Society and culture - Theme
- 2229 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Sociologie is een probleemgerichte discipline. Hiermee wordt bedoeld dat een probleem (P) aanleiding geeft voor een theorie (T), een theorie tot onderzoek en onderzoek weer tot een nieuw probleem. Deze problemen worden door middel van onderzoeksbevindingen (O) bekritiseerd.
De sociologie houdt zich bezig met drie hoofdvragen, namelijk het ongelijkheidsprobleem, het cohesieprobleem en het rationaliseringsprobleem. Het cohesieprobleem houdt zich bezig met de mate van samenhang tussen maatschappijen (VB: “In hoeverre gaan mensen binnen een samenleving op vreedzame wijze met elkaar om?”). Het rationaliseringsprobleem houdt zich bezig met rationaliseringsprocessen binnen maatschappijen (VB: “Hebben rationaliseringsprocessen zich in uiteenlopende mate voltrokken in onderscheiden samenlevingen?”). Denk hierbij aan de ontwikkeling van techniek en wetenschap. Het ongelijkheidsprobleem houdt zich bezig met ongelijkheden in maatschappijen (VB: “Zijn inkomensongelijkheden overal en altijd even groot?”).
Bij het stellen van problemen bestaat een vaste en logische volgorde. Deze is als volgt: beschrijvingsvraag, trendvraag/vergelijkingsvraag, verklaringsvraag, toetsingsvraag.
In de sociologie wordt een theorie gedefinieerd als een ‘gedachteconstructie waarmee wordt geprobeerd een verschijnsel te verklaren’. Deze verklaring bevat algemene uitspraken die de eigenlijke bestanddelen van een theorie zijn.
Bij het vormen van een theorie wordt aanbevolen een deductief stelsel op te stellen. Een deductief stelsel is een stelsel dat de structuur van verklaringen aangeeft. Hieronder zie je hier een voorbeeld van:
W1, W2, W3, ……., Wn (explanans/wetmatigheden)
C1, C2, C3, ………, Cn (bijkomende veronderstellingen)
E (=explanandum)
Een explanandum is een unieke uitspraak die een specifiek fenomeen beschrijft. Het verschijnsel wordt hierdoor beschreven. Explanans zijn wetmatigheden en condities waaronder het fenomeen zich voordoet.
Sociologisch onderzoek houdt in dat sociale verschijnselen zodanig worden waargenomen en vastgelegd dat ze iets zeggen over sociologische theorieën. Bij het toetsen van hypothesen is sprake van bekrachtiging en falsifiëring. Bekrachtiging houdt in dat de onderzoeksuitkomsten overeenkomen met de opgestelde hypothese. Falsifiëring houdt in dat de onderzoeksuitkomsten niet overeenkomen met de opgestelde hypothese.
Er bestaat een verschil tussen sociale en sociologische problemen. Sociologische problemen bevatten kenschetsen van maatschappijen die door sociologen als problematisch worden gezien. De oplossing hiervan bevredigt in eerste instantie alleen de nieuwsgierigheid van sociologen. Het zijn kwesties van logisch argumenteren en empirisch onderzoeken. Een voorbeeld van een sociologisch probleem is: ‘Hoeveel verminderde in de tweede helft van de twintigste eeuw de oververtegenwoordiging van kinderen uit hogere milieus op Nederlandse universiteiten?’
Sociale problemen omvatten gemeenschappelijke doeleinden die niet worden gehaald, wat door mensen wordt beschouwd als problematisch. Sociale problemen zijn vooral handelings- en waarderingskwesties. Een voorbeeld van een sociaal probleem is: ‘Wat moet de overheid doen om ervoor te zorgen dat alle lagen van de Nederlandse samenleving even sterk gerepresenteerd worden op de universiteit?’
Er bestaat ook een link tussen sociale en sociologische problemen. Een voorbeeld is dat sociale problemen de aanleiding kunnen vormen voor sociologische vragen. Sociaal probleem: “Wat moet de overheid doen om te bereiken dat alle lagen van de NL’se samenleving even sterk op de universiteit vertegenwoordigd raken?” Dit probleem is normatief en praktisch. Naar aanleiding van het sociale probleem wordt het sociologische probleem geïntroduceerd: “Hoeveel verminderde de oververtegenwoordiging op Nederlandse universiteiten van kinderen uit hogere milieu in de tweede helft van de 20ste eeuw?” Dit probleem is beschrijvend en verklarend.
Verder kunnen politiek en praktijk worden beschouwd als levensechte experimenten waaruit blijkt in hoeverre beleidstheorieën voldoen als oplossing van sociale problemen. Dit kan worden aangetoond in verschillende soorten sociologisch onderzoek:
Doelbereikingsonderzoek: ‘Gebruiken alle mensen voor wie een bepaalde regeling geldt die regeling wel?’
Effectrapportage: ‘Met hoeveel procent is het aantal slachtoffers in het verkeer gedaald na invoering van de blaastest?’
Effectiviteitsonderzoek: ‘Zijn de waargenomen effecten wel toe te schrijven aan bepaalde beleidsmaatregelen?’
