Psychology and behavorial sciences - Theme
- 15929 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Phenomenology: Systematisch omschrijven hoe gewone mensen zeggen dat ze hun wereld ervaren.
Naive psychology: Onderzoekers naar sociale cognitie houden zich bezig met theorieën gebaseerd op gezond verstand.
Elementaire benadering: Wordt gekarakteriseerd door wetenschappelijke problemen op te delen. Hierna worden de delen afzonderlijk en in detail geanalyseerd voordat ze gecombineerd worden.
Holistische benadering: Wordt gekarakteriseerd door het analyseren van de delen in de context van andere delen en het focussen op de gehele configuratie van relaties tussen de delen.
Het configural model van Asch: Stelt dat mensen een algehele impressie vormen van andere mensen en dat dit een geheel (eenheid) moet zijn. Individuele elementen moeten dus in overeenkomst zijn met de algehele impressie.
Het algebraic model van Asch: Contrasteert direct met het configural model. Dit model neemt elke individuele eigenschap en evalueert het in isolatie van de andere eigenschappen en combineert de evaluaties in een samengevatte evaluatie.
Person-situation field theory: Focust op de psychologische realiteit zoals het individu deze waarneemt. Deze waargenomen omgeving wordt het psychological field genoemd.
Information processing: Verwijst naar het idee dat mentale operaties opgedeeld kunnen worden in sequentiële stages. Bij deze benadering wordt geprobeerd om de stappen tussen de stimulus en de reactie te identificeren.
Mentalisme: Het geloof in het belang van mentale representaties en processen.
Motivated tactician: Verwijst naar de neiging van mensen om op relatief automatische processen te steunen of als alternatief op meer inspannende processen, afhankelijk van de situationele en motivatievereisten.
Subliminale priming: Is onbewust, zonder intentie, oncontroleerbaar, efficiënt en autonoom. Een prime wordt geregistreerd door de zintuigen, maar men is zich niet bewust van het effect op reacties. Priming is afhankelijk van de context.
Postconscious automaticity: Betreft bewuste perceptie van de prime, maar geen bewustzijn van de effecten daarvan op reacties.
Belonging: Gaat om het geaccepteerd worden door andere mensen; het geaccepteerd worden door de groep waar iemand bij hoort.
Understanding: Gaat om sociaal gedeelde cognitie; het geloof dat iemands overtuiging correspondeert met die van de groep.
Controlling: Gaat om het beïnvloeden van iemands eigen uitkomsten die van andere mensen afhangen.
Enhancing self: Gaat erom dat mensen een positief beeld van zichzelf hebben of op zijn minst sympathie voelen voor zichzelf.
Trusting ingroup: Gaat er om dat mensen, op zijn minst in de eigen groep, positief worden beoordeeld.
Dual-process perspectief: Hierbij wordt er vanuit gegaan dat mensen allereerst een persoon automatisch identificeren en dan stoppen als de persoon niet relevant is voor hun doelen.
Elaboration likelihood model: Omschrijft twee routes naar overtuiging: peripheral (meer automatische en oppervlakkig) en central (meer doelbewust en gecontroleerd).
Heuristic-systematic model: Contrasteert de systematische mode (relatief analytisch) met de heuristiekmode (gebruik maken van eerder opgeslagen regels).
Codering: Transformeert een waargenomen externe stimulus in een interne representatie. Het coderingsproces omvat bijzonder cognitief werk, dat bereikt kan worden met relatief weinig inspanning.
Aandacht: Is een belangrijk deel van de codering, omdat aandacht meestal focust op wat op dat moment gecodeerd wordt. Aandacht kan naar buiten gericht zijn om externe stimuli te coderen of naar binnen richting het geheugen.
Saillantie: Overdrijft aandacht, waargenomen prominentie, evaluaties en de coherentie, maar niet de hoeveelheid die onthouden wordt. Saillantie-effecten laten doelafhankelijke automatische verwerking zien omdat ze normaal gesproken buiten het bewustzijn plaatsvinden, maar kunnen bemiddeld worden afhankelijk van de doelen van de waarnemer.
