een beroep op derdenbescherming door de verkrijger is dat hij het goed geleverd heeft gekregen. Een geslaagd beroep op 3:86 neemt de beschikkingsonbevoegdheid vervolgens weg (ook voor de detentor). Zou art. 3:90 bijvoorbeeld niet bezitsverschaffing maar bezitsoverdracht eisen, dan zou men nooit aan art. 3:86 toekomen – indien men detentor is – aangezien een mislukte levering automatisch al een mislukte eigendomsoverdracht met zich meebrengt.
Er zijn twee wijzen van bezitsverschaffing:
Corporele bezitsverschaffing. Dit betekent dat de verkrijger ook voortaan de feitelijke macht over het goed krijgt;
Niet-corporele bezitsverschaffing (art. 3:115).
Niet-corporele bezitsverschaffing kan op drie manieren, namelijk:
Constitutum possessorium (CP-levering; art. 3:115 sub a). Dit betekent letterlijk: houderschapsverklaring. De vervreemder verklaart de zaak voor (on)bepaalde tijd niet meer voor zichzelf, maar voor de verkrijger te gaan houden. Bijvoorbeeld: A heeft een boek, dit boek vervreemdt hij aan B, en verklaart het boek voor B te gaan houden. De eigendom van het boek gaat dus over van A op B, maar A blijft het boek voor (on)bepaalde tijd in zijn bezit houden.
Deze levering is niet zo sterk als een corporele bezitsverschaffing. Ten eerste omdat levering via CP door een onbevoegde detentor niet mogelijk is. Een detentor is niet in staat om buiten de bezitter om een derde door middel van een CP tot de nieuwe bezitter te maken. Niet alleen stelt art. 3:115 sub a als vereiste dat de vervreemder de zaak bezit – wat een detentor dus niet doet, bovendien belet art. 3:111 dit.
Daarnaast heeft iemand met een ouder recht via de cp-levering voorrang (art. 3:90 lid 2). Zo kan C zijn goed dat onrechtmatig is verkregen en bijvoorbeeld gestald staat bij B (geleverd via CP dus) alsnog verliezen via art. 3:90 lid 2, omdat de eigenaar A alsnog zijn onrechtmatig verloren goed kan terugvorderen. Wanneer C de corporele bezitsverschaffing zou genieten, zou dit niet mogelijk zijn en verliest C – mits te goeder trouw – zijn goed niet;
Traditio brevi manu (art. 3:115 sub b). Hiervan is sprake wanneer een persoon eerst houder was van een goed, maar door verklaring van de vervreemder verkrijger wordt. Degene die hield voor de vervreemder heeft geleverd gekregen via traditio brevi manu. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer iemand terrasstoeltjes van een ander in bruikleen heeft en deze vervolgens koopt van de ander. Hij hoeft de stoeltjes dan niet eerst terug te geven om ze vervolgens daadwerkelijk (corporeel) geleverd te krijgen, maar hij verkrijgt ze simpelweg via 3:115 sub b. Zowel eigenaar, bezitter als houder kunnen leveren via traditio brevi manu, aangezien het hier gaat om bezitsverschaffing en niet bezitsoverdracht;
Traditio longa manu (art. 3:115 sub c). Hiervan is sprake wanneer een derde die voor de vervreemder een zaak hield, haar na de overdracht voor de verkrijger houdt. De derde blijft dus houder, maar er is een verandering in de persoon voor wíe hij het goed houdt. Bijvoorbeeld: wanneer B een schilderij restaureert voor A en A dit schilderij ondertussen verkoopt aan C. A hoeft het schilderij dan niet eerst bij B op te halen om hem vervolgens feitelijk aan C te leveren, die het schilderij vervolgens weer naar B brengt om het daar verder te restaureren.
Wanneer B de overdracht heeft erkend, of wanneer de vervreemder of de verkrijger de overdracht aan hem heeft medegedeeld kan er krachtens traditio longa manu geleverd worden. Dit is dus wel een vereiste bij de Traditio longa manu. Zo kan er dus aan de derde eis voor overdracht van goederen worden voldaan van art. 3:84. Wederom kan geleverd worden via traditio longa manu door een eigenaar, bezitter en detentor, aangezien het hier om bezitsverschaffing gaat. Overigens is art. 3:90 lid 2 hier niet van toepassing, aangezien de zaak niet in handen van de vervreemder is.
Levering kan ook door middel van een cognossement. Dit is een papier dat wordt gebruikt bij transport over water. In dit papier staan de door de vervoerder onder zich genomen zaken nauwkeurig omschreven. Levering van het cognossementpapier geldt als levering van die zaken. Levering kan ook door middel van een ceel. Dit is hetzelfde als een cognossement, maar dan wordt het gebruikt door een opslagbedrijf. Ook de levering van de ceel (het papier) geldt als levering van de zaken.
Het kan voorkomen dat de verkoper geen macht heeft over de zaak. Levering door middel van bezitsverschaffing (art. 3:90) is dan niet mogelijk. Voor deze levering biedt de restcategorie (art. 3:95) de oplossing. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer A’s auto verzekerd is tegen diefstal en de auto wordt gestolen. Om de verzekeringspenningen uitbetaald te krijgen kan A de auto niet feitelijk leveren, noch via een onder art. 3:115 genoemde mogelijkheid aangezien A geen bezitter is en ook geen feitelijke macht over de auto kan uitoefenen. In dit geval kan hij leveren via 3:95, namelijk via een akte. De verzekeringsmaatschappij wordt bij deze eigenaar en mocht de auto nog eens gevonden worden, dan kan deze de auto revindiceren (opeisen).
Indien een roerende zaak dat geen registergoed is, geleverd wordt door een beschikkingsonbevoegde, is er niet voldaan aan de eis van art. 3:84 lid 1. Art. 3:86 lid 1 biedt de derde in zo'n geval bescherming. Hiervoor is vereist dat de verkrijger te goeder trouw is, de levering geslaagd is en de levering anders dan om niet geschiedt. Dit artikel geldt enkel als de levering geschied is langs de weg van art. 3:90, 3:91 of 3:93; artikel 3.95 wordt niet genoemd! Deze bepaling geldt ook voor order- en toonderrechten.
De voor overdracht van onroerende zaken vereiste levering geschiedt door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers. Zowel de verkrijger als de vervreemder kan de akte doen inschrijven (art. 3:89). Roerende registergoederen worden geleverd via art. 3:89 lid 4. Het gaat hier om teboekstaande schepen en luchtvaartuigen, beperkte rechten op registergoederen, waaronder die op onroerende zaken (schakelbepaling art. 3:98) en om appartementsrechten.
Een akte dient aan twee eisen te voldoen. Ten eerste dient het een ondertekend geschrift te zijn. Ten tweede dient zij opgemaakt te zijn om tot bewijs van iets te dienen. Zo is een bioscoopkaartje geen akte, ook al dient het als toetredingsbewijs tot de zaal, het is niet ondertekend. Een zakenman die van een andere zakenman in een ondertekende brief een offerte accepteert, schrijft wel een akte. Het is het bewijs om een offerte te accepteren en daarnaast is deze ondertekend. Een akte kan onderhands en notarieel geschieden. Een onderhandse akte is een akte zonder tussenkomst van de notaris –bijvoorbeeld het accepteren van de offerte. Een notariële akte is qua bewijskracht vele malen sterker dan een onderhandse akte.
Voor overdracht van registergoederen is wederom art. 3:84 van belang. Er dient derhalve ook sprake te zijn van een levering krachtens geldige titel verricht door een beschikkingsbevoegde. De levering van registergoederen – anders dan bij niet-registergoederen – kan niet plaatsvinden door middel van feitelijke bezitsverschaffing. Bezitsverschaffing kan namelijk alleen plaatsvinden door middel van een notariële akte, waarbij de feitelijke levering tot stand komt.
Als A zijn huis aan B verkoopt en ook aan C, maar de notaris de overdracht A-C inschrijft in de daartoe bestemde openbare registers voordat de overdracht A-B is ingeschreven, dan wordt C eigenaar van het huis. De overdracht A-B kan niet meer door de notaris worden ingeschreven aangezien A niet langer beschikkingsbevoegd is. Dit is C nu namelijk geworden door overdracht van het huis. B komt ook geen rechtsbescherming in de zin van art. 3:88 toe aangezien de oorzaak van de beschikkingsonbevoegdheid van A niet voortvloeit uit een vorige leverings- of titelgebrek, zoals art. 3:88 eist.
Alle inschrijfbare feiten zijn opgesomd in art. 3:17. Ons registerstelsel is een negatief registerstelsel. Dit houdt in dat inschrijving in het register op zich geen recht schept, maar slechts een vereiste is voor het doen intreden van het rechtsgevolg van overdracht. Er kan met puur en alleen de inschrijving bijvoorbeeld geen eigendom ontstaan dan wel overgedragen worden. Ook aan de andere twee vereisten van art. 3:84 dient te worden voldaan.
Tegen de onvolledigheid en onjuiste inschrijving van de openbare registers bestaat in een aantal gevallen rechtsbescherming. Art. 3:24 biedt een derde-verkrijger bescherming tegen het inroepen van feiten die in het register hadden kunnen worden ingeschreven, maar dat niet waren. De derde-verkrijger komt deze bescherming toe, tenzij hij het feit kende (lid 1). De bescherming komt hem ook niet toe wanneer de feiten wel staan ingeschreven in andere daartoe behorende openbare registers.
Tegen onjuistheid in een openbaar register kan een derde-ontvanger zich soms ook beschermen (art. 3:25). Hiervan is sprake indien een derde-verkrijger tegen de onjuistheid van een feit dat krachtens een authentieke akte in het register is ingeschreven en waarin dat feit door een ambtenaar met kracht van authenticiteit is vastgesteld. Wanneer A zich voor B uitgeeft en B zijn landgoed verkoopt aan C en zich bij de notaris ook kan uitgeven voor B, dan kan C een beroep doen op art. 3:25, aangezien het een authentieke akte is en vastgesteld is door een ambtenaar die de authenticiteit heeft vastgesteld.
Een vorderingsrecht is een persoonlijk recht, maar wordt beschouwd als een goed dat voor overdracht vatbaar is. De vereisten van art. 3:84 lid 1 gelden ook voor de overdracht van vorderingen. Wanneer de naam van de schuldeiser bekend is, is er sprake van een vordering op naam. Het kan bijvoorbeeld gaan om een vordering uit koop, lening of onrechtmatige daad.
Er bestaan twee vormen van vorderingen op naam: de openbare en de stille cessie. Een andere benaming voor de levering van een vordering op naam is cessie. Art. 3:94 lid 1 noemt de openbare cessie. Dit is een vordering op naam die geleverd wordt via een bestemde akte, en mededeling van de levering aan de schuldenaar. Op grond van lid 3 kan de levering van de vordering op naam (cessie) ook ‘stil’ gebeuren. Er wordt hierbij een daartoe bestemde authentieke of geregistreerde onderhandse akte opgesteld door een daartoe bevoegde ambtenaar, zonder mededeling daarvan aan de schuldenaar. Met cedent bedoelen we de schuldeiser die de vordering levert. De nieuwe schuldeiser die de vordering heeft verkregen, noemen we cessionaris. De schuldenaar heet de debitor cessus.
Stille cessie kan soms verkozen worden boven openbare cessie. Dit gebeurt ten eerste wanneer de derde (de schuldenaar) niet aanspreekbaar is. Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer A een computer van B vernielt en C deze pc alsnog van B wil kopen en waarbij A spoorloos verdwenen is. Via een stille cessie kan B nu de vordering uit onrechtmatige daad van A overdragen aan C, zonder dat A hiervan op de hoogte hoeft te worden gesteld. Indien A nu wordt getraceerd, kan C de vordering alsnog inroepen tegenover A.
Ten tweede kan een stille cessie beter zijn indien de tijd dringt. Wanneer A’s faillissement in het vooruitzicht staat, heeft de schuldeiser van A er baat bij dat bij een overdracht van A’s goederen aan een ander, hierbij ook nog zo snel mogelijk de vorderingen die de schuldeiser op A heeft overgaan. Bij een openbare cessie moet A namelijk eerst op de hoogte worden gesteld voordat de vordering wordt overgedragen (geleverd). Bij een stille cessie wordt de vordering al geleverd zodra beide partijen een daartoe bestemde authentieke akte hebben opgemaakt.
Een schuldenaar kan slechts bevrijdend betalen aan zijn schuldeiser. Echter, wat nu als de schuldenaar niet op de hoogte is van het feit dat hij een nieuwe schuldeiser heeft? Met het oog hierop kent art. 3:94 lid 3 een tweede zin: ‘De levering kan niet aan de schuldenaar worden tegengeworpen dan na mededeling daarvan door de vervreemder of verkrijger’. Daarnaast biedt art. 6:34 nog extra bescherming. Naar dit artikel is een betaling aan een niet-schuldeiser bevrijdend, indien men hem te goeder trouw voor schuldeiser mocht beschouwen.
Andersom kan hetzelfde gebeuren. Wanneer iemand zich voordoet als cessionaris, terwijl de vordering in werkelijkheid helemaal niet gecedeerd is. De debitor cessus kan in dit geval alleen bevrijdend betalen indien hij te goeder trouw was dat de cessionaris ook daadwerkelijk cessionaris van zijn vordering is. Dit doet hij door gebruik te maken van art. 3:94 lid 4. De debitor cessus moet in dit geval de cessionaris vragen om een ‘gewaarmerkt uittreksel van de akte’. Wanneer de schuldenaar hiernaar vraagt, is hij te goeder trouw en voldoet hij aan de in art. 6:34 genoemde voorwaarde en betaalt hij dus bevrijdend.
Een gemakkelijke verhandelbaarheid staat voorop bij order- en toondervorderingen. In de vorm van papier hebben deze vorderingen een fysieke verschijningsvorm en daardoor sluit de levering van deze vorderingen grotendeels aan bij die van roerende niet-registerzaken, art. 3:93. Bezitsverschaffing is vereist voor de levering van het papier, art. 3:90. Bij ordevordering moet het papier zijn voorzien van een endossement; een verklaring die door de vervreemder ondertekend is. De hoofdregel is dat de cessionaris door de overdracht de vordering verkrijgt, zoals deze aanwezig was in het vermogen van de cedent. Dit betekent echter niet dat de cessionaris de cedent volledig opvolgt in zijn rechtsverhouding met de debitor cessus; hij verkrijgt enkel de overgedragen vordering met de daaraan (eventueel) verbonden nevenrechten, art. 6:142 lid 1. Art. 6:145 stelt dat de overgang van een vordering de verweermiddelen van de schuldenaar onverlet laat; of de cessionaris het verweermiddel kende, doet niet ter zake. Er is wel een belangrijke uitzondering indien het een order- of toondervordering betreft. Art. 6:146 bepaalt dat een schuldenaar in deze gevallen een verweermiddel tegen de oorspronkelijke schuldenaar niet aan de verkrijgen kan tegenwerpen, tenzij deze dit verweermiddel kende of kon weten, omdat het op het papier stond.
Derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder bij vorderingen op naam kan op basis van art. 3:88. Aangezien dit artikel bescherming kan bieden tegen alle andere manieren dan in art. 3:86 genoemd, terwijl vorderingen op naam (3:94) niet worden genoemd in 3:86. Derdenbescherming tegen beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder bij toonder- en ordervorderingen (3:93) kan wel via art. 3:86.
Kunnen partijen bij een overeenkomst zelf kiezen op welke manier ze leveren?
Wat is het verschil tussen corporele en niet-corporele bezitsverschaffing?
Hoe heet de levering van een roerende zaak wanneer de verkrijger het goed voor overdracht hield voor de vervreemder?
Aan welke twee eisen moet een akte voldoen?
Wat wordt bedoeld met een onderhandse akte?
Wat houdt het negatieve stelsel van de openbare registers in?
Wat is het verschil tussen bezitsverschaffing en bezitsoverdracht?
Als een goed niet geldig is geleverd geldt er dan derdenbescherming krachtens 3:88 of 3:86 BW?
Wie heeft er verkregen; B die een huis van A koopt of C die het huis later koopt maar waarvan de leveringsakte is ingeschreven in het openbare register?
Waarom geldt artikel 3:90 lid 2 niet bij een levering longa manu?
Wat is een cessie?
Wat is het verschil tussen een openbare cessie en een stille cessie?
Het leveren van goederen kan alleen geschieden op de door de wet genoemde manieren. Het zelf creëren van een nieuwe mogelijkheid tot levering is niet mogelijk.
De tweede manier om goederen te verkrijgen onder bijzondere titel is verjaring (art. 3:80 lid 3 BW). Verjaring kan op twee manieren. Ten eerste bestaat er de verkrijgende verjaring. Het gaat hier om personen die voorheen slechts bezitter waren, maar door tijdsverloop rechthebbende van het goed zijn geworden. Ten tweede is er de bevrijdende verjaring. Dit is het door tijdsverloop tenietgaan van een rechtsvordering (titel 3.11). Verkrijgende verjaring treedt van rechtswege in. Hier hoeft men geen expliciet beroep op te doen. Bevrijdende verklaring vereist dit nu juist wel. Zo verbiedt bijvoorbeeld art. 3:322 BW de rechter om de bevrijdende verjaring ambtshalve toe te passen. In dit hoofdstuk zal de verkrijgende verjaring centraal staan. De afdeling 3.4.3 kent twee vormen van verkrijging door verjaring: art. 3:99 jo. 3:105 BW.
Voor verkrijging van goederen krachtens art. 3:99 moet aan vier eisen worden voldaan:
Men dient bezitter te zijn. Een detentor kan nooit rechthebbende worden, aangezien hij niet bezit. Art. 3:111 voorkomt dat dit kan gebeuren;
Men dient te goeder trouw te zijn. Een bezitter is te goeder trouw, indien hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen (art. 3:118);
Men dient het bezit onafgebroken te hebben. Het bezit mag niet tijdelijk van een ander zijn geweest;
Het onafgebroken bezit dient drie jaren te zijn geweest voor roerende zaken, niet-registergoederen en toonder- en orderverordeningen en tien jaren voor andere goederen.
Hij die een ander onder algemene titel in het bezit opvolgt, zet een lopende verjaring voort (art. 3:102 lid 1). Als de verjaring al 2 jaren duurde bijvoorbeeld, duurt het alsnog maar één jaar voordat de bezitter rechthebbende wordt (bij roerende zaken, niet-registergoederen). Hetzelfde doet de bezitter te goeder trouw die het bezit van een ander onder bijzondere titel heeft verkregen (lid 2).
Verkrijgende verjaring treedt van rechtswege in. Hier hoeft men geen expliciet beroep op te doen. Bevrijdende verklaring vereist dit nu juist wel. Zo verbiedt art. 3:322, bijvoorbeeld, de rechter om de bevrijdende verjaring ambtshalve toe te passen. In dit hoofdstuk zal de verkrijgende verjaring centraal staan.
Verkrijging via art. 3:99 kan alleen als de bezitter te goeder trouw is. Echter, na enige tijd verjaart de rechtsvordering van de rechthebbende. Dit heet bevrijdende verjaring. Wanneer dit gebeurt, wordt de bezitter niet te goeder trouw toch eigenaar. In beginsel staan hier twintig jaren voor, tenzij de wet anders bepaalt (art. 3:306). Dit betekent dat een dief van bijvoorbeeld een zeer kostbaar (mits geen cultuurgoed) schilderij na verloop van twintig jaar uiteindelijk eigenaar wordt. De wetgever beoogt hiermee de rechtszekerheid te dienen.
Voor de wijze van verkrijging van goederen is de verjaring niet erg belangrijk. Verjaring is wel belangrijk als bewijsmiddel voor het bestaan van iemands recht op een goed.
Welke twee vormen van verjaring zijn er?
Een van deze wordt weer onderverdeeld in twee mogelijkheden, welke twee?
Na hoeveel jaar wordt een bezitter te goeder trouw rechthebbende?
Wat is een lopende verjaring?
Welke vier vereisten kent Art. 3:99 BW?
Kan een houder na verloop van tijd rechthebbende worden?
Een dief die een fiets heeft gestolen zal nooit eigenaar worden van de fiets, klopt dit?
De tweede manier om goederen te verkrijgen onder bijzondere titel is verjaring (art. 3:80 lid 3 BW). Verjaring kan op twee manieren. Ten eerste bestaat er de verkrijgende verjaring. Het gaat hier om personen die voorheen slechts bezitter waren, maar door tijdsverloop rechthebbende van het goed zijn geworden. Ten tweede is er de bevrijdende verjaring. Dit is het door tijdsverloop tenietgaan van een rechtsvordering (titel 3.11). Verkrijgende verjaring treedt van rechtswege in. Hier hoeft men geen expliciet beroep op te doen. Bevrijdende verklaring vereist dit nu juist wel. Zo verbiedt bijvoorbeeld art. 3:322 BW de rechter om de bevrijdende verjaring ambtshalve toe te passen. In dit hoofdstuk zal de verkrijgende verjaring centraal staan. De afdeling 3.4.3 kent twee vormen van verkrijging door verjaring: art. 3:99 jo. 3:105 BW.
We hebben tot nu toe de verkrijging van goederen door middel van overdracht en verjaring besproken. Zaken kunnen echter op meerdere manieren verkregen worden. In dit hoofdstuk komt een aantal andere wijzen van eigendomsverkrijging aan bod.
Toe-eigening kan alleen bij een ‘res nullius’. Dit is een roerende zaak die geen eigenaar heeft. Toe-eigening is geregeld in art. 3:113 BW, wat het als volgt omschrijft: ‘Men neemt een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen’. Art. 5:4 BW brengt met zich mee dat de occupant na toe-eigening eigenaar wordt van de ‘res nullius’. Deze manier van eigendomsverkrijging geldt alleen voor een roerende zaak die geen eigenaar heeft. Een dief die een fiets zich onrechtmatig toe-eigent, wordt hier weliswaar bezitter van. Hij houdt de fiets immers voor zichzelf. Maar hij wordt hiermee geen eigenaar van de fiets.
Als de vinder niet te goeder trouw is, wanneer hij bijvoorbeeld een dure ketting vindt op straat en deze voor zichzelf houdt, wordt de vinder direct bezitter maar zal hij pas na verloop van twintig jaren eigenaar van de zaak worden (art. 3:105 jo. 3:306). De ‘eerlijke vinder’, die het halssnoer aan de rechtmatige eigenaar wil teruggeven, wordt geen bezitter maar detentor (hij houdt namelijk voor de eigenaar). Theoretisch gezien zal de eerlijke vinder ook nooit bezitter worden (art. 3:111 voorkomt dit). Aangezien voor verkrijging door verjaring (art. 3:105) vereist is dat de vinder het goed bezit kan de eerlijke vinder dus ook nooit eigenaar worden. Echter, de wetgever heeft de vinder te goeder trouw willen beschermen in art. 5:5 – 5:12. Wanneer de eerlijke vinder zijn vondst aangeeft bij de daartoe aangewezen persoon of instantie (5:5), dan verkrijgt hij al na één jaar de eigendom van het gevondene indien de eigenaar zich niet meldt (art. 5:6 lid 1).
Een schat is een zaak van waarde, die zo lang verborgen is geweest dat daardoor de eigenaar niet meer kan worden opgespoord. Wanneer een vinder een schat vindt, dan komt de eigendom voor gelijke delen toe aan degene die hem heeft ontdekt en de eigenaar van de zaak, waarin de schat wordt aangetroffen. (art. 3:13)
Als de vinder niet te goeder trouw is, wanneer hij bijvoorbeeld een dure ketting vindt op straat en deze voor zichzelf houdt, wordt de vinder direct bezitter maar zal hij pas na verloop van twintig jaren eigenaar van de zaak worden (art. 3:105 jo. 3:306). De ‘eerlijke vinder’, die het halssnoer aan de rechtmatige eigenaar wil teruggeven, wordt geen bezitter maar detentor (hij houdt namelijk voor de eigenaar). Theoretisch gezien zal hij ook nooit bezitter worden (art. 3:111 voorkomt dit), en daardoor ook nooit eigenaar. Aangezien voor art. 3:105 vereist is dat de vinder het goed bezit. Echter, de wetgever heeft de vinder te goeder trouw willen beschermen in art. 5:5 – 5:12. Wanneer de eerlijke vinder zijn vondst aangeeft bij de daartoe aangewezen persoon of instantie (5:5), dan verkrijgt hij al na één jaar de eigendom van het gevondene indien de eigenaar zich niet meldt (art. 5:6 lid 1).
Bestanddeelvorming zorgt ervoor dat iets wat voorheen een zaak was, nu geen zaak meer is (art. 3:4).
Een ander gevolg is art. 5:14 lid 1. De eigendom van een roerende zaak die een bestanddeel wordt van een andere roerende zaak die als hoofdzaak is aan te merken, gaat over op de eigenaar van deze hoofdzaak. Hier is dus heel duidelijk eigendomsverkrijging aan te wijzen. Lid 3 zet de ‘hoofdzaak’ nader uiteen: ‘Als hoofdzaak is aan te merken de zaak waarvan de waarde die van de andere zaak aanmerkelijk overtreft of die volgens verkeersopvatting als zodanig wordt beschouwd.’ Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een videokaart die in een computer wordt geplaatst. Het eigendom van de videokaart gaat over naar de eigenaar van de computer, aangezien dit als de hoofdzaak is aan te merken in de verkeersopvatting en daarnaast ook in de waarde. Indien geen van de zaken als hoofdzaak is aan te merken (bijvoorbeeld twee buizen die aan elkaar worden gelast) en zij behoren toe aan verschillende eigenaars, dan worden deze beide mede-eigenaar van de nieuwe zaak. Ieder voor een aandeel evenredig aan de waarde van de zaak (art. 5:14 lid 2). Het laatste gevolg van bestanddeelvorming is dat een roerende zaak hierdoor onroerend wordt. Aangezien zij bestanddeel wordt van een onroerende hoofdzaak (art. 3:3).
Worden roerende zaken die aan verschillende eigenaars toebehoren door vermenging tot één zaak herenigd (bijvoorbeeld twee vloeistoffen die bij elkaar worden gegooid), dan is art. 5:14 van overeenkomstige toepassing (art. 5:15). Dit betekent vrijwel altijd dat beide eigenaars mede-eigenaar worden van de nieuwe zaak (art. 5:14 lid 2).
Zaaksvorming is geregeld in art. 5:16. Indien een computerbouwer een pc bouwt van verschillende onderdelen, dan wordt hij eigenaar van deze onderdelen (lid 1). Indien die onderdelen toebehoorden aan verschillende eigenaars, dan zijn art. 5:14 en 5:15 van overeenkomstige toepassing, wat in de praktijk betekent dat deze evenredige mede-eigenaars worden.
Als de computerbouwer de onderdelen bijvoorbeeld op krediet heeft gekocht en de roerende zaken hem dus (nog) niet toebehoren, wordt de bouwer toch eigenaar van deze zaken indien hij hiervan een nieuwe zaak maakt (de computer; lid 2).
Een (natuurlijke) vrucht is een bestanddeel van haar (hoofd)zaak zolang zij verbonden is aan deze zaak. Door de afscheiding van de vrucht, wordt deze een zelfstandige zaak (art. 3:9 lid 4). De eigenaar van deze vrucht is degene die zijn genotsrecht heeft op de hoofdzaak. Dit zal vaak de eigenaar zijn, maar kan bijvoorbeeld ook de vruchtgebruiker (art. 3:201) of de erfpachter (art. 5:89) zijn. Een voorbeeld hierbij is een appel, die van de appelboom valt.
Wat is een ‘’res nullius’’?
Waarom verkrijgt een dief na inbezitneming niet het eigendom?
Een vinder te goeder trouw kan nooit eigenaar worden, klopt dit?
Wie wordt eigenaar van een zaak die uit twee verschillende zaken is opgebouwd, met twee verschillende eigenaars?
Hoe zit dat als een van de twee zaken als hoofdzaak kan worden aangemerkt?
Wanneer wordt een vrucht een zelfstandige zaak?
We hebben tot nu toe de verkrijging van goederen door middel van overdracht en verjaring besproken. Zaken kunnen echter op meerdere manieren verkregen worden. In dit hoofdstuk komt een aantal andere wijzen van eigendomsverkrijging aan bod.