Evaluatieonderzoek: ‘In hoeverre is er een link tussen de gevolgen van beleidsinterventies en beleidsintenties?’
Het woord sociologie is verzonnen door Comte in 1838. Het bestaat uit het Latijnse woord socios (medemens) en het Griekse woord logos (leer).
Thomas Hobbes was een filosoof die leefde van 1588 tot 1679. Hobbes stelde de vraag onder welke toestanden mensen vredig kunnen samenleven. Hij stelt dat staten ervoor zorgen dat er een oorlog van allen tegen allen uitbreekt. Staten zijn centrale organisaties die op belastingheffingen en geweldsmiddelen een monopolie hebben. Hobbes zegt dat wanneer mensen ongeveer even sterk zijn en er sprake is van schaarste op een leefgebied waar geen staat heerst, daar oorlog zal razen van allen tegen allen. In een staat daarentegen zullen mensen meer in voorspoed leven doordat ze zekerder zijn van de opbrengsten van hun eigen werk. Mensen gaan namelijk handel drijven, het land bewerken en ambachten beoefenen waardoor hun levenskwaliteit zal stijgen. Daarnaast zal er geen geweld zijn doordat de staat daarvoor straffen oplegt, en mensen zullen langer blijven leven.
Staten ontstaan volgens Hobbes op twee wijzen. De eerste wijze is dat mensen over kennis beschikken, en dat deze kennis hen doet inzien dat een staat te verkiezen is boven de ‘natuurtoestand’. De tweede wijze waarop staten ontstaan is volgens Hobbes dat winnaars hun tegenstanders onderwerpen, waardoor groepen ontstaan. Van deze groepen worden de leiders staatshoofden.
Hobbes zegt ook dat zwakkeren zich onderdanig aan de sterken opstellen, en mensen met een mindere intelligentie door mensen met een hogere intelligentie worden onderworpen. Hierdoor wordt het leven van de sterken beter, en het leven van de minder begaafden onplezieriger.
Volgens John Locke (1632-1704) moeten de uitvoerende en wetgevende macht gescheiden zijn in een staat. Hierdoor is de kans op onderdrukking en corruptie kleiner. Iemand met het alleenrecht tot aanklagen en het alleenrecht om een eindoordeel te vellen, wordt verleidt ten nadele van tegenstanders en ten gunste van vrienden te handelen. Door een scheiding van deze machten, is de kans op misbruik kleiner. Ook wordt de kans op een bevolkingsopstand hiermee verkleind.
Hobbes en Locke hebben het over massaal geweld. Bentham richtte zich op geweld van mensen tegen mensen. Hij stelt dat mensen lasten willen voorkomen en lusten willen nastreven. Bij hun handelen maken mensen een afweging tussen de lusten, oftewel de opbrengst van het gebruik van geweld, en de lasten, oftewel de straf op het gebruik van geweld. Hoe eerder een land geweld veroordeelt en hoe langer en zwaarder de veroordelingen in een land zijn, des te minder wetsovertredingen zullen er in een land plaatsvinden.
Volgens Ferguson (1723-1816) hebben maatschappijen zich in vier uiteenlopende fasen ontwikkeld:
Men was aan het jagen, verzamelen en vissen.
Men ging vee houden.
Men ging land bewerken.
Men ging handel drijven en ambachten beoefenen.
Ferguson hield zich vooral bezig met de ongelijke verdeling van schaarse goederen. De mate waarin goederen werden geproduceerd neemt met elke fase toe. Staatsvorming leidt namelijk tot grondbewerking en arbeidsdeling. Grondbewerking leidt weer tot individueel grondeigendom. Verder is er ongelijkheid tussen armen en rijken. In een maatschappij met arbeidsdeling hebben arbeiders die fysiek zwaar werk uitvoeren een lagere positie in de maatschappij dan ambachtslieden en kooplieden. Ambachtslieden en kooplieden hebben op hun beurt een lagere positie dan mensen die gestudeerd hebben. De toestand waarin mensen leven heeft ook invloed op de mate waarin middelen beschikbaar zijn om hun doelen te realiseren.
Millar (1735-1801) richt zich op ongelijkheid in de verdeling van allerlei diensten en vraagt zich af hoe ongelijk de verhoudingen zijn tussen verschillende leden in een maatschappij. Hij onderscheidt vier vormen van ondergeschiktheid:
De macht van een heerser over zijn onderdanen.
Diensten die de meester mag eisen van zijn werknemers.
De autoriteit van een man over zijn vrouw.
De bevoegdheden van een vader over zijn kinderen.
Millar stelt dat de vooruitgang in de ontwikkeling van maatschappijen, van jacht tot handel en arbeidsdeling, iedere vorm van ondergeschiktheid afzwakt.