Vividness (levendigheid): Is inherent aan een stimulus zelf. Een stimulus wordt gedefinieerd als levendig als deze (a) emotioneel interessant, (b) concreet en verbeeldingsopwekkend, en (c) nabij op een sensorische, temporale of ruimtelijke manier is.
Gibsonian perspectief: Waarbij externe stimulusinformatie en de organisatie van de stimulus zelf wordt benadrukt in plaats van de organisatie die door de waarnemer wordt gevormd.
Gezichtsherkenning: Lijkt een globaal, configurationeel en holistisch proces te zijn dat perceptueel integreert over het geheel, in plaats van een lokaal, eigenschapgeoriënteerd proces.
Associative network approach: Hoe meer links of associaties er zijn van andere concepten naar een gegeven concept in het geheugen, hoe gemakkelijker het is om dat concept te onthouden.
Propositie: Elke propositie bestaat uit knopen (nodes) en verbindingen: elke knoop is een idee en elke verbinding staat voor relaties tussen ideeën.
Associatieve modellen van geheugen: De associatieve verbindingen kunnen gelabeld en versterkt worden door activiteit die springt van knoop naar knoop. Het aantal verbindingen naar een gegeven concept bepaalt het aantal alternatieve ophaalroutes en daarmee het gemak van ophalen van het concept.
Hastie’s Person Memory Model: Dit model werkt als een computersimulatie. PM1 voorspelt dat er extra aandacht wordt gegeven aan impressie-inconsistent materiaal, wat resulteert in extra associatieve verbindingen voor die items, wat het aantal alternatieve ophaalpaden en kans op ophalen vergroot.
Parallel distributed processing (PDP): Is een benadering voor de structuur van cognitie die ontwikkelde als een alternatief voor meer traditionele, voornamelijk seriële modellen van mentale structuur.
Parallel constraint satisfaction theory: Het ziet impressieformatie als gelijk aan tekstbegrip. De waarnemer moet verschillende binnenkomende informatie gelijktijdig interpreteren en integreren waarbij de relevante kennisbasis (inclusief representaties van stereotypen en eigenschappen) toegankelijk moet worden gemaakt.
Perceptual symbol systems (PSS): Slaan de neuronale activiteit op tijdens stimulus-input en ze reactiveren dit later voor conceptuele verwerking. PSS kan objecten in hun aanwezigheid (perceptie) of in hun afwezigheid (verbeelding) representeren.
Embodied cognition: Plaatst de persoon in een inter-persoonlijke context. Embodiment ligt ten grondslag van sociale informatieverwerking in directe perceptie (online cognitie tijdens interactie) en in de afwezigheid van het sociale object (offline cognitie).
Self-concept: De kennis die mensen hebben over zichzelf is extensief en complex. De collectie van overtuigingen die we hebben over onszelf wordt het zelfconcept genoemd.
Working self-concept: Welk aspect van de zelf gedachten en gedrag beïnvloedt hangt voor een groot deel af van welke aspecten van de zelf toegankelijk zijn.
Zelfschema’s: Zijn cognitieve-affectieve structuren die de kwaliteiten van de zelf in een bepaald domein representeren. Het gaat hierbij om kwaliteiten waar men zeker over is. Zelfschema’s organiseren en sturen de verwerking van informatie die relevant zijn voor dat domein.
Zelfvertrouwen: De evaluatie van onszelf. Mensen houden zich niet enkel bezig met hoe ze zijn, maar ook hoeveel waarde ze hechten aan deze kwaliteiten.
Zelfregulatie: Refereert naar de manier waarop mensen hun eigen acties, emoties en gedachten controleren en sturen. De meeste zelfregulatie vindt automatisch zonder enig bewustzijn plaats. Soms echter, grijpen we bewust en actief in om onze gedachten, emoties en gedragingen te controleren.
Behavioral activation system (BAS): Onderzoek suggereert dat mensen twee semi onafhankelijke motivatiesystemen hebben die gedrag helpen te reguleren. Het benaderingssysteem (approach system) is het BAS. Als het BAS geactiveerd is dan is er sprake van activiteit in de linker frontale regio van de cortex.