Art. 3:8 BW stelt: ‘Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard’. Het meer omvattend recht noemen we het ‘moederrecht’, het beperkte recht het ‘dochterrecht’. Sommige beperkte rechten kunnen slechts gevestigd worden op zaken, deze staan in Boek 5. De beperkte rechten uit Boek 5 zijn erfdienstbaarheid, erfpacht en opstal. Andere beperkte rechten kunnen op goederen – dus zowel op zaken als op vermogensrechten – worden gevestigd en staan dus in Boek 3. De beperkte rechten in Boek 3 zijn het recht van vruchtgebruik, pand en hypotheek. De beperkte rechten kennen een gesloten stelsel. Het is dus niet mogelijk om nieuwe beperkte rechten te construeren (art. 3:81 lid 1).
Beperkte rechten kunnen verdeeld worden in genots- en zekerheidsrechten. Genotsrechten zijn beperkte rechten die de rechthebbende de bevoegdheid geven een goed dat aan een ander toebehoort te gebruiken en het genot ervan te hebben. Hieronder vallen dus het recht van vruchtgebruik, erfdienstbaarheid, erfpacht, opstal en het appartementsrecht. De zekerheidsrechten verschaffen de schuldeiser een sterkere positie bij verhaal van zijn vordering. Het pandrecht en hypotheekrecht zijn zekerheidsrechten op het gebonden goed.
Alle beperkte rechten hebben absolute werking. Als A bijvoorbeeld zijn huis verkoopt, en dit huis is bezwaard met het recht van vruchtgebruik ten behoeve van B, dan kan A dit huis alleen verkopen inclusief het vruchtgebruik. Het recht van vruchtgebruik gaat dus mee in de overdracht.
De schakelbepaling art. 3:98 bepaalt dat al hetgeen in afdeling 3.4.2 staat overeenkomstige toepassing vindt op vestiging, overdracht en afstand van een beperkt recht op een goed. Dit betekent dat op de vestiging, overdracht en afstand van beperkte rechten art. 3:84 van toepassing is. Er dient sprake te zijn van een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en van een levering.
Lang niet alle beperkte rechten zijn voor overdracht vatbaar. Zo zijn vruchtgebruik, pand, hypotheek, erfdienstbaarheid en het recht van opstal niet overdraagbaar, omdat het afhankelijke rechten zijn (art. 3:7). Zij kunnen niet bestaan zonder het hoofdrecht en zijn daardoor niet los van dit hoofdrecht overdraagbaar. Overigens is het wel mogelijk vruchtgebruik, erfpacht en opstal over te dragen, voor zover zij niet aan een hoofdrecht gebonden zijn.
Eén van de wijzen waarop een beperkt recht tenietgaat is afstand. Art.3:98 stelt dat voor afstand van het beperkte recht hetzelfde is vereist als voor de vestiging ervan.
In art. 3:80 lid 4 is bepaald dat men een goed verliest op de in de wet aangegeven manier die per soort verschilt. In art. 3:81 lid 2 is een aantal algemene wijzen van tenietgaan van beperkte rechten geregeld. Zo gaan ze teniet door tenietgaan van het moederrecht (het schip dat zinkt waarop een recht van vruchtgebruik rust), afstand of bijvoorbeeld door vermenging.
Vruchtgebruik is geregeld in art. 3:201. Vruchtgebruik kan ontstaan door vestiging of door verjaring (art. 3:202). Vruchtgebruik is op een persoon gericht, en gaat van rechtswege teniet wanneer de vruchtgebruiker overlijdt (art. 3:203). Ook al draagt de vruchtgebruiker het vruchtgebruik over aan een ander, dan nog vervalt het recht wanneer de eerste vruchtgebruiker overlijdt. (art. 3:223). Wanneer het vruchtgebruik op een rechtspersoon is gevestigd, duurt deze zolang de rechtspersoon bestaat, maar niet langer dan dertig jaren.
Hetgeen in vruchtgebruik is gegeven, mag de vruchtgebruiker gebruiken of verbruiken in overeenstemming met de regels die bij de vestiging van het vruchtgebruik zijn gegeven (art. 3:207). Dit houdt in dat de goederen van de hoofdgerechtigde (de rechthebbende van de goederen) in stand dienen te blijven, maar dat normale slijtage en verlies voor rekening van deze hoofdgerechtigde komt. Wie bijvoorbeeld een auto in vruchtgebruik heeft mag ook de benzine verbruiken en hoeft bij bandenslijtage niet volledig nieuwe banden te kopen, wanneer de auto weer overgaat naar de rechthebbende. Ook wanneer bijvoorbeeld aardappelen in vruchtgebruik zijn gegeven, kan de vruchtgebruiker deze gewoon nuttigen zonder de rechthebbende bijvoorbeeld schadevergoeding te betalen. In dit geval spreken we van verbruiken. De vruchtgebruiker komt alle vruchten (art. 3:9) toe die tijdens het vruchtgebruik afgescheiden of opeisbaar wordt (art. 3:216).
Erfdienstbaarheid is een last, waarmee een onroerende zaak – het dienende erf – ten behoeve van een andere onroerende zaak – het heersende erf – is bezwaard (art. 5:70). Hiervoor kan een periodiek terugkerende geldsom – retributie – gevraagd worden door de eigenaar van het dienende erf (art. 5:70 lid 2). Erfdienstbaarheid kan wederom ontstaan door vestiging of door verjaring (art. 5:72). Binnen de door art. 5:70 jo. 5:71 aangegeven grenzen kan de inhoud van een erfdienstbaarheid worden bepaald. Het kan hier gaan om verplichtingen over gebouwen, werken of beplantingen die zich (gedeeltelijk) op het dienende erf (moeten gaan) bevinden. Zo kan er een erfdienstbaarheid worden opgesteld over het dulden van overhangende balkons; het dulden van het staan van bomen in strijd met art. 5:42; het dulden van een waterafvoer; het niet hoger bouwen dan acht meter; het niet belemmeren van uitzicht, enzovoort.
Onder bepaalde zwaarwichtige omstandigheden kan de rechter de eigenaar van het dienende erf de bevoegdheid geven om de erfdienstbaarheid op te heffen of te wijzigen (art. 5:78).
Voor de afstand van een erfdienstbaarheid wordt de medewerking van de eigenaar van het dienende erf vereist (art. 3:98). Vaak wil de eigenaar van het dienende erf hier wel aan meewerken, omdat afstand zijn erf immers bevrijdt van de erfdienstbaarheid.
Art. 5:85 definieert erfpacht als een zakelijk recht dat de erfpachter de bevoegdheid geeft de onroerende zaak van een ander te houden en te gebruiken. Het recht is niet gekoppeld aan een persoon en dus voor vererving vatbaar. Daarnaast is het recht overdraagbaar. Art. 5:86 bepaalt dat partijen de duur van de erfpacht regelen. Zij kunnen bijvoorbeeld afspreken dat deze voor eeuwig geldt.
Tussentijds kan alleen de erfpachter eenzijdig opzeggen (art. 5:87 lid 1). De eigenaar van de onroerende zaak kan alleen opzeggen, indien de erfpachter over twee achtereenvolgende jaren in verzuim is met de canon (periodiek terugkomende betaling, art. 5:85 lid 2) of in ernstige mate tekortschiet in zijn andere verplichtingen (art. 5:87 lid 2). Lid 2 is dwingend recht. In geval van onvoorziene omstandigheden kan ook de rechter na vijfentwintig jaren na de vestiging van de erfpacht wijzigen of opheffen (art. 5:97).
Art. 3:99 bepaalt tot slot dat na het einde van de erfpacht de voormalige erfpachter recht heeft op vergoeding van de waarde van de nog aanwezige gebouwen, werken en beplantingen, die door hemzelf of een rechtsvoorganger zijn aangebracht of van de eigenaar tegen vergoeding der waarde zijn overgenomen.
Art. 5:101 definieert het opstalrecht als het zakelijke recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen. Hierbij wordt een horizontale scheiding gemaakt tussen de grond en al hetgeen erboven op gestald staat. Dit is dan ook het grote verschil met erfpacht. Bij erfpacht is de verpachter ook eigenaar van al hetgeen bovenop de grond (althans onroerende zaak) staat. Bij opstal is de eigenaar van de grond (althans onroerende zaak) niet tevens eigenaar van al hetgeen daarbovenop is gestald. Het recht van opstal kan een zelfstandig recht zijn maar het kan ook afhankelijk zijn van bijvoorbeeld een gebruiksrecht op de grond (art. 101 lid 2).
Art. 5:104 verklaart vele artikelen van erfpacht ook van overeenkomstige toepassing voor opstal. Zo ook bijvoorbeeld art. 5:86 wat het mogelijk maakt om ook opstal bijvoorbeeld eeuwig te laten duren.
Wanneer het opstalrecht tenietgaat, gaat de eigendom van de gebouwen, werken en beplantingen van rechtswege over op de eigenaar van de onroerende zaak waarop het rustte (art. 5:105 lid 1). Lid 2 kent de opstaller bij het einde van zijn recht een wegneemrecht toe dat overeenkomt met dat van de erfpachter in art. 5:89. Lid 3 verklaart nog dat de vergoedingsregeling uit art. 5:99 van overeenkomstige toepassing is zodat de eigenaar van al hetgeen opgestald staat alsnog een vergoeding krijgt voor al hetgeen hij daar opgestald heeft staan.
Een appartementsrecht is een absoluut recht bestaande uit een aandeel in een gebouw met toebehoren en de bijbehorende grond, dan wel een aandeel in een erfpacht- of opstalrecht daarop, dat de bevoegdheid omvat tot het exclusieve gebruik van bepaalde gedeelten daarvan (art. 5:106 lid 3 jo. lid 1 en 5). Het appartementsrecht is een apart recht. Het is namelijk wel een genotsrecht, maar het is geen beperkt recht. Een appartementsrecht ontstaat namelijk door splitsing van een hoofdrecht. Er is dus niet sprake van de moederrecht-dochterrecht verhouding zoals bij beperkte rechten wel het geval is. De gezamenlijke appartementsrechten vormen namelijk tezamen het gesplitste recht.
Wanneer A eigenaar is van een flatgebouw, dan kan hij deze onderverdelen in bijvoorbeeld tien appartementen. Deze appartementen kan hij in eigendom overdragen aan derden. Dit dient te gebeuren door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door inschrijving in de openbare registers (art. 5:109). Dit omdat het een onroerend goed betreft. Zowel eigenaar, erfpachter als opstaller zijn bevoegd hun gebouw met toebehoren en de daarbij behorende grond op te splitsen in appartementsrechten. Het splitsingsreglement regelt de onderlinge verhouding tussen de appartementseigenaren en moet in de akte van splitsing zijn opgenomen, art. 5:112. Iedere appartementsgerechtigde is automatisch lid van de VvE, art. 5:125 lid 2.
Het burenrecht is geen genotsrecht, maar slechts een aanhangsel van de eigendom van onroerende zaken. Het is neergelegd in titel 4 van boek 5 en is regelend recht, waardoor het dus opzij gezet kan worden door simpele overeenkomsten of bijvoorbeeld door het vestigen van een erfdienstbaarheid. Mandeligheid is een bijzondere vorm van burenrecht, namelijk gemeenschappelijke eigendom van een onroerende zaak die strekt tot gemeenschappelijk nut van twee of meer erven. Dit is bijvoorbeeld handig wanneer een gemeenschappelijke brandgang, oprit of parkeerplaats wordt gecreëerd. Of wanneer de scheidslijn tussen twee erven wordt bevestigd met een schutting of muur.
Naast genotsrechten in de vorm van een beperkt recht, bestaan er ook zekerheidsrechten in de vorm van een beperkt recht. Pand en hypotheek zijn hier een voorbeeld van. Zij zijn ook voorrangsrechten. Waardoor ze bij een executie voor relatieve rechten gaan. Ze zullen beide apart besproken worden in het volgende hoofdstuk.
Wat is een beperkt recht?
Wat houdt het absolute karakter van beperkte rechten in?
Noem twee zekerheidsrechten.
Kan een recht van opstal gevestigd worden op elk goed?
Wat zijn genotsrechten?
Waarin verschilt het recht van opstal met het recht van erfpacht?
Waarom is het appartementsrecht geen beperkt recht?
Hoe worden beperkte rechten gevestigd?
Art. 3:8 BW stelt: ‘Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard’. Het meer omvattend recht noemen we het ‘moederrecht’, het beperkte recht het ‘dochterrecht’. Sommige beperkte rechten kunnen slechts gevestigd worden op zaken, deze staan in Boek 5. De beperkte rechten uit Boek 5 zijn erfdienstbaarheid, erfpacht en opstal. Andere beperkte rechten kunnen op goederen – dus zowel op zaken als op vermogensrechten – worden gevestigd en staan dus in Boek 3. De beperkte rechten in Boek 3 zijn het recht van vruchtgebruik, pand en hypotheek. De beperkte rechten kennen een gesloten stelsel. Het is dus niet mogelijk om nieuwe beperkte rechten te construeren (art. 3:81 lid 1).
Art. 3:276 BW bepaalt dat een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen. Men verhaalt zich door het te gelde maken van het goed van de schuldenaar: executie. Uit de executieopbrengst wordt de vordering voldaan. Om zich te mogen verhalen is een executoriale titel nodig, die de schuldeiser bij de rechter kan verkrijgen. Dit is bijvoorbeeld een vonnis waarin X veroordeeld is om Y een geldsom te betalen. Met dit vonnis kan Y beslag leggen op goederen van X, de goederen verkopen en de geldsom voldoen uit de verkoopopbrengst. Echter, in het geval van een faillissement dient hij zich eerst bij de curator te melden, aangezien pand- en hypotheekhouder separatisten zijn en dus voorrang genieten op executoriale titels. Zij kunnen handelen alsof er geen faillissement was (art. 57 Faillissementswet). Pand- en hypotheekhouder hebben geen executoriale titel van de rechter nodig om tot verkoop van het met pand of hypotheek bezwaarde goed over te gaan; zij kunnen het goed paraat executeren (respectievelijk art. 3:248 jo. 3:268).
Alle crediteuren hebben onderling een gelijk recht op voldoening uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar. Dit naar evenredigheid van ieders vordering (art. 3:277). Dit wordt ook wel ‘partias creditorum’ genoemd, de gelijkheid van de schuldeisers.
Op de hoofdregel van art. 3:227 – gelijkheid van schuldeisers, bestaan uitzonderingen. Sommige schuldeisers hebben namelijk ‘voorrang’. Zij mogen zich het eerst verhalen op de executie-opbrengst. Een schuldeiser met voorrang wordt ook wel een ‘preferente schuldeiser’ genoemd. Een ‘gewone’ schuldeisers wordt een ‘concurrente schuldeiser’ genoemd. Er bestaat een gesloten systeem van voorrangsrechten. Schuldeisers kunnen alleen voorrang hebben op grond van wettelijk erkende redenen, zoals pand, hypotheek en voorrecht art. 3:278 lid 1.
Aan een vordering kan een voorrecht zijn verbonden. De schuldeiser met zo’n vordering heeft voorrang bij het verdelen van de executieopbrengst. Voorrechten kunnen enkel uit de wet ontstaan, art. 3:278 lid 2. Zo heeft bijvoorbeeld de fiscus (belastingdienst) een voorrecht, art. 21 Invorderingswet 1990. Er zijn algemene en bijzondere voorrechten. Een algemeen voorrecht geeft voorrang bij de verdeling van de executieopbrengst van alle goederen van de schuldenaar. Een bijzonder voorrecht geeft voorrang bij de verdeling van de opbrengst van een bepaald goed. In art. 3:280 jo. 281 is de onderlinge rangorde van de voorrechten bepaald.
Art. 3:227 bepaalt: ‘Het recht van pand en het recht van hypotheek zijn beperkte rechten, strekkende om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot voldoening van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen. Is het recht op een registergoed gevestigd, dan is het een recht van hypotheek. Is het recht op een ander goed gevestigd, dan is het een recht van pand’. Pand- en hypotheek zijn voorrangsrechten en beperkte rechten. Zij strekken tot verhaal op het verbonden goed. De pand- of hypotheekhouder heeft het recht van parate executie: zij kunnen zonder executoriale titel overgaan tot executie wanneer de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt.
Inhoudelijk zijn pand en hypotheek gelijksoortig, zij hebben wel afwijkende objecten. Wanneer het recht is gevestigd op een registergoed, bijvoorbeeld een woning, dan is er sprake van een hypotheekrecht. Is het recht gevestigd op een ander goed, dan gaat het om een pandrecht.
Op grond van art. 3:236 lid 1 is vestiging van een pandrecht mogelijk door het niet-registergoed uit de macht van de pandgever te nemen en in de macht van de pandhouder – of een nader overeen te komen ‘derde’ – te brengen. Dit pandrecht heet vuistpand. Wordt bijvoorbeeld een pandrecht gevestigd op een machine, dan wordt deze machine in de macht van de pandhouder gebracht. Wanneer dit voor de pandgever onwenselijk is, bijvoorbeeld omdat hij de machine nodig heeft om producten te maken en verkopen, is het een betere optie een stil pandrecht te vestigen op de machine. Dit komt dan ook vaker voor. De pandhouder wordt hier overigens geen bezitter, maar slechts detentor van de in pand gegeven zaak.
Op grond van art. 3:237 is een stil pandrecht mogelijk (naar buiten toe niet kenbaar). Het verschil hiermee is dat de verpande zaak nu gewoon in de macht van de pandgever blijft. Alles blijft nu dus gewoon bij het oude. Het enige verschil is dat het object nu verpand is. De pandgever kan zijn zaken blijven gebruiken, terwijl de pandhouder er toch een zekerheidsrecht op heeft. In de praktijk komt stil pandrecht dan ook veel vaker voor. Zolang de schuldenaar niet weet van dit stil pandrecht, kan hij bevrijdend betalen aan ‘zijn’ schuldeiser (art. 3:246).
Normaliter betaalt de pandgever zijn schulden af aan de pandhouder. Wanneer het hem niet lukt aan deze verplichtingen te voldoen, komt de bevoegdheid tot parate executie voor de pandhouder vrij. Hiervoor is wel eerst verzuim vereist (art. 3:248). Wat dit inhoudt komt verderop uitgebreid aan bod. Het is de pandhouder overigens verboden zich de verpande zaak toe te eigenen (art. 3:235). Partijen kunnen hier niet van afwijken, het is dwingend recht. Dit zou er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat de pandhouder belang krijgt bij het verzuim van de schuldenaar, waardoor de pandhouder verzuim zou kunnen bevorderen. Wanneer het verpande echter een vordering is in geld, dan mag de pandhouder zich dit bedrag wel gewoon toe-eigenen (art. 3:255). Is de vordering echter gebaseerd op een zaak (bijvoorbeeld levering daarvan), dan zal dit via art. 3:248 moeten verlopen.
Een pandgever die een goed verpand, kan deze als rechthebbende overdragen, maar niet zonder pandrecht. Ook kan hij nog een pandrecht op het goed vestigen. Het oudste pandrecht heeft echter voorrang.
Een pandrecht kan ook op vorderingen op naam worden gevestigd. Ondernemingen hebben vaak uitstaande vorderingen, welke ter zekerheid kunnen worden bezwaard met een pandrecht. Openbare verpanding van vorderingen vindt plaats ex art. 3:236 lid 2: hiervoor is een akte en een mededeling aan de schuldenaar vereist. Degene die dus geld verschuldigd is aan de onderneming moet ervan op de hoogte worden gebracht dat een pandrecht is gevestigd op de betreffende vordering. Krachtens art. 3:239 lid 1 kan ook een stil pandrecht op een vordering worden gevestigd, hiervoor is enkel een akte vereist.
Een vordering op naam leent zich niet voor (parate) executie. Art. 3:246 biedt een uitweg. Door de vordering te innen kan hij zich vervolgens op het geïnde verhalen. Als er een mededeling van het pandrecht heeft plaatsgevonden, dan is de pandhouder – met uitsluiting van de pandgever – bevoegd tot het innen van de vordering. Als er sprake is van stil pandrecht, dan blijft de pandgever tot innen bevoegd (3:246 lid 1). Als aan de schuldenaar geen mededeling is gedaan van een pandrecht, dan hoeft hij geen rekening te houden met het bestaan ervan en kan hij bevrijdend aan zijn schuldeiser betalen. Als het pandrecht wel aan de schuldenaar was meegedeeld, kan hij slechts aan de pandhouder bevrijdend betalen.
Alle overdraagbare registergoederen zijn vatbaar voor de vestiging van een hypotheekrecht. In art. 3:260 is geregeld hoe deze vestiging plaatsvindt. Vereist is een notariële akte en inschrijving van deze akte in de daartoe bestemde openbare registers. Een hypotheekgever kan op één registergoed meerdere hypotheekrechten vestigen. Ook kan hij het goed verkopen, maar slechts met het hypotheekrecht erop. Wanneer op een registergoed meerdere hypotheken zijn gevestigd, bijvoorbeeld een eerste en een tweede, dan wordt bij parate executie eerst de eerste hypotheekhouder afbetaald en dan pas de tweede (art. 3:21). Dit is het voorrangsbeginsel. Wanneer er echter te weinig geld over is om bijvoorbeeld de tweede of derde (of zelfs de eerste) hypotheek af te betalen, dan vervallen toch alle hypotheken op het registergoed (art. 3:273 lid 1). Dit noemt men zuivering. De wetgever heeft dit zo bepaald, aangezien de registergoederen anders onverkoopbaar zouden worden. Recht van parate executie: wanneer de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt, kan de hypotheekhouder het verbonden goed verkopen, art. 3:268 lid 1. Wordt het goed verkocht en aan de koper geleverd, dan vervallen hierdoor alle hypotheken die hierop mogelijk rusten. Dit wordt ‘zuivering’ genoemd. Dit vindt automatisch plaats door levering.
Wat is het verschil tussen een recht van pand en een recht van hypotheek?
Waarom zijn pand en hypotheek voorrangsrechten?
Noem het verschil tussen en vuistpand en een stilpandrecht.
Kan de pandhouder zomaar overgaan tot parate executie?
Wanneer mag een pandhouder het verpande goed toe-eigenen?
Kan een recht van hypotheek vervallen? Zo ja, onder welke omstandigheden?
Op de hoofdregel van art. 3:227 – gelijkheid van schuldeisers, bestaan uitzonderingen. Sommige schuldeisers hebben namelijk ‘voorrang’. Zij mogen zich het eerst verhalen op de executie-opbrengst. Een schuldeiser met voorrang wordt ook wel een ‘preferente schuldeiser’ genoemd. Een ‘gewone’ schuldeisers wordt een ‘concurrente schuldeiser’ genoemd. Er bestaat een gesloten systeem van voorrangsrechten. Schuldeisers kunnen alleen voorrang hebben op grond van wettelijk erkende redenen, zoals pand, hypotheek en voorrecht art. 3:278 lid 1.
Een verbintenis is – zoals we al zagen – een relatief recht tussen twee (groepen) personen. De ene heeft recht op een prestatie door de ander en de ander heeft de plicht de prestatie te verrichten tegenover de ene. Bijvoorbeeld: wanneer A belooft een computer te repareren voor B, dan heeft A de verplichting de pc weer in goede staat te brengen en te bezorgen bij B, en B heeft recht op de reparatie van de pc en de ontvangst hiervan. Degene die een verplichting heeft (A) is debiteur of schuldenaar. Degene die recht heeft op handelen van de ander, B in dit geval, is crediteur of schuldeiser. De gedraging waar de een toe verplicht is en de ander recht op heeft, noemen we de prestatie. Dit kan zowel een handelen of nalaten betreffen. De schuldeiser en schuldenaar zijn de bij deze band betrokken subjecten, de prestatie is het object ervan.
Een verbintenis is dus een vermogensrechtelijke rechtsverhouding tussen twee of meer bepaalde personen, schuldeiser of crediteur enerzijds en schuldenaar of debiteur anderzijds, die inhoudt dat de schuldeiser gerechtigd is tot een bepaalde, in de economische sfeer liggende, gedraging van de schuldenaar, een ‘prestatie’, en dat de schuldenaar verplicht is deze prestatie tegenover hem te verrichten. Het recht van de schuldeiser heet vorderingsrecht. De rechtsplicht van de schuldenaar heet schuld. De bevoegdheid van de schuldeiser om de schuldenaar eventueel door tussenkomst van de rechter te laten veroordelen tot het verrichten van de prestatie en/of tot schadevergoeding, is een voorbeeld van een rechtsvordering oftewel een actie. Het recht van de schuldeiser zich uiteindelijk te verhalen op het vermogen van de schuldenaar is neergelegd in art. 3:276 BW. Hierbij komt de schuldeiser een executierecht toe. Het vorderingsrecht, de rechtsvordering en het executierecht tezamen noemen we ‘vordering’.
Het deel van het objectieve recht dat de verbintenissen regelt heet het ‘verbintenissenrecht’. In het woord vorderingsrecht heeft ‘recht’ de betekenis van ‘bevoegdheid’, dus een subjectief recht. Bij het begrip verbintenissenrecht betekent ‘recht’ niet bevoegdheid, maar ‘het geheel aan geldende regels’, het objectieve recht. Het objectieve recht (het verbintenissenrecht) regelt de subjectieve vermogensrechten, zoals de vorderingsrechten uit een verbintenis.
Wat is een verbintenis?
Welke partijen heeft een verbintenis? Hoe worden deze partijen ook wel genoemd?
Wat is het object van een verbintenis?
Wat is een rechtsvordering?
Welk rechtsmiddel heeft de schuldeiser als de schuldenaar niet aan zijn verplichting voldoet?
Een verbintenis is – zoals we al zagen – een relatief recht tussen twee (groepen) personen. De ene heeft recht op een prestatie door de ander en de ander heeft de plicht de prestatie te verrichten tegenover de ene. Bijvoorbeeld: wanneer A belooft een computer te repareren voor B, dan heeft A de verplichting de pc weer in goede staat te brengen en te bezorgen bij B, en B heeft recht op de reparatie van de pc en de ontvangst hiervan. Degene die een verplichting heeft (A) is debiteur of schuldenaar. Degene die recht heeft op handelen van de ander, B in dit geval, is crediteur of schuldeiser. De gedraging waar de een toe verplicht is en de ander recht op heeft, noemen we de prestatie. Dit kan zowel een handelen of nalaten betreffen. De schuldeiser en schuldenaar zijn de bij deze band betrokken subjecten, de prestatie is het object ervan.
Om te bepalen uit welke bron de verbintenis kan ontstaan moeten we telkens art. 6:1 BW raadplegen: ‘verbintenissen kunnen slechts ontstaan, indien dit uit de wet voortvloeit’.
Art. 6:213 vormt een bron van verbintenissen, namelijk de overeenkomst. Een overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling, omdat een of meer partijen tegenover een of meer anderen een verbintenis aangaan. Een andere naam voor deze verbintenisscheppende overeenkomst is obligatoire overeenkomst.
Een overeenkomst kan meer dan alleen verbintenissen in het leven te roepen. Zo doet een bevrijdende (liberatoire) overeenkomst verbintenissen juist tenietgaan. Een voorbeeld van een bevrijdende overeenkomst is ‘afstand’, art. 6:160 lid 1.
De rechtsregel van art. 6:213 koppelt een rechtsgevolg aan de overeenkomst. De abstract geformuleerde rechtsregel verandert in een concreet rechtsgevolg op het moment dat er een verbintenis ontstaat tussen een of meer partijen. Dit moment wordt ook wel een rechtsfeit genoemd. Een rechtsfeit is een feit waaraan het objectieve recht een rechtsgevolg koppelt. Dat kan de totstandkoming van een overeenkomst zijn, maar ook bijvoorbeeld de dood van een persoon. De verhouding tussen rechtsregel, rechtsfeit en rechtsgevolg is oorzaak en gevolg. De rechtsregel maakt een gebeurtenis tot rechtsfeit, waarna een rechtsgevolg tot stand komt. Het sluiten van een overeenkomst is een rechtsfeit, het ontstaan van een verbintenis is een rechtsgevolg.
De overeenkomst is behalve een rechtsfeit, ook een rechtshandeling (art. 6:213). De bedoeling van een rechtshandeling is het verwezenlijken van een rechtsgevolg. De algemene regeling is vastgelegd in titel 3.2 en niet in Boek 6. Omdat een rechtshandeling zich niet alleen beperkt tot het in leven roepen van een verbintenis, is deze daarom in Boek 3 omschreven.
Het objectieve recht koppelt een rechtsgevolg aan een rechtsfeit (zoals de overeenkomst). Het rechtsgevolg onderscheidt de rechtshandeling van de normale handelingen zoals bijv. sporten.