Smith (1723-1790) geeft duidelijkheid aan waarom er welvaartsverschillen bestaan tussen staten. Hij stelt dat het voorspoediger gaat met een land als er per jaar en per hoofd meer goederen worden vervaardigd. Grotere markten leiden tot meer arbeidsdeling. Meer arbeidsdeling leidt tot de voortbrenging van meer goederen. Mensen zijn op hun eigen voordeel uit en benutten daarvoor al hun middelen. Daarbij zal een grotere markt meer mogelijkheden tot ruilen verschaffen, wat leidt tot grotere arbeidsdeling. Het opstellen van regels en wetten, oftewel kunstmatige marktbelemmeringen, kunnen de welvaart beperken. Smith noemt een markt vrij als elke inwoner van dat land op welke manier dan ook een goed mag maken, er iedere prijs voor mag vragen, en het goed aan wie dan ook mag verkopen. Verder is de markt vrij als elke inwoner bij iedereen in dienst mag treden en iedereen in dienst mag nemen. Een vrije markt draagt er dan aan bij dat mensen hun eigen lot willen verbeteren. Dit zorgt ervoor dat de welvaart van het land stijgt.
Hobbes, Bentham en Smith beantwoordden vragen over maatschappijen met behulp van theorieën over de middelen en doelen van mensen. Hun antwoorden behoren tot het utilitarisch individualisme. Dit betekent dat de hypothesen gaan over individuen die hun nut nastreven.
Het ongelijkheidsprobleem kan als volgt worden vereenvoudigd: “Wie krijgt wat en waarom?”
Engels en Marx beschrijven de algemene wet van de kapitalistische accumulatie. Deze wet houdt in dat de groei van de totale hoeveelheid kapitaal in Europa tijdens de 19de eeuw leidt tot meer rijkdom onder kapitaalbezitters aan de ene kant, en tot meer armoede voor leden van de arbeidende klasse. Het kapitaal wordt dus ongelijk verdeeld in de samenleving.
De kern van het historisch materialisme houdt in dat elke ongelijkheid in een maatschappij voorkomt uit dwang, wat de productiewijze van die maatschappij ook is. Deze dwang zorgt voor strijd binnen de maatschappij, wat op zijn beurt kan zorgen voor gelijkheid. De loop van de geschiedenis wordt bepaald door aanpassingen in de materiële basis van maatschappijen.
Engels en Marx werkten binnen de tradities van het historisch materialisme. Zij spreken over een kapitalistische productiewijze, wat door anderen vaak wordt aangeduid met de term vrijemarkteconomie.
Het klassiek historisch materialisme is de invulling van Engels en Marx aan het historisch materialisme. Zij dachten dat in maatschappijen waar behalve gereedschap en spierkracht ook machines productiemiddelen zijn en waar een onderscheid is tussen arbeiders en kapitaalbezitters, de winsten van kapitaalbezitters stijgen en de lonen van arbeiders dalen. Dit komt doordat kapitaalbezitters dreigen met de vervanging van arbeidskracht door machines, waarop gewelddadig verzet ontstaat. Indien arbeiders zich verenigen winnen zij de strijd en wordt privébezit van productiemiddelen afgeschaft. Een gevolg hiervan is dat productiemiddelen een gemeenschappelijk bezit worden, en mensen ontvangen consumptiegoederen naar hun behoeften.
Daarnaast hebben Engels en Marx de centralisatiehypothese opgesteld. Deze houdt in dat het toenemende kapitaal in kapitalistische samenlevingen bij een steeds kleinere groep kapitaalbezitters terechtkomt. Dit komt doordat grote eigenaren de kleine eigenaren door prijsafbraak uit de markt drijven.
Uit het bovenstaande blijkt dat de dwang die kapitaalbezitters aan arbeiders opleggen een onbedoeld gevolg is van de concurrentie in de vrijemarkteconomie. Als kapitaalbezitters de lonen niet zouden verlagen, zou de winst dalen waardoor faillissement uiteindelijk onvermijdelijk is.
Bernstein verbeterde de hypothese van het klassiek historisch materialisme. Hij deed dit omdat hij erachter kwam dat de lonen van de arbeidende klasse niet absoluut daalden, maar wel in vergelijking met andere klassen. Zo ontstond het revisionistisch historisch materialisme, dat onder andere bestaat uit de scholingshypothese en de politieke-rechtenhypothese. De scholingshypothese stelt dat arbeiders relatief armer worden omdat scholing de dwang van kapitaalbezitters niet volledig kan laten afnemen. Arbeiders gaan er absoluut op vooruit omdat ze scholing krijgen door mechanisering van de productiewijze. De politieke-rechtenhypothese stelt dat arbeiders meer zullen strijden voor hun politieke rechten omdat ze relatief arm zijn ten opzicht van de kapitaalbezitters. Als ze deze politieke rechten verkrijgen en zich in vakbonden verenigen, zal het relatieve verschil in inkomens tussen kapitaalbezitters en arbeiders kleiner worden.
Bernstein paste ook de centralisatiehypothese van Marx en Engels aan. Bernstein stelde dat het aantal kleine eigenaren in kapitalistische maatschappijen niet zal dalen, maar juist zal stijgen. Dit zal komen door hogere lonen waardoor de vraag naar nieuwe consumptiegoederen zal stijgen. Hierdoor ontstaan nieuwe bedrijfstakken met kleine eigenaren, die minder concurrentie van grote eigenaren in oude bedrijfstakken zullen ervaren.