Behavioral inhibition system (BIS): Het aversieve systeem (avoidance system) is het BIS. Als het BIS geactiveerd is dan is er sprake van activiteit in de rechter frontale regio van de cortex.
Self-efficacy: Overtuigingen verwijzen naar de specifieke verwachtingen die we hebben over onze vermogens om specifieke taken te verwezenlijken. Of een persoon acties onderneemt of een doel nastreeft hangt er sterk van af of de persoon gelooft of hij of zij doeltreffend zal zijn in het uitvoeren van deze acties.
Cybernetic theory of self-regulation: Zelfregulatie wordt ook beïnvloed door de richting van aandacht. Als we gefocust zijn op onszelf, een toestand genaamd zelfbewustzijn, zijn we meer geneigd om ons gedrag te evalueren met behulp van een standaard en vervolgens zetten we een aanpassingsproces in werking om aan deze standaard te voldoen.
Self-enhancement: De behoefte en pogingen om een positief beeld van de zelf te behouden of te creëren.
Self-affirmation theorie: Stelt dat mensen omgaan met dreigingen voor hun zelfwaarde door ongerelateerde aspecten van zichzelf te bevestigen.
Self-evaluation maintenance theory: Stelt dat mensen hun positieve eigenwaarde behouden en bevorderen door om te gaan met de prestatie van mensen om hen heen met wie ze zich kunnen vergelijken.
Terror management theory: Volgens deze theorie zijn mensen biologisch gedreven voor zelfbehoud en gaan mensen om met de grootste dreiging van het leven – de dood – op het culturele niveau door het ontwikkelen van een kijk op de wereld die betekenis geeft en op het individuele niveau door eigenwaarde.
Attributie: Is de poging om te identificeren welke factoren zorgen voor welke uitkomsten. Attributie is belangrijk voor het uitleggen van gebeurtenissen en daarom is het ook belangrijk voor sociale cognitie.
Theory of mind: Begrijpen wat er gebeurt in de geest van een ander persoon.
Attributietheorie: Als een set van theorieën die verschillende fundamentele principes of assumpties delen. Zo zijn ze allen algemeen en hebben een relatief simpele set van regels die uitlegt hoe mensen causaliteit afleiden.
Commonsense psychology: De omschrijvingen van mensen die ze gebruiken om hun te ervaring bestuderen.
Correspondent inference theory: Stelt dat het het doel is van de sociale waarnemer om intenties te identificeren die ten grondslag liggen aan gedrag met als doel om eigenschappen af te leiden die robuust zullen zijn in verschillende situaties. We zoeken volgens deze theorie dus naar verklaringen voor het gedrag van mensen die stabiel en informatief zijn.
Kelley’s attributietheorie: Hield zich bezig met de omstandigheden waarin mensen hun causale attributies willen valideren. Kort gezegd zorgt onderzekerheid voor een causale analyse.
Schachter’s theorie van emotionele labiliteit: Is een attributietheorie over de benoeming van arousal toestanden. Schachter viel het op dat mensen onder stressvolle omstandigheden soms kiezen om te affiliëren met anderen om zo hun emotionele toestanden te kunnen vergelijken.
Bem’s zelfperceptie theorie: Deze theorie stelt dat mensen hun attitudes interpreteren door naar hun eigen gedrag te kijken. Interne cues over de voorkeuren en overtuigingen van mensen zijn niet zo goed direct toegankelijk en zijn vaak ambigu.
Weiner’s attributiecontributies: Deze theorie gaat over een specifieke gedraging: namelijk, verwezenlijkt gedrag. Onverwachte resultaten zetten aan tot causale attributie. Daarnaast helpen de dimensies van locus, stabiliteit en controle ons om de waargenomen oorzaken van een gedraging te begrijpen.
Fundamental attribution error: Het gedrag van de persoon overmatig toeschrijven aan persoonseigenschappen. Sociale waarnemers gaan er vaak vanuit dat het gedrag van een ander persoon indicatief is voor de stabiele kwaliteiten van een persoon.