Een rechtshandeling kan in meerzijdige en in eenzijdige vorm voorkomen. Wanneer er bij de totstandkoming van een rechtshandeling sprake is van een samenwerking van tenminste 2 personen, dan spreken we van een meerzijdige rechtshandeling. Voor een eenzijdige rechtshandeling is geen samenwerking vereist en deze kan door een enkele persoon worden gerealiseerd. Een voorbeeld van een eenzijdige rechtshandeling is het opmaken van een testament. Een eenzijdige rechtshandeling kan in gerichte en in ongerichte vorm voorkomen. Een ongerichte eenzijdige rechtshandeling is tot niemand gericht en daarom hoeft niemand hiervan op de hoogte te worden gesteld. Een gerichte eenzijdige rechtshandeling is wel tot iemand gericht en daarom moeten deze personen ervan op de hoogte worden gesteld. Als dit wordt nagelaten, is de rechtshandeling ongeldig. Een meerzijdige rechtshandeling kan nooit ongericht zijn, omdat deze plaatsvindt tussen personen.
Een overeenkomst kan in wederkerige en in eenzijdige vorm voorkomen. Bij een eenzijdige overeenkomst bestaat slechts aan één zijde een verbintenis. Bij een wederkerige overeenkomst aan beiden zijden (6:261). Beide partijen die de overeenkomst aangaan hebben dan een of meerdere rechten en plichten.
Ten slotte wordt er ook een onderscheid gemaakt tussen een rechtshandeling om baat en een rechtshandeling om niet. Schenking is bijvoorbeeld een rechtshandeling om niet, omdat de partij die de schenking ontvangt geen verplichting heeft om de ander een bepaald voordeel te verschaffen. Wanneer de rechtshandeling gericht is op een te verkrijgen voordeel voor beiden partijen is er sprake van een rechtshandeling om baat.
Een menselijke gedraging die niet op een bepaald rechtsgevolg is gericht, kan toch bepaalde rechtsgevolgen met zich meebrengen. Een voorbeeld hiervan is een onrechtmatige daad. Volgens lid 1 van art. 6:162 is degene die een onrechtmatige daad pleegt, verplicht tot het betalen van schadevergoeding. De verbintenis tot schadevergoeding ontstaat uit de wet. Het intreden van het rechtsgevolg is daarom niet afhankelijk van de wil van de handelende persoon. Onrechtmatige daad is daarom wel een rechtsfeit, maar geen rechtshandeling.
Daarnaast hebben we ook de rechtmatige daad. Deze wordt geregeld in titel 6.4: ‘verbintenissen uit andere bron dan onrechtmatige daad of overeenkomst’. Voorbeelden van een rechtmatige daad zijn de onverschuldigde betaling en zaakwaarneming.
We kennen ook blote rechtsfeiten; dit zijn rechtsfeiten die niet uit menselijk handelen bestaan. Voorbeelden hiervan zijn minderjarigheid, de dood en het zijn van buren van elkaar.
Een rechtsfeit is op te delen in een:
Bloot rechtsfeit
Gedraging van een persoon
Rechtshandeling
Eenzijdig
Gericht
Ongericht
Meerzijdig
Overeenkomst
Andere meerzijdige rechtshandeling
Andere gedraging van een persoon
Rechtmatige daad
Onrechtmatige daad
Verbintenissen kunnen alleen ontstaan, als dit uit de wet voortvloeit, art. 6:1. Er zijn drie manieren waarop uit de wet kan voortvloeien dat een bepaald feit een verbintenis doet ontstaan:
Het past in het stelsel van de wet en sluit aan bij de in de wet geregelde gevallen, maar de wet wijst geen directe bron aan.
Op impliciete wijze vloeien deze rechtsfeiten toch uit de wet voort; dit is aanvaard door de Hoge Raad in het arrest Quint/Te Poel (HR 30 januari 1959)
Via het ongeschreven recht wijst de wet bepaalde feiten aan als bronnen van verbintenissen, zie bijvoorbeeld art. 6:162 lid 2.
De wet wijst feiten rechtstreeks aan als bronnen van verbintenissen; hetzij al groep (overeenkomst en onrechtmatige daad), hetzij afzonderlijk (bijvoorbeeld titel 6.4 'Verbintenissen uit een andere bron dan onrechtmatige daad of overeenkomst').
Het verbintenissen recht is een gesloten systeem, waar blijkt dat uit?
Wat is een obligatoire overeenkomst?
Wat is een rechtsfeit?
Wat is een rechtshandeling?
Waarom is een onrechtmatige daad geen rechtshandeling maar wel een rechtsfeit?
Noem het verschil tussen een rechtshandeling om niet en een rechtshandeling om baat.
Wat is een rechtmatige daad? Geef hierbij een voorbeeld.
Wat zijn blote rechtsfeiten?
Om te bepalen uit welke bron de verbintenis kan ontstaan moeten we telkens art. 6:1 BW raadplegen: ‘verbintenissen kunnen slechts ontstaan, indien dit uit de wet voortvloeit’.
Afdeling 6.5.2 BW is getiteld: ‘Het tot stand komen van overeenkomsten’. Aangezien een overeenkomst een meerzijdige rechtshandeling is, kijken we ook naar afdeling 3.2: ‘Rechtshandelingen’.
Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (art. 6:217). Art. 6:219 lid 1 bepaalt dat een aanbod herroepen kan worden, tenzij het een termijn voor de aanvaarding inhoudt of de onherroepelijkheid ervan op andere wijze uit het aanbod volgt. Een herroeping is slechts mogelijk zolang het aanbod niet is aanvaard en zolang een tot aanvaarding strekkende mededeling nog niet is verzonden. In twee gevallen kan een aanbod dus onherroepelijk zijn: wanneer er een termijn voor de aanvaarding is gegeven (bijvoorbeeld: alle dvd-spelers zijn tot en met 16 juni € 50,-) of indien de onherroepelijkheid ervan op andere wijze uit het aanbod volgt.
Er is sprake van een aanbod wanneer de wederpartij door middel van een simpele ‘ja’ een overeenkomst tot stand kan brengen. Echter, niet elk aanbod is een aanbod in de zin van art. 6:217. Wanneer er bijvoorbeeld in een advertentie staat "prijs nader overeen te komen" is dit geen juridisch aanbod, want deze advertentie bevat niet de belangrijke elementen die nodig zijn voor de nog te sluiten overeenkomst. Hierdoor is een simpele ‘ja’ van de wederpartij niet voldoende om de overeenkomst tot stand te brengen. Dit geldt bijvoorbeeld in het geval van een advertentie waarbij een huis wordt verkocht waar wel een prijs bij staat. De Hoge Raad (Hofland-Hennis) heeft in dit geval bepaald dat er hier geen sprake is van een aanbod, maar van een uitnodiging om in onderhandeling te treden.
Een aanbod kan zoals hierboven al vermeld herroepelijk of onherroepelijk zijn. Volgens art. 6:219 lid 1 is een aanbod herroepelijk, tenzij uit het aanbod zijn onherroepelijkheid volgt. Om op een herroepelijk aanbod terug te komen moet de herroeping ‘onverwijld’ geschieden’, zie art. 6:219 lid 2. Nadat aan deze voorwaarden is voldaan, kan door aanvaarding van het herroepen aanbod geen overeenkomst meer tot stand komen. Onverwijld betekent hier ‘zonder vertraging’. De aanbieder moet er wel snel, maar niet onmiddellijk bij zijn.
Een mondeling aanbod vervalt, wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard. Een schriftelijk aanbod vervalt, wanneer het niet binnen een redelijke tijd wordt aanvaard (art. 6:221). Een aanbod vervalt uiteraard ook indien het wordt verworpen (lid 2). Art. 6:255 lid 1 borduurt hier op voort: ‘Een aanvaarding die van het aanbod afwijkt, geldt als een nieuw aanbod en als een verwerping van het oorspronkelijke’. Hierop bestaat echter een uitzondering. Wanneer degene die het aanbod aanvaardt slechts op ondergeschikte punten afwijkt van degene die het aanbod doet komt er toch een overeenkomst tot stand, tenzij degene die het aanbod doet hiertegen onverwijld bezwaar maakt (lid 2).
Als A bijvoorbeeld een aanbod doet tot verkoop van 1000 dvd-spelers aan B, en B aanvaardt onder de voorwaarde dat A de transportkosten voor zijn rekening neemt, dan komt de overeenkomst automatisch tot stand indien de transportkosten nihil zijn (bijvoorbeeld doordat de bedrijven pal naast elkaar staan) aangezien er hier dan sprake is van een ondergeschikt punt. Wanneer A tegen deze voorwaarde onverwijld bezwaar maakt, komt de overeenkomst niet tot stand. Ook indien de bedrijven beide aan een andere kant van het land zitten, komt de overeenkomst niet tot stand aangezien de transportkosten natuurlijk niet langer een als ondergeschikt punt aan te merken is.
Er is sprake van een aanvaarding wanneer de wederpartij verklaart het aan hem gedane aanbod te aanvaarden. Verklaringen kunnen in iedere vorm geschieden (art. 3:37 lid 1). Deze verklaring verkrijgt pas haar werking indien de verklaring de persoon heeft bereikt tot wie zij gericht is (lid 3). Als de aanvaarding (meestal schriftelijk) de aanbieder niet of niet tijdig bereikt komt er dan dus ook geen overeenkomst tot stand.
In de tweede volzin van lid 3 staat een uitzondering hierop. De aanvaarding bereikt de aanbieder niet tijdig door diens handeling (hij verhuist en laat niemand achter om de post naar hem toe te brengen), door de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is (de secretaresse vergeet de te openen brief door te geven) of door omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt (als iemand een kantoor heeft gevestigd waar hij weet dat de postbediening van slechte aard is en daar toch zijn kantoor vestigt, dient zelf voor de risico’s hiervan op te draaien). De overeenkomst wordt vervolgens geacht tot stand te zijn gekomen op het tijdstip waarop zij tot stand zou zijn gekomen als de storende omstandigheid er niet was geweest (art. 6:224).
Een aanvulling hierop volgt nog uit art. 6:223 lid 1: ‘De aanbieder kan een te late aanvaarding toch als tijdig gedaan laten gelden, mits hij dit onverwijld aan de wederpartij mededeelt’. Lid 2: ‘Indien een aanvaarding te laat plaatsvindt, maar de aanbieder begrijpt of behoort te begrijpen dat dit voor de wederpartij niet duidelijk was (in de overeenkomst is bijvoorbeeld geen duidelijke termijn omschreven), geldt de aanvaarding als tijdig gedaan, tenzij hij onverwijld aan de wederpartij mededeelt dat hij het aanbod als vervallen beschouwt’.
Zowel het aanbod als de aanvaarding die nodig zijn voor de overeenkomst zijn rechtshandelingen. Dit betekent dat ze beide moeten bestaan uit een wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard (art. 3:33). Wanneer de wil en verklaring overeenstemmen, is er sprake van wilsovereenstemming. Indien dit niet het geval is, is er sprake van wilsontbreken. Voorbeelden hiervan zijn versprekingen of schrijf- en typefouten in een aanbod, of tijdens een veiling je arm strekken om iemand te begroeten, waarbij de veilingmeester dit gebaar opvat als een bod op een schilderij.
In beginsel zou het betekenen dat telkens wanneer een van de voornoemde gevallen zich voordoet, er geen wilsovereenstemming is bereikt (dus geen overeenstemmende wil en verklaring) en dus ook geen aanbod/aanvaarding. Echter, indien er sprake is van wilsontbreken komt er in sommige gevallen toch een overeenkomst tot stand. Art. 3:35 luidt: ‘Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil’. Dit is de wilsvertrouwensleer. Indien de schijn bij de ene partij is gewekt dat de andere partij zijn verklaring daadwerkelijk overeenkomt met zijn wil, dan komt de rechtshandeling toch tot stand. Dus indien de wederpartij te goeder trouw is tegenover de andere partij, komt er een rechtshandeling tot stand en wordt de wil van deze partij geacht overeen te komen met zijn verklaring. Hij moet echter wel de verklaring hebben opgevat ‘overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen’. Hij dient er dus met gerechtvaardigd vertrouwen op in te gaan, wat zoveel betekent als ‘goede trouw’ (art. 3:11). Zo kunnen bijvoorbeeld de omstandigheden van het geval met zich meebrengen, dat de wederpartij een onderzoeksplicht heeft op het onderzoeken van zijn gerechtvaardigd vertrouwen. Over het algemeen kan worden gesteld dat hoe nadeliger een bepaalde verklaring uitpakt voor een partij, des te alerter moet de wederpartij zijn op het daadwerkelijk aanwezig zijn van wilsovereenstemming. Wanneer A bijvoorbeeld ziek en overspannen in een ruzie met zijn baas schreeuwt dat hij ontslag neemt, dient de baas nadien eerst navraag te doen naar deze verklaring (met overeenstemmende wil) van A, niet in het minst vanwege de zeer negatieve gevolgen voor A om werkloos te zijn.
Echter, ook op art. 3:35 bestaat een uitzondering. Indien toch volledig aan het artikel is voldaan, dan komt in enkele gevallen toch geen rechtshandeling tot stand. Dit is namelijk het geval wanneer de rechtshandeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Art. 6:2 lid 2 (en 6:248 lid 2) luidt dan ook: ‘Een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn’. Hiervan is echter niet snel sprake. Deze laatste stap heet ook wel de billijkheidscorrectie.
Wanneer iemand wiens geestesvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaart, dan wordt een met deze verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken (art. 3:34). In dit geval is de rechtshandeling vernietigbaar (niet nietig!). Toch biedt dit artikel niet volledige bescherming voor de geestesgestoorde. Ook wanneer bewezen is dat A onder invloed van een geestesstoornis een niet met zijn wil overeenstemmende verklaring heeft geopenbaard, kennen we art. 3:35 waarbij de wederpartij die in gerechtvaardigd vertrouwen op deze verklaring afging alsnog beschermd wordt tegen de geestesgestoorde.
De wederpartij zal hier moeten bewijzen dat hij in gerechtvaardigd vertrouwen op de verklaring afging. De geestesgestoorde dient te bewijzen dat hij de verklaring heeft afgelegd onder invloed van een stoornis. Art. 3:34 lid 1 helpt hem hierbij door te stellen dat wanneer er voor de geestesgestoorde redelijkerwijs nadeel was te voorzien, de geestelijke stoornis wordt vermoed aanwezig te zijn.
Wanneer er sprake is van wilsgebreken in plaats van wilsontbreken (zie volgend hoofdstuk) biedt art. 3:35 de wederpartij geen bescherming. Art. 3:35 beschermt slechts – zoals het artikel uitdrukkelijk aangeeft – tegen wilsontbreken. Indien bijvoorbeeld een handelingsonbekwame of een kind onder de veertien jaar een rechtshandeling aangaat, zijn deze vernietigbaar op grond van art. 3:32. Aangezien er in dit geval wel sprake is van een met een wil overeenstemmende verklaring (er is wilsovereenstemming) kan er geen sprake zijn van wilsontbreken, alleen nog van wilsgebreken. Echter, aangezien de wil van een handelingsonbekwame per definitie gebrekkig tot stand komt, is er sprake van een wilsgebrek. Art. 3:35 beschermt hier niet tegen, waardoor de wetgever handelingsonbekwame personen een grote bescherming biedt.
Vaak maakt men gebruik van algemene voorwaarden. Dit om te voorkomen dat er steeds opnieuw een overeenkomst opgesteld moet worden. Het hanteren van algemene voorwaarden als onderdeel van de overeenkomst versnelt het proces. Art. 6:231 beschrijft algemene voorwaarden als een of meer bedingen die zijn opgesteld om in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen, met uitzondering van de kernbedingen. Kernbedingen als de hoeveelheid te leveren goederen en de concrete prijs zijn immers niet standaard in elke overeenkomst op te nemen. Wat als een groot nadeel wordt gezien zijn de befaamde 'kleine lettertjes'. Dit komt omdat vaak één van de twee of meerdere partijen de voorwaarden opstelt.
Bij algemene voorwaarden gelden geen andere eisen dan voor het tot stand komen van overeenkomsten. Dus ook op het moment dat de wederpartij achteraf niet eens is met de 'kleine lettertjes', is de acceptatie van de algemene voorwaarden genoeg van kracht. Zie art. 6:232-234.
Welke twee stappen zijn vereist om te komen tot een overeenkomst?
Kan een aanbod met een aanvaardingstermijn worden herroepen?
In hoeverre komt een overeenkomst ook tot stand als de aanvaarding afwijkt van het aanbod?
Wat gebeurt er als er geen sprake is van een wilsovereenstemming?
Komt er nooit een overeenkomst tot stand als er geen wilsovereenstemming is?
Biedt artikel 3:35 BW ook bescherming bij wilsgebreken? Waarom wel/niet?
Afdeling 6.5.2 BW is getiteld: ‘Het tot stand komen van overeenkomsten’. Aangezien een overeenkomst een meerzijdige rechtshandeling is, kijken we ook naar afdeling 3.2: ‘Rechtshandelingen’.
Een nietige overeenkomst mist van het begin af de door partijen beoogde rechtsgevolgen. Het gaat hier om overeenkomsten die de wetgever überhaupt onwenselijk acht, bijvoorbeeld een huurmoord. Deze beoogde rechtsgevolgen zijn in beginsel nooit ingetreden.
Een vernietigbare overeenkomst is een minder strenge vorm. Hierbij kan een overeenkomst onverbindend worden verklaard en dit gebeurt vervolgens met terugwerkende kracht, tot aan het sluiten van de overeenkomst terug. Echter, zolang de overeenkomst niet vernietigd is, blijven de door partijen beoogde rechtsgevolgen in stand.
Er zijn vier gronden waarop een overeenkomst nietig of vernietigbaar is:
de wijze van totstandkoming;
de persoon die de overeenkomst sluit;
de vorm;
de inhoud van het contract.
Er is een verschil tussen wilsontbreken en wilsgebreken. Bij wilsontbreken stemmen de wil en verklaring van een partij niet overeen. Er is dan sprake van een discrepantie tussen de wil en de verklaring. Dit leidt in beginsel tot een nietige overeenkomst, tenzij de wederpartij beschermd wordt op grond van gerechtvaardigd vertrouwen van de andere partij, zie art. 3:35 BW. Bij wilsgebreken is er wel sprake van een wil die overeenstemt met de verklaring, alleen is deze wil op een gebrekkige wijze tot stand gekomen.
Wanneer A bijvoorbeeld een pistool tegen zijn hoofd krijgt gedrukt door B met de zin ‘je geld of je leven’, dan wil A ook daadwerkelijk zijn geld geven, vanwege de angst voor eventuele onaardige handelingen door B. De wil van A stemt dan wel degelijk overeen met zijn verklaring. Echter met deze wil is iets aan de hand; deze is gebrekkig tot stand gekomen. Er is hier dus geen sprake van wilsontbreken, maar van wilsgebreken. Een overeenkomst die door een wilsgebrek tot stand is gekomen, is vernietigbaar.
Het BW kent vier wilsgebreken: bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden (alle drie art. 3:44 BW) en dwaling (art. 6:228). Ook al staat dwaling in het algemeen verbintenissenrecht, vanwege de schakelbepaling in art. 6:216 is deze bepaling ook toepasbaar op het goederenrecht en dus is dwaling algemeen onderdeel van het vermogensrecht.
Alleen degene van wie de wil gebrekkig was kan een beroep doen op een wilsgebrek. Als A bedrog pleegt tegenover B, kan alleen B besluiten tot het al dan niet vernietigen van de overeenkomst. Als A er achteraf achter komt dat de overeenkomst voor hem toch wel heel slecht uitpakt, zal hij geen beroep op dit wilsgebrek kunnen doen.
Voordat een beroep op een wilsgebrek mogelijk is, dient er daadwerkelijk een overeenkomst te zijn gesloten.
Men kan een overeenkomst vernietigen door zich te beroepen op dwaling wanneer aan vier voorwaarden is voldaan uit art. 6:228:
Ten eerste moet de overeenkomst onder invloed van een onjuiste voorstelling zijn gedaan. Er moet dus causaal verband bestaan tussen de onjuiste voorstelling en het sluiten van de overeenkomst. Wanneer bijvoorbeeld een kleurenblinde een fiets koopt, waarvan hem dus de kleur niets uitmaakt, en hij later erachter komt dat de fiets vies-groen is, kan hij geen beroep doen op dwaling. Hij heeft wat de kleur betreft misschien wel gedwaald, maar er is hierbij geen verband te leggen met de overeenkomst, omdat de overeenkomst niet toezag op de kleur van de fiets; deze was voor de koper immers irrelevant. Dus is er geen overeenkomst tot stand gekomen onder invloed van een onjuiste voorstelling.
Het tweede vereiste is dat bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet zou zijn gesloten. Het moet hier dus gaan om een essentieel onderdeel van de overeenkomst waarop deze onjuiste voorstelling gebaseerd is. Als bijvoorbeeld een klein persoon per se een fiets wilde hebben met kleine wielen zodat hij goed bij de trappers kan, en hij na aflevering van de fiets tot zijn verbazing ziet dat er 28” wielen aan zijn fiets zitten, kan hij zich beroepen op dwaling aangezien dit een essentieel onderdeel van de fiets voor hem is.
Ten derde moet er sprake zijn één van de in lid 1 genoemde gevallen. Onder sub a wordt genoemd dat de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij. Dit is ook het geval wanneer de wederpartij de inlichting te goeder trouw gaf. Echter, indien het voor de wederpartij van de dwalende niet kenbaar is dat zonder deze inlichting de dwalende de overeenkomst niet of niet onder deze voorwaarden zou hebben gesloten, kan de dwaling niet tot vernietigbaarheid van de overeenkomst leiden, hoezeer zij ook mede het gevolg van die inlichtingen mag zijn geweest.
Het tweede geval wordt genoemd onder sub b. Dit speelt wanneer de wederpartij, in verband met wat zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten. Hier geldt weer dat de wederpartij alleen datgene rondom de dwaling aan de dwalende had behoren te vertellen, indien de dwalende dit kenbaar heeft gemaakt aan de wederpartij. Als de wederpartij een stuk grond aanbiedt in de advertentie als recreatiegebied, terwijl hij weet dat er niet op gekapt mag worden, en hij verkoop het stuk grond aan de dwalende die hem niet kenbaar maakt dat hij het stuk grond wil gebruiken voor het kappen van de bomen, kan de dwalende geen beroep op dwaling doen, ook al wist de wederpartij in principe van het kapverbod af.
Het derde geval wordt onder sub c genoemd, namelijk wanneer beide partijen hebben gedwaald. Hierbij is van belang dat beide partijen van dezelfde onjuiste voorstelling uitgingen. Als bijvoorbeeld A aan B een schilderij verkoopt die ze samen door een deskundige hebben laten waarderen op €30.000, terwijl achteraf blijkt dat dit schilderij veel minder waard is, dan hebben beide partijen op hetzelfde punt gedwaald en is een beroep op sub c mogelijk.
Het vierde vereiste is telkens, zoals wij al zagen, de kenbaarheid.
Echter, wanneer aan al deze vier voorwaarden is voldaan, hoeft een geslaagd beroep op dwaling nog niet altijd mogelijk te zijn, zo leert art. 6:228 lid 2.
Ten eerste kan de overeenkomst niet vernietigd worden wanneer het een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft. Als de gemeenteraad er bijvoorbeeld over nadenkt om een bepaald stuk grond als recreatiegebied aan te wijzen, maar hier nog geen besluit over heeft genomen, en A koopt al een kavel op dit grondgebied om er recreatiemogelijkheden te gaan exploiteren en de gemeenteraad besluit later toch dat het gebied geen recreatiegebied wordt, kan A geen beroep doen op dwaling, aangezien het hier uitsluitend om een in de toekomst gelegen omstandigheid gaat. Er was namelijk op het moment van de koop met geen enkele zekerheid iets te zeggen over het grondgebied en dus betreft het hier een uitsluitend in de toekomst gelegen omstandigheid.
Ten tweede kan de overeenkomst alsnog niet vernietigd worden indien de dwaling uitsluitend een omstandigheid betreft die voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Dit kan in drie gevallen:
vanwege de aard van de overeenkomst. Als deze bijvoorbeeld (expres) vaag is geformuleerd, omdat enkele omstandigheden van het goed onduidelijk zijn;
vanwege de in het verkeer geldende opvattingen. Het gaat hier om onverschoonbare dwalingen. Dit betekent al te naïef, al te ondoordacht, te spontaan een overeenkomst aangaan. Men spreekt hier van een onderzoeksplicht van de dwalende, als deze redelijkerwijs dient te vermoeden dat er iets niet pluis is met de overeenkomst. Wanneer de dwalende dit nalaat, dwaalt hij onverschoonbaar. En dus voor zijn eigen rekening volgens de in het verkeer geldende opvattingen.
Vanwege de omstandigheden van het geval. Wanneer iemand bijvoorbeeld zelf deskundig is in een bepaald geval en hij blindelings vertrouwt op een ander zonder zelf onderzoek te doen, kan geen aanspraak maken op dwaling vanwege het niet zelf onderzoeken.
Vereist is dus dat er een overeenkomst tot stand is gekomen, er moet sprake zijn van een onjuiste voorstelling van zaken, er moet sprake zijn van een causaal verband, te wijten aan sub a, b of c, kenbaarheid en er moet gelet worden op de excepties van lid 2.
De overige drie wilsgebreken staan vermeld in art. 3:44, waarvan bedreiging de eerste is. In lid 2 zijn vier vereisten voor bedreiging neergelegd. Ten eerste moet de bedreiging met enig nadeel in persoon of goed zijn. De bedreiging kan dus ook gericht zijn op een derde, bijvoorbeeld het kind van de bedreigde, of juist op een goed, bijvoorbeeld het huis van de bedreigde. Ten tweede moet de overeenkomst zonder de bedreiging niet zijn gesloten, althans niet onder deze voorwaarden. Ten derde moet de bedreiging onrechtmatig zijn, bijvoorbeeld door middel van mishandeling, doodslag of brandstichting. Tot slot dient de bedreiging zodanig te zijn, dat een redelijk oordelend mens daardoor kan worden beïnvloed.
Bij de onrechtmatigheid gaat het om de vraag of er sprake is van een ongeoorloofd middel of ongeoorloofd doel. Ook als er sprake is van een geoorloofd middel, of een geoorloofd doel, kan er alsnog sprake zijn van onrechtmatigheid. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de bedreiging niet in verhouding staat met het doel.
In lid 3 worden voor bedrog drie vereisten genoemd. Ten eerste is men de rechtshandeling aangegaan door een opzettelijk onjuiste mededeling, door opzettelijk iets te verzwijgen dat men verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep. Hieronder valt bijvoorbeeld het terugdraaien van de kilometerstand om de verkoop van de auto te bevorderen. Ten tweede is vereist dat de overeenkomst niet zou zijn gesloten zonder dit bedrog. Er is dus causaal verband vereist tussen het bedrog en de rechtshandeling. Tot slot dient het hier niet om reclame-uitingen te gaan. Als in een advertentie bijvoorbeeld staat ‘wij zijn het goedkoopst’, en in een winkel verderop staat alles nog een stuk goedkoper, kan geen beroep op bedrog worden gedaan.
Bedrog is eigenlijk hetzelfde als dwaling, maar bij bedrog is er het opzetvereiste. Voor dwaling heb je geen opzet nodig. Bedrog is dus een zwaardere vorm van dwaling.
Misbruik van omstandigheden is geregeld in lid 4 van art. 3:44. Opnieuw staat hier een aantal voorwaarden vermeld in het artikel. Er moet ten eerste sprake zijn van een bijzondere omstandigheid waaronder de overeenkomst is gesloten. Het artikel noemt noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand en onervarenheid. Ten tweede zou de overeenkomst niet moeten zijn gesloten zonder deze bijzondere omstandigheid, dus wederom het causaal verband. Ten derde de kenbaarheid. De misbruiker moet wel hebben geweten of had redelijkerwijs moeten weten dat de misbruikte ten tijde van de overeenkomst in een bepaalde hachelijke situatie verkeerde. Het laatste vereist is misbruik: de wederpartij had de ander behoren te weerhouden de overeenkomst gaan te gaan.
Enkel degene die een gebrekkige wil had, kan een beroep doen op het wilsgebrek.
Wanneer het wilsgebrek wordt veroorzaakt door een derde, komt de overeenkomst in beginsel toch tot stand, tenzij de wederpartij op de hoogte was van het wilsgebrek (art. 3:44 lid 5). Bijvoorbeeld wanneer A door bedreiging B dwingt een overeenkomst te sluiten met C. In dit geval is de overeenkomst tussen B en C onaantastbaar, aangezien C niets van het wilsgebrek tussen A en B af wist. B kan A wel aanspreken op grond van onrechtmatige daad. Wist C overigens wel van het wilsgebrek af tussen A en B, dan kan de overeenkomst toch vernietigd worden.