Er ontstond kritiek op de hypothesen van Bernstein. Sommigen vonden ze te ingrijpend. Hierdoor ontstonden drie alternatieven die samen het orthodoxe historisch materialisme vormen. De drie alternatieven zijn de kolonialismehypothese, de wereldsysteemtheorie en de mondialiseringshypothese.
De kolonialismehypothese is ontwikkeld door Rosa Luxemburg (1871-1919). Luxemburg vond dat het revisionisme er ten onrechte vanuit ging dat 19de-eeuwse Europese landen op zichzelf staande maatschappijen waren. De hypothese van Luxemburg zegt dat wanneer een kapitalistische maatschappij het moederland van een kolonie is, de lonen van arbeiders in het moederland absoluut stijgen terwijl de lonen van arbeiders in de kolonie aboluut dalen. Dit komt doordat kapitaalbezitters meer dwang uitoefenen op arbeiders in de kolonie om met de winst de arbeiders in het moederland te betalen. De ondergang van het kapitalisme kan echter in zicht zijn als door het zoeken naar koloniën oorlogen onstaan.
De kolonialismehypothese wordt ook wel orthodox genoemd omdat ze voorspelt dat de lonen in koloniën in absolute zin dalen.
De wereldsysteemtheorie is ontwikkeld door Frank en Wallerstein. Na de Tweede Wereldoorlog werden de koloniën zelfstandig en ging de kolonialismehypothese niet meer op. De theorie van Frank en Wallerstein zegt dat kapitalistische maatschappijen worden onderverdeeld in periferie en centrum, waarbij de periferie grondstoffen levert voor eindproducten in het centrum. De lonen in de periferie dalen zowel absoluut als relatief, terwijl de lonen in het centrum zowel absoluut als relatief stijgen. Dit komt doordat in de periferie meer dwang wordt uigeoefend op arbeiders dan in het centrum. Het gevolg hiervan is dat er gewelddadige groeperingen tegen regeringen ontstaan die multinationals niet bestrijden.
De wereldsysteemtheorie is in mindere mate orthodox te noemen, maar wordt toch in het orthodoxe historisch materialisme geplaatst omdat ze voorspelt dat de absolute lonen in de periferie zullen dalen.
De mondialiseringshypothese is ontwikkeld door Reich en Klein in de jaren ’90. Deze hypothese gaat in op de gevolgen voor de inkomensongelijkheid in landen met lage en hoge lonen door de vrijhandel in grondstoffen en eindproducten. De mondialiseringshypothese stelt dat in een wereld met vrijhandel toegespitst op merkengoederen, de werkloosheid onder academici in hogelonenlanden zal stijgen. Verder zullen de lonen voor ongeschoolden absoluut dalen en zullen de arbeidsomstandigheden in lagelonenlanden slecht zijn en de lonen laag. Dit komt doordat mondiale ondernemingen hun arbeid naar lagelonenlanden verplaatsen en onderaannemers tegen elkaar uitspelen. Studenten uit hogelonenlanden zullen tegen deze dwang demonstreren en delen hun kennis met elkaar via het internet. Door deze snelle kennisverspreiding zullen werknemers minimaal het minimumloon ontvangen en zal kinderarbeid afgeschaft worden.
In de jaren twintig van de vorige eeuw werd de centralisatiehypothese van het klassieke historische materialisme tegengesproken, doordat de toenemende hoeveelheid kapitaal door het bezitten van aandelen bij steeds meer grote eigenaren terecht kwam in plaats van bij kleine eigenaren. Berle en Means ontwikkelden een hypothese met betrekking tot de scheiding van beheer en eigendom. Zij dachten dat de hoeveelheid kapitaal van een land goed verdeeld zou worden onder aandeelhouders door middel van een kapitalistische productiewijze. De hogere lonen van arbeiders worden op deze manier namelijk in bedrijfsaandelen belegd.
In 1941 deed Burnham nog een aanvulling op bovenstaande hypothese. Hij dacht dat in een maatschappij die gericht is op kapitaalgoederen, waarbij er een scheiding tussen beheerders van kapitaalgoederen en aandeelhouders is, de dividenden (het bedrag dat de onderneming aan de aandeelhouder moet uitkeren) van aandeelhouders zullen dalen en de salarissen van bestuurders zullen stijgen. Dit komt doordat bestuurders dwang uitoefenen op aandeelhouders doordat zij dreigen met opstappen.
Als de revisionistische verwachtingen van Bernstein ergens zouden moeten opgaan rond 1900 dan zou dat in de VS zijn, daar was immers de meest kapitalistische productiewijze. Daar was alleen geen sprake van, omdat er geen (gewelddadige) strijd van arbeiders was om politieke en sociale rechten te bemachtigen. Sombart legt het ontbreken van het socialisme in de VS uit door middel van de mobiliteitshypothese. Deze hypothese stelt dat beginnende ondernemers uit de markt worden geduwd door gevestigde ondernemers, waardoor het in de praktijk bijna onmogelijk is om te ondernemen. Dit terwijl alle bewoners voor de wet gelijk zijn in kapitalistische maatschappijen. Kapitalistische landen zijn dus wettelijk open, maar feitelijk gesloten.