Actor-observer effect: Stelt dat mensen het gedrag van anderen verklaren aan de hand van dispositionele factoren, maar dat ze hun eigen gedrag zien als veroorzaakt door situationele factoren.
Self-serving attributional bias: De neiging om succes aan onszelf toe te schrijven en om verantwoordelijkheid voor falen te ontkennen.
Self-centered bias: Betreft het meer verantwoordelijk voelen voor het eigen deel bij een gezamenlijk geproduceerde uitkomst.
Expected utility (EU) theorie: Stelt dat interferentiegedrag gezien kan worden als keuzes vanuit een aantal alternatieven, waarbij elk alternatief een bijbehorende waarde en kans van plaatsvinden heeft.
Heuristieken: Kahneman en Tversky stelden dat mensen vaak heuristieken of shortcuts gebruiken die complex probleemoplossen vergemakkelijken, om de veeleisende omgeving tegemoet te komen.
Representativiteitheuristiek: Wordt gebruik om interferenties te maken over kans. De sociale waarnemer heeft informatie over een specifiek voorval en vergelijkt het met een algemene categorie om de kans dat het geschikt is vast te stellen.
Beschikbaarheidheuristiek: Is een heuristiek die gebruikt kan worden om de kans van een gebeurtenis in te schatten aan de hand van hoe snel associaties voor de geest kunnen worden gehaald. Als voorbeelden of associaties gemakkelijk toegankelijk zijn en voor de geest gehaald kunnen worden, kan dit de waarschijnlijkheid schattingen verhogen.
Simulatieheuristiek: Om problemen op te lossen, construeren mensen vaak hypothetische scenario’s om in te schatten hoe iets zal aflopen.
Anchoring: Als er oordelen onder onzekerheid worden gemaakt, verminderen mensen ambiguïteit soms door te starten met een referentiepunt, of een anker en dit vervolgens aan te passen om tot een uiteindelijke conclusie te komen.
Dilution effect: Als diagnostische informatie verdund wordt met non-diagnostische informatie, worden interferenties minder extreem.
Discounted utility (DU) model: Dat de utility van een keuze afneemt als consequenties verspreid zijn over de tijd.
Hindsight: Het is erg lastig om kennis van een werkelijke uitkomst te negeren om onbevooroordeelde interferenties te vormen over wat gebeurd kon zijn of gebeurd moest zijn. Terugkijkend overdrijven mensen wat geanticipeerd kon worden.
Normatieve modellen: De optimale manieren om informatie te gebruiken om interferenties te bereiken.
Clinical judge: De tekortkomingen van een persoon in interferentie worden goed geïllustreerd als hij of zij vergeleken wordt met een computer die dezelfde informatie wordt gegeven.
Learning-throug-examples benadering: Resultaten lieten zien dat mensen die getraind werden, vaker statisch redeneerden dan mensen die geen training kregen.
Interferenties: Dienen motivatiebehoeften, soms manipuleren we dus de informatie in de wereld zodat het ons goed uit zal komen. Mensen creëren actief theorieën die zich bezighouden met waarom positieve en negatieve gebeurtenissen hen kunnen overkomen en vergroten de waargenomen kans dat positieve gebeurtenissen in hun leven zullen plaatsvinden. Dit zorgt er voor dat we de correlaties waarnemen die we willen zien in de wereld.
Neuroeconomics: Brengt inzichten van drie disciplines samen, namelijk van de economie, neurowetenschappen en psychologie. Dit maakt de accuraatheid en de efficiëntie van uitwisseling, en de rol van motivatie in interferentie duidelijk. Neuroeconomics adopteert de expected utility theorie als vertrekpunt, dit lijkt onverstandig gegeven al het onderzoek dat eerder is besproken.
Hypothetical mediating variable: Houdt in dat psychologen aannemen dat een attitude interfereert tussen een observeerbare stimulus (S) en een oberserveerbare respons (R), om de nodige link te bevorderen.
Metatheoretical differences: Grote conceptuele verschillen scheiden het overkoepelende gemeenschappelijke kader van de meeste consitency theories versus het overkoepelende kader achter sociale cognitiebenaderingen van attitude-onderzoeken.