Art. 3:49 stelt: ‘Een vernietigbare rechtshandeling wordt vernietigd hetzij door een buitengerechtelijke verklaring, hetzij door een rechterlijke uitspraak.’ In principe hoeft de ene partij de andere partij alleen maar in te lichten over de vernietiging. Is de ander het hier niet mee eens, dan kan deze naar de rechter stappen. Bij registergoederen is het echter zo dat alle partijen die deel hebben genomen aan de overeenkomst moeten instemmen met de vernietiging (art. 3:50 lid 2).
Vernietiging heeft terugwerkende kracht. (art. 3:53). Dit betekent dat de rechtshandeling van aanvang af de beoogde rechtsgevolgen mist, waardoor de al gepresteerde verplichtingen als onverschuldigde betalingen aan te merken zijn (art. 6:203). In beginsel is de rechtshandeling geldig, tot op het moment de overeenkomst vernietigd wordt.
De rechter (of partij) kan de overeenkomst ook gedeeltelijk vernietigen of aanpassen indien dit gewenst is. Als een supermarkt bijvoorbeeld misbruik van omstandigheden heeft gemaakt door bij een waterstoring 100x meer voor een fles water te vragen dan anders, dan ligt het hier voor de hand niet volledig te vernietigen, maar slechts voor zover er misbruik van de omstandigheden is gemaakt – bijvoorbeeld door 90x maal de prijs van een fles water terug te geven aan de consument (art. 3:54 lid 1 en 2).
Zolang een overeenkomst die is gesloten onder invloed van een wilsgebrek niet wordt vernietigd, is dit een geldige overeenkomst. Soms kan de overeenkomst die onder een wilsgebrek is gesloten voordelig zijn voor beide partijen. Om dan de onzekerheid voor de ene partij weg te nemen dat de overeenkomst eventueel nog wordt vernietigd (tot aan de verjaringstermijn van de vernietigingsvordering), kan art. 3:55 in werking worden gesteld. De partij die de overeenkomst onder invloed van een wilsgebrek is aangegaan kan besluiten zijn beroep op een vernietigingsgrond te doen vervallen. Dit heet ook wel bekrachtiging.
Niet alleen vernietiging, ook bevestiging van de rechtshandeling is mogelijk. Wellicht wil de persoon die zich kan beroepen op een wilsgebrek niet overgaan tot vernietiging van de rechtshandeling en is dit juist in zijn/haar voordeel. Art. 3:55 lid 1 maakt het mogelijk de rechtshandeling, bijvoorbeeld de gesloten overeenkomst, te bevestigen. Hiermee wordt de rechtshandeling onaantastbaar: deze kan niet meer vernietigd worden.
Ingevolge art. 3:32 lid 1 is iedereen bekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen, zoals het sluiten van een overeenkomst. Sommige personen zijn echter handelingsonbekwaam. Rechtshandelingen die zijn verricht door deze personen zijn vernietigbaar, art. 3:49-51. Een ongerichte eenzijdige rechtshandeling als een testament opstellen is echter nietig. Handelingsonbekwamen zijn er in verschillende soorten en maten:
Minderjarigen. Dit zijn zij die de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd of geregistreerd (partnerschap) zijn dan wel gehuwd of geregistreerd zijn geweest (art. 1:233). Minderjarigen zijn wel handelingsbekwaam indien zij handelen met toestemming van hun wettelijke vertegenwoordiger (ouders / voogd), art. 1:234 lid 1. Indien de toestemming verondersteld kan worden, bijvoorbeeld wanneer een kind van 11 een snoepje koopt, is de rechtshandeling ook rechtsgeldig (lid 3).
Onder curatele gestelden. Ook deze mensen zijn handelingsonbekwaam (art. 1:381 lid 2). Er zijn twee gronden waarop iemand door de rechter onder curatele gesteld kan worden, vanwege: (1) een lichamelijke of geestelijke toestand (2) gewoonte van drank- of drugsmisbruik (art. 1:378). De onder curatele gestelde is echter in een aantal gevallen wel handelingsbekwaam, indien hij (1) toestemming heeft van zijn curator, art. 1:381 lid 3, (2) geld van zijn curator krijgt voor levensonderhoud, art. 1:381 lid 5, (3) in rechte op wil treden of beroep in wil stellen, art. 1:381 lid 6, (4) vanwege verkwisting of drankmisbruik onder curatele is gesteld en hij familierechtelijke handelingen wil verrichten, art. 1:382.
Handelingsonbekwamen zijn echter alleen onbekwaam voor rechtsfeiten die rechtshandelingen zijn (art. 3:32). Als een handelingsonbekwame bijvoorbeeld een onrechtmatige daad begaat door iets van een ander kapot te maken (art. 6:162), dan is hij daarvoor aansprakelijk, net als ieder ander van zijn leeftijd (onder de 14 is niemand aansprakelijk voor zijn onrechtmatige daad, art. 6:164).
Overigens dient handelingsonbekwaamheid niet te worden verward met handelingsonbevoegdheid! (vereiste voor overdracht krachtens art. 3:84). Zo kan een handelingsonbekwame (een vijftienjarige met een playstation) best handelingsbevoegd zijn (de vijftienjarige verkoopt zijn playstation).
Door handelingsonbekwamen verrichte rechtshandelingen zijn vernietigbaar op grond van art. 3:32 lid 2, met uitzondering van een ongerichte eenzijdige rechtshandeling, deze is nietig. Dit kan geschieden door het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring of op vordering door de rechter (art 3:49). De wederpartij kan de onbekwame voor de rechter dagen en bij wijze van exceptie is een beroep op onbekwaamheid dan mogelijk; vernietiging vindt dan plaatst bij gerechtelijke uitspraak (art. 3:51). Enkel de wettelijke vertegenwoordiger van de handelingsonbekwame kan in rechte of buitengerechtelijk tegen de rechtshandeling opkomen, daartoe heeft de vertegenwoordiger 3 jaar na kennisneming de tijd, art. 3:52 sub a.
Naast vernietiging is ook bevestiging een mogelijkheid, art. 3:55 lid 1. Dit dient eveneens te geschieden door de wettelijk vertegenwoordiger. De bevestiging maakt het een onaantastbare rechtshandeling.
Feitelijke onbekwaamheid is een, niet in de wet voorkomend, verzamelbegrip voor een geestestoestand die veroorzaakt dat het recht in beginsel geen rekening houdt met de wil van de feitelijke onbekwame, art. 3:34.
Drie belangrijke regels:
Indien een rechthebbende handelingsonbekwaam is, is hij niet per se beschikkingsonbevoegd.
Art. 3:32 beperkt de gevolgen van handelingsonbekwaamheid tot rechtshandelingen.
Art. 3:35 biedt de wederpartij geen bescherming tegen een beroep op handelingsonbekwaamheid.
Art. 3:37 lid 1 stelt dat verklaringen in elke vorm kunnen geschieden, tenzij anders is bepaald. Zo kan een gewone koopovereenkomst simpelweg mondeling worden gesloten. Ondertekenen of iets dergelijks is lang niet altijd nodig. Art. 3:39 bepaalt dat rechtshandelingen die niet in de voorgeschreven vorm zijn verricht (zo is voor hypotheek een notariële akte nodig), nietig zijn. Samengevat: in het overeenkomstenrecht komt het niet vaak voor dat bepaalde vormvoorschriften worden voorgeschreven, maar wanneer deze toch worden voorgeschreven en vervolgens worden overschreden is nietigheid het gevolg.
In Nederland geldt het beginsel van contractsvrijheid. Dit beginsel is niet vastgelegd in het BW, maar men gaat hier standaard van uit. Partijen mogen over van alles en nog wat verbintenissen aangaan. De wet kent echter dwingendrechtelijke regels die de contractsvrijheid beperken, waarvan overtreding nietigheid dan wel vernietigbaarheid van de overeenkomst oplevert.
Ten eerste moet de verbintenis voldoende bepaalbaar zijn (art. 6:227). Dit houdt in dat er geen twijfel moet bestaan waarover nu een verbintenis is afgesproken. Is dit niet het geval, dan is de verbintenis nietig. Zo is het kopen van ‘een’ computer voor € 500 nietig, aangezien volstrekt onduidelijk is om welke computer het precies gaat.
Ten tweede mag een rechtshandeling niet in strijd zijn met de goede zeden of de openbare orde (art. 3:40 lid 1). Onder ‘in strijd met goede zeden’ worden verstaan de in onze samenleving als fundamenteel ervaren normen die de moraliteit betreffen. Het gaat hier derhalve om ongeschreven recht. Iets kan in strijd zijn met de openbare orde of goede zeden naar inhoud of strekking. Zo is het naar strekking volstrekt legitiem om als winkelier zijnde een vleesmes te verkopen aan een klant. Echter, wanneer de klant de winkelier duidelijk maakt dat hij met dit mes iemand neer wil steken en de winkelier verkoopt hem het mes alsnog, dan is deze rechtshandeling in strijd met de goede zeden op grond van de strekking en dus nietig. Strijd op grond van strekking houdt dus in dat een handeling strijdig is op basis van motieven of gevolgen. Strijd op grond van de inhoud houdt in dat iemand zich verplicht tot een verboden prestatie. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een boer zijn schapen verkoopt en deze wil leveren, maar dit mag niet vanwege een BSE-uitbraak. Indien de boer zich bindt aan de overeenkomst, en dus aan de levering, verplicht hij zich tot een verboden prestatie en is de overeenkomst nietig. HR Parkeerexploitatie Amsterdam is een arrest dat ook gaat over de verplichting tot een verboden prestatie.
Onder ‘openbare orde’ wordt praktisch hetzelfde verstaan als onder ‘goede zeden’. De rechtspraak maakt hier nauwelijks onderscheid in, dus hoef jij dit ook niet te doen.
Ten derde mag een overeenkomst niet in strijd zijn met de wet. Dit kan:
Doordat de wet het sluiten van de overeenkomst verbiedt (art. 3:40 lid 2). Met de term ‘wet’ in dit artikel wordt uitsluitend (gedelegeerde) formele wetgeving bedoeld. Daarnaast dient het hier om dwingende wetsbepalingen te gaan en niet regelend recht (een groot gedeelte van het verbintenissenrecht is bijvoorbeeld regelend recht).;
Doordat de wet op zich niet het sluiten van de overeenkomst verbiedt, maar wel het verrichten van de prestatie waartoe de overeenkomst verplicht is. Dit wordt dan geacht in strijd te zijn met de goede zeden / openbare orde (lid 1);
Doordat de prestatie van de overeenkomst slechts kan worden verricht door het overtreden van een wettelijk verbod.
Je dient eerst te toetsen of ‘het verrichten’ van de rechtshandeling in strijd is met de wet (lid 2). Is dit het geval, dan toets je of de uitzondering van lid 3 van toepassing is. Is er geen sprake van strijd met de wet, dan kom je uit bij strijd met de openbare orde of goede zeden (lid 1). Dit kan naar inhoud of strekking zijn. Indien er sprake is van strijd met de wet, dan betekent dit dat er automatisch ook sprake is van strijd met de openbare orde of goede zeden. Dit hoef je dan niet uit te werken.
Vaak worden algemene voorwaarden door één partij opgesteld waardoor de andere partij(en) wel eens voor een verrassing komen te staan. Voor de onredelijke bezwarende bedingen biedt afdeling 6.5.3 bescherming aan de wederpartij. Op grond van artikel 6:246 BW is er sprake van dwingend recht. In art. 6;233 beschermt de wederpartij tegen bedingen in algemene voorwaarden die haar positie onevenredig aantasten. Om nog meer vorm te geven aan wat onredelijk bezwarend is, zijn er ook nog de grijze (art. 6:237 BW) en de zwarte lijst (art. 6:236 BW). Hierdoor is het makkelijker te categoriseren of een voorwaarde onredelijk bezwarend is en nietig verklaard kan worden op basis van art. 6:233 sub a. Let wel op bij deze lijsten! Deze gelden doorgaans alleen voor consumenten.
Algemene voorwaarden kunnen ook nietig worden verklaard zodra deze niet ter hand zijn gesteld, wanneer hiertoe wel de mogelijkheid bestond (art. 6:233 sub b). Lukt het de gebruiker niet om de algemene voorwaarden ter hand te stellen, dient hij deze toe te sturen of onder te brengen bij de griffie van de rechtbank of de Kamer van Koophandel (art. 6:234).
(Actio) Pauliana is de term die juristen gebruiken voor het vernietigingsrecht van een schuldeiser, indien deze benadeeld is door zijn schuldenaar doordat deze een overeenkomst gesloten heeft met een derde, art. 3:45-3:48. Dit is voornamelijk zo in het geval van een faillissement; hiervoor is een speciale faillissements-Pauliana, art. 42-49 Faillissementswet. De eisen zijn echter zo streng, dat een beroep hierop zelden succesvol is.
Indien een overeenkomst de strekking heeft om voort te bouwen op een al bestaande rechtsverhouding, is deze overeenkomst vernietigbaar op grond van art. 6:229, indien de onderliggende rechtsverhouding ontbreekt. Uitzondering hierop is mogelijk, indien dit ontbreken behoort te blijven voor de rekening van degene die zich op de vernietiging beroept.
Wat is het verschil tussen wilsontbreken en wilsgebreken?
Noem vier rechtsgronden die je kunt gebruiken om een overeenkomst te vernietigen.
Welke vereisten moeten worden afgelopen voor een geslaagd beroep op dwaling?
Welke twee uitzonderingen zijn er die een beroep op dwaling in de weg staan?
Wanneer een derde het wilsgebrek veroorzaakt ontstaat er altijd een overeenkomst, waar of niet? Leg je antwoord uit.
Is een rechtshandeling van een minderjarige zonder expliciete toestemming altijd vernietigbaar?
Geldt voor alle overeenkomsten een vormvereiste?
Hoe kan de inhoud van een overeenkomst nietigheid of vernietigbaarheid met zich meebrengen?
Gelden de grijze en zwarte lijst voor alle personen die een overeenkomst sluiten?
Een nietige overeenkomst mist van het begin af de door partijen beoogde rechtsgevolgen. Het gaat hier om overeenkomsten die de wetgever überhaupt onwenselijk acht, bijvoorbeeld een huurmoord. Deze beoogde rechtsgevolgen zijn in beginsel nooit ingetreden.
Een vernietigbare overeenkomst is een minder strenge vorm. Hierbij kan een overeenkomst onverbindend worden verklaard en dit gebeurt vervolgens met terugwerkende kracht, tot aan het sluiten van de overeenkomst terug. Echter, zolang de overeenkomst niet vernietigd is, blijven de door partijen beoogde rechtsgevolgen in stand.
Er zijn vier gronden waarop een overeenkomst nietig of vernietigbaar is:
de wijze van totstandkoming;
de persoon die de overeenkomst sluit;
de vorm;
de inhoud van het contract.
In Nederland kennen we het beginsel van contractsvrijheid. Partijen kunnen in beginsel over alles een overeenkomst sluiten. Dit alles dient wel te gebeuren naar redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW).
De inhoud van een contract kan niet alleen puur taalkundig worden geanalyseerd. Als er bijvoorbeeld in een huurcontract staat dat de verhuurder ten alle tijden mag controleren of de huurvoorwaarden worden nageleefd, betekent dit redelijkerwijs niet dat hij ook om drie uur ’s nachts mag aankloppen. Ook de vertrouwensleer van art. 3:35 is hier van belang. Wanneer de wederpartij in gerechtvaardigd vertrouwen is afgegaan op de verklaring van de andere partij, mag deze uitgaan van de verklaring, ookal komt deze niet overeen met zijn werkelijke wil.
Daarnaast heeft de Hoge Raad (in het Haviltex-arrest) de over en weer-formule geformuleerd: bij de uitleg van contractsbepalingen komt het aan ‘op de bedoeling die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten’. Dit alles geldt ook voor mondelinge overeenkomsten.
Wanneer er tijdens de uitvoering van de overeenkomst een leemte blijkt te zijn, wordt de overeenkomst aangevuld door de wet, de gewoonte en de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1) (zie het arrest Saladin/HBU)
Zo wordt er een aanvulling in de wet gegeven op bijvoorbeeld het kopen van een computer, of het afsluiten van een hypotheek. Als er iets fout gaat en er is bij de overeenkomst niets hierover geregeld, dan neemt de wet het over. Dit is regelend recht. Er is daarnaast ook dwingend recht. Dit zijn bijvoorbeeld de nietigheidsbepalingen (art. 3:40) of de verhuring van woonruimtes (art. 7:232 e.v.). Daarnaast kunnen ook bijvoorbeeld plaatselijke gewoontes als aanvulling dienen op leemtes in de overeenkomst. Overigens kunnen partijen afspreken deze gewoontes buiten toepassing te laten.
Tot slot kunnen ook de redelijkheid en billijkheid de leemtes inkleuren.
Redelijkheid en billijkheid vormen samen één begrip en zijn ongeschreven recht. Redelijkheid en billijkheid worden in art. 3:12 omschreven als: ‘Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken.’ Dit moet overigens gebeuren aan de hand van objectieve maatstaven, en niet slechts berusten op een gevoel van de rechter. Als er bijvoorbeeld bij een overeenkomst een exoneratieclausule is opgenomen (een bepaling die de aansprakelijkheid van een partij voor bepaalde schade uitsluit), terwijl deze naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, dan kan aan deze clausule voorbij worden gegaan. Bijvoorbeeld wanneer een plastisch chirurg door zijn fout een persoon enorm verminkt, terwijl deze persoon heeft ondertekend de chirurg te vrijwaren van elke aansprakelijkheid. In dit geval zou het onaanvaardbaar zijn, naar redelijkheid en billijkheid, om deze bepaling intact te houden.
De schakelbepaling art. 6:216 maakt het mogelijk om de eis van redelijkheid en billijkheid ook toe te passen op andere ‘meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen’. Zo valt het artikel bijvoorbeeld ook toe te passen op de huwelijkse voorwaarden, aangezien dit meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen zijn. Binnen het goederenrecht zijn redelijkheid en billijkheid overigens niet van belang. Redelijkheid en billijkheid zien toe op persoonlijke rechten. Goederenrechtelijke rechten kunnen dus niet begrensd wordt door de redelijkheid en billijkheid, maar wel door misbruik van het recht (zie bijvoorbeeld art. 3:13). Redelijkheid en billijkheid spelen alleen in het goederenrecht een rol indien dit met zoveel woorden in de wet is genoemd (bijvoorbeeld art. 5:78) of wanneer er feitelijk een relatief recht bestaat. Wanneer er bijvoorbeeld een erfdienstbaarheid bestaat, kan het dienende erf een periodieke betaling – de retributie – eisen van het heersende erf. Deze retributie is een verbintenis en hierop zijn dan dus ook gewoon de eisen van redelijkheid en billijkheid van toepassing.
In geval van onvoorziene omstandigheden is de rechter bevoegd om de gevolgen die voortvloeien uit de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Art. 6:258 noemt drie voorwaarden:
Er dient sprake te zijn van onvoorziene omstandigheden;
Die van dien aard zijn dat de wederpartij ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten;
Mits één der partijen dit verlangt.
De rechter mag dus alleen ingrijpen in zeer bijzondere omstandigheden. Deze onvoorziene omstandigheid moeten ook in de toekomst gelegen zijn, althans hij moeten nog niet bekend of te voorzien zijn ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Men komt aan een wijziging of ontbinding op grond van onvoorzienbare omstandigheden bijvoorbeeld niet toe indien:
De gewijzigde omstandigheid in de persoonlijke sfeer ligt. Als men bijvoorbeeld een bruidsjurk heeft besteld, waarnaar vervolgens de bruiloft niet meer doorgaat, dan is dit geen onvoorziene omstandigheid in de zin van art. 6:258.
De omstandigheid zelf is veroorzaakt.
In de overeenkomst een speculatief element is ingebouwd. Anders zou bijvoorbeeld de aandelenhandel niet kunnen voortbestaan. Wanneer men namelijk aandelen koopt, weet men dat men niet weet wat er in de toekomst met de waarde van deze aandelen gebeurt. Dit is dan ook geen onvoorziene omstandigheid in de zin van art. 6:258.
In het goederenrecht spelen de redelijkheid en billijkheid geen rol (tenzij dit expliciet voor een bepaald artikel is vermeld), ze zijn slechts van belang bij het verbintenissenrecht. In het goederenrecht is het voornaamste criterium waaraan getoetst moet worden ‘misbruik van recht’. Zo stelt art. 5:1 lid 2 dat de eigenaar zijn zaak gebruiken mag, mits dit gebruik niet in strijd is met rechten van anderen en de op wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen daarbij in acht worden genomen. Met ‘ongeschreven recht’ wordt hier misbruik van recht bedoeld (art. 3:13) en hinder/onrechtmatige daad (art. 6:162).
In eerste instantie door de contractspartijen zelf. Komen zij er zelf niet uit, dan kan het geschil omtrent de inhoud van de overeenkomst worden voorgelegd aan de rechter. Tevens kunnen zij de hulp van arbitrage inroepen, een derde om een bindend advies vragen of overeenkomen dat een van hen een bindende partijbeslissing neemt.
Wat is de Haviltex-formule?
Wat wordt bedoeld met de vertrouwensleer in de uitleg van overeenkomsten?
Wat is redelijkheid en billijkheid en hoe moet dit worden uitgelegd door een rechter?
Kan de rechter een overeenkomst ook gedeeltelijk ontbinden?
In Nederland kennen we het beginsel van contractsvrijheid. Partijen kunnen in beginsel over alles een overeenkomst sluiten. Dit alles dient wel te gebeuren naar redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW).
Verbintenissen kunnen op twee manieren tenietgaan. De eerste is simpelweg door nakoming van de overeenkomst, oftewel de voldoening van de prestatie. Dit kan bijvoorbeeld het betalen van de koopprijs of de levering van de verkochte zaak zijn. De tweede omvat alle andere manieren.
De nakoming van verbintenissen is geregeld in afdeling 6.1.6. Dit is overigens regelend recht. Er kan dus van worden afgeweken. In beginsel dient de schuldenaar de verbintenis na te komen. Een derde kan echter ook de verbintenis voldoen, zo luidt art. 6:30 BW, zolang de verbintenis zich hiertegen niet verzet. Als iemand met een computerbedrijf afspreekt dat er iemand langskomt om zijn computer te repareren, dan kan hun schoonmaakster niet aan deze verbintenis voldoen, aangezien de verbintenis zich hiertegen verzet.
Het is overigens niet zo dat betaling van de verbintenis aan de schuldeiser altijd leidt tot een bevrijdende betaling. Als de schuldeiser bijvoorbeeld handelingsonbekwaam is, failliet gaat of wanneer hij een gemachtigde heeft aangesteld, dan moet er niet aan de schuldeiser zelf worden betaald, maar aan respectievelijk zijn wettelijk vertegenwoordiger of curator. In deze gevallen is een derde dus gemachtigd de betaling in ontvangst te nemen.
Ook wordt de schuldenaar beschermd tegen betaling van een verbintenis aan een ander dan de schuldeiser, wanneer de schuldenaar er te goeder trouw van kon uitgaan dat degene aan wie hij betaalde ook daadwerkelijk de schuldeiser was (art. 6:34 jo. 3:11). De schuldenaar betaalt in dit geval bevrijdend en de werkelijke schuldeiser kan het bedrag verhalen op de nep-schuldeiser (art. 6:36).
Nakoming is een van de mogelijkheden om een verbintenis teniet te doen gaan. Het verbintenissenrecht heeft in afdeling 6.1.6 aanvullend recht opgesteld, hiervan kan qua inhoud dus worden afgeweken. Zo stelt art. 6:28 dat de te leveren zaken niet beneden gemiddelde kwaliteit mogen liggen. Art. 6:29 stelt dat de schuldenaar zonder toestemming van de schuldeiser het verschuldigde niet zomaar in gedeelten mag voldoen. Hij mag ook niet met iets anders betalen dan is afgesproken (bijvoorbeeld met hout in plaats van geld, art. 6:45). Is de prestatie die voldaan moet worden een geldsom, dan gelden bijzondere (aanvullende) bepalingen uit afdeling 6.1.11. Zo staat in art. 6:112 bijvoorbeeld dat in euro’s betaald dient te worden.
Indien geen betalingstermijn is overeengekomen, is de schuld onmiddellijk betaalbaar en de vordering onmiddellijk opeisbaar (art. 6:38). Indien wel een termijn is overeengekomen en er wordt al voor deze termijn betaald, dan kan dit niet als onverschuldigd worden aangemerkt (art. 6:39 lid 2).
Indien A een boek leent bij B voor een maand, kan B het boek niet al na twee weken terugvorderen. Art. 6:39 lid 1 bepaalt immers: ‘Is wel een tijd voor de nakoming bepaald, dan wordt vermoed dat dit slechts belet dat eerdere nakoming wordt gevorderd’. Brengt A de boeken echter na twee weken zelf terug, dan heeft hij niet het recht daarop terug te komen door te wijzen op de overeengekomen termijn. Lid 2 bepaalt namelijk dat betaling voor de vervaldag niet als onverschuldigd is aan te merken.
Wanneer A geld aan B uitleent voor een jaar hebben beide hiervan profijt: A verdient aan de rente, en B heeft geld te besteden. A kan in dit geval niet het geld binnen een jaar terugvorderen. B kan echter wel binnen een jaar betalen, maar daarnaast dient hij wel zijn verplichting tot de verschuldigde rente over het gehele jaar alsnog te betalen.
De regel is dat een verbintenis door nakoming tenietgaat. Soms blijft de verbintenis echter bestaan, een voorbeeld hiervan is subrogatie. Dit kan zich uitsluitend voordoen binnen driepartijenverhoudingen, waarbij een derde de vordering van de schuldeiser op de schuldenaar voldoet. De vordering gaat dan over op die derde, art. 6:150 e.v. Subrogatie is alleen mogelijk in de in de wet genoemde gevallen.
In afdeling 6.1.1. 2 is verrekening geregeld. Wanneer twee personen zowel een vordering als een schuld jegens elkaar hebben, kunnen zij deze mogelijk met elkaar verrekenen. In art. 6:127 is opgenomen aan welke vereisten verrekening dient te voldoen. Zo dient er onder meer een verrekeningsverklaring te worden uitgebracht.
Een vordering kan door afstand teniet gaan. Dit kan echter niet eenzijdig gebeuren. Indien de schuldeiser de schuld van zijn schuldenaar wil kwijtschelden, moet de schuldenaar hiermee instemmen doordat er een overeenkomst moet worden opgesteld die de schuldenaar bevrijdt van zijn schuld, een zogenoemde liberatoire ofwel bevrijdende overeenkomst (art. 6:160 lid 1). Lid 2 voegt hier nog aan toe dat de schuldenaar onverwijld het aanbod moet accepteren.
Een verbintenis gaat teniet door vermenging, wanneer door overgang van de vordering of de schuld de hoedanigheid van schuldeiser en die van schuldenaar zich in één persoon verenigen (art. 6:161 lid 1). Is bijvoorbeeld de schuldenaar de enige erfgenaam van de schuldeiser, dan gaat de verbintenis door vermenging teniet. Andersom is dit ook het geval.
Nietigheid en vernietigbaarheid brengen met zich mee dat de rechtshandelingen geacht worden nooit te hebben bestaan (ze gaan niet teniet, ze worden geacht nooit te hebben bestaan! Zie art. 3:53 lid 1). Aangezien een overeenkomst bestaat uit rechtshandelingen, gaat de overeenkomst hierdoor teniet.
Op grond van art. 6:265 kan een overeenkomst ontbonden worden. In tegenstelling tot vernietiging heeft ontbinding geen terugwerkende kracht. Voor zover de verbintenissen tot dan toe zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand. Ontbinding brengt namelijk met zich mee dat de verbintenissen worden beëindigd vanaf het tijdstip van ontbinding. Tot dat tijdstip hebben ze bestaan, zodat zij een rechtsgrond voor een eventueel daarvoor gedane betaling vormen (art. 6:271). Voor de al ontvangen prestaties ontstaat wel een verbintenis tot ongedaanmaking.
Het vorderingsrecht van een schuldeiser verjaart na verloop van tijd. De schuldeiser kan na deze periode zijn vordering niet meer afdwingen (dit heet bevrijdende verjaring). Echter, niet de gehele verbintenis gaat teniet. Slechts de rechtsvordering gaat teniet. Voor zover de schuldenaar de verbintenis alsnog nakomt, komt hij een rechtens niet-afdwingbare verbintenis na (een natuurlijke verbintenis dus, art. 6:3). Hij kan hier later dus niet op terugkomen door te stellen dat hij onverschuldigd heeft betaald, aangezien de overeenkomst nog steeds bestond op het moment van betalen (alleen de rechtsvordering niet meer).