Wel zijn er verschillende kapitalistische maatschappijen volgens Sombart. Zo stelt hij dat in kapitalistische maatschappijen zonder feodaal verleden, arbeiders in sociaal aanzien stijgen als ze een eigen onderneming beginnen. Dit kan zijn doordat de dwang van kapitaalbezitters over arbeiders zwakker is in landen met vrije grond. Wanneer de sociale stijging van arbeiders groter wordt, zal de onderlinge strijd tussen arbeiders en kapitaalbezitters geringer en vreedzamer worden.
In de VS was rond 1900 nog vrije grond en geen feodaal verleden, wat betekent dat zij zowel wettelijk als feitelijk open was. Het ontbreken van socialisme in de VS kan worden uitgelegd met de boeren- en slavenhypothese van Wiley uit 1967. Wiley stelt dat de VS door aanhoudende slavernij en ongelijkheid gekenmerkt werd. Hij is het niet eens met Sombart, omdat hij vindt dat deze naar de verkeerde vormen van strijd zocht. Sombart zei dat arbeiders strijden voor een hoger loon, maar volgens Wiley moet ook met de hoogte van de rente rekening gehouden worden. De boeren- en slavenhypothese stelt dan ook dat wanneer de grond in kapitalistische maatschappijen ontgonnen raakt, de schulden van boeren en de rentebedragen van schuldeisers toenemen. Dit komt doordat boeren tegen steeds ongunstiger condities leningen aangaan, en zij zullen stemmen op partijen die voor een hoge graanprijs en een lage rente staan.
Later vulde Wiley zijn boeren- en slavenhypothese aan met betrekking tot het verleden van de VS. Zo stelde hij dat in kapitalistische maatschappijen die een verleden van slavernij hebben, het leven van voormalige slaven en hun nakomelingen weinig verbetert. gekend. Voormalige slavenhouders sluiten hen namelijk uit van het genot van goederen en diensten. Hierdoor ontstaan rassenrellen en beroeringen doordat nakomelingen van slaven deelnemen aan betogingen, marsen en boycots.
Heerma van Voss verklaart waarom de arbeidersbeweging in Nederland tijdens de 20ste eeuw zo zwak was en geeft hier drie oorzaken voor:
Andere levensstrategieën waren voor arbeiders aantrekkelijker dan zich verenigen bij arbeidsbewegingen.
Het kapitalisme zorgde er lang voor dat het levenspeil van arbeiders bleef stijgen.
In Nederland werd de grootindustrie niet zo belangrijk als men op voorhand dacht.
Sombart vroeg zich af of mensen gedurende hun leven tot dezelfde klasse behoren of dat zij zich van de ene naar de andere klasse bewegen. Hij wilde weten wat de mobiliteit (de sociale stijging en sociale daling) van individuen in klassen was. Sombart onderscheidde daarbij het scheefheidsprobleem en het mobiliteitsprobleem. Het scheefheidsprobleem kijkt hoe scheef goederen zijn verdeeld in een maatschappij. Hierbij is het mogelijk dat mensen van plaats wisselen in de sociale hiërarchie naarmate de tijd vordert. Het mobiliteitsprobleem richt zich op wijzigingen binnen generaties (intragenerationeel) en aanpassingen tussen generaties (intergenerationeel). De roep om inkomensnivellering zal zwakker zijn wanneer er veel mobiliteit in een maatschappij voorkomt.
Engels en Marx kwamen met de hypothese dat het loon van de leden van de arbeidende klasse steeds verder zou terugvallen naar het hongerloon.
Bernstein hield zich bezig met de hoogte van de lonen van de arbeiders in verhouding tot de hoogte van de winsten van de kapitaalbezitters.
En Sombart wees erop dat je niet alleen vragen kunt stellen over het loon van een arbeider op een bepaald tijdstip, maar ook vragen over de kans dat een arbeiders kapitaalbezitter wordt.
Volgens het orthodox historisch materialisme is vermogen de basis voor inkomensverschillen. Daarom wordt niet naar de scheefte in de inkomensverdeling gekeken, maar naar de scheefte in de vermogensverdeling. Inkomen kan komen uit arbeid, vermogen en het recht op sociale zekerheid. Vermogensbelasting is vermogen in bezittingen, maar betreft ook schulden. Vermogensbelasting zorgt ervoor dat een vermogensverdeling kan worden opgesteld.
Er kunnen verschillende conclusies worden getrokken ten aanzien van de vermogensverdeling in NL in de 20ste eeuw:
Na de Eerste Wereldoorlog is er sprake van nivellering. Dit houdt in dat het vermogen van de rijkste 0,5%, 1% en 5% van de Nederlandse bevolking ten opzichte van het totale private vermogen minder scheef verdeeld raakt.
Nivellering zet zich gedurende een groot deel van de 20ste eeuw voort.
Ondanks deze daling in scheefheid blijft het vermogen uitermate scheef verdeeld. 5% van de meest rijke mensen in Nederland bezit in 1989 54% van het totale private vermogen.
