BulletPointsamenvattingen per hoofdstuk bij de 8e druk van SBR 5: Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding van Spier et al. - Chapter
- Wat houdt het aansprakelijkheidsrecht in? - BulletPoints 1
- Hoe is de aansprakelijk voor eigen gedragingen geregeld (art. 6:162)? - BulletPoints 2
- Waar gaat het bij kwalitatieve aansprakelijkheid om (afd. 6.3.2)? - BulletPoints 3
- Het leerstuk productaansprakelijkheid; kan de producent worden aangesproken? - BulletPoints 4
- Hoe is de aansprakelijkheid voor motorrijtuigen geregeld (art. 185 WVW)? - BulletPoints 5
- Wat is het doel van de regeling inzake oneerlijke handelspraktijken? - BulletPoints 6
- Het leerstuk van de onrechtmatige overheidsdaad; is de overheid aansprakelijk? - BulletPoints 7
- Wat wordt verstaan onder werkgeversaansprakelijkheid? - BulletPoints 8
- Hoe wordt de omvang van de schadevergoeding bepaald? - BulletPoints 9
- Wat houdt de tijdelijke regeling verhaalsrechten in (art. 6:197)? - BulletPoints 10
- Wat is zaakwaarneming en hoe werkt dat juridisch? - BulletPoints 11
- Wat is onverschuldigde betaling en hoe werkt dat juridisch? - BulletPoints 12
- Wat is ongerechtvaardige verrijking en hoe werkt dat juridisch? - BulletPoints 13
- Welke andere vorderingen zijn er mogelijk op grond van 6:162? - BulletPoints 14
- Wat is verjaring en wat is de juridische functie? - BulletPoints 15
Wat houdt het aansprakelijkheidsrecht in? - BulletPoints 1
Degene die een onrechtmatige daad pleegt of iemand anders die volgens de wet onverantwoordelijk is, is krachtens art. 6:162 civielrechtelijk verplicht om de schade te vergoeden: tussen deze persoon en degene die schade lijdt ontstaat een verbintenis, namelijk tot het betalen van schadevergoeding. In Afdeling 9 kan met de verschillende verbintenissen tot schadevergoeding vinden. Denk aan:
De verbintenis uit zaakwaarneming (art. 6:198 – 6:202);
Onverschuldigde betaling (art. 6:203-6:211);
Ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212).
Soms zijn er meerdere vermogensrechtelijke regels van toepassing op eenzelfde gebeurtenis; men noemt dat samenloop. In principe zijn dan alle relevante regels van toepassing, tenzij er sprake is van een zogenaamde lex specialis. Dit heeft altijd voorrang boven algemene regels. Samenloop doet zich bijvoorbeeld vaak voor als een contractuele verplichting geschonden wordt (dan zijn art. 6:74 e.v. van toepassing) en het verdedigbaar is dat deze schending ook als onrechtmatige daad kan worden aangemerkt. In het algemeen wordt echter aangenomen dat er in die gevallen alleen sprake is van een onrechtmatige daad als de gedraging ook los van de contractuele verplichting als onrechtmatig kan worden beschouwd; er moeten dan dus ook niet-contractuele normen zijn geschonden.
Aansprakelijkheid kan men onderverdelen in verschillende soorten:
De zogenaamde ‘klassieke aansprakelijkheid’ voor het zelf onrechtmatig handelen;
Aansprakelijkheid voor misstappen van anderen;
Aansprakelijkheid voor bepaalde zaken die gebreken hebben of gevaarlijk zijn.
Het aansprakelijkheidsrecht is continu in ontwikkeling, meer nog dan de meeste andere aspecten van het privaatrecht. Dit komt bijvoorbeeld door de vele open normen. Bij het invullen van zulke open normen, zoals ‘redelijkheid en billijkheid’, speelt de op dat moment heersende rechtsovertuiging een grote rol. Ook externe omstandigheden, zoals een economische crisis, kunnen beslissend zijn bij de ontwikkeling van het recht net als de omstandigheden van het concrete geval. Dat het aansprakelijkheidsrecht voortdurend aan verandering onderhevig is, blijkt ook uit de invoering van het huidig Burgerlijk Wetboek, waarbij nieuwe aansprakelijkheden in het leven werden geroepen en enkele andere wijzigingen zijn doorgevoerd. Het recht dat beslist welk recht moet worden toegepast bij gevallen die zich voordeden voordat het nieuwe BW werd ingevoerd (namelijk het oude of het nieuwe recht) is overgangsrecht. Wat betreft het aansprakelijkheidsrecht is hierbij het moment waarop de schade is ontstaan of het moment van bekendwording bepalend. Een andere vernieuwing die het nieuwe BW met zich meebracht, zijn de vaak kortere verjaringstermijnen. Tot slot is niet alleen de wetgeving voortdurend in beweging, maar ook de rechtspraak.
Hoe is de aansprakelijk voor eigen gedragingen geregeld (art. 6:162)? - BulletPoints 2
Bij het bepalen van de onrechtmatigheid van het gedrag is in ieder geval niet van belang of de eindtoestand onrechtmatig is: het gaat er alleen om of er sprake is van zogenaamd ‘plichtverzakend gedrag’ van de dader, wat het geval is als de gedraging volgens het recht verboden is. Wanneer gedrag als onrechtmatig kan worden aangemerkt, blijkt uit art. 6:162 lid 2. Om te kunnen spreken van een onrechtmatige gedraging moet het gaan om:
Een inbreuk op een recht;
Handelen of juist niet-handelen in strijd met een wettelijke plicht;
Handelen of juist niet-handelen in strijd met ‘hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’, of met andere woorden: volgens het ongeschreven recht onbehoorlijk gedrag. Deze laatste grond, de zorgvuldigheidsverplichting, is ruim en is in de praktijk het belangrijkste criterium.
Art. 6:162 lid 2 sluit af met een voorbehoud: als er sprake is van een rechtvaardigingsgrond, kan men niet meer spreken van een onrechtmatige daad. Dus met een rechtvaardigingsgrond vervalt het onrechtmatige karakter. Rechtvaardigingsgronden zijn bijzondere toestanden waarin de handeling plaatsvond. Denk aan overmacht (als noodtoestand), noodweer, uitvoering van een wettelijk voorschrift en een bevoegd gegeven ambtelijk bevel, zaakwaarneming en ongeschreven rechtvaardigingsgronden.
Hoofdregel is: schending van een wettelijke plicht is voldoende om onrechtmatigheid van de gedraging vast te stellen. Dat is vooral aan de orde als er sprake is van een wettelijke bepaling die is toegesneden op het specifieke geval dat er speelt. In andere gevallen is de schending van wettelijke normen iets minder belangrijk. Dit heeft o.a. te maken met afweging van belangen.
Er zijn twee soorten subjectieve rechten:
De absolute vermogensrechten, zoals het eigendomsrecht en ‘voortbrengselen van de menselijke geest’ zoals het auteursrecht of het merkenrecht;
De persoonlijkheidsrechten, zoals het recht op lichamelijke integriteit en het huisrecht.
Er bestaan 3 benaderingen mogelijk voordat we kunnen vaststellen dat er gedrag onrechtmatig is geweest.
De eerste mogelijkheid is het stellen van de vraag of het gaat om een directe, rechtstreekse of opzettelijke inbreuk; alleen als daarvan sprake is, is de inbreuk onrechtmatig. Was de inbreuk opzettelijk, dan is het enkele gegeven van de inbreuk meestal al genoeg om de gedraging als onrechtmatig te kunnen bestempelen. Dit hangt sterk samen met het feit dat het opzettelijk veroorzaken van schade bijna altijd inbreuk maakt op zorgvuldigheidsnormen. Bij onopzettelijk (culpoos) gedrag is dat anders. Daarbij zal daarom alsnog getoetst moeten worden aan ongeschreven zorgvuldigheidsnormen om onrechtmatigheid vast te kunnen stellen.
De tweede manier is het toepassen van andere criteria voordat de gedraging als een ‘echte’ inbreuk wordt beschouwd. Pas als er aan bepaalde eisen is voldaan (zoals het schenden van ongeschreven behoorlijkheidsnormen), kan men concluderen dat er sprake is van een inbreuk. De wet geeft soms zelf al aanwijzingen voor zo’n toetsing. Zo noemt art. 5:1 een aantal voorbehouden omtrent het eigendomsrecht, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de ‘op regels van ongeschreven recht gegronde beperkingen’ (lid 2). Hieruit volgt dat de tekst van dat artikel op zichzelf onvoldoende is om de precieze bevoegdheden van een eigenaar te kunnen vaststellen, en dus ook onvoldoende is om een inbreuk te kunnen vaststellen. Daarvoor zal eerst moeten worden gekeken naar bijvoorbeeld de aard van de gedraging en de schade die daarvan het gevolg is. Bij deze benadering wordt ook wel aangevoerd dat men alleen van een ‘echte’ inbreuk kan spreken als het gedrag zelf inbreuk maakt. Tenzij er een rechtvaardigingsgrond wordt aangevoerd, is dan met de inbreuk de onrechtmatigheid een feit. Denk hierbij aan arrest Breda/Nijs uit 1981 en Vermeulen/Lekkerkerker uit 1972. Eerst wordt het gedrag aan ongeschreven behoorlijkheidsnormen getoetst en dan wordt vastgesteld dat sprake is geweest van een rechtsinbreuk.
Bij de laatste benadering wordt, nadat de inbreuk al is aangenomen, nog nader getoetst aan ongeschreven zorgvuldigheidscriteria. Als er inbreuk is gemaakt op een subjectief recht, roept dat meestal al wel het vermoeden op dat het gedrag onbehoorlijk was, maar dat hoeft niet altijd zo te zijn. Gedrag dat inbreuk maakt op een subjectief recht is pas onbehoorlijk als daardoor een zorgvuldigheidsnorm is geschonden. Alleen in dat geval is er sprake van onrechtmatig gedrag.