Een rechtsvordering verjaart na verloop van twintig jaren, tenzij de wet anders bepaalt (art. 3:306). In een aantal gevallen bepaalt de wet anders:
Bij een overeenkomst tot een geven of doen (art. 3:307);
Bij het doen van een periodieke betaling (art. 3:308);
Bij een onverschuldigde betaling (art. 3:309);
Bij een vergoeding tot schade of betaling van een bedongen boete (art. 3:310).
De verjaring met betrekking tot vernietigbaarheid is geregeld in art. 3:52.
Een vervaltermijn wordt door de wet gegeven, maar kan ook contractueel worden opgesteld. Het verschil met bevrijdende verjaring is ten eerste dat bij een vervaltermijn het gehele subjectieve recht tenietgaat en niet alleen de rechtsvordering. Ten tweede gaat de rechtsvordering van rechtswege teniet, terwijl bij bevrijdende verjaring daarop uitdrukkelijk een beroep moet worden gedaan. Een voorbeeld van een vervaltermijn is te vinden in art. 3:55 lid 2 of art. 7:44.
Aan wie kan de schuldenaar bevrijdend betalen in faillissement van de schuldeiser?
Wat betekent afstand doen van de verbintenis? Wat is hiervoor vereist?
Wat is vermenging?
Heeft ontbinding terugwerkende kracht?
Verlopen alle rechtsvorderingen na 20 jaar?
Wat is het verschil tussen verjaring en een vervaltermijn?
Verbintenissen kunnen op twee manieren tenietgaan. De eerste is simpelweg door nakoming van de overeenkomst, oftewel de voldoening van de prestatie. Dit kan bijvoorbeeld het betalen van de koopprijs of de levering van de verkochte zaak zijn. De tweede omvat alle andere manieren.
Wanneer de schuldenaar zijn verplichting uit een rechtshandeling niet nakomt, kan de schuldeiser de rechter vragen deze verplichting af te dwingen (art. 3:296). Hierbij bestaat vaak de mogelijkheid het vonnis reëel te executeren. Men spreekt van reële executie indien de schuldeiser het vonnis ten uitvoer kan brengen buiten de medewerking van de schuldenaar om. Reële executie heeft dezelfde rechtsgevolgen als vrijwillige nakoming door een schuldenaar (art. 3:297). Ook ingeval van niet nakoming, bijvoorbeeld: een stukadoorsbedrijf weigert zijn verplichting tot stukadoren na te komen en daardoor besluit de rechter dat een ander bedrijf de verplichting op zich zal nemen op kosten van het nalatige bedrijf (art. 3:300 lid 1). De schuldeiser kan ook kiezen voor een dwangsom om zo de schuldenaar te dwingen alsnog zelf zijn verplichting na te komen.
De vordering van de schuldeiser om de schuldenaar zijn verplichting na te laten komen verjaart, in tegenstelling tot bij de algemene verjaringstermijn (art. 3:306), na vijf jaren (art. 3:307).
Deze zijn te vinden in afdeling 6.1.9. Zo heeft de schuldeiser onder voorwaarden recht op een vergoeding van de schade wanneer een verbintenis te laat, helemaal niet of ondeugdelijk is nagekomen, art. 6:74. Er zijn ook andere mogelijkheden ingeval van niet-nakoming: nakoming vorderen, de eigen nakoming opschorten of ontbinding van de overeenkomst. De schuldeiser is vrij in zijn keuze, maar is hierbij wel gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid. Veelal is het niet redelijk om ontbinding te vorderen wanneer nakoming mogelijk is en de schuldenaar niet geheel onwelwillend.
Een verplichting tot betaling van een schadevergoeding ontstaat wanneer de schuldenaar tekortschiet door niet op tijd, helemaal niet of niet correct te presteren, art. 6:74. Schade die ontstaat door de tekortkoming in nakoming van een verbintenis dient vergoedt te worden, tenzij de tekortkoming niet kan worden toegerekend aan de schuldenaar. Als er sprake is van toerekenbaar tekortschieten en nakoming nog mogelijk, is de schuldenaar verplicht vergoeding van de vertragingsschade te betalen vanaf het moment waarop hij in verzuim komt, art. 6:85. Op grond van art. 6:87 kan de schuldeiser ook vervangende schadevergoeding vorderen.
Tekortkomen betekent niet op tijd, niet behoorlijk of helemaal niet nakomen. Of een schuldenaar tekort is geschoten in de nakoming van de verbintenis, hangt mede af van de vraag of er sprake is van een resultaats- of een inspanningsverbintenis. Als A iets aan B moet leveren, dan is dit een resultaatsverbintenis. A neemt namelijk de verplichting op zich het uiteindelijke resultaat (het overbrengen van de zaak) te bewerkstelligen. Als A met B overeenkomt een pianoconcert te geven, is dit een inspanningsovereenkomst. A kan niet verplicht worden de zaal in extase te brengen, maar wel om tenminste de inspanning te leveren die in de overeenkomst ligt opgesloten (het spelen van bepaalde nummers op de piano).
Hier ligt ook een verschil in bewijslast. Het is veel makkelijker om een tekortkoming in de nakoming te bewijzen bij een resultaatverbintenis door simpelweg aan te tonen dat het eindresultaat niet overeenkomt met hetgeen is gesteld in de overeenkomst. Bij een inspanningsovereenkomst ligt dit veel moeilijker.
Art. 6:74 lid 1 verplicht de schuldenaar bij iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden – tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Lid 2 voegt hieraan toe dat wanneer de nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is (dus de nakoming is in de toekomst nog mogelijk), deze schadevergoeding alleen betaald dient te worden indien de schuldenaar in verzuim is. Wanneer nakoming blijvend onmogelijk is, kan de schuldenaar niet in verzuim treden. Art. 6:81 sluit dit uit.
Dus alleen bij blijvende onmogelijkheid ontstaat, indien toerekenbaar, een verplichting tot schadevergoeding buiten de verzuimregeling om. Wanneer het niet toerekenbaar is aan de schuldenaar, is er sprake van overmacht.
Men kan dus alleen in verzuim treden, indien de nakoming nog steeds mogelijk is. Wil de schuldeiser vergoeding zien voor de vertragingsschade (art. 6:85) of de vervangende schadevergoeding (art. 6:87), dan dient hij de schuldenaar eerst in verzuim te laten treden. Wanneer de schuldenaar in verzuim is, staat vermeld in art. 6:81. De schuldenaar is in verzuim gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van de artikelen 82 en 83 is voldaan. Indien nakoming blijvend onmogelijk is of indien de schuldenaar niet-toerekenbaarheid toekomt (overmacht) speelt verzuim geen rol.
Het verzuim treedt in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Dit wordt de ingebrekestelling genoemd. Dit is de laatste kans voor de schuldenaar om zijn prestatie alsnog na te komen zonder dat de kwalijke gevolgen van verzuim intreden. Presteert de schuldenaar alsnog niet binnen deze gestelde termijn, dan komt hij na afloop van deze periode in verzuim (art. 6:82 lid 1).
Men kan het sturen van de schriftelijke aanmaning uiteraard achterwege laten indien de nakoming binnen de te stellen redelijke termijn niet mogelijk is of wanneer uit de houding van de schuldenaar blijkt dat hij niet zal nakomen. In deze gevallen voldoet een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat de schuldenaar voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld (art. 6:82 lid 2).
Art. 6:83 noemt nog drie gevallen wanneer verzuim intreedt, zonder dat de schuldenaar eerst in gebreke hoeft te worden gesteld:
Indien de overeenkomst een termijn geeft waarbinnen de schuldenaar moet presteren en de prestatie niet binnen die termijn is verricht. Het dient hier om een fatale datum te gaan. Wanneer iemand bijvoorbeeld een trouwjurk voor haar trouwdatum heeft besteld, en deze trouwjurk is op deze fatale datum nog steeds niet geleverd, dan hoeft deze mevrouw de schuldenaar niet eerst in gebreke te stellen. Verzuim treedt direct in;
Wanneer het gaat om een verplichting tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad of wanprestatie;
Wanneer een mededeling van de schuldenaar duidelijk maakt dat hij tekort zal schieten. Het is in dit geval redelijk zinloos om de schuldenaar alsnog een brief te sturen met daarin een termijn waarbinnen de schuldenaar alsnog kan nakomen, aangezien hij zelf al aangeeft de prestatie niet te kunnen nakomen binnen deze datum.
Indien de schuldenaar vervolgens in verzuim komt, zitten voor hem daar de volgende nadelige gevolgen aan:
Op grond van art. 6:84 wordt elke onmogelijkheid tot nakoming toegerekend aan de schuldenaar. Deze moet de daardoor ontstane schade vergoeden, tenzij – uiteraard – de schuldeiser de schade ook bij een behoorlijke en tijdige nakoming zou hebben geleden. Wanneer bijvoorbeeld bij zowel de schuldenaar als de schuldeiser zich een watersnoodramp voltrekt, dan had het niets uitgemaakt voor de schadevergoeding of de zaak nu wel of niet binnen de verzuimtermijn was geleverd;
Op grond van art. 6:85 moet de schuldenaar vertragingsschade vergoeden. Hierbij valt te denken aan het nu niet kunnen aflossen van schulden of waardeverminderingsschade (bijv. een nieuw virusprogramma dat door de vertraging achterhaald is en daardoor niet meer beschermt tegen virussen);
Op grond van art. 6:87 lid 1 kan de schuldeiser wanneer verzuim eenmaal is ingetreden desgewenst de verbintenis omzetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding. De schuldeiser dient hem schriftelijk mede te delen dat hij schadevergoeding in plaats van nakoming vordert. Voor de in deze aanmaning genoemde termijn kan de schuldenaar overigens alsnog de verbintenis nakomen;
Op grond van art. 6:265 komt bij een wederkerige overeenkomst de schuldenaar slechts in geval van verzuim de bevoegdheid toe de overeenkomst te ontbinden. Is nakoming echter tijdelijk of blijvend onmogelijk, dan treedt de bevoegdheid tot ontbinding ook zonder verzuim in.
Ook bijkomende schade dient de schuldenaar te vergoeden, als dit toerekenbaar is (art. 6:74 lid 1). Als de schuldenaar bijvoorbeeld een defecte videokaart levert en deze veroorzaakt na het plaatsen schade aan de computer dan is de schuldenaar ook aansprakelijk voor deze schade aangezien de fout in beginsel (de videokaart) hem toe te rekenen is. Hiervoor hoeft de schuldenaar niet eerst in verzuim te treden, de computer blijft namelijk onherstelbaar vernield.
Indien de schuldenaar de prestatie alsnog nakomt in zijn verzuimperiode, noemt men dat zuivering van het verzuim. Echter, de schuldeiser kan een na het intreden van het verzuim aangeboden nakoming alsnog weigeren, zolang niet tevens betaling wordt aangeboden van de inmiddels verschuldigd geworden schadevergoeding van de kosten (art. 6:86).
Omdat het lang niet altijd gemakkelijk is de omvang van de schade(vergoeding) te berekenen, kunnen partijen bij het opmaken van de overeenkomst een bedrag op papier zetten die zij elkaar dienen te betalen in geval van wanprestatie. Het fixeren van dit bedrag noemt men een boetebeding (art. 6:91).
Van overmacht is sprake indien de tekortkoming in de nakoming niet toerekenbaar is aan de schuldenaar. In dit geval komen we dan ook niet aan verzuim toe en kan er geen sprake zijn van schadevergoeding. Echter wanneer de schuldenaar onrechtmatig verrijkt wordt door deze overmachtssituatie kan de schuldeiser wel schadevergoeding eisen, tot hoogstens het bedrag van dit voordeel (art. 6:78). Als de schuldenaar bijvoorbeeld verzekerd is tegen bepaalde overmachtssituaties en hij hiervoor geld ontvangt tijdens zo’n situatie, dan kan de schuldeiser hoogstens dit bedrag eisen van de schuldenaar.
In een vrijtekeningsbeding komen partijen overeen dat tekortkomingen niet aan de schuldenaar toerekenbaar zijn. De schuldenaar gaat in dit geval op meer gronden vrijuit dan dat hij slechts op grond van art. 6:75 zou zijn. Vrijtekeningen zijn er in verschillende soorten. Zo kan er bijvoorbeeld ook een bepaald maximumbedrag vastgesteld worden waarvoor de schuldenaar maximaal aansprakelijk kan worden gesteld.
Exoneratieclausules mogen echter niet elke vorm van aansprakelijkheid vrijwaren. Net zoals elk beding, zijn ook vrijtekeningsclausules nietig indien ze in strijd zijn met de openbare orde en de goede zeden (art. 3:40). Zo kan de schuldenaar zich niet vrijtekenen voor tekortkomingen die berusten op zijn opzet of grove schuld.
De schuldenaar kan zich wel vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door hulppersonen (art. 6:76) en gebruikte zaken (art. 6:77). Art. 6:76 en 6:77 zijn namelijk regelend recht en hiervan kan dus worden afgeweken. Onder hulppersonen vallen bijvoorbeeld werknemers. De schuldenaar kan echter niet zichzelf, en ook niet de bedrijfsleiding, vrijwaren voor tekortkomingen in de nakoming veroorzaakt door opzet of grove schuld. Samengevat komt het op het volgende neer:
De schuldenaar kan niet rechtsgeldig vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door zijn eigen opzet of grove schuld, wel voor lichtere vormen van schuld;
De schuldenaar kan evenmin rechtsgeldig vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door opzet of grove schuld van een door hem voor de uitvoering van zijn verbintenis gebruikte tot de bedrijfsleiding behorende hulppersonen;
De schuldenaar kan echter wel rechtsgeldig vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door opzet of grove schuld van hulppersonen die een meer ondergeschikte functie vervullen;
De schuldenaar kan rechtsgeldig vrijtekenen voor tekortkomingen veroorzaakt door ‘gewone’ schuld van welke hulppersoon dan ook.
Indien een werknemer van een schuldenaar door middel van grove schuld schade toebrengt aan de schuldeiser (die enige vorm van opzet en schuld heeft gevrijwaard in een exoneratieclausule), zou de schuldenaar in beginsel deze werknemer aansprakelijk kunnen stellen op grond van een onrechtmatige daad. Echter, art. 6:257 belet dit. Hierin staat dat wanneer een schuldeiser zich vrijwaart tegen aansprakelijkheid voor ondergeschikten (en dus geen hulppersonen!), deze ondergeschikte zich ook op deze exoneratieclausule kan beroepen. Hij kan zich vervolgens op dit beding beroepen ‘als ware hij zelf bij de overeenkomst partij’. Dus de werknemer is in dit geval niet aansprakelijk voor ‘gewone’ schuld.
Echter, indien het voorval veroorzaakt door de ondergeschikte onder opzet of grove schuld is gebeurd, is de werknemer wel degelijk aansprakelijk. Immers, doordat hij ‘als ware hij partij’ bij de overeenkomst betrokken is, kan hij zich dus alleen niet vrijwaren – net als de schuldenaar zelf – tegen opzet en grove schuld. Zo komt de rechtszekerheid toch nog tot zijn recht en kan de schuldeiser alsnog zijn schadevergoeding claimen.
Tot slot is het niet mogelijk voor de schuldenaar om zich volledig dan wel beperkt uit te sluiten van aansprakelijkheid. Dit brengt nietigheid dan wel vernietigbaarheid met zich mee (art. 3:40 lid 2).
Ook indien er sprake is van een monopoliepositie van de schuldenaar kan een exoneratieclausule niet altijd staande blijven, aangezien de schuldeiser weinig tot geen andere keus had dan naar de monopolist toe te stappen.
Sommige exoneratieclausules zijn niet toegestaan. Zo stelt art. 6:233 dat een beding in de algemene voorwaarden vernietigbaar is indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend zijn voor de wederpartij, of indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. In art. 6:236 staan vervolgens nog absoluut verboden bedingen als het gaat om een consumentenkoop, de zogenoemde ‘zwarte lijst’. In art. 6:237 staat nog de ‘grijze lijst’. Op deze lijst is het in sommige gevallen mogelijk een exoneratieclausule te bedingen.
Wat is het verschil tussen een inspanningsverbintenis en een resultaatsverbintenis?
Is bij elke tekortkoming in de nakoming de schuldenaar verplicht schade te vergoeden?
Is verzuim altijd vereist?
Wanneer treedt de bevoegdheid tot ontbinding in?
Kan de schuldeiser nakoming in de verzuimperiode ten alle tijden weigeren?
Wat is een exoneratieclausule?
Kan zomaar alles worden bedongen binnen een exoneratieclausule?
Wat is het verschil tussen de zwarte en de grijze lijst van artikelen 6:236 en 237 BW?
Wanneer de schuldenaar zijn verplichting uit een rechtshandeling niet nakomt, kan de schuldeiser de rechter vragen deze verplichting af te dwingen (art. 3:296). Hierbij bestaat vaak de mogelijkheid het vonnis reëel te executeren. Men spreekt van reële executie indien de schuldeiser het vonnis ten uitvoer kan brengen buiten de medewerking van de schuldenaar om. Reële executie heeft dezelfde rechtsgevolgen als vrijwillige nakoming door een schuldenaar (art. 3:297). Ook ingeval van niet nakoming, bijvoorbeeld: een stukadoorsbedrijf weigert zijn verplichting tot stukadoren na te komen en daardoor besluit de rechter dat een ander bedrijf de verplichting op zich zal nemen op kosten van het nalatige bedrijf (art. 3:300 lid 1). De schuldeiser kan ook kiezen voor een dwangsom om zo de schuldenaar te dwingen alsnog zelf zijn verplichting na te komen.
Een wederkerige overeenkomst is een overeenkomst waaruit voor beide partijen verplichtingen voortvloeien. Een voorbeeld hiervan is de koopovereenkomst: de ene partij dient te leveren en de andere te betalen. Maar wat nu als de ene partij zijn verbintenis niet nakomt, of niet kan nakomen (bijvoorbeeld doordat het te leveren goed kapot is gegaan)? Wanneer de ene partij niet meer kan presteren, leidt dit in beginsel niet tot bevrijding van de prestatie van de wederpartij. De wederpartij komen in dit geval echter wel twee speciale bevoegdheden toe: het opschortingsrecht en het ontbindingsrecht.
Wanneer de ene partij zijn verplichting niet nakomt, kan de wederpartij zijn verplichting opschorten op grond van art. 6:262 BW. De wederpartij kan vervolgens niet meer op zijn verplichting tot nakoming van zijn verbintenis worden aangesproken. De wederpartij kan nu niet meer tekortschieten, zodoende kan hij ook niet in verzuim raken.
Zelfs wanneer in de overeenkomst is opgenomen dat de ene partij eerder moet presteren dan de andere, kan de ene partij zich toch op het opschortingsrecht beroepen indien er goede gronden zijn te vrezen dat de wederpartij zijn prestatie niet zal verrichten, nadat de ene partij zijn prestatie zelf heeft verricht. Dit noemen we de onzekerheidsexceptie (art. 6:263). Dit is bijvoorbeeld het geval als de ene partij weet dat de andere failliet is gegaan.
Indien er niet sprake is van een wederkerige overeenkomst (bijvoorbeeld in geval van een schenking), moet men naar het algemene artikel over opschorting kijken, art. 6:52. Het verschil hierbij is dat men nu ook moet bewijzen dat er voldoende samenhang bestaat tussen de vordering en de verbintenis om deze opschorting te rechtvaardigen. Bij wederkerige overeenkomsten wordt deze samenhang verondersteld en hoeft deze dus niet bewezen te worden.
Bij opschorting gaat het om uitstel van de prestatie, bij ontbinding gaat het om afstel van beide prestaties. Ontbinding is geregeld in art. 6:265. Dit artikel stelt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van één van haar verbintenissen de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden.
Ingeval van iedere tekortkoming, dus niet alleen in het geval van wanprestatie, maar ook als er sprake is van overmacht, is ontbinding mogelijk. De tekortkoming moet de ontbinding echter wel rechtvaardigen (lid 1).
Lid 2 noemt nog een extra voorwaarde indien de nakoming alsnog mogelijk zou zijn. Lid 2 stelt dat voor zover de nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, voor het ontstaan van de bevoegdheid tot ontbinding door de wederpartij geen verzuim van de tekortschietende partij is vereist. In alle andere gevallen (als nakoming bijvoorbeeld terstond mogelijk is) dient de schuldenaar eerst in verzuim te zijn.
Een voorbeeld: groothandel A heeft koeien besteld bij boer B. Vanwege een BSE-uitbraak heeft de overheid besloten dat rondom boer B een vervoersverbod geldt, waardoor boer B niet kan leveren. De groothandel komt geen recht op schadevergoeding toe, aangezien art. 6:74 eist dat daarvoor de tekortkoming toerekenbaar dient te zijn aan boer B. Kan de groothandel toch ontbinden? Er is hier nu sprake van een nakoming van een verbintenis van boer B die tijdelijk onmogelijk is, dus volgens art. 6:265 lid 2 hoeft de boer niet eerst in verzuim te komen. Dit betekent dat de groothandel de overeenkomst dus wel kan ontbinden. Aan deze mogelijkheid zit echter wel een verjaringstermijn van vijf jaren (art. 3:311). Daarnaast moet hij ‘binnen bekwame tijd’ het gebrek van de prestatie aankaarten (art. 6:89). Hij kan hier niet maanden later pas op terugkomen.
Als er eenmaal ontbonden is, worden beide partijen bevrijd van hun verbintenissen. Voor zover deze al zijn nagekomen, vloeien hier verbintenissen tot ongedaanmaking uit voort. De ontbinding is in dat geval dus een bron van verbintenissen tot ongedaanmaking (art. 6:271). Indien de prestatie feitelijk dan wel naar haar aard niet ongedaan te maken is, dan dient deze prestatie omgezet te worden naar een waarde die vervolgens betaald dient te worden aan de andere partij (art. 6:272).
Art. 6:271 stelt met zoveel woorden expliciet dat voor zover verbintenissen zijn nagekomen, de rechtsgrond hiervoor in stand blijft. De prestatie is daarom niet onverschuldigd geschied. Daarnaast kan aan het artikel ook geen terugwerkende kracht worden ontleend, aangezien art. 6:271 nu juist stelt dat er niet vernietigd kan worden, er wordt juist ontbonden.
Het grote verschil tussen ontbinding en vernietiging komt tot uitdrukking in het volgende voorbeeld. Stel dat A een auto verkoopt en overdraagt aan B. Als B zijn prestatie tot betaling nu niet voldoet, kan A de koopovereenkomst ontbinden. Als de overeenkomst onder bedrog blijkt te zijn voltrokken, kan A de overeenkomst vernietigen. Met name wanneer B failliet wordt verklaard, maakt dit een groot verschil. Wanneer de overeenkomst wordt vernietigd, is er rechtens nooit een koop tot stand gekomen en is de overdracht aan B krachtens art. 3:84 mislukt bij gebreke van een geldige overdrachtstitel. A is achteraf gezien altijd eigenaar van de auto gebleven. Wanneer er wordt ontbonden, is A slechts concurrente schuldeiser en krijgt hij van de curator naar evenredigheid een waardevergoeding wat naar alle waarschijnlijkheid (lang) niet het volledige bedrag van de auto zal zijn.
De ontbinding krachtens art. 6:265 kan ook gedeeltelijk geschieden. Dit ligt bijvoorbeeld voor de hand wanneer iemand een contract heeft gesloten voor 20 jaren, en pas na 10 jaren treden er problemen op. Indien hier volledig zou worden ontbonden, zouden de prestaties van de afgelopen 10 jaren ook terug moeten worden gegeven. Het ligt hier voor de hand om slechts gedeeltelijk te ontbinden, en dus te ontbinden voor de laatste 10 jaren. Als aanvulling op het schadevergoedingsartikel 6:74, bestaat er 6:277. Naast een grotendeels herhaling van art. 6:74 stelt dit artikel ook nog dat niet alleen de door wanprestatie geleden schade, maar ook de schade die door ontbinding veroorzaakt wordt voor vergoeding in aanmerking komt.
Professionele verkopers leveren roerende zaken vaak op krediet. Om deze verkopers extra te beschermen tegen wanbetalers is het recht van reclame in de wet opgenomen. Dit reclamerecht is een terugvorderingsrecht. De verkoper kan hiermee de onbetaalde overgedragen zaken terugvorderen als eigenaar. Dit biedt hem bijvoorbeeld een voordeel bij faillissement, waarbij de professionele verkoper zijn eigen zaken kan revindiceren als ware er geen faillissement (art. 7:39 jo. 7:44).
Art. 6:80 lid 1 somt de gevallen op waarbij de rechtsgevolgen van tekortschieten onder voorwaarden al intreden voordat de verbintenis opeisbaar is:
De schuldeiser moet uit een mededeling van de schuldenaar afleiden dat deze in de nakoming tekort zal schieten
De schuldeiser heeft goede grond te vrezen dat de schuldenaar tekort zal schieten. De schuldenaar voldoet niet aan een schriftelijke aanmaning, waarin gesteld werd dat hij zich bereid dient te verklaren om binnen een redelijke termijn aan zijn verplichtingen te voldoen.
Vast staat dat nakoming onmogelijk zal zijn zonder tekortkoming.
Niet alleen de schuldenaar, maar ook de schuldeiser kan in verzuim zijn. Hiervan is sprake indien de schuldeiser zelf nakoming van een verbintenis door de schuldenaar verhindert, of dat er sprake is van een ander beletsel van zijn zijde. Hiervan is meestal sprake bij een wederkerige overeenkomst, waarbij beide partijen tot elkaar een verplichting aangaan en dus beide zowel schuldeiser als schuldenaar zijn.
Als er tussen A en B een koopovereenkomst wordt opgesteld, waarbij A de zaken binnen een week zal ophalen en direct contant afrekent, maar hij komt pas een week later en rekent contant af, dan heeft de koper zijn verkoper in een nadelige positie gebracht, maar niet door als schuldenaar tekort te schieten – hij had de koopprijs immers betaald. Hij heeft echter als schuldeiser niet gedaan wat de schuldenaar van hem mocht verwachten, namelijk het op tijd ophalen van de zaken. Op dit soort gevallen is afdeling 6.1.8 van toepassing.
Art. 6:58 stelt een aantal eisen wanneer de schuldeiser in verzuim komt. Ten eerste moet een beletsel van de kant van de schuldeiser nakoming van de verbintenis verhinderen. Ten tweede moet de oorzaak van deze verhindering aan de schuldeiser zijn toe te rekenen. De invulling van deze criteria verschilt van geval tot geval en het is aan de rechter de juistheid hiervan te onderzoeken.
In het geval van schuldeisersverzuim is het niet mogelijk schadevergoeding te vorderen. Art. 6:74 biedt namelijk alleen de mogelijkheid tot schadevergoeding door schade die toerekenbaar is veroorzaakt door de schuldenaar, en niet door de schuldeiser. Daarnaast kan de schuldeiser gedurende de tijd dat hij in verzuim is geen nakoming vorderen.
Wat houdt het opschortingsrecht in?
Wat is het verschil tussen de twee bepalingen art. 6:262 en art 6:52?
Wanneer kan een overeenkomst worden ontbonden?
Ontbinding heeft geen terugwerkende kracht waar blijkt dat uit?
Wat is het reclamerecht en waar is dit geregeld?
Hoe is schuldeisersverzuim anders dan verzuim bij wanprestatie?
Een wederkerige overeenkomst is een overeenkomst waaruit voor beide partijen verplichtingen voortvloeien. Een voorbeeld hiervan is de koopovereenkomst: de ene partij dient te leveren en de andere te betalen. Maar wat nu als de ene partij zijn verbintenis niet nakomt, of niet kan nakomen (bijvoorbeeld doordat het te leveren goed kapot is gegaan)? Wanneer de ene partij niet meer kan presteren, leidt dit in beginsel niet tot bevrijding van de prestatie van de wederpartij. De wederpartij komen in dit geval echter wel twee speciale bevoegdheden toe: het opschortingsrecht en het ontbindingsrecht.
In de vorige hoofdstukken hebben we gezien dat verbintenissen voortkomen uit overeenkomsten, waarbij partijen vrijwillig verbintenissen in het leven roepen. Verbintenissen kunnen echter ook uit de wet voortvloeien, bijvoorbeeld uit een onrechtmatige daad (titel 6.3). Dit hoofdstuk gaat over verbintenissen uit onrechtmatige daad. Het volgende hoofdstuk gaat over verbintenissen uit andere bron dan de onrechtmatige daad (titel 6.4).