Persuasion framework: Werd gebruikt voor overtuigingsonderzoek en geeft antwoord op de volgende vraag: Wie zegt wat tegen wie in wat voor kanaal met welk effect?
Dissonantietheorie: Analyseert inconsistentie tussen cognities die beschrijven hoe overtuigingen en gedrag attitudes veranderen.
Selectieve perceptie: Kan verdeeld worden in selectieve blootstelling (zoeken naar consistente informatie die nog niet aanwezig is), selectieve aandacht (consistentie informatie waarnemen als deze aanwezig is) en selectieve interpretatie (vertalen van ambigue informatie om het consistent te laten zijn).
De facto selective exposure: Mensen hebben de neiging om vrienden, blogs, films, en televisie die hun attituden versterken te kiezen, die op hun beurt, de attituden nog meer versterken.
Spreading the alternatives: Europeanen en Europese Amerikanen motiveren hun keuzes door het herinterpreteren van hun gekozen alternatief als duidelijk superieur, terwijl zij het omgekeerde doen voor niet gekozen alternatieven.
Balanstheorie: Verschilt van dissonantietheorie omdat het intrinsiek gaat over relaties tussen mensen. Volgens de theorie geven structuren in de geest van de waarnemer de waarnemer zelf weer, een ander persoon en het object.
Groepspolarisatie: Dat groepsbesluitvorming riskanter was dan het gemiddelde van de individuele beslissingen. Veel onderzoek ging verder met dit tegen-intuïtieve resultaat. Later bleek dat de beslissing van een groep extreem riskant of extreem voorzichtig kon zijn in vergelijking met het gemiddelde van de individuele beslissingen.
Heuristic-systematic model (Chaiken): Stelt dat mensen zich enkel in doordachte processen bevinden als ze voldoende gemotiveerd zijn en als ze de capaciteit er voor hebben.
Elaboration likelihood model (ELM): Volgens dit model rekruteert de central route actief, nauwkeurig denkwerk over de werkelijke waarde van de argumenten van de boodschap. De peripheral route naar overtuiging omvat elke soort attitudeverandering die plaatsvindt zonder veel elaboration. Deze route sluit aan bij het heuristische model van Chaiken.
Need for cognition: Refereert naar het chronische niveau van doordachtheid van mensen in reactie op externe stimuli, zoals overtuigende boodschappen. Mensen die hoog scoren op deze variabele genereren meer cognitieve reacties. Mensen laag op deze variabele zijn meer geneigd om communicaties heuristisch te verwerken.
Need to evaluate: Voorspelt het hebben van meer attitudes en meer pro en con gedachten in reactie op overtuigende boodschappen. Mensen die hoog scoren op deze dimensie evalueren spontaan en vormen attitudes snel en direct tijdens het moment.
MODE-model: Focust op hoe attitudes, zodra ze gevormd zijn, opereren. Dit attitude-toegankelijkheidsmodel ziet een attitude als een associatie in het geheugen tussen een gegeven object en de evaluatie van het object.
Implicit Association Test (IAT): In overeenstemming met de ideeën van de balanstheorie zullen mensen hun ingroup leuk vinden, als ze zichzelf leuk vinden en zichzelf linken met de ingroup. De IAT stelt voor dat deze positieve associatie sterk is op impliciete metingen die buiten de normale expliciete bewuste reacties opereren.11. Stereotypering
Cognitie en bias: Sociale cognitie heeft veel te zeggen over alledaagse vooroordelen. Dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk maken onderscheid tussen de cognitieve kant van intergroup bias (voornamelijk stereotypes) en de affectieve kant van bias (voornamelijk vooroordelen). Dit hoofdstuk bespreekt stereotypes en hoofdstuk 12 bespreekt vooroordelen. Ondanks dat ze vaak gecorreleerd zijn, liggen verschillende processen ten grondslag aan deze fenomenen.
Het is belangrijk om even te noemen dat het verschil tussen blatant (duidelijke), intentionele bias en subtiele, misschien onbedoelde bias veel uitmaakt in praktische en theoretische termen. Intentionele discriminatie wordt als veel serieuzer gezien en afkeurenswaardig gezien dan onbedoelde discriminatie.