Op basis van de kelderluikfactoren kan men een aantal vuistregels voor gevaarzetting hanteren. Men moet een hogere zorgplicht hanteren naarmate:
Het waarschijnlijker is dat slachtoffers minder oplettend of voorzichtig zijn;
De ernst en omvang van de mogelijke schade groter is;
De kans op schade groter is;
De gedraging gevaarlijker is;
Het nemen van voorzorgsmaatregelen minder bezwaarlijk is qua kosten, tijd en moeite.
Gevaarzetting kan ook een rol spelen als het gaat om iemand die de verantwoordelijkheid heeft voor en het toezicht heeft op bijvoorbeeld een terrein: op zo iemand rust een verhoogde zorgplicht jegens eventuele gebruikers ervan. Hetzelfde geldt voor beheerders van openbare (water)wegen of leidingen. Zo moet de overheid bijvoorbeeld waarschuwen voor gevaar van veenbroei. Dit kan immers brandwonden veroorzaken. Of waarschuwen een must is, hangt af van de concrete omstandigheden. En als men waarschuwt, dan moet het ook adequaat gebeuren. Verder moet ook rekening worden gehouden met onvoorzichtigheid en ondeskundigheid van gebruikers en omstanders van een terrein. Er geldt dus een strenge zorgplicht voor terreinbeheerders.
Ook zorginrichtingen, zoals ziekenhuizen, hebben een zorgplicht. De inhoud ervan is minder duidelijk dan bij terreinbeheerders. In een zaak over de aansprakelijkheid van een psychiatrisch ziekenhuis voor een patiënt die door brandstichting schade aan anderen had toegebracht, oordeelde de Hoge Raad dat de zorgplicht van degene met het toezicht inhield dat hij ‘gehouden was zo veel als redelijkerwijs mogelijk erop toe te zien dat zij (patiënten) derden of zichzelf geen schade toebrengen’. Het doet er niet toe of men weet wat voor soort schade er dreigt; het gevaar van weglopen was voldoende voor een verhoogde zorgplicht.
Een andere categorie waarbij gevaarzetting een rol kan spelen, wordt aangeduid als (niet bijzondere) huis-, tuin- en keukenzaken, met andere woorden: alledaagse situaties waarin iets fout gaat. Hier geldt juist een minder hoge zorgplicht, omdat er sprake is van een bijzondere samenloop van omstandigheden, waar eigenlijk niemand iets aan kon doen. Als iemand niet duidelijk een verwijt kan worden gemaakt, dan is er dus geen sprake van een onrechtmatige daad. Pas als de schade te verwachten was en er daadwerkelijk onzorgvuldig is gehandeld, dan is dat anders.
Tot zover de soorten situaties die onder de noemer ‘gevaarzetting’ vallen. Een andere noemer is overlast of hinder (art. 5:37). In bepaalde gevallen kan hinder onrechtmatig zijn; dan komt art. 6:162 in zicht. Hinder kan zich ook voordoen tussen terreinen die ver uit elkaar liggen; dan gelden er aparte maatstaven. Volgens de Hoge Raad hangt de vraag of hinder onrechtmatig is af van ‘de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer moet worden rekening gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen’ (HR 15 februari 1991, NJ 1992, 639 Aalscholvers). Verder gelden een aantal algemene factoren:
De plaatselijke omstandigheden. Zo gelden op het platteland andere zorgvuldigheidsnormen omtrent bijvoorbeeld vuilverbranding dan in de stad;
De vraag wie er het eerst zat. Degene die zich vestigt naast een café, moet rekening houden met de kans op overlast;
Het algemeen belang. Dat vereist soms een zekere mate van acceptatie van hinder (denk overvliegende vliegtuigen);
Het rekening houden met de belangen van degene die schade lijdt;
Een eventuele vergunning. In principe legitimeert een vergunning – zolang de voorwaarden niet worden geschonden – bepaalde handelingen, maar het hebben van een vergunning betekent niet per se dat die handelingen rechtmatig zijn (en omgekeerd betekent afwezigheid van een vergunning niet per se dat er sprake is van onrechtmatigheid). Voor een oordeel over de onrechtmatigheid zal de rechter moeten onderzoeken welke belangen er bij het opstellen van de vergunning zijn afgewogen.
Het gaat bij de onrechtmatige daad altijd om onrechtmatigheid jegens een bepaalde persoon. Dit beginsel, dat relativiteit wordt genoemd, wordt gespecificeerd in art. 6:163. Dit artikel bepaalt dat ‘geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden’. Hierin liggen drie eisen opgesloten, die de kern vormen van het relativiteitsbeginsel:
De gedraging moet jegens een ander onrechtmatig zijn;
De schade moet onder de reikwijdte van de overtreden wettelijke norm vallen.
De manier waarop de schade is ontstaan. Deze moet onder de strekking van de norm vallen.
Het belang van art. 6:163 schuilt erin dat als overtreding van een wettelijke norm onrechtmatig zou zijn jegens iedereen die daarvan schade ondervindt, er sprake zou zijn van een te vergaande aansprakelijkheid. Om dat te voorkomen, moet men altijd kijken naar de strekking van de overtreden norm. Uitgangspunt blijft dat een norm in beginsel iedereen beoogt te beschermen die door overtreding ervan schade kan lijden. Er zal echter steeds per geval ten eerste vastgesteld moeten worden of het slachtoffer wel tot de kring van personen behoort en ten tweede of de norm zich wel uitstrekt over de soort schade die geleden is.
In het bovenstaande is beschreven hoe men kan vaststellen of een gedraging onrechtmatig is. Bij de vraag naar de toerekening van (of: schuld aan) dat gedrag aan de dader staat niet de gedraging, maar de persoon van de dader centraal. Dit onderscheid is echter niet altijd even goed vol te houden en de grenzen zijn enigszins vloeibaar. Volgens art. 6:162 lid 3 kan een gedraging aan de dader worden toegerekend als er sprake is van schuld in de zin van verwijtbaarheid of vermijdbaarheid. De eerste grond waarop een onrechtmatige gedraging kan worden toegerekend is dus schuld. Daarnaast zijn er twee manieren waarop een gedraging toch toerekenbaar kan zijn, ook al is er geen sprake van schuld:
Volgens art. 6:162 lid 3 kan iemand ook aansprakelijk zijn wanneer er sprake is van ‘een oorzaak welke krachtens (…) de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt’;
Volgens art. 6:165 (waarnaar in art. 6:162 lid 3 verwezen wordt door het woord ‘wet’) kan een gedraging ook worden toegerekend aan iemand met een lichamelijke of geestelijke handicap.
Als een onrechtmatige daad niet door één iemand maar door een groep wordt gepleegd, is art. 6:166 van belang. De deelnemers zijn hoofdelijk, oftewel ieder afzonderlijk, aansprakelijk als:
Minstens één deelnemer onrechtmatig schade heeft veroorzaakt. Hierbij hoeft de gedraging overigens niet per se aan hem zelf te kunnen worden toegerekend;
Het aangesproken groepslid had van zijn gedraging in de groep moeten afzien vanwege de kans op de veroorzaakte schade;
De gedragingen in groepsverband moeten de aangesprokene kunnen worden toegerekend. Hierbij zijn de maatstaven van art. 6:162 lid 3 van belang.
Waar gaat het bij kwalitatieve aansprakelijkheid om (afd. 6.3.2)? - BulletPoints 3
Bij risicoaansprakelijkheid voor personen gaat het om aansprakelijkheid van:
Ouders en voogden voor kinderen;
Werkgevers voor ondergeschikten;
Opdrachtgevers voor niet-ondergeschikten;
Vertegenwoordigden voor vertegenwoordigers.
Uit art. 6:164 volgt duidelijk dat kinderen van jonger dan 14 jaar nooit zelf aansprakelijk zijn voor onrechtmatige daden die door hen zijn gepleegd. Om toch iemand aansprakelijk te kunnen stellen, bepaalt art. 6:169 lid 1 dat degene die belast is met het ouderlijk gezag of de voogdij aansprakelijk kan zijn. Daarvoor moet wel aan een aantal voorwaarden zijn voldaan:
Het gaat om een ‘als een doen te beschouwen gedraging’ (actief handelen). Het mag dus niet gaan om een zuiver nalaten;
De gedraging zou aan het kind kunnen worden toegerekend ‘als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan’. Als het dus om een volwassene zou gaan, zou men de gedraging kunnen aanmerken als een onrechtmatige daad.
Art. 6:170 gaat over de risicoaansprakelijkheid die werkgevers hebben ten opzichte van hun werknemers. Ook al kan de werkgever geen verwijt worden gemaakt. Lid 1 bepaalt dat de werkgever aansprakelijk is voor schade die zijn werknemer aan anderen heeft toegebracht, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
De werknemer heeft een fout gemaakt, dat wil zeggen hij heeft een onrechtmatige daad gepleegd die hem kan worden toegerekend in de zin van art. 6:162 lid 3. Het is dus in ieder geval niet van belang of de werkgever zelf enig verwijt treft;
De werkgever had ‘zeggenschap over de gedragingen waarin de fout was gelegen’. Het gaat er daarbij om of de werkgever controle had kunnen uitoefenen over het gedrag, niet of er ook daadwerkelijk opdracht tot de gedraging is gegeven. Bij de vraag naar de zeggenschap zijn verschillende factoren van belang, zoals de plek waar de gedraging werd verricht, het tijdstip van de gedraging, het karakter van de gedraging, de vraag of het dienstverband de fout mogelijk heeft gemaakt en de middelen waarover de werknemer beschikte;
De kans op de fout is vergroot door de opdracht tot het uitvoeren van de taak van de werknemer. Er moet dus een voldoende (functioneel) verband bestaan tussen de opgedragen taak en de veroorzaakte schade.