Wanneer A bijvoorbeeld een vaas van B laat vallen, ontstaat er krachtens de wet – op grond van art. 6:162 BW – een verbintenis die verplicht tot schadevergoeding van de kapotte vaas aan B. Echter, wanneer A een restaurateur was en met B een overeenkomst heeft gesloten deze vaas te repareren en hij gaat vervolgens stuk tijdens deze reparaties, dan kan B A niet aanspreken op grond van een onrechtmatige daad, maar wel op wanprestatie (6:74) aangezien er al een overeenkomst tussen partijen bestond betreffende de vaas.
Aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad kan ook voor acties van anderen, dit noemen we de kwalitatieve aansprakelijkheid. Zo is bijvoorbeeld een ouder verantwoordelijk voor onrechtmatige daden van zijn kinderen (art. 6:169) en een bezitter voor zijn losgelopen bijtende hond (art. 6:179).
Art. 6:162 lid 1 luidt als volgt: ‘Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden’. Een onrechtmatige daad moet dus aan vier eisen voldoen:
Er moet sprake zijn van een onrechtmatige gedraging tegenover de benadeelde. Dit hoeft niet altijd actief handelen te zijn, maar kan ook een nalaten zijn in strijd met een wettelijke plicht;
Toerekenbaarheid daarvan aan de dader;
Er moet sprake zijn van schade;
Er dient causaal (oorzakelijk) verband te zijn tussen de daad en de schade.
Aan al deze vier eisen dient te worden voldaan, voordat men van een onrechtmatige daad kan spreken.
Art. 6:162 lid 2 noemt drie gedragingen die te kwalificeren zijn als onrechtmatig:
Een inbreuk op een (subjectief) recht;
Een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht;
Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Hierbij gaat het om de inachtneming van de zorgvuldigheidsnormen.
Bij een inbreuk op een subjectief recht gaat het om directe, rechtstreekse of opzettelijke inbreuken op persoonlijkheidsrechten (rechten op de lichamelijke integriteit, op vrijheid en andere soortgelijke rechten en vrijheden) of op absolute vermogensrechten (eigendom, auteursrecht, octrooirecht). Er moet dus wel sprake zijn van een directe, rechtstreekse inbreuk. Als A bijvoorbeeld een deur veel te hard openslaat waarbij hij bij B ernstig letsel teweeg brengt, is A hiervoor aansprakelijk. Als B, in de ambulance op weg naar het ziekenhuis, verongelukt, is A hiervoor uiteraard niet aansprakelijk. A is hier namelijk niet direct, rechtstreeks bij betrokken. Subjectieve rechten zijn onder andere het recht op lichamelijke integriteit, het eigendomsrecht en het recht op vrijheid van meningsuiting.
Bij ‘een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht’ wordt met de term ‘wettelijk’ ieder algemeen verbindend voorschrift bedoeld, en dus niet alleen wetten in formele zin.
Een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, biedt een zeer ruime interpretatie voor de rechter. We zullen twee categorieën – van de talloze – bespreken:
Gevaarzetting (regels die verbieden een ander bloot te stellen aan gevaren waarop deze niet bedacht hoeft te zijn). Hiervoor heeft de Hoge Raad in het Kelderluikarrest vier richtlijnen opgesteld om gevaarzetting te beoordelen:
Is er een grote kans op niet-onderkenning van het gevaar door het slachtoffer;
Is er een grote kans tot ongeval;
Wat is de ernst van de mogelijke gevolgen;
Is er gering bezwaar voor het plaatsen van veiligheidsmaatregelen en zijn deze maatregelen afdoende geplaatst.
Hoe groter de kans op niet-onderkenning van het gevaar door het slachtoffer, hoe groter de kans op het ongeval, hoe ernstiger de eventuele gevolgen en hoe geringer het plaatsen van veiligheidsmaatregelen is, des te sneller zal de rechter spreken van een onrechtmatige gedraging. Dit betekent overigens niet dat er voldaan is aan 6:162. Er moet eerst ook nog aan de andere criteria zijn voldaan (schade en causaal verband). Hoe minder is voldaan aan de opgesomde richtlijnen, des te sneller zal de rechter spreken van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid op een ongeval als gevolg van dit bepaalde gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid had dienen te onthouden van deze bepaalde gedraging. Zo dient men bij sporten zoals boksen verdacht te zijn op de verhoogde kans op letsel veroorzaakt door een ander, en wordt er dus niet snel onrechtmatigheid aangenomen maar veeleer een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Dit komt door de sport- en spelsituatie waar men zich dan in bevindt. Ook in de privésfeer wordt zo geredeneerd (bijvoorbeeld bij verhuizingen). Denk hierbij aan het arrest HR Monique & Wendy.
Het is verboden om bij het behartigen van de eigen belangen, de vermogensbelangen van anderen ernstig te schaden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in geval van bedrijfsspionage. Als een werknemer bij A in het geheim de prijzen aan bedrijf B doorgeeft zodat B onder de prijs van A kan gaan zitten, lijdt A hiermee schade. Er is in dit geval sprake van zuivere vermogensschade, waartegen men via de onrechtmatige daad beschermd kan worden.
De onrechtmatigheid kan nog worden weggenomen door een rechtvaardigingsgrond (overmacht, noodweer, enz.). Zie hiervoor de artikelen 40 jo. 41 jo. 42 jo. 43 Sr.
Er kan geen succesvol beroep op onrechtmatige daad worden gedaan wanneer de schade die is geleden niet direct toe te schrijven is aan de onrechtmatige daad. Wanneer bijvoorbeeld een omstander van een auto-ongeluk (onrechtmatige daad) schrikt en medische schade oploopt, kan deze uiteraard niet worden verhaald op de veroorzaker van het ongeluk; de relativiteit ontbreekt, neergelegd in art. 6:163 BW. Daarom moet men bij strijd met een wettelijke plicht, inbreuk op een subjectief recht of bij hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, ook altijd kijken of de relativiteit wel aanwezig is. Er ontstaat geen plicht tot schadevergoeding als de geschonden rechtsnorm 'niet strekt tot bescherming tegen de schade, zoals de benadeelde die heeft geleden'.
Je toetst dus eerst of aan de vereisten van onrechtmatige daad is voldaan, tot slot toets je of voldaan is aan het relativiteitsvereiste van art. 6:163.
Een onrechtmatige daad kan toegerekend worden aan de dader op twee manieren (art. 6:162 lid 3):
Door de schuld van de dader. Door een doen of nalaten veroorzaakt de dader schade bij een ander. Een onder curatele gestelde kan dus geen onrechtmatige daad worden toegeschreven, aangezien deze geen rechtshandelingen kan aangaan;
De onrechtmatige daad kan worden toegerekend wanneer de wet dit bepaalt;
De toerekening vindt plaats krachtens de in het verkeer geldende opvattingen.
Toerekenbaarheid volgt dus uit schuld, verwijtbaarheid, wet of verkeersopvatting.
Afdeling 6.1.10 is getiteld: ‘Wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding’. Zowel de schade als het causale verband worden twee hoofdstukken verderop besproken.
Een individu van een groep kan ook aangesproken worden voor het plegen van een onrechtmatige daad in groepsverband, ook al heeft hij de onrechtmatige daad niet direct zelf gepleegd (art. 6:166), indien:
Ten minste één lid van de groep onrechtmatig schade toebrengt;
De kans op het toebrengen van de schade het aangesproken groepslid van zijn gedragingen in groepsverband had behoren te weerhouden;
Deze gedragingen het aangesproken groepslid zijn toe te rekenen.
Op deze manier kan één lid van een groep aansprakelijk worden gehouden voor bijvoorbeeld het gooien van stenen op auto’s vanaf een brug, ook al heeft hij de steen niet zelf gegooid op grond van art. 6:166. De kans op schade was dusdanig groot dat het lid zich had dienen te weerhouden van het participeren in deze groep. Deze gedraging (door dit na te laten) is het groepslid aan te rekenen.
In beginsel heeft de benadeelde recht op schadevergoeding in de vorm van geld. Hij kan de vergoeding echter ook in natura vorderen (art. 6:103). Indien door de benadeelde gevreesd wordt dat de onrechtmatige daad vaker zal worden gepleegd door de dader, of dat er redelijke kans bestaat dat de onrechtmatige daad in de nabije toekomst zal worden gepleegd, dan kan de benadeelde ook een verbod op deze daad eisen bij de rechter (art. 3:296 (indirect) jo. 6:168). Dit doet zich bijvoorbeeld voor indien A zonder toestemming vist in het viswater van B. In dit geval kan B zowel schadevergoeding eisen als een verbod.
Tot slot kan iemand rectificatie eisen (art. 6:167). Dit kan zelfs wanneer het de dader op grond van art. 6:162 lid 3 niet toe te rekenen is.
Rechtsvorderingen uit vergoeding van schade (onrechtmatige daad) verjaren na vijf jaren nadat de daarvoor aansprakelijk persoon bekend is geworden, en in ieder geval na twintig jaren.
Indien er meerdere regelingen van toepassing zijn op een gebeurtenis, spreken juristen van samenloop. Hoofdregel is, dat alle in aanmerking komende regels van toepassing zijn. Een schending van een norm die krachtens een contract geldt, levert niet automatisch een onrechtmatige daad op: er is geen sprake van schending van een subjectief recht, art. 6:162 lid 2. In geval van een toerekenbare tekortkoming geldt dus slechts de wanprestatieregeling. Het is echter mogelijk dat een gedraging zowel een wanprestatie als een onrechtmatige daad oplevert.
De wet kent niet alleen aansprakelijkheid op grond van eigen onrechtmatige gedragingen, in de art. 6:169-staan een aantal gevallen waarin iemand op grond van een bepaalde kwaliteit waarin hij tot een ander staat aansprakelijk is, wanneer deze ander een schadeveroorzakende fout begaat. Bijvoorbeeld de ouder van een kind of de werkgever van een werknemer.
Een kind die de leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt is in het geheel niet aansprakelijk voor het plegen van zijn onrechtmatige daad (art. 6:164). In plaats hiervan zijn de ouder(s) of de voogd van het kind risico-aansprakelijk. Voor kinderen van veertien en vijftien jaar oud geldt dat de ouders / voogd aansprakelijk zijn, tenzij hen niet kan worden verweten dat zij de gedraging van het kind niet hebben belet (art. 6:169 lid 2). Kinderen vanaf zestien jaar, zo impliceert het artikel, zijn volledig aansprakelijk voor hun onrechtmatige daden. Belangrijke arresten bij dit onderwerp zijn HR Ingrid Kolkman, HR IZA/Vrerink en HR Anja Kellenaers.
Iemand is ook aansprakelijk voor zijn ondergeschikten (bijv. werknemers). Aangezien de eigenaar indirect voor ze aansprakelijk is, spreken we wederom van risicoaansprakelijkheid. Hiervoor is een aantal voorwaarden gesteld (art. 6:170 lid 1):
Het dient te gaan om een ondergeschiktheidsverhouding;
Een fout gemaakt door de ondergeschikte;
De kans op de fout moet door de opdracht zijn vergroot;
En er moet zeggenschap hebben bestaan over de gedragingen van de ondergeschikte.
Echter, indien de ondergeschikte in dienst stond van een natuurlijke persoon en hij was niet werkzaam voor een beroep of bedrijf van deze persoon, dan is deze slechts aansprakelijk indien de ondergeschikte bij het begaan van de fout handelde ter vervulling van de hem opgedragen taak (lid 2). Als beiden aansprakelijk zijn en de ondergeschikte zijn onrechtmatige gedraging al heeft betaald, dan kan hij deze kosten verhalen op degene in wiens dienst hij stond. Uiteraard kan dit niet indien de ondergeschikte de onrechtmatige daad met opzet of grove schuld heeft verricht (lid 3).
Ook voor deze groep mensen bestaat een risicoaansprakelijkheid indien (art. 6:171):
Een fout is gemaakt waarvoor de niet-ondergeschikte aansprakelijk is;
De opdracht van de niet-ondergeschikte verricht is ter uitoefening van het bedrijf van de opdrachtgever;
De fout ontstaan is bij de uitvoering van die werkzaamheden.
In art. 6:172 is de kwalitieve aansprakelijkheid ingeval van vertegenwoordiger. De persoon die wordt vertegenwoordigd door een vertegenwoordiger is aansprakelijk wanneer de laatste een onrechtmatige daad pleegt jegens een andere persoon. Hiervoor gelden twee vereisten: een fout van de vertegenwoordiger, welke moet zijn begaan bij de uitoefening van de vertegenwoordiging. Omdat voor aansprakelijkheid geen onrechtmatig gedrag van de vertegenwoordigde persoon vereist is, is er sprake van risicoaansprakelijkheid.
Men kan aansprakelijk worden gesteld voor gebrekkige zaken (art. 6:173), opstal (art. 6:174), gevaarlijke stoffen (art. 6:175), onrechtmatige daden bij het exploiteren van een stortplaats (art. 6:176), boorgat (art. 6:177) en dieren (art. 6:179).
Echter, art. 6:178 somt bijzondere gevallen op wanneer er toch geen aansprakelijkheid is voor de artikelen 6:175 – 6:177. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de schade is veroorzaakt door een gewapend conflict, burgeroorlog, opstand, natuurgeweld, enzovoort.
Producenten zijn verantwoordelijk voor de schade die door een gebrek in hun product wordt veroorzaakt. Het dient hier dus te gaan om een gebrekkig product. Dit is volgens art. 6:186 lid 1 een veiligheidsgebrek. Dit betekent dat het niet de veiligheid biedt, die men alle omstandigheden in aanmerking genomen, daarvan mag verwachten. Art. 6:187 lid 1 verstaat vervolgens onder het woord ‘product’: een roerende zaak – ook wanneer zij ondertussen bestanddeel van een andere roerende of onroerende zaak zijn gaan vormen – alsook elektriciteit. Het enkele feit dat een onrechtmatige daad (schade) is veroorzaakt door zijn product (of hij er nu schuld aan heeft of niet) brengt risicoaansprakelijkheid voor de producent mee.
Het feit dat de producent het product op de markt heeft gebracht, is al voldoende. De benadeelde hoeft dan ook alleen maar de schade, het gebrek en het oorzakelijk verband tussen het gebrek en de schade te bewijzen (art. 6:188). Lukt de benadeelde dit, dan is de producent (risico)aansprakelijk, tenzij (art. 6:185 lid 1) hij aantoont:
Dat hij het product niet in het verkeer heeft gebracht (bijvoorbeeld een proefmodel is gestolen);
Dat het product het (veiligheids)gebrek niet kende op het tijdstip waarop het in het verkeer werd gebracht (als een voedingswaar bijvoorbeeld pas in de winkel besmet raakt met een ziektekiemende stof);
Dat het op grond van de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop hij het product in het verkeer bracht, onmogelijk was het bestaan van het (veiligheids)gebrek te ontdekken.
De producent is uitsluitend aansprakelijk voor schade door dood of lichamelijk letsel, en voor gevolgschade aan zaken in de privésfeer, als deze zaakschade meer dan de zogenaamde franchise bedraagt van €500 (art. 6:190 lid 1). Daarnaast kan de producent geen exoneratieclausule opstellen tegenover de benadeelden (zijn afnemers) (art. 6:192). Voor schade die niet onder 6:185 valt, staat alsnog de weg van art. 6:162 open.
Zo’n rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart na drie jaar (art. 6:191).
Afdeling 6.3.3a vormt een species van de onrechtmatige daad, als een consument wordt geconfronteerd met een oneerlijke handelspraktijk. Deze afdeling laat eventuele aansprakelijkheid uit wanprestatie onverlet.
Afdeling 6.3.3a biedt consumenten de mogelijkheid om tegen misleidende reclame op te komen. Deze afdeling bestaat vooral uit een in- en aanvulling van de algemene onrechtmatigheidsbepaling van art. 6:162.
Afdeling 6.3.4a regelt de aansprakelijkheid van internetproviders en certificatiediensten.
Afdeling 5 van titel 6.3 heeft betrekking op de positie van zogenaamde regresnemers, bijvoorbeeld verzekeraars, die als derde op grond van wet of overeenkomst schade vergoeden. De wet kent hen vaak een regresrecht toe op de aansprakelijke persoon.
Waaruit bestaat een onrechtmatige daad?
Wat is kwalitatieve aansprakelijkheid?
Noem de Kelderluik-criteria.
Kan een individu uit een groep worden aangesproken voor een onrechtmatige daad begaan door iemand binnen die groep?
Ouders zijn aansprakelijk voor een onrechtmatige daad van hun kind tot 16 jaar, klopt dit?
Is een werkgever altijd aansprakelijk voor een onrechtmatige daad van zijn ondergeschikte?
Voor welke schade kan een producent aansprakelijk worden gesteld?
Kan een producent zijn aansprakelijkheid uitsluiten?
In de vorige hoofdstukken hebben we gezien dat verbintenissen voortkomen uit overeenkomsten, waarbij partijen vrijwillig verbintenissen in het leven roepen. Verbintenissen kunnen echter ook uit de wet voortvloeien, bijvoorbeeld uit een onrechtmatige daad (titel 6.3). Dit hoofdstuk gaat over verbintenissen uit onrechtmatige daad. Het volgende hoofdstuk gaat over verbintenissen uit andere bron dan de onrechtmatige daad (titel 6.4).
Afdeling 6.4 BW heeft als titel: ‘Verbintenissen uit andere bron dan onrechtmatige daad (titel 6.3) of overeenkomst (titel 6.5)’.
Zaakwaarneming (afdeling 6.4.1) is het willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen (art. 6:198 BW). Een voorbeeld van zaakwaarneming: wanneer de buren een dag weg zijn en het begint vervolgens zo hard te regenen dat het dak van de buren dreigt te bezwijken, dien je als buur alles in het werk stellen om dit dak te repareren. De kosten kunnen vervolgens verhaald worden op deze buren.
Zaakwaarneming geschiedt spontaan en op eigen initiatief, zonder voorafgaand contact over de kwestie met de desbetreffende personen. Wanneer je bijvoorbeeld hebt afgesproken op de kat van de buren te passen en die moet wegens een bepaalde ziekte nodig naar de dierenarts toe voor een operatie, dan is dit geen zaakwaarneming, aangezien de handeling berust op een afspraak met de eigenaar van de kat. Zaakwaarneming is overigens een rechtvaardigingsgrond, het neemt de wederrechtelijkheid van bijvoorbeeld het ingrijpen in iemands anders levenssfeer weg.
Omschreven in afdeling 6.4.2. Onverschuldigde betaling is het geven van een goed aan een ander waarvoor geen rechtsgrond bestaat (art. 6:203). Wanneer je bijvoorbeeld per ongeluk geld naar een verkeerd bankrekeningnummer overmaakt, bestaat voor deze verbintenis geen rechtsgrond. Of wanneer je een zaak levert aan een handelingsonbekwame, dan is de ‘betaling’ in de vorm van het leveren van de bank een onverschuldigde betaling. Deze onverschuldigde betaling kun je simpelweg ongedaan maken. Wie zonder rechtsgrond een goed geleverd heeft gekregen, is verplicht om dit aan de leverancier terug te geven, zo volgt uit het eerste lid.
Art. 6:212 lid 1 BW bepaalt: ‘Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht om – voor zover dit redelijk is – diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking’.
Is een afspraak tot het waarnemen van iemands huis tijdens zijn vakantie zaakwaarneming?
Wat mist er bij een onverschuldigde betaling?
Wanneer ben je ongerechtvaardigd verrijkt?
Zaakwaarneming (afdeling 6.4.1) is het willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen (art. 6:198 BW). Een voorbeeld van zaakwaarneming: wanneer de buren een dag weg zijn en het begint vervolgens zo hard te regenen dat het dak van de buren dreigt te bezwijken, dien je als buur alles in het werk stellen om dit dak te repareren. De kosten kunnen vervolgens verhaald worden op deze buren.
Schade wordt door de wet niet nader omschreven. Wel stelt art. 6:95 dat het kan bestaan uit vermogensschade (art. 6:96) en schade uit een ander nadeel, de zogenoemde immateriële schade (art. 6:106). Vermogensschade bestaat zowel uit geleden verlies als uit gederfde winst (lid 1).
Niet altijd is volledige schadevergoeding mogelijk. Er is een aantal beperkingen in enkele artikelen neergelegd:
Art. 6:98: er dient voldoende oorzakelijk verband te bestaan tussen de gebeurtenis en de schade;
Art. 6:100: heeft dezelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel opgeleverd, dan moet, voor zover dit redelijk is, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening worden gebracht;
Art. 6:101 wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige, te verdelen naar evenredigheid.
Tegenwoordig wordt bij het vaststellen van het causaal verband de voorzienbaarheid en de redelijkheid meegenomen (de leer van de toerekening naar redelijkheid) bij de beoordeling. Ten eerste moet het dus te voorzien zijn dat een bepaalde handeling de bepaalde schade redelijkerwijs zou kunnen veroorzaken, de adequatieleer. Ten tweede is de redelijkheid in het geding. De dader is voor alle schade aansprakelijk, tenzij de vorm van de schade zo uitzonderlijk of zo ver verwijderd is van de gedraging dat die schade naar redelijkheid niet aan de dader toegerekend kan worden.
Voldoende causaal verband tussen schade en gebeurtenis zal eerder worden aangenomen indien:
De schade naar ervaringsregels waarschijnlijker was;
Er een verkeers- of veiligheidsnorm is overtreden;
Het overlijdens- of letselschade betreft;
De aansprakelijke een (groter) verwijt treft;
Het gevolg minder ver is verwijderd van de gebeurtenis.
Een schadeveroorzakende gebeurtenis kan ook een voordeel opleveren voor een benadeelde. Art. 6:100 stelt dat bij de vaststelling van de schade het voordeel bij dezelfde gebeurtenis in rekening moet worden gebracht, voor zover dit redelijk is.
Soms is de schade zowel aan de aansprakelijke als de benadeelde toe te rekenen. Art. 6:101 lid 1 stelt als hoofdregel dat de schadevergoedingsplicht dan wordt verminderd, naarmate de aan de benadeelde toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen aan de schade: het causaliteitscriterium. Deze gevonden verdeling wordt aangepast, indien de billijkheid dit eist wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval. Indien de benadeelde, nadat de schade was ontstaan, onvoldoende heeft gedaan om de schade te beperken, is er sprake van schadebeperkingsplicht en is de schade mede aan zijn schuld te wijten.
Er zijn ook gevallen waarin meerdere personen aansprakelijk zijn voor dezelfde schade. Art. 6:102 bepaalt dat zij allen dan hoofdelijk verbonden zijn. Dit betekent echter niet dat zij allen ook voor het geheel draagplichtig zijn, art. 6:10.
Een kleine fout kan soms leiden tot grote schade, terwijl de veroorzaker niet vermogend is. Het slachtoffer heeft volgens de wet echter recht op vergoeding van de volledige geleden schade. Art. 6:109 kent de rechter onder strikte voorwaarden de bevoegdheid toe om de schadevergoeding te matigen (minder vergoeding toekennen dan de volledige scahde bedraagt). Vereist is dat het toekennen van volledige schadevergoeding tot 'kennelijk onaanvaardbare gevolgen' leidt.
Schadevergoeding kan ingevolge art. 6:110 worden gelimiteerd door de wet of AMvB. Dit laatste komt bijna niet voor. Limitering komt voor om te voorkomen dat een schadevergoeding hoger uitvalt dan het bedrag waarvoor men zich kan verzekeren. Een voorbeeld van een gelimiteerde schadevergoeding betreft de ongerechtvaardigde verrijking uit art. 6:212. De schadevergoeding kan nooit hoger zijn dan de hoogte van de verrijking.
De rechter hoeft de schade niet precies te berekenen, art. 6:97, hij kan volstaan met een begroting daarvan. In het geval van toekomstige schade hoeft de benadeelde niet te wachten tot hij de schade daadwerkelijk heeft geleden, maar kan direct vergoeding vordering. De rechter kan dit bij de begroting echter geheel of gedeeltelijk uitstellen, art. 6:105 lid 1.
De hoofdregel is dat schadevergoeding geschiedt in geld. De rechter kan in plaats daarvan op vordering van de benadeelde ook veroordelen tot herstel in oude toestand (in zover dit mogelijk is) of in natura, art. 6:103.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding (smartengeld):
Indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
Indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen (art. 6:107), in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
Indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene (art. 6:108).
Affectieschade komt nooit voor vergoeding in aanmerking. Shockschade komt hiervoor wél in aanmerking, mits is voldaan aan een aantal criteria. Zo moet er sprake zijn van een directe confrontatie met de gebeurtenis, waardoor het letsel is ingetreden (causaal verband). Lees hiervoor HR Taxibusje.
Art. 6:107 lid 1 gaat over de positie van derden die door het toegebrachte letselschade ondervinden. Denk hierbij aan de derde die kosten ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt. Art. 6:108 regelt de schadevergoeding bij overlijden, net als het vorige artikel werkt dit artikel exclusief: alleen binnen de aangegeven grenzen heeft een derde recht op vergoeding van schade en kosten.
De betaling van geldschulden is geregeld in afdeling 6.1.11. Deze afdeling ziet op de schadevergoeding die verschuldigd is wegens een tekortkoming in de voldoening van een geldsom. Wanneer men niet, niet tijdig of niet volledig betaalt, is men wettelijke rente over het niet betaalde bedrag verschuldigd, zie art. 6:119 e.v.. Dit kan worden gezien als een speciale vorm van vertragingsschade. Het is mogelijk dat een hogere rente is afgesproken bij overeenkomst, deze gaat dan voor op de wettelijke rente, zie lid 3. Als er sprake is van een handelsovereenkomst, geldt art. 6:119a.
Krijgt de benadeelde altijd de volledige schade vergoed?
Waar moet rekening mee worden gehouden voor het bepalen van causaal verband?
Wanneer ontvangt een benadeelde immateriële schadevergoeding?
Wanneer is er sprake van eigen schuld?
Wat is het verschil tussen affectieschade en shockschade? Komen deze beide varianten van schade voor vergoeding in aanmerking?
Schade wordt door de wet niet nader omschreven. Wel stelt art. 6:95 dat het kan bestaan uit vermogensschade (art. 6:96) en schade uit een ander nadeel, de zogenoemde immateriële schade (art. 6:106). Vermogensschade bestaat zowel uit geleden verlies als uit gederfde winst (lid 1).
Een natuurlijke verbintenis is een niet afdwingbare verbintenis (art. 6:3 lid 1). Aan de actieve zijde is er sprake van een vorderingsrecht zonder rechtsvordering en aan de andere zijde een schuld zonder aansprakelijkheid. Dit wil zeggen dat de natuurlijke schuldeiser niet in staat is om de schuldenaar in rechte af te dwingen. Bij de schuldenaar is er geen sprake van schuld en daarmee ontbreekt ook de mogelijkheid tot aansprakelijkheid.
Een natuurlijke verbintenis ontstaat wanneer de wet of rechtshandeling aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt (6:3 lid 2). Hiervan is sprake bij een verjaarde rechtsvordering.
Een natuurlijke verbintenis kan ook ontstaan wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt (6:3 lid 2).
De wetsbepalingen van civiele verbintenissen worden op dezelfde manier toegepast op natuurlijke verbintenissen, tenzij de wet anders heeft bepaald. Zoals al aangegeven is een schuldenaar niet verplicht om een overeenkomst na te komen. Doet hij dit toch dan kan hij achteraf geen ongedaan making hiervan eisen.
Bij een natuurlijke verbintenis is het niet mogelijk om nakoming af te dwingen, maar in het geval dat de verbintenis wordt nagekomen is er geen sprake van een gift. Dit komt omdat er aan de passieve zijde een rechtsplicht kleeft.
Artikel 6:5 voorziet in de mogelijkheid dat schuldeiser en schuldenaar de overeenkomst omzetten in een civiele, wel afdwingbare verbintenis.
Welke zijdes kent een natuurlijke verbintenis?
Wat is het verschil met de civiele verbintenissen?
Betekent het betalen van de passieve zijde van de verbintenis als een gift?
Een natuurlijke verbintenis is een niet afdwingbare verbintenis (art. 6:3 lid 1). Aan de actieve zijde is er sprake van een vorderingsrecht zonder rechtsvordering en aan de andere zijde een schuld zonder aansprakelijkheid. Dit wil zeggen dat de natuurlijke schuldeiser niet in staat is om de schuldenaar in rechte af te dwingen. Bij de schuldenaar is er geen sprake van schuld en daarmee ontbreekt ook de mogelijkheid tot aansprakelijkheid.