Social identity theory (SIT): Welke stelt dat interacties een bereik hebben van inter-persoonlijk tot inter-groep. SIT stelt dat mensen een positieve sociale identiteit zoeken om hun zelfvertrouwen te behouden.
Self-categorization theory (SCT): Stelt dat sociale identiteiten inter-groepsgedrag bepalen; mensen die zich geïdentificeerd hebben met de groep zullen zich dus meer gedragen als de andere groepsleden.
Optimal distinctiveness theory (ODT): Stelt dat mensen individuele autonomie en distinctie balanceren met het behoren tot de goede groep om zo een zelfbevestigende en tevredenstellende identiteit te bereiken.
Subjective uncertainty reduction theory: Stelt dat ingroup-normen anxiety verminderen. Het adopteren van de waarden en normen van de ingroup creëert zekerheid.
Social dominance theory (SDT): Stelt dat groepshiërarchieën universeel zijn en zelfs evolutionair adaptief in gemeenschappen. Sommige groepen domineren anderen en dit is onvermijdelijk.
System justification theory: Stelt dat mensen de status quo proberen te handhaven. Deze theorie stelt niet enkel, zoals SDT, dat de bevoordeelde mensen dit wel doen, maar ook dat de niet-bevoordeelde mensen dit doen.
Entitativity: De eigenschap bezitten van een geheel, een echt ding zijn.
Infrahuman: Minder-dan-menselijk.
Aversief racisme: Wordt zo genoemd omdat mensen goede intenties hebben en omdat mensen het idee verwerpen dat ze misschien racistische overtuigingen of intenties zouden hebben. Mensen uiten hun bevoordeelde ingroup-associaties enkel wanneer ze ogenschijnlijke non-racistische redenen (excuses) hebben.
Stereotype content model (SCM): Volgens dit model resulteren stereotypes op twee dimensies in structurele relaties tussen groepen. De eerste beoordeling gaat erom of de ander aan jouw kant staat of niet (vriend of vijand?). De tweede beoordeling gaat erom of de ander de intenties kan uitvoeren.
Intergroup emotions theory (IET): Stelt zelfs dat mensen de groep opnemen in hun zelfbeeld. In de mate dat mensen de ingroup behandelen op de manier waarop ze de zelf behandelen, stelt IET dat hun corresponderende emotionele reacties ook gelijk zouden moeten zijn.
Enemy image theory: Identificeert nationale vertegenwoordigingen die resulteren van waargenomen internationale contexten en van waargenomen gedragsintenties. De vertegenwoordigingen resulteren in, verklaren, en rechtvaardigen affectieve- en gedragsoriëntaties ten opzichte van de andere nationale groep. De waardering van de andere natie als doelgeschikt of doelongeschikt combineert met de waargenomen status en waargenomen kracht.
Integrated threat theory (ITT): Voegt veel variabelen van de vorige theorieën samen, maar focust op één belangrijke emotie; angst. IIT is een breed, generiek, integratief model dat focust op het voorspellen van attitudes.
Schuldgevoel: Is een bruikbare emotie, omdat het je vertelt wanneer je iets hebt gedaan wat je liever niet had gedaan, wat aanspoort om toekomstig gedrag te veranderen en om dingen te veranderen, als dit mogelijk is.
Affect: Is een generieke term voor een heel scala van preferenties, evaluaties, stemmingen en emoties.
Preferenties: Omvatten relatief milde subjectieve reacties die in essentie of plezierig of onplezierig zijn. De preferenties die het meest frequent worden bestudeerd door sociaal psychologen zijn inter-persoonlijke evaluaties.
Stemmingen: Preferenties en evaluaties kunnen onderscheiden worden als affecten die een minder specifiek target hebben. Stemmingen beïnvloeden een breed scala aan sociale cognities en gedragingen.
James-Lange theory of emotion: In deze theorie werd gesteld dat de fysiologische patronen die uniek zijn voor elke emotie onthullen wat we voelen. De fysieke reactie veroorzaakt dus de emotie.