Als een niet-ondergeschikte een onrechtmatige daad begaat, is de opdrachtgever krachtens art. 6:171 aansprakelijk. Het moet daarvoor wel gaan om een opdracht tot het uitvoeren van werkzaamheden in het kader van het bedrijf van de aangesprokene opdrachtgever. Dit criterium verschilt maar weinig van het hiervoor besproken criterium van art. 6:170 (‘opdracht ter uitoefening van het bedrijf’). Let op! Een 'bedrijf' moet ruim worden opgevat. Dus ook ondernemingen zonder winstoogmerk (zoals ziekenhuizen en overheidsbedrijven) vallen hier onder.
Bij risicoaansprakelijkheid voor zaken en stoffen gaat het om aansprakelijkheid voor:
Gebrekkige zaken;
Opstallen;
Gevaarlijke stoffen;
Stortplaatsen;
Mijnbouwwerken;
Dieren.
Art. 6:173 gaat over de aansprakelijkheid voor een gebrekkige zaak die schade heeft veroorzaakt. Degene die krachtens art. 6:173 aansprakelijk is, is in principe de bezitter van de gebrekkige zaak. Om tot aansprakelijkheid te komen, moet aan verschillende voorwaarden worden voldaan:
Het moet gaan om een roerende zaak. De betekenis daarvan bespreken art. 3:2 en 3:3. De uitsluiting van onroerende zaken wordt deels tenietgedaan door art. 6:174;
Er moet sprake zijn van een gebrek: Er is niet voldaan ‘aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan de zaak mag stellen’ Er kan gesteld worden dat daarvoor sprake moet zijn van een kenmerk dat de zaak niet zou moeten hebben. Dit biedt echter niet altijd genoeg houvast. Ook de kelderluikcriteria kunnen van hulp zijn. Het moet in ieder geval gaan om een gebrek van de zaak zelf; wordt de schade veroorzaakt doordat het bijvoorbeeld verkeerde plaats wordt gezet,dan heeft dat geen aansprakelijkheid tot gevolg;
Het moet gaan om een bijzonder gevaar (dus niet om het algemene gevaar dat samengaat met bijna elke zaak);
Het moet bekend zijn dat de zaak schade kan veroorzaken, als zij gebrekkig is. Men hoeft dus geen kennis te hebben van het concrete gebrek. Als het gaat om risico’s die op het moment van gebruik van de zaak niet bekend konden zijn aan de gebruiker van de zaak, wordt aansprakelijkheid dus door deze eis uitgesloten;
Er moet schade zijn berokkend aan personen of zaken. Wat deze begrippen inhouden, is duidelijk. Wel omstreden is de vraag of pure vermogensschade die het gevolg is van schade aan personen of zaken leidt tot aansprakelijkheid.
Art. 6:174 gaat over risicoaansprakelijkheid voor opstallen. Als de opstal niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden en daardoor schade wordt veroorzaakt, dan is de bezitter voor die schade aansprakelijk.
Art. 6:175 behandelt de risicoaansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt door een gevaarlijke stof. Het begrip stof moet men ruim interpreteren: het gaat om gassen, vloeistoffen en vaste stoffen, waarbij hun samenstelling, uiterlijk of verpakking niet relevant zijn en het er niet toe doet of het gaat om bijvoorbeeld afgemaakte producten of halffabricaten. Elektriciteit en straling vallen er echter niet onder. Doordat een stof , niet voor menselijke beheersing vatbaar hoeft te zijn, vormt art. 6:175 een belangrijke aanvulling op de twee voorgaande artikelen.
De risicoaansprakelijkheden die zijn opgenomen in art. 6:175 (gevaarlijke stoffen), art. 6:176 (stortplaatsen) en art. 6:177 (mijnbouwwerkzaamheden en bodemdaling) zijn aan grenzen gebonden. Die grenzen zijn te vinden in art. 6:178. Dit noemt enkele omstandigheden waarin aansprakelijkheid is uitgesloten. Het gaat om:
Schade die het gevolg is van een gewapend conflict en dergelijke;
Schade die is veroorzaakt door een uitzonderlijke, onvermijdelijke en onweerstaanbare natuurlijke gebeurtenis;
Schade die enkel en alleen het gevolg is van het geven van gehoor aan een bevel of overheidsvoorschrift van dwingende aard;
Schade die het gevolg is van een handeling met een gevaarlijke stof die plaatsvond in het belang van degene die benadeeld is, waarbij het tegenover deze benadeelde redelijk was om hem het gevaar van schade te laten lopen (denk hierbij aan medische risico’s die op de koop toe worden genomen);
Schade die enkel en alleen het gevolg is van een doen of nalaten van een derde die opzet had op het toebrengen van schade;
Hinder, verontreiniging of andere gevolgen waarvoor op grond van afdeling 6.3.1 geen aansprakelijkheid zou hebben bestaan als zij door de aangesprokene bewust zou zijn toegebracht (bijvoorbeeld doordat er een rechtvaardigingsgrond voor was).
Aansprakelijkheid ontbreekt alleen als het bezit kennelijk is prijsgegeven of op een ander overgegaan, als het dier uit de macht van de bezitter is geraakt en het is verwilderd, of als de bezitter heeft nagelaten het te vangen (art. 3:117 en 5:19). Overigens kan de bezitter van het dier ook nog gewoon aansprakelijk zijn als hij een contractuele relatie had met de benadeelde. Denk aan een paard die tijdens een inenting letsel bij de dierenarts veroorzaakt of een leerling die tijdens een paardrijles valt.
Bij art. 6:173 tot en met 6:177 ging het steeds om het daadwerkelijk intreden van gevaar; er moet dus inderdaad schade zijn geleden voordat iemand aansprakelijk kan zijn. Art. 6:184 vormt de wettelijke grondslag voor een vordering die strekt tot vergoeding van de kosten van preventieve maatregelen. Dit zijn dus maatregelen bedoeld om de (dreigende) schade te voorkomen. Hierbij doet het er niet toe wie de maatregel heeft genomen. Lid 2 perkt echter de vorderingsbevoegdheid in van iemand anders dan degene die, mocht het gevaar zich voorgedaan hebben, schade zou hebben geleden. Voor de volgende zaken kan vergoeding worden verkregen (aldus art. 6:184):
‘De kosten van iedere redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade door wie dan ook genomen, nadat een ernstige en onmiddellijke dreiging is ontstaan dat schade zal worden veroorzaakt die krachtens die artikelen voor vergoeding in aanmerking komt;
Schade en verlies veroorzaakt door zulke maatregelen.’
Het leerstuk productaansprakelijkheid; kan de producent worden aangesproken? - BulletPoints 4
Biedt de productaansprakelijkheid geen uitkomst, dan kan de benadeelde nog altijd zijn recht zoeken bij art. 6:162. Overigens wordt vanaf nu aangenomen dat er geen contractuele verhouding bestaat tussen de verkoper en degene die schade heeft geleden; in dat geval gelden de aparte regels van het contractenrecht. Tot slot is nog van belang dat art. 6:173 (zoals hierboven al vermeld) in geval van een gebrekkige zaak de aansprakelijkheid bij de producent legt en niet bij de bezitter.
Wanneer er een gebrek aan het product kleeft en daardoor schade is toegebracht, dan is de producent aansprakelijk (zie art. 6:185 lid 1). Blijkens art. 6:186 is er sprake van een gebrek wanneer het product niet de veiligheid heeft die ervan mag worden verwacht. Of dat het geval is, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval waarbij de volgende factoren van belang zijn:
De manier waarop het product is gepresenteerd. Als er bijvoorbeeld is gewaarschuwd voor bepaalde bijwerkingen, dan zal men schade die het product heeft veroorzaakt niet snel kunnen herleiden tot gebrekkigheid van het product;
Het gebruik van het product dat redelijkerwijs mocht worden verwacht. Zo weet men van sigaretten dat deze tot schade kunnen leiden, en zal er dus niet snel gebrekkigheid van de sigaretten worden aangenomen (waardoor de producent aansprakelijk zou zijn);
Het moment waarop het product in het verkeer werd gebracht;
Overige omstandigheden, zoals de kans op het ontstaan van schade en de mate waarin de producent rekening heeft gehouden met het feit dat consumenten niet altijd even voorzichtig handelen.
Dat verwijt geen vereiste is, wil echter niet zeggen dat de aansprakelijkheid niet onbegrensd is. Art. 6:185 lid 1 noemt een aantal situaties waarin er geen sprake is van aansprakelijkheid. De producent moet dan bewijzen dat zo’n situatie in het concrete geval van toepassing is. Aansprakelijkheid ontbreekt wanneer:
De producent het product niet in het handelsverkeer gebracht heeft. Het is aan de aangesproken producent om te bewijzen dat dit niet is gebeurd. Van ‘in het verkeer brengen’ is sprake als het product het productieproces heeft verlaten en onderdeel is geworden van een proces van verkoop, waarbij het product aan het publiek wordt gepresenteerd als geschikt voor gebruik of consumptie. Of er tussenpersonen bij de verkoop betrokken zijn, doet er niet toe, net als de vraag of het product bij de consument is aangekomen;
Er mag worden aangenomen dat het gebrek nog niet bestond op het moment dat het in het handelsverkeer werd gebracht (dus dat het product pas later gebrekkig is geworden). Zie HR Leebeek/Vrumona;
De productie of verkoop niet plaatsvond in het kader van een beroep of bedrijf (denk aan ondeugdelijke maaltijden in de privé sfeer die met vrienden worden gedeeld);
Het gebrek is veroorzaakt doordat het in overeenstemming is gebracht met dwingende overheidsvoorschriften;
Het toen het product op de markt werd gebracht het gezien de toegankelijke wetenschappelijke en technische kennis niet mogelijk was om te ontdekken dat er een gebrek aan het product kleefde. Dit noemen we ook het ontwikkelingsrisicoverweer. Gebrek aan geld om het gebrek te ontdekken, is niet voldoende;
(Als het gaat om een producent van een grondstof of onderdeel) het gebrek is veroorzaakt door het ontwerp van het eindproduct of door aanwijzingen van de producent van het eindproduct.