De socioloog Wilterdink zag drie trends in de vermogensvorming in NL in de 20ste eeuw:
Er is een sterke groei van het nationale vermogen.
De verdeling van privé-vermogens is minder scheef geworden.
De groei van de privé-vermogens is achtergebleven bij de groei van de collectieve vermogens.
Wanneer gekeken wordt naar het bruto jaarinkomen van Nederlanders valt op dat deze verdeling overeenkomt met het onderscheid tussen loonarbeiders en kapitaalbezitters dat al eerder werd gemaakt door Marx en Engels. Deze overeenstemming is als volgt:
Mensen die in Nederland alleen een uitkering hebben het laagste bruto jaarinkomen
Mensen met arbeid als bron van inkomen hebben een gemiddeld bruto jaarinkomen
Mensen met vermogen als inkomensbron hebben het hoogste bruto jaarinkomen.
Bernstein zegt echter dat dit een vertekend beeld oplevert. Volgens zijn scholingshypothese zijn loonarbeiders op te splitsen in categorieën naar opleiding. Hieruit blijkt dat de lonen van voltijd werknemers die in opleiding verschillen (tussen 1979 en 1997) minder scheef verdeeld zijn geworden.
Degenen met het laagste onderwijs krijgen een plaats op de inkomensladder net boven de hoogst geplaatste categorie die slechts een uitkering als inkomensbron heeft. Verder krijgen werknemers met het hoogste onderwijs een plaats ver boven directeuren. Directeuren zitten in de hoogst geplaatste categorie personen die behalve arbeid ook vermogen als voornaamste inkomensbron hebben.
Van 1915 tot kort na de Eerste Wereldoorlog waren de inkomensverschillen relatief weinig scheef verdeeld. Maar deze inkomensverandering verschoof wel van het rijkste gedeelte van de bevolking naar de iets minder rijken. De nivellering kwam dus niet ten goede aan de armste mensen in de maatschappij.
Van de jaren ’50 tot en met de beginjaren ’80 bleef de inkomensnivellering doorzetten, wat ten goede kwam aan de armere decielen. Een deciel is een tiende deel van een dataset die naar grootte geordend is.
Vanaf de jaren ’80 tot nu lijkt er sprakte te zijn van denivellering. Ook blijkt dat vermogensverhoudingen in Nederland veel schever verdeeld waren dan inkomensverhoudingen in Nederland.
In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk worden de Nederlandse inkomensverhoudingen vergeleken met de verhoudingen van andere Westerse industrielanden, zoals de VS, Zweden en Groot-Brittannië. Het blijkt dat in al deze landen de inkomensverschillen schever verdeeld zijn geraakt in de laatste decennia. Maar in Nederland gebeurde dit denivellering naar verhouding laat en was de mate van denivellering kleiner.
In het midden van de jaren ‘70 en in het midden van de jaren ‘90 waren de inkomens in Nederland meer gelijk verdeeld dan in Zweden. In Zweden waren de inkomens minder scheef verdeeld dan in Groot-Brittannië en in Groot-Brittannië waren de inkomens minder ongelijk verdeeld dan in de VS.
De vermogens en inkomens in Nederland zijn minder scheef verdeeld geraakt in de 20e eeuw. De vermogensverdeling in Nederland is veel schever dan de inkomensverdeling. In de jaren ’80 zijn in Nederland de trends naar minder scheve inkomens- en vermogensverhoudingen omgekeerd, terwijl de inkomensongelijkheid in Groot-Brittannië, de VS en Zweden sinds de jaren ’80 erg is toegenomen. Verder waren de inkomensverhoudingen tijdens de jaren ’70 en in het midden van jaren ’90 in Nederland minder scheef verdeeld dan in Groot-Brittannië, de VS en Zweden.
Naast eerdergenoemde tradities is ook het structureel functionalisme een invloedrijke traditie binnen de sociologie. De hoofdvraag hiervan staat bekend als het ordeprobleem. Dit beschrijft in welke toestanden mensen in een maatschappij tegen andere burgers uit de maatschappij geweld gebruiken. Emile Durkheim stelde echter vast dat het ordeprobleem in een groter probleem verweven is, namelijk in het cohesieprobleem. Dit probleem bekijkt wanneer er ook sprake is van geweld tegen de eigen persoon. Het cohesieprobleem stelt de vraag: ‘Hoe kan het dat mensen vreedzaam met elkaar samenleven?’
Durkheim probeerde het verschil tussen het orde- en cohesieprobleem te formuleren. Durkheim dacht dat een geringe samenhang van een samenleving niet alleen blijkt uit het gebruik van geweld tegen anderen maar ook van mensen tegen jezelf, zoals zelfdoding. ordeprobleem gaat erover wanneer een geringe samenhang van samenlevingen gelijk wordt gesteld aan geweld tegen anderen.