Gezichtsfeedbacktheorie: Stelde dat emotionele gebeurtenissen direct bepaalde combinaties van spieren activeerden en dat we ons bewust worden van gevoelens alleen dankzij de feedback van het gezicht. Over tijd bouwen mensen een repertoire op van emoties op basis van de gezichtsspieren die de maatschappij hen laat gebruiken om emoties uit te drukken.
Matching theories: Deze theorieën benadrukken passende (matching) wereldkennis. Dit werk behandelt cognitieve structuren.
Appraisaltheorieën: Deze set van theorieën verbindt emotie en cognitie, hierbij benadrukken ze de interpretatie van implicaties voor onszelf. We waarderen (appraise) de situatie om zijn mogelijke significantie voor onszelf te zien.
Durability bias: Mensen denken daarnaast dat negatieve gebeurtenissen langer invloed hebben dan dat werkelijk het geval is.
Separate process view: Volgens deze benadering zullen mensen in een positieve stemming vooral helpen als het verzoek de beloningen van het helpen benadrukt in plaats van dat het verzoek voor schuldgevoelens zorgt.
Mood maintenance: Vrolijke mensen zijn minder geneigd om te helpen als het hun stemming zal verslechteren. Vrolijke mensen helpen als ze saillante zorgen hebben over beloningen en als de beloningen van het helpen duidelijk zijn.
Negative state-relief hypothesis: Volgens deze benadering, helpen ongelukkige mensen als het hun negatieve stemming kan verlichten.
Mood-congruent memory: Vaak kunnen mensen zich gemakkelijker materiaal herinneren waarvan de valentie (positief/negatief) past bij hun huidige stemmingstoestand.
Integrative affect infusion model (AIM): stelt voor dat onder heuristische verwerking affect snelle beoordelingen verzorgt. Onder meer aanwezige (vaak gecontroleerde) verwerking zorgt affect voor de priming van beoordelingen.
Mood state-dependent memory: Betreft de overeenkomst tussen de stemmingscontext waarin het materiaal wordt geleerd en de stemmingscontext waarin het materiaal wordt herinnerd. Hierbij wordt de valentie van het materiaal zelf genegeerd, waarbij enkel op de fit tussen de twee contexten wordt gefocust.
Social intelligence: Bestaat uit conceptuele kennis, zoals de kennis die iemand heeft over situaties, mensen en regels, Dit omvat de manieren waarop we mensen categoriseren, beoordelingen en interferenties maken, problemen oplossen en verschillende acties uitvoeren.
Action identification theory: De theorie stelt dat actie-identiteiten – de verschillende manieren van het denken over een bepaalde actie – systematische relaties hebben met elkaar in een georganiseerde cognitieve representatie; de actie-identiteitsstructuur.
Self-monitoring: De manieren waarop individuen gedragsbeslissingen in sociale situaties plannen, uitvoeren en reguleren. De verschillen in zelfperceptie worden gereflecteerd in het gedrag en hiermee helpt de zelfmonitordimensie het cognitie-gedragsconsistentieprobleem te ontrafelen.
Self-handicapping: Mensen betrekken zich soms met opzet in acties die obstakels vormen voor succes, zodat falen later kan worden toegeschreven aan deze obstakels.
Self-protective style: Focust op plezierige gedragingen zoals het eens zijn met anderen of lachen en vermijdt het niet eens zijn met anderen. Soms kiezen mensen ervoor om hun indrukken van anderen onduidelijk te laten, door ambigu gedrag te vertonen.
Confirmatory hypothesis testing: Deze hypothese is aangetoond onder een brede range van omstandigheden. Het is belangrijk om op te merken, dat methodologische factoren kunnen bijdragen aan de demonstratie van de confirmation bias. Er lijkt weinig twijfel te bestaan dat conformerend hypothesetesten soms voorkomt, maar hoe vaak dat gebeurt blijft een issue.
Self-fulfilling prophecy: Een initiële valse definitie van een situatie lokt dan gedragingen uit die vervolgens de valse overtuiging waarmaken.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1812 | 1 |
Add new contribution