Volgens art. 6:187 lid 2 moet onder ‘producent’ worden verstaan: de fabrikant van een eindproduct, grondstof of onderdeel. Over het algemeen wordt aangenomen dat degene die ‘onbelangrijke’ handelingen verricht met een product dat al bijna klaar is niet kan worden aangemerkt als producent. Wanneer op grond van 6:185 lid 1 meerdere mensen aansprakelijk zijn, zijn zij hoofdelijk verplicht zijn tot vergoeding van de schade (6:189).
Als dan eenmaal is vastgesteld dat de producent aansprakelijk is, dan moet worden beoordeeld welke schade voor vergoeding in aanmerking komt. Art. 6:190 beperkt het soort schade waarvoor een benadeelde vergoeding kan ontvangen via art. 6:185. In andere gevallen moet de vordering worden gegrond op art. 6:162. De gevallen die voor schadevergoeding op grond van art. 6:185 in aanmerking komen, zijn:
Schade door dood of lichamelijk letsel (sub a). De in artikel 6:107 en 6:108 genoemde personen komen hoe dan ook voor een vergoeding in aanmerking.
Schade die door het product is toegebracht aan een andere zaak. Die andere zaak moet dan wel bedoeld zijn voor gebruik of verbruik in de privésfeer, en moet door de benadeelde ook vooral in die sfeer wordt gebruikt of verbruikt. Bovendien moet de schade meer dan 500 euro bedragen om vergoed te kunnen worden (sub b).
De vereisten van art. 6:162 waren onrechtmatigheid en toerekenbaarheid. Het op de markt brengen van een product dat, als het normaal wordt gebruikt voor het doel waarvoor het is bedoeld, schade veroorzaakt (dus met andere woorden: een gebrekkig product), is per definitie onrechtmatig tegenover degene die het product gebruikt. Twee arresten van de Hoge Raad kunnen meer duidelijkheid geven over de vraag of er sprake is van toerekenbaarheid:
In het arrest Du Pont/Hermans is bepaald dat het onrechtmatig is om een product in het verkeer te brengen wat schade veroorzaakt bij normaal gebruik.
Uit het arrest Koolhaas/Rochwool bleek dit opnieuw. De Hoge Raad bepaalde: “Het in het verkeer brengen van een product dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was, schade veroorzaakt, is onrechtmatig jegens gebruikers van het product.” Het gebrekkigheidscriterium zoals blijkt uit artikel 6:185 wordt hierdoor door de Hoge Raad ook als onrechtmatigheidscriterium gebruikt.
Hoe is de aansprakelijkheid voor motorrijtuigen geregeld (art. 185 WVW)? - BulletPoints 5
Art. 185 WVW bevat een vergaande aansprakelijkheid van de bestuurder jegens de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer. In principe is de eigenaar van het motorrijtuig aansprakelijk, tenzij er sprake is van overmacht (maar dit wordt zelden aangenomen) of van eigen schuld van het slachtoffer (art. 6:101). De aansprakelijkheid geldt alleen jegens schade van ongemotoriseerde mensen die zich niet in een motorrijtuig bevinden; zij kunnen zich alleen beroepen op art. 6:162. De aansprakelijkheid betreft zowel personenschade als zaakschade.
Het eerste arrest is het arrest inzake Ingrid Kolkman. Hierin werd een regel geformuleerd omtrent de eigen schuld van een ongemotoriseerde van jonger dan 14 jaar. Deze regel past bij de algemene schuldbepaling van art. 6:101, die twee criteria noemt. Ten eerste moet de causale verdeling worden gemaakt, dat wil zeggen een afweging van de aan het slachtoffer en de aangesproken persoon toe te rekenen omstandigheden. Ten tweede moet de billijkheidscorrectie plaatsvinden, waarbij gekeken wordt of deze verdeling eventueel omwille van de billijkheid moet worden gecorrigeerd. De regel uit het arrest inzake Ingrid Kolkman komt erop neer dat eigen schuld van kinderen van jonger dan 14 jaar kan alleen worden aangenomen als er sprake is van opzet of roekeloosheid die aan opzet grenst. Deze regel is gebaseerd op de billijkheid. Argumenten om over te gaan tot deze regel zijn onder andere dat kinderen door hun impulsiviteit en onberekenbaarheid meer gevaar duchten van gemotoriseerde voertuigen. Daarnaast zijn juist voor kinderen de gevolgen van een aanrijding erg ingrijpend, zeker wanneer het om blijvend geestelijk of lichamelijk letsel gaat.
Van meer praktische betekenis dan het overmachtsverweer is het eigen schuldverweer. Als er sprake is van eigen schuld van het slachtoffer, geldt de op de billijkheid gebaseerde 50%-regel, die werd geformuleerd in het arrest Iza/Vrerink. Deze regel houdt in dat wanneer de fietser of voetganger zelf een fout heeft gemaakt, zonder dat er sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, minstens 50 procent van de schade door de eigenaar van het motorrijtuig moet worden vergoed. De eigenaar van een motorrijtuig weet nu eenmaal dat er aan gemotoriseerd verkeer altijd gevaar kleeft (Betriebsgefahr). Wat betreft de andere 50 procent moet worden gekeken naar de bijdrage van de gedraging van zowel de gemotoriseerde als het slachtoffer aan de uiteindelijke schade. Een hogere vergoedingsplicht dan 50% van de schade kan worden gegrond op (1) de causale verdeling of (2) de billijkheid (extra billijkheidscorrectie). Ook de 50%-regel is gebaseerd op de billijkheid.
Samengevat gelden dus bij verkeersaansprakelijkheid de volgende regels:
Is het slachtoffer jonger dan 14 jaar en is er geen sprake van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, dan moet de gemotoriseerde de volledige schade vergoeden (100%-regel);
Is het slachtoffer 14 jaar of ouder en is er sprake van overmacht, dan hoeft de gemotoriseerde niets te vergoeden;
Is het slachtoffer 14 jaar of ouder en is er sprake van eigen schuld van het slachtoffer zonder opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, dan moet de gemotoriseerde minstens 50% van de schade vergoeden. Een hogere vergoedingsplicht kan worden gegrond op de causale verdeling en een extra billijkheidscorrectie (art. 6:101).
Al met al komt het in geval van schade aan de gemotoriseerde op de volgende regels neer:
Is er sprake van overmacht (dus valt de gemotoriseerde geen enkel verwijt te maken), dan moet de ongemotoriseerde de volledige schade vergoeden;
Is er geen sprake van overmacht, dan blijft altijd een deel van de schade voor zijn rekening. Welk deel dat is, wordt bepaald aan de hand van de causaliteitsafweging (waarbij het gaat om de objectieve gedragingen) en een eventuele billijkheidscorrectie (waarbij factoren als de mate van verwijtbaarheid, het verzekerd zijn van het slachtoffer en de dader en de aard van de schade een rol spelen).
Wat is het doel van de regeling inzake oneerlijke handelspraktijken? - BulletPoints 6
Regels omtrent aansprakelijkheid voor oneerlijke handelspraktijken, misleidende reclame en de aansprakelijkheid van internetproviders is geregeld in art. 6:193a-6:193j. Het doel van deze bepalingen is het beschermen van consumenten tegen misleidende en agressieve handelspraktijken.
Hierboven is beschreven wanneer een handelspraktijk onrechtmatig is. Omdat het gaat om onrechtmatigheid, gelden de gewone regels van art. 6:162. De consument kan dus schadevergoeding vorderen, een verbod of rectificatie (‘rechtzetting’) van een onjuiste of misleidende publicatie. Het slachtoffer van oneerlijke handelspraktijken heeft in die zin meer bescherming dan een ‘gewoon’ slachtoffer dat een beroep doet op art. 6:162. Dit komt ten eerste doordat er een zwarte lijst is van praktijken die sowieso misleidend of agressief zijn, en ten tweede omdat de bewijslast is omgekeerd (de handelaar moet immers bewijzen dat de informatie juist is). Naast art. 6:162 kan de consument zich beroepen op de regels van het contractenrecht.
Afdeling 6.3.4 bevat speciale bepalingen voor situaties waarin het gaat om misleidende reclame die beperkt is tot de verhouding tussen ondernemers onderling. Het gaat hier dus niet om de verhouding ondernemer-consument, zoals hiervoor steeds het geval was. Art. 6:194 werkt uit wat er als ‘onrechtmatig’ moet worden beschouwd: het in het kader van een bedrijf of beroep openbaar maken van misleidende mededelingen over goederen of diensten tegenover een ander die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf. Verder bevat art. 6:194 een opsomming van met betrekking tot welke gegevens een mededeling misleidend kan zijn. Het gaat hierbij ondermeer om de aard van het product, de herkomst, omvang van de voorraad, toegekende onderscheidingen en getuigschriften en omvang, inhoud en tijdsduur van de garantie.
Een internetprovider die slechts informatie van een ander doorgeeft of ongewijzigd opslaat, is in principe niet aansprakelijk als hij voldoet aan de gestelde voorwaarden. Hij is niet aansprakelijk als:
Hij niet op de hoogte is van de activiteit of informatie met een onrechtmatig karakter
Of zodra hij bekend hiermee is, hij de informatie wist of toegang daartoe blokkeert.