Durkheim ontwikkelde hypothesen die gebaseerd op het structureel functionalisme antwoord geven op het cohesieprobleem. Hij vond dat elke maatschappij een bepaalde samenhang laat zien. Er is meer samenhang als er een bepaalde structuur in de maatschappij is aangebracht, bijvoorbeeld omdat de maatschappij uit verschillende groepen bestaat. Ook is er meer samenhang als er algemene normen en waarden gelden. Dit is namelijk een onderdeel van cultuur. Door de structuur en cultuur in de maatschappij wordt de samenhang binnen de maatschappij groter.
Toqueville (1805-1859) stelde dat vrijwillige verenigingen en lagere overheden essentieel zijn voor het slagen van democratieën en vredige politieke machtswisselingen. Comte vond daarbij dat algemene gelijkgestemdheid, zoals het hebben van dezelfde normen en waarde, een vereiste zijn voor samenhang in maatschappijen.
De integratietheorie van Durkheim (1897) stelt dat de mate van integratie binnen sociale groepen erg belangrijk is. Hij beschrijft deze theorie aan de hand van hypothesen over integratie in verschillende groeperingen. Naarmate mensen sterker in een groep van een samenleving geïntegreerd zijn, wordt de kans groter dat ze de normen van deze groep naleven.
Parsons (1902-1979) was het met Durkheim eens dat een samenleving algemeen gedeelde normen en waarden heeft. Verder stelt hij dat wanneer leden van maatschappijen sterker in de waarden en normen geïntegreerd zijn, zij de waarden en normen meer zullen naleven. Parsons geeft dus een toevoeging op de theorie van Durkheim. Het gaat bij deze toevoeging om de internalisering van de normen en waarden door de leden van de groep.
Durkheim spreekt van anomie wanneer er een gebrek is aan waarden en normen die middelen en doelen laten overeenkomen. Hierdoor zullen doelen verder reiken dan de middelen. Volgens Durkheim leidt de afwezigheid van normen en waarden die de doelen en middelen laten overeenstemmen ertoe dat mensen zich meer houden aan het verbod op zelfdoding.
Om zijn anomietheorie te verduidelijken geeft Durkheim een aantal voorbeelden. Economische anomie houdt in dat normen en waarden ontbreken die de wensen van mensen over hun levensstandaard afstemmen op de mogelijkheden die zij hebben. Huiselijke anomie houdt in dat er een relatief hoog zelfdodingscijfer onder weduwen is en echtelijke anomie houdt in dat er een relatief hoog zelfdodingscijfer onder gescheiden mensen is.
Merton geeft kritiek op de anomietheorie van Durkheim, die stelde dat normen en waarden met dezelfde doelen en middelen ervoor zorgen dat mensen zich meer houden aan het verbod op zelfdoding. Ten eerste generaliseert Merton de anomietheorie tot normnaleving in het algemeen. Ten tweede wijst Merton erop dat de aanwezigheid van moeilijk verenigbare normen tot criminaliteit leidt. Deze criminaliteit uit zich in zelfdoding, het stelen van spullen en geweld tegen anderen. Volgens Merton is de kans op criminaliteit in een samenleving groter naarmate normen en waarden lastiger verenigbaar zijn.
Durkheim noemt een samenleving anomisch wanneer normen en waarden die hun doelen en middelen op elkaar afstemmen niet gelijk zijn. Volgens Durkheim zijn doelen en middelen niet op elkaar afgestemd omdat een dergelijke afstemming niet in de aard van de mens ligt. Merton zegt daarentegen dat het gebrek aan afstemming uit de cultuur en de structuur van de Amerikaanse samenleving voortkomt. Aan de ene kant wordt de Amerikanen namelijk verteld dat zij het Wetboek van Strafrecht mogen overtreden, terwijl ze aan de andere kant The American Dream moeten verwezenlijken. Volgens Merton is anomie dus een verschil tussen de vastgelegde doelen in een cultuur en de voorgeschreven manieren om deze doelen te verwezenlijken.
Maar niet alleen het verschil tussen doelen en middelen om doelen te bereiken leidt volgens Merton tot criminaliteit in de samenleving. Merton denkt ook dat mensen in de onderlaag van de Amerikaanse samenleving een grotere stimulans hebben om financieel te slagen, dan om het Wetboek van Strafrecht na te leven. Hierdoor wordt de kans op criminaliteit ook groter.
Maar Merton wilde ook weten hoe mensen zich aanpassen aan een samenleving die soms onverenigbare zaken verlangt. Hierover kwam hij tot de typologie in tabel 1. Hieronder worden enkele begrippen uit de tabel nader toegelicht.
Conformisme houdt in dat mensen de doelen aanvaarden die de cultuur van hun samenleving aanprijst. Ook hebben ze zich de normen over de manier waarop deze doelen wel en niet kunnen worden bereikt eigen gemaakt.
Innovatie is een vorm van gedrag waarbij individuen de voorgeschreven doelen heeft overgenomen, zonder de normen te hebben geïnternaliseerd die betrekking hebben op de middelen waarmee dit doel kan worden bereikt. Dit leidt tot criminaliteit.
Ritualisme is een vorm van gedrag waarbij mensen de doelen die de samenleving hen voorhoudt hebben opgegeven en waarbij ze zich toch aan de normen over legitieme middelen vasthouden.