De belangrijkste begrippen in het vermogensrecht zijn: vermogen, vermogensrecht, goederenrecht, verbintenissenrecht, subjectief recht en objectief recht.
Vermogen: alle op geld waardeerbare rechten en verplichtingen die iemand heeft (art. 3:6 BW).
Objectief recht: het geheel van geldende regels.
Subjectief recht: vloeit voort uit het objectieve recht en ziet op de bevoegdheden die een persoon heeft, bijvoorbeeld het eigendomsrecht.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen goederenrecht en verbintenissenrecht. Goederenrecht ziet op de rechtsverhouding tussen een persoon en een goed. Verbintenissenrecht ziet op de rechtsverhouding tussen personen onderling.
Absolute rechten zijn de rechten van een tegenover iedereen.
Eigendom is een absoluut recht, waardoor revindicatie mogelijk is (art. 5:2 BW). Het recht van eigendom volgt de zaak namelijk waar het ook is: zaaksgevolg. Deze rechten zijn subjectieve rechten, omdat zij zijn ontleend aan het object van de eigendom.
Goederen zijn alle zaken en vermogensrechten (art. 3:1 BW).
Eigendom is een absoluut recht dat enkel op een zaak kan worden gevestigd (art. 5:1 jo 3:2 BW). Een vermogensrecht kent enkel een rechthebbende, geen eigenaar. Beide hebben een even absolute werking.
Eigendomsrecht kan worden beperkt in haar absolute werking (art. 5:1 lid 2 BW). Dit kan door:
Misbruik van het (eigendoms)recht (art. 3:13 BW)
Met geen ander doel dan een ander te schaden;
Met een ander doel dan waarvoor zij is verleend (speelt niet bij eigendom);
Indien men naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Door het veroorzaken van hinder (art. 5:37 BW)
Eigendomsrecht is het meest omvattende recht dat iemand kan hebben op een zaak. Beperkte rechten zijn afgeleid, stukjes van, een meer omvattend recht (art. 3:8 BW). Het afgeleide recht van een absoluut recht is ook een absoluut recht.
In boek 5 staan de zakelijke beperkte rechten erfpacht en het recht van opstal. Deze kunnen enkel op zaken worden gevestigd waar iemand anders het absolute recht van eigendom op heeft. Pandrecht en het recht van hypotheek zijn voorbeelden van beperkte rechten die zowel op zaken als vermogensrechten kunnen worden gevestigd. Daarom staan deze in boek 3.
Absolute werking uit zich bij vervreemding van het goed of bij faillissement. Absolute beperkte rechten zijn in te roepen tegen de nieuwe eigenaar of rechthebbende van het goed. Het al omvattende recht is belast met de absolute beperkte rechten.
Een onderlinge afspraak, een relatief recht, heeft geen absolute werking. Enkel geldig gevestigde absolute beperkte rechten volgen de zaak.
Bij botsende beperkte rechten geldt het prioriteitsbeginsel. Het eerst gevestigde beperkte recht gaat voor.
De wet kent een gesloten systeem van beperkte rechten.
Bij verkrijging onder algemene titel wordt je rechthebbende van het gehele of een evenredig gedeelte van het vermogen van een ander. Je wordt rechthebbende van de absolute en de relatieve rechten.
Verkrijging onder algemene titel kan zijn door erfopvolging, boedelmenging (huwelijk), fusie en splitsing (art. 3:80 lid 2 BW).
Bij verkrijging onder bijzondere titel verkrijg je enkel een of meerdere afgesproken goederen van de ander en niet het gehele vermogen.
Alle verkrijgingen die niet onder algemene titel zijn worden aangemerkt als verkrijging onder bijzondere titel. Art. 3:80 lid 3 BW geeft drie voorbeelden: overdracht, verjaring en toe-eigening. In boek 5 staan nog een paar titels van verkrijging, natrekking, schatvinding en vermenging.
Er is een gesloten systeem ontrent de wijzen van verkrijging van goederen, art. 3:80 lid 2 jo. lid 3 BW.
Derivatieve verkrijging: het recht wat men heeft verkregen van de rechtsvoorganger. Er is sprake van rechtsovergang.
Originaire verkrijging: er wordt een nieuw recht verworven.
Iemand verliest het eigendom van een roerende zaak, indien men het prijsgeeft met het oogmerk zich van het eigendom te ontdoen (art. 5:18 BW).
Onroerende zaken kunnen nooit geen eigenaar hebben. De overheid is namelijk eigenaar van alle onroerende zaken die geen andere eigenaar hebben (art. 5:24 BW).
In de regel heeft een relatief recht geen droit de suite. Er bestaan echter kwalitatieve rechten. De relatieve rechten die voortvloeien uit een overeenkomst gevestigd op goederen die voor overgang vatbaar zijn, zijn zo afhankelijk van een bepaald goed dat aan de schuldeiser toebehoort, dat bij vervreemding het beperkte recht overgaat op de nieuwe rechthebbende (art. 6:251 BW).
Een kwalitatieve verplichting kan ook worden bedongen bij registergoederen voor bepaalde vastigheid (art. 6:252 lid 2 BW). Dit wordt vastgelegd in een notariële akte omdat het een registergoed betreft.
Registergoederen moeten worden ingeschreven in de daarvoor bestemde openbare registers (art. 3:10 BW). Dit artikel geeft drie vereisten: een goed is een registergoed als daarvoor een openbaar register bestaat. Dit register moet zijn bestemd om de inschrijving van de vestiging en de eventuele overdracht van alleen deze goederen te publiceren. Tot slot moet enkel de inschrijving in dit register de overdracht en of vestiging tot stand kunnen brengen.
De wet bepaalt of voor vestiging of overdracht van een goed inschrijving in een daarvoor bestemd register nodig is.
Alle onroerende zaken, te boek staande schepen en luchtvaartuigen zijn registergoederen (art. 3:89 lid 1, art. 8:199 jo. art. 8:790 jo. art. 8:1306 BW).
De openbare registers voor onroerende zaken zijn te vinden bij het Kadaster.
Beperkte rechten op registergoederen zijn ook registergoederen. De vestiging van een beperkt recht geschiedt langs dezelfde wijze als de overdracht van het goed waarop het beperkte recht wordt gevestigd (art. 3:98 BW).
Persoonlijke rechten op registergoederen zijn geen beperkte rechten en dus ook geen registergoederen (art 3:17 lid 2 BW).
Een beperkt recht dat op een registergoed is gevestigd, is een registergoed. Echter, als bijvoorbeeld het recht van erfpacht op een onroerende zaak is gevestigd, is het geen onroerende zaak, maar nog steeds een vermogensrecht, maar wel een registergoed.
Vermogensrechten kunnen niet roerend of onroerend zijn (art. 3:3 BW).
De eerste vorm van houden is bezit. Een bezitter houdt het goed voor zichzelf (art. 3:107 lid 1 BW). Als bezitter oefen je een zodanige macht uit dat het lijkt alsof je eigenaar bent. In de meeste gevallen is de bezitter de eigenaar, maar bezit betekent niet per definitie eigendom.
De tweede vorm van houden is detentie. Als detentor, ook wel houder genoemd, houd je het goed voor een ander.
Voor bezit en detentie is het daadwerkelijk onder je hebben van de zaak niet vereist. Een bezitter verliest alleen het bezit wanneer hij de zaak kennelijk prijsgeeft of een ander het bezit verkrijgt (art. 3:117 lid 1 BW).
Bij diefstal verkrijgt de dief het bezit, maar de eigenaar blijft eigenaar. Hij is echter geen bezitter meer (art 3:117 BW).
Bezit is onmiddellijk als iemand het goed voor zichzelf houdt (art. 3:107 lid 1 BW). Middellijk bezit is wanneer iemand het goed voor de bezitter houdt (art. 3:107 lid 2 BW).
Een houder kan ook middellijk of onmiddellijk houder zijn. Iemand kan houden voor een houder, die houdt voor de bezitter (art. 3:107 lid 2 BW).
Wanneer een houder beweert bezitter te zijn, moeten de houder en de bezitter bewijzen welke positie zij innemen tegenover een goed. Een houder die het goed in zijn bezit heeft, wordt vermoed dit goed voor zichzelf te houden en dus bezitter te zijn (art. 3:109 BW).
Op grond van art. 3:112 BW zijn er drie wijzen van bezitsverkrijging: inbezitneming (art. 3:113 BW), bezitsoverdracht (art. 3:114 en 3:115 BW) en opvolging onder algemene titel (art. 3:116 BW)
Een bezitter wordt tevens vermoed rechthebbende/eigenaar te zijn (art. 3:119 BW). Door verkrijgende verjaring kan een bezitter eigenaar worden (art. 3:99 BW e.v.)
Op grond van artikel 3:110 BW moet de bezitter bewijzen dat er een rechtsverhouding bestaat waarbij de ontvanger slechts houder is geworden en geen bezitter.
De ontvanger moet bewijzen dat hij bezitter is en geen houder. Er staat echter een interversieverbod in artikel 3:111 BW. Eens houder is altijd houder.
Een houder kan niet overgaan tot bezitter zonder medewerking of tegensprekend recht van de bezitter.
Bij conflict tussen eigenaar en bezitter geldt artikel 3:118 BW. Als de bezitter te goeder trouw zich als rechthebbende mocht beschouwen, zal hij als rechthebbende worden aangemerkt. Een bezitter te goeder trouw heeft een onderzoeksplicht. Elke bezitter die niet voldoet aan artikel 3:118 BW is te kwader trouw (art 3:11 BW). De goeder trouw dient aanwezig te zijn op het moment van bezitsverkrijging.
Een bezitter te goeder trouw die geen eigenaar is kan vergoedingskosten krijgen van de eigenaar wanneer hij kosten heeft gemaakt voor het goed (art. 3:120 BW). Een bezitter kan er ook voor kiezen het goed in de oude staat terug te brengen (art. 3:123 BW).
Een bezitter niet te goeder trouw kan enkel schadevergoeding vorderen ingeval van ongerechtvaardigde verrijking door de eigenaar (art. 3:121 lid 2 BW).
De drie vereisten voor overdracht zijn: een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder en een geldige levering (art. 3:84 lid 1 BW).
Eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten zijn overdraagbaar (art. 3:83 lid 1 BW).
Een rechthebbende van een overdraagbaar goed is in beginsel beschikkingsbevoegd. Op het goed gevestigde beperkte rechten vormen hiervoor geen belemmering.
Een rechthebbende kan ook beslag leggen op zijn goed. In een aantal gevallen is de rechthebbende niet beschikkingsbevoegd, bijvoorbeeld in geval van faillissement. Het bijzonder beslag is op te delen in twee soorten: conservatoir beslag en executoriaal beslag.
De hoofdregel is dat iemand die geen rechthebbende op een goed is beschikkingsonbevoegd is. Iemand die beschikkingsonbevoegd is, kan in beginsel geen overdracht tot stand brengen. Uitzonderingen zijn mogelijk: art. 3:86 lid en 3:88 BW.
Beschikkingsbevoegdheid krachtens rechtshandeling is bijvoorbeeld de bevoegdheid tot het verkopen van kleding in een kledingwinkel door de verkoper. De verkoper zelf is niet de rechthebbende.
Rechtsverhoudingen die overdracht rechtvaardigen, zijn koop, ruil, verbruikleen en schenking.
Als de titel achteraf niet geldig blijkt te zijn, is de overdracht vernietigbaar of nietig. Vernietiging heeft terugwerkende kracht (art. 3:53 BW). De ontvanger is dan nooit eigenaar geworden en de eigenaar kan revindiceren (art. 5:2 BW).
Nietige overeenkomsten zijn bijvoorbeeld overeengekomen onder bedrog (art. 3:40 BW).
De wijze van levering is dwingend recht en verschilt per goed.
Onroerende zaken en registergoederen worden overgedragen middels een notariële akte en inschrijving daarvan in de openbare registers. (art. 3:89 lid 1 jo lid 4 BW).
Roerende zaken die in de macht van de vervreemder zijn worden geleverd krachtens bezitsverschaffing (art. 3:90 lid 1 BW).
Rechten aan toonder of order worden geleverd door levering van het papier waarin de vordering is ‘belichaamd’. (art. 3:93 BW);
Rechten op naam worden geleverd door een daartoe bestemde akte, en mededeling daarvan aan die personen door de vervreemder of verkrijger (art. 3:94 lid 1 BW).
Beperkte rechten op goederen – die zelf ook goederen zijn, namelijk vermogensrechten – worden op dezelfde manier geleverd als bepaald is voor de levering van het goed waarop het beperkte recht rust (art. 3:98 BW).
Alle andere goederen worden geleverd door middel van een akte (art. 3:95 BW).
Toekomstige goederen kunnen krachtens artikel 3:97 BW bij voorbaat worden geleverd, de overdracht komt echter pas tot stand als de goederen daadwerkelijk bestaan.
Soms kan er ondanks beschikkingsonbevoegdheid bij de vervreemder een geldige overdracht tot stand komen. De verkrijger wordt dan beschermd.
Voor een geslaagd beroep op de derdenbescherming van art. 3:86 BW moet er aan de volgende vereisten zijn voldaan:
Het moet gaan om de levering van een roerende zaak, niet-registergoed of recht aan toonder of order.
De levering vindt plaats in overeenstemming met art. 3:90, 3.91 of 3:93 BW.
De levering geschiedt anders dan om niet.
De verkrijger is op het moment van de levering te goeder trouw.
Artikel 3:86 lid 3 is een uitzondering. Wanneer de vervreemder het goed heeft gestolen van de eigenaar, is de ontvanger ondanks te goeder trouw geen eigenaar geworden. Gedurende 3 jaar heeft de eigenaar het recht te revindiceren.
Daarop volgen weer 2 uitzonderingen. De ontvanger wordt wel beschermd wanneer het een particulier betreft die in een winkel of warenhuis heeft gekocht. De tweede uitzondering geldt wanneer het goed een toonder- of onderpapier of geld betreft.
Artikel 3:86a noemt als uitzondering nog de roerende goederen die cultuurgoederen zijn.
Artikel 3:88 BW geldt op goederen waar artikel 3:86 BW niet voor geldt, zoals registergoederen of rechten op naam. De verkrijger dient ter goeder trouw te zijn. Bij registergoederen is het openbare register van belang. De beschikkingsonbevoegdheid moet daarnaast voortvloeien uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht, die niet het gevolg was van de beschikkingsonbevoegdheid van de toenmalige vervreemder.
Bescherming via 3:88 BW is dus alleen mogelijk tegen een titel of leveringsgebrek van een eerdere overdracht. De oorzaak van de beschikkingsbevoegdheid is dus van doorslaggevend belang.
De wijze van levering is dwingend rechtelijk geregeld. Enkel de in de wet genoemde manieren zijn geldige mogelijkheden tot levering.
Roerende zaken worden geleverd door bezitsverschaffing (art. 3:90 BW). Eigendomsoverdracht is geen levering.
Bezitsverschaffing kan door zowel bezitter als houder. Bezit overdragen kan alleen de bezitter. Ook de detentor, houder, kan geldig leveren door bezit te verschaffen.
Bezitsverschaffing is ruimer dan bezitsoverdracht; enkel een bezitter kan een goed overdragen.
Er zijn twee soorten van bezitsverschaffing: corporele bezitsverschaffing (feitelijke macht verkrijgen) en niet corporele bezitsverschaffing (geregeld in artikel 3:115 BW). Niet-corporele bezitsverschaffing kan op drie manieren:
3:115 sub a regelt de CP-levering. De vervreemder gaat het goed niet meer voor zichzelf, maar voor de verkrijger houden. De vervreemder moet bezitter zijn, want een houder houdt nooit voor zichzelf en kan niet zo maar voor een ander gaan houden (art. 3:111 BW). Iemand met een ouder recht dan de CP-levering heeft voorrang op grond van 3:90 lid 2 BW.
3:115 sub b regelt de Brevi manu levering. De verkrijger was al houder van het goed voor de vervreemder en wordt nu bezitter. Dit is bezitsverschaffing, dus zowel eigenaar, bezitter en houder kunnen brevi manu leveren.
3:115 sub c regelt de Longa manu levering, waarvan sprake is indien een derde het goed voor de vervreemder hield en na de overdracht gaat houden voor de verkrijger. De derde moet wel een mededeling ontvangen.
Bij zeevervoer geldt levering van cognossement. De levering van een cognossement geldt als geldige levering voor de zaken. Bij een opslagbedrijf heet het leveringspapier een ceel.
Wanneer de vervreemder de zaak niet in zijn macht heeft is bezitsverschaffing krachtens artikel 3:90 BW niet mogelijk. Dan is er de rest categorie van artikel 3:95 BW. Levering vindt plaats middels een akte.
Registergoederen worden geleverd middels een notariële akte die wordt ingeschreven in de daarvoor bestemde openbare registers (art. 3:89 BW).
Het moment van inschrijving bepaalt het moment van overdracht.
Openbare registers kennen een negatief stelsel. De inschrijving van inschrijfbare feiten uit artikel 3:17 BW schept geen recht. Het is slechts een vereiste voor een bepaalde rechtshandeling.
Artikel 3:24 en 3:25 BW bieden bescherming tegen onjuistheid van de registers.
Een cessie is een levering van een vordering op naam.
Artikel 3:94 lid 1 bespreekt de openbare cessie. Dit is een levering via een akte met een mededeling van de levering aan de schuldenaar.
Artikel 3:94 lid 3 bepaalt dat een levering van een vordering op naam ook een stille cessie kan zijn. Er wordt geen mededeling gedaan aan de schuldenaar.
Voor de schuldenaar geldt dat hij alleen bevrijdend kan betalen aan de schuldeiser. De schuldenaar kan worden beschermd middels de 2e volzin van artikel 3:94 lid 3 en artikel 6:34 BW.
Derdenbescherming bij beschikkingsonbevoegdheid bij de overdracht van een vordering op naam kan via artikel 3:88 BW omdat overdracht van vordering op naam niet in 3:86 wordt genoemd.
Verkrijging door verjaring is een verkrijging onder bijzondere titel (art. 3:80 lid 3 BW).
Bij verkrijgende verjaring wordt bezitter na verloop van tijd rechthebbende van het goed, titel 3.4.2.
Verkrijgende verjaring geschiedt van rechtswege, er is geen beroep nodig.
Bij bevrijdende verjaring wordt de bezitter rechthebbende door tenietgaan van een rechtsvordering op het goed van een ander. Beroep bij de rechter vereist.
Verkrijgende verjaring krachtens artikel 3:99 BW kent 4 vereisten.
Verkrijger moet bezitter zijn
Te goeder trouw zijn
Onafgebroken bezit hebben
Bij roerende zaken en toonder of aan order vorderingen voor geldt een termijn van 3 jaar en bij onroerende zaken en registergoederen 10 jaar.
Bij verkrijging onder algemene titel of bijzondere titel wordt een lopende verjaring van de voorganger voortgezet (art. 3:102 BW)
Een bezitter niet te goeder trouw waarbij de rechtsvordering verloopt, kan toch eigenaar worden. Een bezitter niet te goeder trouw wordt eigenaar na 20 jaar, tenzij de wet anders bepaalt (art. 3:105 jo 3:306 BW).
Een res nullius is een goed dat niemand toe behoort. Door toe-eigening van een res nullius verkrijg je het eigendom.
In bezitneming uit artikel 3:113 BW betekent niet altijd eigendomsverkrijging, dit geldt enkel bij een zaak zonder eigenaar res nullius (art. 5:4 BW).
Een vinder niet te goeder trouw is houder voor zichzelf en wordt na 20 jaar eigenaar (art. 3:105 jo 3:306 BW).
Een vinder te goeder trouw is houder en kan nooit het eigendom verkrijgen, omdat eigendom bezit vereist en een houder nooit bezitter kan zijn volgens artikel 3:111 BW. Hij is slechts detentor.
De artikelen 5:5 tot 5:12 BW beschermen de vinder te goeder trouw, waardoor hij toch eigenaar kan worden.
Bij schatvinding worden de eigenaar van de zaak waarin de schat is gevonden en de vinder voor gelijke delen eigenaar van de schat (art. 3:13 BW).
Bestanddelen van een zaak behoren tot de hoofdzaak. De eigenaar van de zaak is eigenaar van alle bestanddelen (art. 5:3 BW)
Een zaak die op zodanige wijze wordt verbonden aan een als hoofdzaak aan te merken zaak, zodat er sprake is van een bestanddeel in de zin van artikel 3:4 lid 1 of 2, wordt nagetrokken.
Voor roerende zaken geldt artikel 5:14 BW voor natrekking.
Als geen van de zaken als hoofdzaak is aan te merken, ontstaat er mede-eigendom tussen de eigenaren van de twee zaken.
Natrekking van onroerende zaken is geregeld in artikel 5:20 BW.
Bij vermenging van twee zaken, die aparte eigenaars hebben, is artikel 5:14 BW van toepassing (art. 5:15 BW).
Bij zaaksvorming wordt de maker eigenaar van de nieuwe zaak (art. 5:16 BW). Zijn er weer meerdere eigenaren van de zaken waarvan de nieuwe zaak is gemaakt dan zijn artikel 5:14 en 5:15 BW overeenkomstig van toepassing.
Een vrucht is een bestanddeel van de hoofdzaak zolang zij daarmee is verbonden. Bij afscheiding ontstaat een zelfstandige zaak (art. 3:9 BW).
De persoon met het genotsrecht op de hoofdzaak is eigenaar van de vrucht. Dit kan de eigenaar zijn, de vruchtgebruiker of erfpachter.
Beperkte rechten zijn afgeleid van een meeromvattend moederrecht (art. 3:8 BW).
Boek 5 bevat beperkte rechten die enkel op zaken gevestigd kunnen worden. Boek 3 bevat beperkte rechten die zowel op zaken als op vermogensrechten kunnen worden gevestigd.
Alle beperkte rechten staan in de wet, er is sprake van een gesloten systeem (art. 3:81 BW). En alle beperkte rechten hebben absolute werking.
Genotsrechten geven de bevoegdheid voordeel te genieten van het goed. Zekerheidsrechten geven een sterkere verhaalspositie.
Afdeling 3.4.2 is van toepassing op vestiging, overdracht en afstand van een beperkt recht (art. 3:98 BW).
Afhankelijke rechten kunnen niet bestaan zonder het hoofdrecht waarop zij zijn gevestigd. Deze afhankelijke beperkte rechten zijn niet zelfstandig overdraagbaar (art. 3:7 BW).
Artikel 3:81 lid 2 regelt het tenietgaan van beperkte rechten.
Vruchtgebruik is op een of meerdere personen gericht (art. 3:203 BW). Het geeft iemand het recht de goederen en de vruchten daarvan te gebruiken (art. 3:201 BW).
Vruchtgebruik geldt zolang de persoon tot wie het is gericht leeft, ook wanneer de persoon zijn recht tot vruchtgebruik heeft overgedragen (art. 3:223 BW). Het kan ontstaan door vestiging of door verjaring.
Vruchtgebruik is niet verbruiken (art. 3:207 BW). De hoofdgerechtigde van het goed is belast met de kosten door normale slijtage en gebruik. De beperkt gerechtigde dient het goed in normale staat te houden.
Erfdienstbaarheid kan enkel op onroerende zaken worden gevestigd (art. 5:70 BW).
Het dienende erf wordt belast ten behoeve van het heersende erf. Afgesproken kan worden dat een periodieke geldsom wordt betaald. Binnen de grenzen van artikel 5:70 jo 5:71 BW kan de inhoud van de erfdienstbaarheid worden afgesproken.
Erfpacht is een zakelijk beperkt recht dat de erfpachter de bevoegdheid geeft de onroerende zaak van een ander te houden en te gebruiken (art. 5:85 BW)
Alleen de erfpachter kan tussentijds eenzijdig het recht van erfpacht opzeggen (art. 5:86 jo 5:87 lid 1 BW). De partijen spreken zelf een duur af. De eigenaar van de onroerende zaak kan alleen opzeggen wanneer voldaan is aan artikel 5:87 lid 2 BW.
Na afloop van de erfpacht heeft de erfpachter recht op vergoeding van de door hem geplaatste planten of bebouwing (art. 5:99 BW).
Art. 5:101 BW definieert het opstalrecht als het zakelijke recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen.
Het verschil tussen opstal en erfpacht is dat bij opstal de eigenaar van de onroerende zaak geen eigenaar is van de gebouwen en werken die op de onroerende zaak geplaatst worden. Verder zijn veelal dezelfde regels van toepassing op opstal (art. 5:104 BW).
Wanneer opstal tenietgaat, verkrijgt de eigenaar van de onroerende zaak het eigendom over de geplaatste gebouwen en werken. De opstaller komt wel een wegneemrecht toe (art. 5:105 BW).
Een appartementsrecht bestaat uit een aandeel in een gebouw met toebehoren en de bijbehorende grond, dan wel een aandeel in een erfpacht- of opstalrecht daarop. Een appartementsrecht geeft het exclusieve recht tot gebruik van het aandeel van de desbetreffende zaak.(art. 5:106 lid 3 jo. lid 1 en 5 BW).
Het appartementsrecht is een genotsrecht, maar geen beperkt recht. Een appartementsrecht ontstaat als een splitsing van een hoofdrecht. Een appartementsrecht is op zichzelf overdraagbaar door de eigenaar van het gehele recht.
Het burenrecht is geen genotsrecht, maar een aanhangels van de eigendom van onroerende zaken (titel 4 van boek 5). Het is regelend recht.
Pand en hypotheek zijn zekerheidsrechten. Bij executie van het goed gaan deze rechten voor de relatieve rechten.
Een schuldeiser kan zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen (art. 3:276 BW).
Normaliter is een executoriale titel van de rechter nodig om een vordering te verhalen.
Voorrechten kunnen enkel uit de wet ontstaan, art. 3:278 lid 2.
Pand en hypotheek zijn voorrangsrechten en kunnen zonder een executoriale titel overgaan tot verkoop van het goed dat belast is met pand of hypotheek. Dit heet parate executie (art. 3:248 jo. 3:268 BW).
In geval van faillissement mogen pand- en of hypotheekhouders zich gedragen alsof er geen faillissement is (art. 57 Fw).
Wanneer het zekerheidsrecht op een registergoed is gevestigd betreft het een recht van hypotheek. Op andere goederen heet het een pandrecht (art 3:227 BW).
Vuistpand is een pandrecht dat wordt gevestigd door het niet-registergoed in de macht van de pandhouder te brengen (art. 3:236 lid 1 BW). De pandhouder wordt daarmee detentor.
Bij een stilpandrecht is er sprake van een niet naar buiten kenbare vestiging van pandrecht. De pandgever blijft het goed onder zich houden.
Wanneer de pandgever niet aan zijn verplichtingen jegens de pandhouder voldoet, kan de pandhouder overgaan tot parate executie, mits de pandgever in verzuim is (art. 3:248 BW).
Toe-eigening van het verpande goed door de pandhouder is niet toegestaan, tenzij het om een vordering in geld gaat (art. 3:235 jo 3:255 BW).
Op alle overdraagbare registergoederen kan een hypotheekrecht gevestigd worden.
Er kunnen meerdere hypotheekrechten op een registergoed worden gevestigd. Bij parate executie gaat het eerste recht voor (art. 3:21 BW).
Wanneer bij parate executie niet genoeg geld is om de eerste hypotheekhouder te betalen en dus ook niet de tweede en een eventuele derde, vervallen de rechten van hypotheek (art. 3:273 lid 1 BW). Dit, om onverkoopbare registergoederen te vermijden.
Een verbintenis is een relatief recht, een vermogensrechtelijke rechtsverhouding, tussen twee of meer personen. De ene partij heeft recht op een prestatie van de ander. De ander heeft de plicht de prestatie te leveren.
De partij met een plicht is de schuldenaar, debiteur. Deze heeft een schuld.
De partij met het recht is de schuldeiser, crediteur. Deze heeft een vorderingsrecht.
De betrokken partijen zijn de subjecten van de verbintenis en de prestatie is het object.
De prestatie is een in de economische sfeer liggende gedraging.
De vordering van de schuldeiser bestaat uit het vorderingsrecht, een rechtsvordering en het aan hem toebehorende executierecht tezamen.
De rechtsvordering is de bevoegdheid de schuldenaar te verplichten tot het nakomen van de prestatie, eventueel met tussenkomst van een rechter.
Verbintenissen kunnen slechts ontstaan wanneer dit uit de wet voortvloeit (art. 6:1 BW).