Prijsafspraken tussen aanbieder van producten kan leiden tot gebrek aan concurrentie waardoor sprake is van een inefficiënte markt. Ook is de groep afnemers kleiner als de prijzen worden verhoogd. Deze 'maatschappelijke schade' noemen we ook wel deadweight loss. De Autoriteit Consument en Markt moet optreden om inbreuken op het mededingingsrecht tegen te gaan. De ACM kan vanuit zijn publiekrechtelijke taak boetes opleggen. De Europese Commissie kan dat ook. Verder kunnen private partijen schadevergoeding vorderen.
Het leerstuk van de onrechtmatige overheidsdaad; is de overheid aansprakelijk? - BulletPoints 7
In principe is de burgerlijke rechter bevoegd om geschillen te beslechten omtrent vorderingen op grond van onrechtmatige daad (art. 112 lid 1 Grondwet). Hij moet echter ook ontvankelijk zijn. De burgerlijke rechter is alleen ontvankelijk als de wet voor het betreffende geschil geen andere rechter heeft bestemd, dus als de weg naar de bestuursrechter niet open staat. De bestuursrechter heeft echter minder mogelijkheden om schadevergoeding toe te kennen dan de burgerlijke rechter. Zo moet er sprake zijn van een ‘besluit’ in de zin van art. 1:3 lid 1 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). Als de bestuursrechter heeft geoordeeld over de schadevergoeding, dan staat de weg naar de burgerlijke rechter niet meer open. Wanneer deze zich niet over de kwestie heeft uitgesproken, dan kan men wel naar de burgerlijke rechter stappen. De burgerlijke rechter biedt dus aanvullende rechtsbescherming. Als men van de bestuursrechter naar de burgerlijke rechter overstapt, blijft het oordeel van de bestuursrechter van belang. De burgerlijke rechter moet de overwegingen van de bestuursrechter (over de onrechtmatigheid en de toerekenbaarheid van handelingen die een bestuursorgaan in de voorbereidingsprocedure verricht) bij zijn oordeel moeten betrekken. Is eenmaal geen bezwaar of beroep ingesteld tegen een beschikking van de bestuursrechter, dan is de mogelijkheid om de beschikking door de burgerlijke rechter te laten vernietigen, in principe vervallen. Dit wordt de leer van de formele rechtskracht genoemd. Zij geldt alleen voor de burger die zelf de mogelijkheid had tot bezwaar of beroep; belanghebbende derden hebben dus wel toegang tot de burgerlijke rechter. Soms kan men door een vordering op verschillende grondslagen te baseren de werking van de leer van de formele rechtskracht ontglippen. Men kan door een vordering in te kleden als onrechtmatige daad, alsnog naar de burgerlijke rechter stappen. Er zijn echter maar weinig situaties die zich voor deze aanpak lenen.
Op bepaalde terreinen heeft de overheid (als gevolg van de trias politica) een grote beleidsvrijheid. Denk aan vreemdelingenrecht, politie en justitie. Hierdoor moet de rechter terughoudend zijn bij het beoordelen van vorderingen omtrent de onrechtmatigheid van overheidshandelen. Beleidsvrijheid kan ook het gevolg zijn van bijzondere wettelijke bepalingen, zoals de wetgeving omtrent woonruimtevorderingen. Als de overheid binnen haar beleidsvrijheid handelt, dan is dat handelen in principe niet onrechtmatig. Hierop bestaan twee uitzonderingen, namelijk:
Willekeur, dat wil zeggen dat de overheid bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen handelen zoals ze heeft gedaan.
Détournement de pouvoir, dat wil zeggen dat de overheid haar bevoegdheden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheidsverlenende bepaling is geschreven.
Wat als de Staat EU-wetgeving onjuist of te laat heeft geïmplementeerd? Het recht van de Europese Gemeenschap bepaalt dat lidstaten richtlijnen binnen bepaalde tijd moeten omzetten in nationale wetgeving. Als dit te laat of verkeerd gebeurt, dan kunnen burgers daardoor schade lijden. Volgens het Hof van Justitie is de staat voor deze schade aansprakelijk als aan een aantal voorwaarden is voldaan, zoals de voorwaarde dat de richtlijn rechten moet verlenen aan particulieren. Als de lidstaat een grote beoordelingsvrijheid heeft (met betrekking tot de vraag hoe de richtlijn moet worden geïmplementeerd), dan gelden deels andere voorwaarden. Zo moet er sprake zijn van een voldoende gekwalificeerde schending, wat betekent dat de lidstaat zijn bevoegdheid kennelijk en ernstig heeft miskend. Zie HvJ Brasserie du Pecheur. Tot slot kan de rechter de wetgever nooit tot wetgeving dwingen, ook niet wanneer die een richtlijn niet op tijd heeft omgezet. De rechter moet bepalen of een door het parlement goedgekeurd verdrag in strijd is met een andere verdrag of volkenrechtelijke normen.
Rechtspraak is niet alleen onrechtmatig als er fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, maar ook als art. 6 EVRM is geschonden. Meestal is de staat dus niet aansprakelijk voor onjuiste rechtspraak; deze immuniteit geldt echter niet (altijd) voor onjuiste interpretatie van Europees recht door de nationale rechter.
De overheidsaansprakelijkheid geldt overigens ook voor ander strafvorderlijk optreden, zoals het instellen van een vervolging. Verder kunnen derden die schade lijden door strafvorderlijk optreden schadevergoeding eisen voor het onevenredige nadeel dat ze ervan ondervinden (dus nadeel dat niet valt binnen het normale maatschappelijk risico dat iedereen loopt). De verdachte kan een schadevergoeding vorderen wanneer er door optreden van het OM een inbreuk wordt gemaakt op het recht dat eenieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Of er van zo'n inbreuk sprake is, zal per geval moeten worden bekeken.
Als de overheid nalaat effectief toezicht te houden (op bijvoorbeeld banken en verzekeraars), waardoor schade ontstaat, roept dat de vraag op of de overheid daarvoor aansprakelijk is. Zo is volgens de Hoge Raad het tekortschieten in de plicht om toezicht te houden onrechtmatige tegenover polishouders. Ook kan de tekortschietende Arbeidsinspectie tot aansprakelijkheid leiden.
Wat wordt verstaan onder werkgeversaansprakelijkheid? - BulletPoints 8
Art. 7:658 lid 1 bepaalt dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee wordt gewerkt zo in te richten en te onderhouden als redelijkerwijze nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De werkgever verplicht zich om voor hiervoor passende maatregelen en aanwijzingen te bieden. Lid 2 bepaalt dat als de werkgever in deze verplichting tekortschiet, hij aansprakelijk is voor schade die de werknemer lijdt. Van deze aansprakelijkheid kan de werkgever art. 7:658 lid 3 niet ten nadele van de werknemer afwijken.
De werknemer wordt niet te allen tijde beschermd. Zo moet er altijd rekening worden gehouden met het karakter van de werkzaamheden en de werkervaring van de werknemer. Ook is van belang of het om een gevaar gaat dat ook voor mensen die niet gewaarschuwd zijn, voldoende bekend is (zie het arrest Laudy/Fair Play). Het hangt dus van de omstandigheden van het geval af welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever mogen worden geëist. Als aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 geen optie is, dan kan zij in principe ook niet worden gegrond op de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap.
Soms ontstaat de schade later. Zo kan het zijn dat ziekte geleidelijk (zelfs na lange tijd) zich pas openbaart maar dat wel kan zijn veroorzaakt door het werk. Het bewijs hiervoor is vaak wel erg problematisch en ziektebeelden zijn soms erg moeilijke vast te stellen. Denk aan blootstelling aan gevaarlijke stoffen dat jaren later tot een ziekte leidt. Voor de beroepsziekten geldt dat de rechter de werknemers dan tegemoet is gekomen wat betreft het bewijs:
Arbeidsrechtelijke omkeringsregel. Er is sprake van een feitelijk vermoeden dat de ziekte door het werk is veroorzaakt, behalve als het verband tussen gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald zijn.
Proportionele aansprakelijk bij onzeker causaal verband. Soms is onduidelijkheid of de schade tijdens het werk is opgelopen. Denk aan iemand die met asbest heeft gewerkt maar ook heeft gerookt. De Hoge Raad aanvaard dan dat aansprakelijkheid bestaat voor het percentage dat overeenkomt met de omvang van de kans dat de schade is veroorzaakt door het werk.
Een werknemer kan zich beroepen op de algemene artikelen van het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht, zoals OD. Los daarvan kan men de werkgevers aanspreken tot vergoeding van zijn schade:
Art. 7:658. Dit betreft het verhalen van schade door ongelukken en beroepsziekten die zijn opgelopen tijdens het werk. Er rust een omgekeerde bewijslast op de aansprakelijkheid wegens tekortkoming in het naleven van een zorgplicht om gezondheidsschade te voorkomen. De werkgever is dus aansprakelijk tenzij hij kan bewijzen dat hij de zorgplicht is nagekomen. Eigen schuld is zeer beperkt en speelt alleen bij opzet of bewuste roekeloosheid.
Art. 7:611. De werkgever is aansprakelijk voor schade die de werknemer heeft opgelopen niet in de uitoefening van (maar wel in verband met zijn werk) als gevolg van een tekortkoming van de werkgever in de nakoming van zijn preventieplicht. De werknemer moet de tekortkoming dan aantonen. Verdeling van de schade geschiedt conform 6:101.
Art. 7:611. De werkgever moet voorzien in een behoorlijke verzekering tegen schade die de werknemer in verband met zijn werk kan oplopen in het verkeer. Het gaat hier om een dekkingsplicht.
Hoe wordt de omvang van de schadevergoeding bepaald? - BulletPoints 9
Uitgangspunt: volledige vergoeding. Het (ongeschreven) uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht is dat in beginsel de volledige schade die het slachtoffer heeft geleden moet worden vergoed. Dit beginsel van het schadevergoedingsrecht is echter als zodanig niet in de wet terug te vinden. Op dit beginsel bestaan verschillende uitzonderingen, die terugkeren in de leerstukken van afd. 6.1.10 (denk aan art. 6:98, art. 6:100 en art. 6:109).
Ondanks het feit dat het begrip ‘schade’ nergens in afd. 6.1.10 gedefinieerd wordt, is het toch duidelijk wat dit begrip inhoudt. Nergens in de wet of parlementaire geschiedenis is een duidelijke definitie van het begrip schade te vinden. Er wordt wel besproken welke soorten schade vergoed kunnen worden. In art. 6:95 wordt bepaald dat er onderscheid kan worden gemaakt tussen vermogensschade en ander nadeel. Vervolgens wordt in art. 6:96 het begrip vermogensschade nader toegelicht en behandelt art. 6:106 ander nadeel dan vermogensschade.
Een andere situatie die problemen oplevert, is de situatie waarin iemands ziekte het gevolg kan zijn van een toerekenbare onrechtmatige daad van een ander, maar ook van een andere gebeurtenis waarvoor die andere persoon niet verantwoordelijk is. Het kan zelfs mogelijk zijn dat er sprake is van een combinatie van de twee gebeurtenissen. Welke benaderingen zijn dan bruikbaar ?
De alles-of-niets-benadering. Binnen deze benadering zijn ook weer twee varianten mogelijk. Ofwel men wijst de hele vordering toe. Dan is er sprake van een bepaalde kansgrootte dat de ziekte het gevolg is van een onrechtmatige daad van een ander. (waardoor de kans dat de ziekte niet het gevolg is van zijn handelen dus voor zijn rekening komt) Ofwel de hele vordering wordt pas dan toegewezen wanneer met een hoge mate van zekerheid is komen vast te staan dat de ziekte inderdaad het gevolg is van een onrechtmatige daad van een ander.
De proportionele benadering. Deze houdt in dat de aan de casus verbonden onzekerheid met betrekking tot de oorzaak over de benadeelde en de aangesprokene wordt verdeeld. De grootte van de kans dat de onrechtmatige daad de oorzaak is, bepaalt dan welk deel van de schade voor vergoeding in aanmerking komt. Over het algemeen verdient deze benadering de voorkeur boven de alles-of-niets-benadering; zie ook het arrest Nefalit/Karamus. Bij een alles of niets benadering neemt men voor algehele toewijzing van de vordering genoegen met een bepaalde kansgrootte waarbij de kans dat de ziekte is toe te schrijven aan een andere oorzaak dan de gebeurtenis groter is. Als dus de kans dat de ziekte het gevolg is van een toerekenbare tekortkoming van een ander heel groot is, zal de rechter de vordering in zijn geheel toewijzen, en in het omgekeerde geval zal de rechter de vordering in het geheel afwijzen; maar als er sprake is van tussen die twee uitersten liggende gevallen, wordt voor de proportionele benadering gekozen.
Behalve geleden verlies en gederfde winst noemt art. 6:96 in lid 2 nog drie speciale soorten vermogensschade:
De redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht (de beredderingskosten; sub a);
De redelijke kosten die zijn gemaakt om de schade en aansprakelijkheid vast te stellen (de administratie- en expertisekosten; sub b);
De redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (zoals de incassokosten; sub c).
Het verschil tussen de concrete en de abstracte schadebegroting is bijvoorbeeld van belang voor de opeisbaarheid van de vordering tot schadevergoeding. Als de schade abstract wordt berekend, dan is de vordering opeisbaar vanaf het moment dat de onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden. Als de schade concreet wordt berekend, dan is de vordering pas opeisbaar vanaf het moment dat de benadeelde het bedrag zelf aan een ander (zoals het ziekenhuis) moet vergoeden.
Bij de vraag naar de causaliteit moet men verschil maken tussen twee fasen:
De fase van het vestigen van de aansprakelijkheid (is er überhaupt sprake van aansprakelijkheid?) en
De fase van de grootte van de aansprakelijkheid (hoe ver gaat die aansprakelijkheid?).
Bij de vraag of de schade, in overeenstemming met deze leer, in redelijkheid aan de aangesprokene kan worden toegerekend, spelen verschillende factoren een rol. Art. 6:98 noemt zelf als factoren de aard van de aansprakelijkheid (gaat het bijvoorbeeld om een schuld- of risicoaansprakelijkheid, om contractuele aansprakelijkheid (wanprestatie) of buitencontractuele aansprakelijkheid (onrechtmatige daad)?), en de aard van de schade (gaat het om personenschade, zaakschade of zuivere vermogensschade?). Andere factoren zijn de vraag in hoeverre er sprake was van schuld en de vraag in hoeverre de schade voorzienbaar was. Met behulp van dit soort factoren worden deelregels ontwikkeld die helpen bij het vaststellen van het causaal verband; letselschade zou bijvoorbeeld eerder kunnen worden toegerekend dan zaakschade. Brunner heeft aan de hand van de jurisprudentie zulke deelregels verwoord.
Het staat vast dat er bij letsel- en overlijdensschade een ruime toerekening plaatsvindt. In het kader van de deelregels van Brunner wijzen vooral twee factoren in die richting. Dit is ten eerste de aard van de geschonden norm (namelijk vaak (ongeschreven) verkeers- of veiligheidsnormen. Daarnaast gaat het om de aard van de schade (namelijk personenschade). De aard van de geschonden norm is van belang, omdat verkeers- en veiligheidsnormen ertoe strekken om ongevallen te voorkomen. Ook als het niet gaat om een verkeers- of veiligheidsnorm kan een ruimer toerekening echter op zijn plaats zijn. Al met al komt het erop neer dat bij letselschade in principe een ruime toerekening plaatsvindt; omstandigheden als een bijzondere geestelijke of lichamelijke gesteldheid kunnen daaraan niet afdoen. Deze ruime toerekening wordt echter op twee manieren doorbroken. Ten eerste geeft de Hoge Raad aan dat op het beginsel van ruime toerekening uitzonderingen mogelijk zijn als er sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals wanneer een slachtoffer zelf onvoldoende bijdraagt aan het herstelproces (waarbij het gaat om de vraag hoeveel in redelijkheid van deze persoon kan worden gevraagd). Ten tweede geeft de Hoge Raad aan dat, hoewel een bijzondere lichamelijke of geestelijke gesteldheid van de benadeelde niet telt als bijzondere omstandigheid die leidt tot een minder vergaande toerekening, met deze gesteldheid wel rekening kan worden gehouden bij het vaststellen van de omvang van de (toekomstige) schade.
Zodra er meerdere (mogelijke) oorzaken zijn van de schade, spreekt men van meervoudige causaliteit. Het kan dan gaan om de volgende situaties:
Samenwerkende oorzaken. Dit houdt in dat twee gebeurtenissen gezamenlijk de schade hebben veroorzaakt, en dat de schade niet zou zijn ontstaan als een van die gebeurtenissen niet had plaatsgevonden. Denk aan iemand die fout maakt waardoor er door iemand anders diefstal wordt gepleegd. Beide veroorzakers zijn dan aansprakelijk, tenzij de ene fout zoveel zwaarder weegt dan de eerste dat hij erbij in het niet valt;
Afzonderlijke oorzaken. Dit betekent dat de oorzaken onafhankelijk van elkaar de schade veroorzaakt (kunnen) hebben. Ook nu zijn beide veroorzakers aansprakelijk;
Hypothetische causaliteit. Dit houdt in dat de schade is veroorzaakt door een bepaalde gebeurtenis, maar dat de schade ook zou zijn ontstaan als de gebeurtenis wordt weggedacht (door een eerdere gebeurtenis). In dit soort gevallen wordt aangenomen dat alleen degene die de eerdere gebeurtenis veroorzaakte, aansprakelijk is. Is het echter zo dat de eerste gebeurtenis continue schade in het leven heeft geroepen en dat er vervolgens een tweede gebeurtenis plaatsvindt die dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad als de eerste gebeurtenis wordt weggedacht, dan zijn beide veroorzakers aansprakelijk. Dit is slechts anders als de tweede gebeurtenis voor rekening van het slachtoffer komt;
Alternatieve causaliteit (art. 6:99); Bij alternatieve causaliteit gaat het om het geval waarin de schade kan zijn veroorzaakt door meerdere gebeurtenissen (waarvoor verschillende personen aansprakelijk zijn), terwijl het niet zeker is welke van die gebeurtenissen de schade nou precies heeft veroorzaakt, en terwijl het vaststaat dat tenminste een van die gebeurtenissen de volledige schade heeft veroorzaakt. Art. 6:99 bepaalt dat in dat geval elk van deze personen de schade moet vergoeden, tenzij hij kan bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door zijn handelen. De bewijslast omtrent het causaal verband wordt dus omgedraaid, met als gevolg dat, wanneer de aangesproken personen het tegendeel niet kunnen bewijzen, zij allemaal volledig aansprakelijk zijn.