Een overeenkomst is een bron van verbintenissen (art 6:213 BW). Het is een meerzijdige verbintenis waarbij een of meer partijen betrokken zijn.
Een overeenkomst die een verbintenis in het leven roept is een obligatoire overeenkomst.
Een rechtsfeit is het moment waarop de verbintenis ontstaat.
Het rechtsfeit koppelt een rechtsgevolg aan het objectieve recht. Het objectieve recht is het recht tot het maken van overeenkomsten.
Een overeenkomst is ook een rechtshandeling (art. 6:213 BW). Het heeft de bedoeling een rechtsgevolg te verwezenlijken.
Wanneer sprake is van een samenwerking van twee of meer personen spreken we van een meerzijdige rechtshandeling. Als geen samenwerking vereist is, betreft het een enkelzijdige rechtshandeling.
Bij een eenzijdige overeenkomst bestaat er slechts aan één zijde een verbintenis. Bij een wederkerige overeenkomst aan beide zijden (art. 6:261 BW).
Een rechtshandeling om niet, zoals schenking, schept geen verplichting voor een van de partijen. Bij een rechtshandeling om baat verkrijgen beide partijen voordeel.
Onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) bestaat uit een handelen dat niet tot een bepaald rechtsgevolg gericht is, maar toch rechtsgevolgen mee brengt. Omdat de wil niet gericht is tot het rechtsgevolg spreken we niet van een rechtshandeling, enkel van een rechtsfeit.
Bij een onrechtmatige daad ontstaat een verbintenis tot het betalen van schadevergoeding.
Rechtmatige daad is een bron van verbintenis anders dan een overeenkomst of onrechtmatige daad, bijvoorbeeld onverschuldigde betaling.
Andere verbintenissen kunnen ontstaan uit blote rechtsfeiten. Deze ontstaan niet door menselijk handelen.
Er zijn drie wijzen waarop uit de wet kan voortvloeien dat een bepaald feit een verbintenis doet ontstaan:
Het past in het stelsel van de wet en sluit aan bij de in de wet geregelde gevallen, maar er is geen directe bron in de wet (arrest Quint / te Poel)
Ongeschreven recht (bijvoorbeeld art. 6:162 BW)
De wet wijst feiten rechtstreeks aan als bronnen van verbintenissen
Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (art. 6:217 BW).
Er wordt van een aanbod gesproken, indien de wederpartij door middel van 'ja' een overeenkomst tot stand kan brengen.
Een aanbod kan worden herroepen als het geen termijn van aanvaarding bevat of de onherroepelijkheid niet op andere wijze uit het aanbod blijkt (art. 6:219 lid 1 BW).
Herroeping kan alleen voordat het aanbod is aanvaard, of een tot aanvaarding strekkende mededeling is verzonden.
Een advertentie geldt niet altijd als aanbod (Hofland-Hennis arrest). Er zijn dan meer factoren van belang voor de eventuele overeenkomst. De advertentie is dan een uitnodiging tot onderhandelen.
Een mondeling aanbod kan alleen onmiddellijk aanvaard worden, anders vervalt het. Een schriftelijk aanbod vervalt wanneer het niet binnen redelijke tijd is aanvaard.
Een aanvaarding die van het aanbod afwijkt, is een nieuw aanbod, tenzij het afwijkt op ondergeschikte punten.
Verklaring van aanvaarding is vormvrij en treedt in werking als het de aanbieder heeft bereikt (art. 3:37 BW).
Als de aanvaarding de aanbieder niet tijdig heeft bereikt en dit door handelen van de aanbieder komt, ontstaat de overeenkomst op het moment dat het tot stand zou zijn gekomen bij het ontbreken van de storende omstandigheid (art. 6:224 BW).
Een late aanvaarding kan door de aanbieder als geldig worden geacht, mits hij dit mededeelt aan de aanvaardende (art. 6:223 lid 1 BW).
Aanbod en aanvaarding zijn rechtshandelingen: er is sprake van een wil die door een verklaring wordt geopenbaard (art. 3:33 BW).
Als de wil en verklaring overeenkomen, is er sprake een wilsovereenstemming. Komen de wil en de verklaring niet overeen, dan is er sprake van een wilsontbreken.
Bij wilsontbreken kan op grond van art. 3:35 BW alsnog een overeenkomst tot stand komen. De wederpartij moet te goeder trouw zijn en heeft de handeling redelijkerwijs als een wilsovereenstemming mogen beschouwen.
Te goeder trouw betekent een onderzoeksplicht in sommige gevallen (art. 3:11 BW).
Redelijkheid en billijkheid kunnen ondanks artikel 3:35 BW ervoor zorgen dat een overeenkomst niet tot stand kan komen (art. 6:2 lid 2 jo 6:248 lid 2 BW).
Bij een blijvende of tijdelijke geestelijke stoornis wordt de wil geacht te ontbreken (art. 3:34 BW). Een rechtshandeling bij wilsontbreken is vernietigbaar. Voor de wederpartij biedt artikel 3:35 nog wel bescherming.
Bij een handelingsonbekwame komt de wilsovereenstemming gebrekkig tot stand. Artikel 3:35 BW biedt geen bescherming tegen wilsgebreken.
Aan het gebruik van algemene voorwaarden, worden dezelfde eisen gesteld als aan de totstandkoming van overeenkomsten.
Nietige overeenkomsten missen de door de partijen beoogde rechtsgevolgen. Door de wet onwenselijk geachte rechtsgevolgen zijn ook nietig.
Er zijn 4 gronden waarop een overeenkomst nietig/vernietigbaar is:
De wijze van totstandkoming
De persoon die de overeenkomst sluit
De vorm
De inhoud van het contract
Vernietigbare overeenkomsten kunnen onverbindend verklaard worden. Vernietiging heeft terugwerkende kracht (art. 3:53 BW).
Bij wilsontbreken komt de wil niet overeen met de verklaring, dit levert een nietige overeenkomst op. Bij wilsgebreken komt de wil gebrekkig tot stand. Dit levert vernietigbare overeenkomsten op.
Wilsgebreken ontstaan door toedoen van de wederpartij. Dit kan zijn: bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW) of dwaling (art. 6:228 BW).
Een beroep op dwaling moet voldoen aan 4 eisen:
Er moet sprake zijn van een onjuiste voorstelling van zaken waaronder de overeenkomst tot stand is gekomen, causaal verband.
Zonder de onjuistheid was de overeenkomst niet tot stand gekomen.
Er moet sprake zijn van een van de in lid 1 genoemde gevallen.
Telkens moet kenbaar zijn bij de partij dat de overeenkomst niet tot stand was gekomen onder de lid 1 genoemde gevallen.
Artikel 6:228 lid 2 belet in sommige gevallen de vernietigbaarheid. Een uitsluitend toekomstige omstandigheid kan niet tot vernietiging leiden. Ten tweede kan niet vernietigd worden wanneer de dwaling voor de rekening van de dwalende komt. Expres vaag geformuleerde overeenkomsten, verzuim van onderzoeksplicht of omstandigheden van het geval leiden hiertoe.
Artikel 3:44 lid 2 gaat over het wilsgebrek bedreiging. De bedreiging moet gericht zijn op nadeel op persoon of goed. Er dient een causaal verband te zijn; zonder de bedreiging zou er geen overeenkomst gesloten zijn. Er moet sprake zijn van een onrechtmatige bedreiging en een weldenkend mens zou door deze bedreiging beïnvloed zijn.
Bij bedrog (art 3:44 lid 3) is iemand de overeenkomst aangegaan door een opzettelijk onjuiste mededeling, een opzettelijke kunstgreep of door opzettelijke verzwijging. Ten tweede moet er een causaal verband bestaan tussen het bedrog en de overeenkomst. Als laatste dient het niet op reclame-uitingen te gaan.
Artikel 3:44 lid 4 noemt het wilsgebrek misbruik van omstandigheden. Er moet sprake zijn van een bijzondere omstandigheid. De persoon kan zich in een afhankelijke positie bevinden. Eveneens is er een causaal verband vereist. De misbruiker is bekend met de bijzondere omstandigheid waarin de wederpartij zich bevindt.
Wanneer een derde het wilsgebrek tot stand brengt, is de overeenkomst onaantastbaar, tenzij de wederpartij wist van het wilsgebrek (art. 3:44 lid 5 BW).
Bevestiging van de rechtshandeling is ook mogelijk, art. 3:55 lid 1 BW.
Wanneer een handelingsonbekwame partij is bij een overeenkomst, is de overeenkomst vernietigbaar op grond van de persoon bij de overeenkomst (art. 3:32 BW).
Minderjarigen zijn handelingsonbekwaam, tenzij ze handelen met toestemming van ouder of voogd (art. 1:233 jo 1:234 lid 1 BW). Indien de toestemming verondersteld kan worden, is de rechtshandeling ook rechtsgeldig (art. 1:234 lid 3 BW).
Onder curatele gestelden zijn handelingsonbekwaam (art. 1:381 lid 2 BW). Soms zijn ze wel handelingsbekwaam, dit is onder andere het geval als deze persoon toestemming van zijn curator heeft gehad (art. 1:381 BW).
Handelingsonbekwamen zijn alleen onbekwaam in rechtshandelingen. Voor een onrechtmatige daad gelden gewoon de regels omtrent aansprakelijkheid.
Voor de meeste overeenkomsten geldt dat de verklaring van aanbod en aanvaarding vormvrij zijn (art. 3:37 BW). Wanneer er een vereiste is voor de totstandkoming van bepaalde overeenkomsten, bepaalt artikel 3:39 BW dat bij ontbreken van dit vormvereiste de overeenkomst nietig is.
Als een overeenkomst niet voldoende bepaalbaar is dan is deze nietig op basis van inhoud (art. 6:227 BW).
De inhoud of strekking van een rechtshandeling mag niet in strijd zijn met de goede zeden of openbare orde (art. 3:40 lid 1 BW). Dit levert nietige overeenkomsten op.
Een rechtshandeling is naar inhoud in strijd met de openbare orde of goede zeden, als iemand zich verplicht tot een verboden prestatie.
Een rechtshandeling is naar strekking in strijd met de openbare orde of goede zeden, als de overeenkomst op zichzelf niet in strijd is, maar de motieven en gevolgen wel. Deze motieven en gevolgen moeten dan wel kenbaar zijn.
De overeenkomst mag niet in strijd zijn met de wet (art. 3:40 lid 2 BW). De wet, formele dringende wetgeving, kan het sluiten van een overeenkomst verbieden.
Het beginsel van contractsvrijheid brengt met zich mee dat partijen vrij zijn de inhoud van hun overeenkomst te bepalen. Zij worden echter wel gebonden door hetgeen is overeengekomen. Bij de uitvoering van de overeenkomst staat de partijafspraak voorop. Ingevolge art. 6:248 lid 1 heeft een overeenkomst ook rechtsgevolgen die voortvloeien uit de wet, gewoonte of de eis van redelijkheid en billijkheid (aanvullende werking).
Uit lid 2 van art. 6:248 volgt de beperkende (derogerende) werking van de redelijkheid en billijkheid. Een partijafspraak mist werking, wanneer deze in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Contracten moeten niet strikt taalkundig worden uitgelegd. Mede de vertrouwensleer uit artikel 3:35 BW is hier van belang. Je moet redelijkerwijs van de wederpartij kunnen verwachten dat de afspraken zullen worden nageleefd.
De Haviltex-formule van de Hoge Raad heeft betrekking op wat de partijen over en weer hebben bedoeld tijdens de totstandkoming van de overeenkomst en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Bij een leemte in de uitvoering van de overeenkomst kan de wet, gewoontes of redelijkheid en billijkheid de leemte opvullen.
Redelijkheid en billijkheid is ongeschreven recht en ziet enkel op persoonlijke rechten. Invulling hieraan wordt gegeven door geldende rechtsbeginselen, rechtsovertuiging en verschillende belangen. De rechter geeft invulling naar objectieve maatstaven.
De schakelbepaling artikel 6:216 BW maakt het mogelijk om de eis van redelijkheid en billijkheid ook toe te passen op andere ‘meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen’.
In het goederenrecht spelen redelijkheid en billijkheid geen rol.
De rechter kan een overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden wanneer er onvoorzienbare omstandigheden optreden (art. 6:258 BW).
Een overeenkomst gaat teniet bij voldoening, beide partijen hebben de afgesproken prestaties geleverd.
Nakoming is geregeld in afdeling 6.1.6 en is regelend recht.
Andere wijzen waarop een verbintenis teniet kan gaan, zijn: verrekening, afstand, vermenging, vernietiging, ontbinding, bevrijdende verjaring en door een vervaltermijn.
Wanneer de schuldeiser failliet is, handelingsonbekwaam of wanneer er een gemachtigde is aangesteld kan de schuldenaar enkel bevrijdend betalen aan de wettelijke vertegenwoordiger van de schuldeiser.
Een schuldenaar te goeder trouw kan er vanuit gaan dat degene aan wie hij betaalt de schuldeiser is. De schuldenaar wordt dan beschermd (art. 6:34 jo 3:11 BW). De werkelijke schuldeiser kan verhalen bij de derde die zich voordeed als schuldeiser (art. 6:36 BW).
Is de prestatie die voldaan moet worden een geldsom, dan gelden bijzondere (aanvullende) bepalingen uit afdeling 6.1.11.
Een vordering kan door afstand teniet gaan, dit kan echter niet eenzijdig. De schuldenaar moet instemmen met het kwijtschelden door de schuldeiser. Een overeenkomst moet worden opgesteld, een zogenoemde liberatoire ofwel bevrijdende overeenkomst (art. 6:160 lid 1).
Vermenging, wanneer door overgang van de vordering of de schuld de hoedanigheid van schuldeiser en die van schuldenaar zich in één persoon verenigen (art. 6:161 lid 1). Andersom is dit ook het geval.
Nietigheid en vernietigbaarheid brengen met zich mee dat de rechtshandelingen geacht worden nooit te hebben bestaan (art. 3:53 lid 1 BW).
Op grond van art. 6:265 BW kan een overeenkomst ontbonden worden. Ontbinding heeft geen terugwerkende kracht. Ontbinding brengt met zich mee dat de verbintenissen worden beëindigd, pas vanaf het tijdstip van ontbinding. Voor de al ontvangen prestaties ontstaat wel een verbintenis tot ongedaanmaking.
Het vorderingsrecht van een schuldeiser verjaart na verloop van tijd.
Slechts de rechtsvordering gaat teniet. Voor zover de schuldenaar de verbintenis alsnog nakomt, komt hij een rechtens niet-afdwingbare verbintenis na (art. 6:3 BW).
Een rechtsvordering verjaart na verloop van twintig jaren, tenzij de wet anders bepaalt (art. 3:306 BW).
Een vervaltermijn wordt door de wet gegeven, maar kan ook contractueel worden opgesteld. Het verschil met bevrijdende verjaring is dat bij een vervaltermijn het gehele subjectieve recht tenietgaat en de rechtsvordering gaat van rechtswege teniet, terwijl bij bevrijdende verjaring daarop uitdrukkelijk een beroep moet worden gedaan.
Indien de schuldenaar zijn verplichting niet nakomt, kan de schuldeiser de rechter vragen deze verplichting af te dwingen (art. 3:296 BW).
De gevolgen van het niet-nakomen van een verbintenis zijn te vinden in afdeling 6.1.9.
Een resultaatsverbintenis is het verbinden tot het leveren van een bepaald resultaat. Aan de verbintenis is voldaan wanneer bijvoorbeeld het goed is overgedragen. Een inspanningsverbintenis is een verbintenis tot een bepaald handelen.
Bij een tekortkoming in de nakoming is de schuldenaar verplicht de schade te vergoeden (art. 6:74 lid 1 BW). De tekortkoming moet de schuldenaar kunnen worden toegerekend.
Als nakoming niet blijvend onmogelijk is dient de schuldenaar eerst in verzuim te zijn (art. 6:74 lid 2). De schuldenaar is in verzuim gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van de artikelen 6:82 en 6:83 is voldaan.
Het verzuim treedt in na ingebrekestelling via een schriftelijke aanmaning waarbij een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld en nakoming binnen deze termijn uitblijft.
Art. 6:83 noemt nog drie gevallen wanneer verzuim intreedt, zonder dat de schuldenaar eerst in gebreke hoeft te worden gesteld.
Na verzuim dient de schuldenaar de schade te vergoeden geleden door de niet-tijdige nakoming (art. 6:84 BW). Op grond van art. 6:85 BW moet de schuldenaar vertragingsschade vergoeden.
Wanneer verzuim eenmaal is ingetreden, kan de schuldeiser de verbintenis omzetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding (art. 6:85 BW).
Bij een wederkerige overeenkomst komt de schuldenaar alleen in geval van verzuim de bevoegdheid tot ontbinding toe. Is nakoming echter tijdelijk of blijvend onmogelijk, dan treedt de bevoegdheid tot ontbinding ook zonder verzuim in.
Indien de schuldenaar de prestatie alsnog nakomt in zijn verzuimperiode, noemt men dat zuivering van het verzuim. De schuldeiser kan weigeren, zolang betaling van de tot dan toe geleden schade niet wordt aangeboden (art. 6:86 BW).
In de overeenkomst kan een schadevergoeding worden afgesproken in geval van wanprestatie, dit is het boetebeding (art. 6:91 BW).
Als de tekortkoming niet toerekenbaar is, bestaat er geen verplichting tot schadevergoeding, maar is er sprake van overmacht. Wanneer de schuldenaar onrechtmatig verrijkt wordt door deze overmachtsituatie, kan de schuldeiser schadevergoeding eisen tot hoogstens het bedrag van het voordeel (art. 6:78 BW).
Vrijtekeningsbedingen of exoneratieclausules sluiten toerekenbaarheid van bepaalde tekortkomingen uit. Partijen komen deze zelf overeen (art. 6:75 BW e.v.).
Vrijtekeningsclusules zijn, net als elk beding, nietig indien ze in strijd zijn met de openbare orde en goede zeden (art. 3:40 BW).
Het is niet mogelijk voor de schuldenaar om zich volledig dan wel beperkt uit te sluiten van aansprakelijkheid. Dit brengt nietigheid dan wel vernietigbaarheid met zich mee (art. 3:40 lid 2 BW).
Artikel 6:233 BW stelt dat een beding in de algemene voorwaarden vernietigbaar is indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend zijn voor de wederpartij of indien de gebruiker aan de wederpartij niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen.
In art. 6:236 BW staan absoluut verboden bedingen als het gaat om een consumentenkoop, de zogenoemde ‘zwarte lijst’.
In art. 6:237 BW staat de ‘grijze lijst’. Op deze lijst is het in sommige gevallen mogelijk een exoneratieclausule te bedingen.
Zodra de ene partij niet meer kan presteren, leidt dit in beginsel niet tot bevrijding van de prestatie van de wederpartij. De wederpartij komen in dit geval twee speciale bevoegdheden toe: het opschortingsrecht en het ontbindingsrecht.
Bij opschorting van een wederkerige overeenkomst kan de wederpartij niet meer op zijn verplichting tot nakoming van zijn verbintenis worden aangesproken. Hij kan niet meer tekortschieten en dus ook niet in verzuim raken (art. 6:262 BW).
Als er geen sprake is van een wederkerige overeenkomst, geldt voor opschorting artikel 6:52 BW. Het verschil is dat men nu moet bewijzen dat er voldoende samenhang bestaat tussen de vordering en de verbintenis om deze opschorting te rechtvaardigen.
Ontbinding is afstel van prestaties. Iedere tekortkoming geeft het recht te ontbinden, mits de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt. Er hoeft geen sprake te zijn van een wanprestatie (art. 6:265 BW).
Als nakoming nog mogelijk is, dient de wederpartij eerst in verzuim te zijn (art. 6:265 lid 2 BW).
Bij een al gedane prestatie levert ontbinding ongedaanmaking van de verbintenissen op (art. 6:271 BW). Is een prestatie feitelijk onmogelijk ongedaan te maken, dan dient deze naar waarde betaald te worden (art. 6:272 BW).
De rechtsgrond blijft in stand, de overeenkomst blijft te hebben bestaan, beroep op onverschuldigde betaling is daardoor niet mogelijk.
Art. 6:277 is een uitbreiding van 6:74 BW; schade ontstaan door ontbinding dient te worden vergoed.
Reclamerecht biedt verkopers de mogelijkheid een vooraf geleverd goed terug te nemen als zijnde eigenaar, bijvoorbeeld in faillissement (art. 7:44 jo 7:39 BW).
Art. 6:80 lid 1 BW geeft aan wanneer de rechtsgevolgen van tekortschieten onder voorwaarden al intreden voordat de verbintenis opeisbaar is.
Wanneer de schuldeiser nakoming van de schuldenaar in de weg staat, is er sprake van schuldeisersverzuim (art. 6:58 BW).
In het geval van schuldeisersverzuim is het niet mogelijk schadevergoeding te vorderen. Art. 6:74 BW biedt namelijk alleen de mogelijkheid tot schadevergoeding door schade die toerekenbaar is veroorzaakt door de schuldenaar.
Onrechtmatige daad is een verbintenis die uit de wet voortvloeit die verplicht tot schadevergoeding (art. 6:162 BW).
Kwalitatieve aansprakelijkheid bestaat wanneer iemand voor een handelen van een ander aansprakelijk is. Ouders zijn kwalitatief aansprakelijk voor kinderen en bezitters van een huisdier voor dit dier (art. 6:169 en 6:179 BW).
Onrechtmatige daad kent 4 vereisten (art. 6:162 BW).
Er moet sprake zijn van een onrechtmatige gedraging.
Deze moet aan de persoon kunnen worden toegerekend.
De daad moet schade veroorzaakt hebben.
Er moet een causaal verband bestaan tussen de onrechtmatige daad en de ontstane schade.
Art. 6:163 BW noemt nog een extra vereiste: de relativiteit.
Een onrechtmatige gedraging is een inbreuk op een subjectief recht, eigendom of lichamelijke integriteit, een doen of nalaten in strijd met een wettelijk plicht zijn. Tot slot kan een onrechtmatige daad bestaan uit een doen of nalaten in strijd met hetgeen in ongeschreven recht maatschappelijke verkeer betaamt.
In strijd met hetgeen in maatschappelijk verkeer betaamt is uitgewerkt in het Kelderluikarrest. Het gaat hier om gevaarzetting. Grote kans op niet-onderkenning van het gevaar door het slachtoffer, een grote kans tot ongeval, de ernst van de mogelijke gevolgen en het geringe bezwaar tot het nemen van veiligheidsmaatregelen vallen onder deze criteria.
De onrechtmatigheid kan nog worden weggenomen door een rechtvaardigingsgrond.
Toerekenen van de onrechtmatige daad kan aan de hand van schuld, wanneer de wet dat bepaalt of in geval van in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen (art. 6:162 lid 3 BW).
Een individu van een groep kan aangesproken worden voor het plegen van een onrechtmatige daad in groepsverband, ook al heeft hij de onrechtmatige daad niet direct zelf gepleegd (art. 6:166 BW).
In beginsel is schadevergoeding in de vorm van geld, natura is ook mogelijk (art. 6:103 BW). In uitzonderlijke gevallen kan er een verbod op deze daad worden geëist (art. 3:296 (indirect) jo. 6:168 BW).
Kinderen tot 14 jaar zijn in het geheel niet aansprakelijk voor het plegen van een onrechtmatige daad (art. 6:164 BW). De ouders of de voogd zijn risico-aansprakelijk. Bij kinderen ouder dan 14 jaar maar jonger dan 16 geldt dat de ouders aansprakelijk tenzij hen niet kan worden verweten dat zij de gedraging niet hebben belet (art. 6:169 lid 2 BW).
Risico-aansprakelijkheid voor ondergeschikten. Het moet gaan om een ondergeschiktenverhouding. De ondergeschikte moet een fout hebben begaan. De fout moet door de gegeven opdracht zijn vergroot. Tot slot moet er zeggenschap bestaan over de ondergeschikte (art. 6:170 BW). Uitzonderingen staan in lid 2 en 3.
Artikel 6:171 regelt de risico- aansprakelijkheid bij niet-ondergeschikten. De opdracht is verricht ter uitoefening van het bedrijf van de opdrachtgever. De fout ontstaan is bij de uitvoering van die werkzaamheden.
Producenten zijn aansprakelijk voor schade veroorzaakt door een gebrekkig product. Het gaat om een veiligheidsgebrek (art. 6:186 lid 1 BW). Een product is een roerende zaak, ook bestanddelen en elektriciteit (art. 6:187 lid 1 BW).
Het enkele feit dat een onrechtmatige daad is veroorzaakt door zijn product brengt risicoaansprakelijkheid mee voor de producent. De benadeelde moet bewijzen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het gebrek en de schade (art. 6:188 BW).
De producent mag op zijn beurt aantonen dat hij het product niet in het verkeer heeft gebracht, dat het product het gebrek niet had ten tijde van het in het verkeer brengen of tot slot dat de wetenschappelijke en technische kennis ten tijde van het in het verkeer brengen het gebrek onmogelijke hadden kunnen ontdekken.
De producent is uitsluitend aansprakelijk voor schade uit artikel 6:190 lid 1 BW.
De producent kan geen exoneratieclausule opstellen tegenover zijn afnemers (art. 6:192 BW).
Voor schade die niet onder 6:185 BW valt, staat alsnog de weg van art. 6:162 BW open.
Zaakwaarneming is het willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen (art. 6:198 BW).
Het geschiedt spontaan en op eigen initiatief, zonder een afspraak met de desbetreffende persoon. Zaakwaarneming is een rechtvaardigingsgrond die de wederrechtelijkheid wegneemt.
Het geven van een goed aan een ander, zonder dat hier een rechtsgrond voor bestaat, is een onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW).
Onverschuldigde betaling kan ongedaan gemaakt worden. Artikel 6:203 lid 1 BW verplicht de persoon die onterecht een goed heeft verkregen deze terug te geven.
Wanneer iemand ten kosten van een ander ongerechtvaardigd verrijkt is, dient hij de schade die de benadeelde lijdt te vergoeden (art. 6:212 lid 1 BW).
Artikel 6:95 BW stelt dat schade kan bestaan uit vermogensschade en schade uit een ander nadeel, immateriële schade. Vermogensschade bestaat zowel uit geleden verlies als uit gederfde winst (art. 6:96 lid 1 BW).
Er dient voor schadevergoeding een oorzakelijk verband te zijn (art. 6:98 BW).
Als de gebeurtenis naast schade ook voordeel heeft opgebracht, moet het voordeel, voor zover redelijk, in rekening worden gebracht bij bepalen van de schade (art. 6:100 BW).
Als de benadeelde eveneens schuld (medeschuld) heeft aan de gebeurtenis, wordt de schadevergoeding verminderd (art. 6:101 BW).
Voor causaal verband moet het te voorzien zijn dat een bepaalde handeling de bepaalde schade redelijkerwijs zou kunnen veroorzaken: adequatieleer. Ten tweede is de dader enkel aansprakelijk als de schade aan de gedraging is gerelateerd, dus naar redelijkheid kan worden toegerekend.
Voldoende causaal verband wordt eerder aangenomen wanneer (Brunner regels):
De schade naar ervaringsregels waarschijnlijker was;
Er een verkeers- of veiligheidsnorm is overtreden;
Het overlijdens- of letselschade betreft;
De aansprakelijke een (groter) verwijt treft;
Het gevolg minder ver is verwijderd van de gebeurtenis.
Bij immateriële schade moet naar billijkheid worden vastgesteld wat de benadeelde aan schadevergoeding krijgt.
Schadevergoeding volgt wanneer de dader het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen. Hierdoor moet de benadeelde lichamelijk letsel hebben opgelopen (art. 6:107 BW) of in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast of, als het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene (art. 6:108 BW).
Een natuurlijke verbintenis is een niet afdwingbare verbintenis (art. 6:3 lid 1 BW). Deze bestaat uit een actieve en passieve zijde.
De actieve zijde heeft een vorderingsrecht zonder rechtsvordering, deze is niet afdwingbaar. De andere zijde heeft een schuld zonder aansprakelijkheid.
Een natuurlijke verbintenis is bijvoorbeeld een verjaarde rechtsvordering. De afdwingbaarheid is verdwenen maar de verbintenis blijft bestaan (art. 6:3 lid 2 BW).
Dezelfde regels gelden voor natuurlijke verbintenissen als bij civiele verbintenissen, tenzij de wet anders bepaalt.
Nakoming van de passieve zijde is geen gift, omdat er sprake is van een rechtsplicht.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4192 |
Add new contribution