Om in aanmerking te komen voor smartengeld, moet aan een van de volgende voorwaarden zijn voldaan:
Het oogmerk van de aansprakelijke persoon was gericht op het in het leven roepen van immaterieel nadeel;
De benadeelde heeft fysiek letsel ondervonden, is in zijn eer of goede naam geschaad of hij is op een andere manier in zijn persoon aangetast. Onder deze laatste categorie vallen bijvoorbeeld geestelijk letsel (dat wil zeggen: een ‘erkend psychiatrisch ziektebeeld’) en schending van iemands zelfbeschikkingsrecht of privacy. Zelfs als de benadeelde in coma is geraakt, heeft hij recht op smartengeld;
Het nadeel bestaat in de aantasting van de nagedachtenis van iemand die is overleden, en het is ‘toegebracht aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene’. In dit geval moet de aantasting op zo’n manier hebben plaatsgevonden dat de overledene, als hij nog had geleefd, recht op schadevergoeding had gehad wegens het schaden van zijn eer en goede naam.
Nieuwe regime: de wetgever heeft in de lente van 2018 een regeling aangenomen strekkende tot invoering van een recht op vergoeding van affectieschade. Dit zal in 2019 inwerking treden. Hiermee worden artikelen 6:107 en 6:108 aangepast. Hierdoor hebben een aantal nader aangeduide personen zowel in geval van overlijden als bij ernstig letsel recht op vergoeding van affectieschade. Zodoende krijgen naasten ook erkenning en genoegdoening.
Uit de kring van gerechtigden bleek al dat het bij overlijdensschade gaat om schade die zich uit in gederfd levensonderhoud. De schadeomvang wordt dan ook vastgesteld aan de hand van het gebrek aan middelen die de nabestaande nodig heeft om een bepaald niveau van levensonderhoud te behouden. De nabestaanden moeten dus in het licht van de financiële omstandigheden behoeftig zijn om aanspraak te kunnen maken op vergoeding. Bij het bepalen van de omvang van de schadevergoeding is van belang om wat voor soort gerechtigden het gaat. Voor de achtergebleven echtgenoot, de geregistreerde partner en de minderjarige kinderen wordt minstens vergoed wat de overledene krachtens het familierecht aan hen zou zijn verschuldigd. Hierbij valt op te merken dat de vergoeding vaak hoger uitvalt, omdat het onderhoud dat de overledene bood hoger was dan die wettelijke verplichting. Dit komt doordat het voor een deel gaat om toekomstige schade, waarbij ook toekomstverwachtingen (zoals levensverwachtingen) een rol spelen. Voor de bloed- en aanverwanten geldt dat wat de overledene tijdens zijn leven feitelijk aan levensonderhoud bood, moet worden vergoed door de benadeelde. Voor de personen die met de overledene in gezinsverband samenwoonden, is het voor het krijgen van een vergoeding verder van belang dat het waarschijnlijk moet zijn dat de overledene met het onderhoud zou zijn doorgegaan en dat het gezin zelf niet in zijn eigen onderhoud kan voorzien. Tot slot geldt voor de laatste categorie, namelijk de personen die schade lijden doordat de overledene niet meer kan bijdragen in de gemeenschappelijke huishouding, waardoor nu op een andere manier in die huishouding moet worden voorzien (denk aan het inschakelen van een schoonmaakster). Bij het bepalen van de omvang van deze schade moet van twee factoren afstand worden genomen (die dus niet mogen meetellen bij het begroten van de schadevergoeding): ten eerste de bijdrage van de stiefouder, en ten tweede het eventuele gegeven dat er helemaal geen kosten worden gemaakt (doordat bijvoorbeeld vrienden worden ingeschakeld).
Matiging en limitering dienen hetzelfde doel, namelijk voorkomen dat de aansprakelijkheid al te zwaar wordt. Matiging gebeurt door de rechter en limitering door de wetgever. Limitering vindt plaats voordat de gebeurtenis heeft plaatsgevonden, terwijl matiging plaatsvindt nadat de omvang van de aansprakelijkheid al is bepaald. Daarom is bij matiging het concrete geval van belang, terwijl limitering iets collectiefs is. Hieronder wordt eerst de matiging besproken en vervolgens de limitering.
Wat houdt de tijdelijke regeling verhaalsrechten in (art. 6:197)? - BulletPoints 10
Art. 6:197 lid 1 ziet op het geval dat regresnemers hun verhaalsrecht ontlenen op een wettelijke bepaling. Het noemt een aantal bepalingen die aansprakelijkheden bevatten die ten opzichte van het oude BW uitgebreider zijn en bepaalt vervolgens dat deze bepalingen niet van toepassing zijn als verzekeraars en uitkeringsinstanties hun regresrecht hierop willen baseren. Alleen de slachtoffers zelf kunnen dus voordeel hebben van de uitgebreidere aansprakelijkheden. Art. 6:197 lid 2 bepaalt hetzelfde voor de schadeverzekeraar. Lid 1 is niet vatbaar voor subrogatie, lid 2 geeft wel een regresrecht.
De primaire rechtsgevolgen van art. 6:197 zijn duidelijk: regresnemers hebben geen voordeel van de aansprakelijkheden die het artikel noemt. Dit is dus eigenlijk voor de gelaedeerden geschreven. Omdat art. 6:197 art. 6:162 niet noemt, kunnen regresnemers hun regresvorderingen wel op die bepaling gronden; daarvoor is slechts vereist dat tegenover de benadeelde onrechtmatig is gehandeld (en niet dat dat ook het geval is geweest tegenover de regresnemer). Berust de aansprakelijkheid dus niet alleen op een artikel dat in art. 6:197 van toepassing is uitgezonderd, maar ook op art. 6:162, dan slaagt de regresvordering wel.
De voornaamste achtergrond van art. 6:197 roept de vraag op of regresnemers wel voordeel moeten hebben van jurisprudentie die is ontstaan met het oog op de belangen van de benadeelde. Het antwoord is dat regresnemers wel voordeel hebben van de ruime causaliteitstoerekening, maar niet van de eigen schuldregels die betrekking hebben op art. 185 WVW (de 50%- en 100%-regel). De beperking van regresmogelijkheden via de jurisprudentie wordt ook wel de reflexwerking van art. 197 genoemd.
Wat is zaakwaarneming en hoe werkt dat juridisch? - BulletPoints 11
Bij zaakwaarneming gaat het kort gezegd om het op redelijke grond willens en wetens behartigen van andermans belang zonder daartoe bevoegd te zijn. De achtergrond van zaakwaarneming is dat het gewenst is dat mensen in noodsituaties de belangen van anderen behartigen, zonder dat zij bang hoeven zijn dat ze de daarvoor gemaakte kosten niet vergoed krijgen (waardoor misschien niet zouden ingrijpen). Het gaat dan om situaties waarin de belanghebbende (degene wiens belangen worden behartigd) zijn belangen niet (helemaal) zelf kan behartigen. Hiervan is sprake in de volgende gevallen:
De belanghebbende is niet bereikbaar (bijvoorbeeld doordat hij op reis is);
De belanghebbende is wel bereikbaar, maar de situatie vereist onmiddellijk ingrijpen (bijvoorbeeld als zijn huis in brand staat);
De belanghebbende is wel bereikbaar, maar kan zijn belangen niet zelf behartigen, ook niet met de hulp van een tussenpersoon;
Er is sprake van volmachtsoverschrijding, wat inhoudt dat de gevolmachtigde de grenzen van zijn bevoegdheid in naam van de volmachtgever (de belanghebbende) te buiten gaat, terwijl dit handelen als zaakwaarneming kan worden aangemerkt.
Art. 6:198 bepaalt: ‘Zaakwaarneming is het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen’. Er is dus sprake van zaakwaarneming als aan de volgende vereisten is voldaan:
Willens en wetens;
Op redelijke grond;
Het behartigen van het belang van een ander;
Zonder bevoegdheid daartoe ontleend aan een rechtshandeling of een ergens anders in de wet geregelde rechtsverhouding.
Wat als de belanghebbende de zaakwaarneming heeft goedgekeurd? Op de regel dat er geen sprake is van zaakwaarneming als niet aan deze vier eisen is voldaan, maakt art. 6:202 een uitzondering voor de situatie waarin de zaakwaarnemer handelde zonder redelijke grond (de tweede eis). Wanneer de belanghebbende het handelen van de zaakwaarnemer goedkeurt (ratificeert), is er toch sprake van zaakwaarneming. Omdat deze goedkeuring of ratificatie een rechtshandeling is, moet aan de eisen zijn voldaan die aan rechtshandelingen worden gesteld (denk bijvoorbeeld aan de wilsgebreken). Als gevolg van de goedkeuring kan de belanghebbende zich niet meer beroepen op het gebrek aan een redelijke grond; er is als het ware alsnog aan dit vereiste voldaan. Het slot van art. 6:202 bepaalt dat de zaakwaarnemer de belanghebbende een ‘redelijke termijn’ kan stellen om aan te geven of er wel of niet sprake was van een redelijke grond (met andere woorden: of hij het handelen van de zaakwaarnemer goedkeurt). De goedkeuringstermijn roept de vraag op wat er gebeurt als de zaakwaarnemer pas na de termijn reageert of terugkomt op een negatief antwoord. Het antwoord op die vraag hangt af of men de goedkeuringstermijn beschouwt als een vervaltermijn (latere handelingen brengen geen veranderingen teweeg) of als een termijn die alleen het belang van de zaakwaarnemer dient.
Tot zover de verplichtingen van de belanghebbende. Ook de zaakwaarnemer heeft een aantal verplichtingen en bevoegdheden. De eerste verplichting van de zaakwaarnemer is zijn zorgplicht. Deze houdt in dat hij bij de zaakwaarneming de nodige zorg in acht moet nemen (zie art. 6:199 lid 1). De precieze betekenis van het begrip zorgplicht moet worden afgeleid uit de omstandigheden waarvoor de zorgplicht nodig is. Uitgangspunt bij het handelen van de zaakwaarnemer moet zijn datgene dat de belanghebbende zou hebben gedaan of hebben gewild. Wordt de zorgplicht verwaarloosd, dan heeft dat twee gevolgen:
De zaakwaarnemer is aansprakelijk vanwege niet-nakoming van een wettelijke plicht, en
De zaakwaarnemer raakt zijn recht op vergoeding van schade en een eventuele beloning kwijt.
Samenloop houdt in dat de zaakwaarnemer zijn vordering jegens de belanghebbende niet alleen kan baseren op zaakwaarneming, maar ook op andere grondslagen (bijvoorbeeld ongerechtvaardigde verrijking, vinderschap en onrechtmatige daad). In geval van samenloop is de algemene regel dat de vorderingen bij elkaar worden opgeteld (‘gecumuleerd’), zodat vorderingen op alle grondslagen gefundeerd kunnen worden. Leidt een fundering op beide grondslagen tot hetzelfde resultaat of zijn de gevolgen onaanvaardbaar, dan moet er gekozen worden tussen de grondslagen. Er is dan sprake van een alternatieve grondslag.
Wat is onverschuldigde betaling en hoe werkt dat juridisch? - BulletPoints 12
Op het moment dat er zonder rechtsgrond een prestatie is verricht, ontstaat er een vordering uit onverschuldigde betaling. Krachtens art. 6:203 moet er sprake zijn van:
Een prestatie, of in het bijzonder een betaling;
Die de een (de ‘prestant’) aan de ander (de ‘ontvanger) heeft gedaan;
Terwijl er daarvoor geen rechtsgrond bestond.
Als alle voorwaarden voor een vordering uit onverschuldigde vertaling zijn vervuld, is het gevolg dat de prestant mag vorderen (en de ontvanger verplicht is om ervoor te zorgen) dat de prestatie wordt teruggedraaid (zie art. 6:203 lid 1 en 2). Of, als terugdraaien onmogelijk is, dat de prestatie ongedaan wordt gemaakt (lid 3). De manier waarop dit gebeurt, verschilt per soort prestatie.
Verder kan het zo zijn dat bij het onverschuldigd geven van een goed teruggave niet meer mogelijk is. Dit kan het geval zijn wanneer:
Het gegeven goed tenietgegaan is,
Niet meer individualiseerbaar is (dat wil zeggen: niet meer van eromheen liggende gelijke zaken onderscheiden kan worden),
Zijn identiteit heeft verloren (door natrekking, vermenging of zaaksvorming)
Of aan een derde te goeder trouw is overgedragen.
Bestaat de prestatie niet uit het geven van een geldsom en ook niet uit het geven van een goed, dan spreekt men van een ‘prestatie van andere aard’. Denk hierbij aan een prestatie die bestaat uit een feitelijk handelen of nalaten, een rechtshandeling of een combinatie daarvan. Art. 6:203 lid 3 bepaalt dat, wanneer deze prestatie onverschuldigd (dus zonder rechtsgrond) is verricht, er een verplichting tot ongedaanmaking bestaat. Art. 6:210 bepaalt dat dan in principe de regels die gelden voor het teruggeven van een goed ook hier van toepassing zijn. Alleen van prestaties die kunnen worden teruggedraaid, kan echter ongedaanmaking worden gevorderd. Art. 6:210 lid 2 bepaalt dat, wanneer de prestatie niet kan worden teruggedraaid, de ontvanger de waarde van de prestatie op het moment dat zij werd verricht, moet vergoeden. Deze verplichting bestaat echter alleen als:
De ontvanger door de prestatie is verrijkt,
Het aan hem kan worden toegerekend dat er is gepresteerd of
Hij akkoord was gegaan met het verrichten van een tegenprestatie.
Een vordering tot teruggave, ongedaanmaking of waardevergoeding op grond van onverschuldigde betaling, kan soms ook worden gebaseerd op een andere grondslag; in het bijzonder op revindicatie en onrechtmatige daad. Er is dan sprake van samenloop. Ook hier geldt de algemene regel dat bij samenloop de vorderingen worden gecumuleerd, waardoor de prestant zijn vordering op beide grondslagen kan baseren. Leiden beide grondslagen tot hetzelfde resultaat of hebben zij onaanvaardbare gevolgen, dan moet de prestant kiezen op welke grondslag hij zijn vordering baseert. Het gaat dan om een alternatieve grondslag. Exclusiviteit is niet aan de orde.
Wat is ongerechtvaardige verrijking en hoe werkt dat juridisch? - BulletPoints 13
Bij ongerechtvaardigde verrijking gaat het er kort gezegd om dat iemand die ongerechtvaardigd verrijkt is ten koste van een ander ook verplicht is om de schade van de ander onder voorwaarden te vergoeden. Pas met de invoering van het nieuwe BW is de ongerechtvaardigde verrijking opgenomen als algemene actie. De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is gebaseerd op de billijkheid en beoogt ongegronde vermogensverschuivingen te corrigeren. Omdat de regeling vaag en veelomvattend is (want wat is immers ongerechtvaardigd?), zijn in de jurisprudentie en de doctrine criteria ontwikkeld die deze vordering uitwerken en de reikwijdte ervan bepalen.
Als is vastgesteld dat aan de voorwaarden voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is voldaan, ontstaat er een schadevergoedingsverplichting van de verrijkte jegens de verarmde. Deze verplichting wordt enerzijds beperkt door de hierboven besproken beperkingen omtrent de omvang van de verrijking, en anderzijds door drie andere factoren:.
Ten eerste hoeft de verrijkte alleen de werkelijke schade van de verarmde te vergoeden (ook als de verrijking een veel grotere omvang had). Deze schade bestaat uit de waarde van de verarming op het moment dat de vordering ontstond.
Ten tweede kent de schadevergoeding de verrijking van de verrijkte als maximum; ook al heeft de verarming dus een veel grotere omvang, dan nog geldt het bedrag van de verrijking op het moment van het ontstaan van de vordering als maximum.
Ten derde kan ook de redelijkheidstoets die wordt genoemd in art. 6:212 lid 1 van invloed zijn op de schadevergoeding.
Samenloop met andere vorderingen is in ons rechtsstelsel mogelijk, omdat Nederland niet heeft gekozen voor een subsidiair karakter van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking wat zou inhouden dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking onmogelijk is als er ook een andere vordering bestaat. Bij deze samenloop geldt weer de regel van cumulatie van vorderingen, waardoor de verarmde in geval van samenloop kan kiezen op welke grondslag hij zijn vordering baseert. Leiden beide grondslagen tot hetzelfde resultaat of tot onaanvaardbare gevolgen, dan moet de verarmde een keuze maken (alternatieve grondslag). Bij de ongerechtvaardigde verrijking kan er sprake zijn van samenloop met vorderingen uit onrechtmatige daad, onverschuldigde betaling, zaakwaarneming en ongedaanmakingsvorderingen bij ontbinding.
Welke andere vorderingen zijn er mogelijk op grond van 6:162? - BulletPoints 14
De vorderingen die zijn gebaseerd op art. 6:162 zijn meestal vorderingen tot schadevergoeding, al dan niet in de vorm van geld. Behalve schadevergoeding zijn er echter nog meer soorten vorderingen mogelijk. Het gaat dan bijvoorbeeld om:
Een vordering tot verklaring voor recht dat onrechtmatig is gehandeld;
Een gebod of verbod;
Of rectificatie.
Wat is verjaring en wat is de juridische functie? - BulletPoints 15
De verjaring is geregeld in titel 3.11 (Rechtsvorderingen). Verjaring houdt in dat door het verstrijken van tijd het recht om een schuldenaar aan te spreken tot nakoming van de verbintenis verloren gaat. De crediteur kan dan dus geen aanspraak meer maken op wat hem eerder toekwam. In principe is de verjaringstermijn 20 jaar (art. 3:306). Sommige wettelijke bepalingen kennen twee verjaringstermijnen; een korte en een lange. Uitzonderingen daargelaten, kan de crediteur zijn schuldenaar niet meer aanspreken nadat de lange termijn is afgelopen. De achtergrond van verjaring wordt gevormd door de rechtszekerheid en de billijkheid.
De korte verjaringstermijn is meestal vijf jaar. Deze termijn geldt bijvoorbeeld bij de vordering uit onverschuldigde betaling (3:309) en de vordering tot schadevergoeding of een bedongen boete (art. 3:310). Na vijf jaar gaan deze vorderingen dus teniet; ze zijn dan verjaard. Art. 3:310 lid 1 bepaalt dat de verjaring ingaat op de dag nadat de benadeelde kennis heeft genomen van de schade en de aansprakelijke persoon. Komen er later schadeposten bij die eerst niet waren voorzien, dan wordt daar rekening mee gehouden. Bij meerdere voortdurende onrechtmatige daden begint de verjaring steeds te lopen vanaf de afzonderlijke gebeurtenissen. Overigens geldt art. 3:310 ook voor het verhaalsrecht van regresnemers.
Gaat het om een vordering tot vergoeding van schade door letsel en overlijden, dan geldt een bijzondere regel die van art. 3:310 afwijkt, zo bepaalt art. 3:310 lid 5. Dit soort vorderingen verjaren na vijf jaar nadat de benadeelde kennis heeft genomen van zowel de schade als de aansprakelijke persoon. De lange verjaringstermijn is hier niet van belang. De benadeelde kan zich zelf op de verjaringstermijn beroepen, maar ook verzekeraars (die in zijn recht subrogeren) kunnen dat.
In geval van een onrechtmatige (continue) toestand vangt de verjaringstermijn aan op de dag nadat onmiddellijke opheffing van de onrechtmatige toestand gevorderd kon worden (art. 3:314 lid 1). Het is voor het instellen van een vordering niet nodig dat men bekend was met de toestand of het onrechtmatige karakter ervan.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1010 |
Add new contribution