Tot retraitisme behoren mensen die zich aanvankelijk de doelen van de Amerikaanse samenleving eigen hadden gemaakt, en dit ook met legitieme middelen hebben geprobeerd te bereiken, maar hierin niet zijn geslaagd. Als gevolg gaven ze zowel de doelen als de middelen op. Tot deze groep behoren onder andere alcoholisten, zwervers, en heroïnegebruikers.
Er is sprake van rebellie als oude normen worden verworpen terwijl tegelijkertijd alternatieve normen worden aanvaard en verspreid.
Tabel 1. Mertons typologie van vormen van individuele aanpassing en de koppeling van deze typen aan de sociale lagen van een samenleving.
Aanpassingsvorm | Cultureel voorgeschreven doelen | Institutioneel vastgelegde middelen | Lokalisering in de sociale structuur |
Conformisme | Aanvaarding | Aanvaarding | Hogere middenklasse |
Innovatie | Aanvaarding | Verwerping | Onderlagen |
Ritualisme | Verwerping | Aanvaarding | Lagere middenklasse |
Retraitisme | Verwerping | Verwerping | Mislukte stijgers uit de hogere middenklasse |
Rebellie | Vervanging door nieuwe waarden | Vervanging door nieuwe waarden | Gestegenen uit de onderlagen |
Engbersen onderzocht in de jaren ’80 op welke manieren mensen in Nederland zich aan normen en waarden die moeilijk verenigbaar zijn aanpassen. Hij stelt dat de doelen in Nederland arbeid en consumptie zijn. Aan de hand van de hypothese van Merton constateerde Engbersen verschillende aanpassingsvormen van werklozen. Engbersen stelt dat conformisten onder de werklozen deze doelen blijven nastreven met toegestane middelen. Ritualisten geven de hoop op arbeid en een hoger consumptiepeil op, terwijl ze wel blijven zoeken naar arbeid. Retraitisten streven daarentegen niet naar arbeid en een hoger consumptiepeil. Ondernemenden blijven de doelen wel nastreven, maar zij doen dat echter via een illegale manier. Daarnaast zijn er mensen die via onrechtmatig gebruik en misbruik sociale zekerheid willen vergaren, namelijk de calculerenden. Tenslotte zijn de rebellen autonomen geworden met een uitkering waar ze van kunnen leven.
De integratietheorie van Durkheim is door verscheidene auteurs aangepast. Hirschi, Bruinsma en Bearveldt komen daarom ook tot een nieuwe, meest algemene hypothese. Deze hypothese stelt dat hoe sterker jongeren in groeperingen van de samenleving zijn geïntegreerd, hoe kleiner de kans is dat ze openbare eigendommen vernielen. Ze begaan dus begin criminaliteit als ze zich in deze groeperingen bevinden.
Dit hoofdstuk gaat over hoe het in Nederland is gesteld met cohesie. Het cohesieprobleem bestaat uit vragen over strijd en vragen over onthechting. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op onthechting. Is er sprake van een toenemende of juist afnemende onthechting in Nederland?
Opdeling van de onthechtingsproblematiek:
Overheidsstatistieken informeren veel over de frequentie van zelfdoding. Volgens het CBS waren het aantal zelfdodingen in 2000 in Nederland 1500. Hiervan waren 999 mannen en 501 vrouwen. Absolute aantallen zeggen natuurlijk weinig en daarom is het goed deze te vergelijken met andere doodsoorzaken in Nederland. Het totaal aantal sterfgevallen in Nederland in 2000 is 68773 mannen en 71754 vrouwen. In vergelijken met andere doodsoorzaken (vooral kanker en hart- en vaatziekten zijn grote doodsoorzaken) is het zelfmoordcijfer in Nederland relatief laag, 1,5% van de mannen die stierven in 2000 kwam om door zelfmoord en 0,7% van de vrouwen die stierven in 2000.
Durkheim stelde dat hoewel het plegen van zelfmoord een hoogst persoonlijke en private beslissing lijkt te zijn er toch bestendigheden, periodieke schommelingen en gerichte trends optreden in zelfdodingfrequenties. Dit geldt ook voor Nederland anno 2000 (waar zelfdoding dus weinig voorkwam). Maar bleef dit zelfdodingcijfer door de jaren heen gelijk of was er sprake van verandering? In Nederland is er in de 20e eeuw een geleidelijke toename in absolute aantallen, maar ook de omvang van de bevolking is in die periode in Nederland gestegen. Het is dus belangrijk relatieve cijfers uit te rekenen. Relatieve cijfers tonen aan dat er geen stijging is van het zelfdodingcijfer tot aan de Tweede Wereldoorlog. Na 1950 is er echter wel een stijging voor zowel mannen als vrouwen. In 1985 was voor beide geslachten het zelfdodingcijfer het hoogst. Een conclusie kan dus zijn dat de cohesie in Nederland tot aan de Tweede wereldoorlog stabiel is geweest en sinds 1950 afneemt.
De zelfmoordcijfers zijn aanzienlijk hoger in de periode van de Tweede Wereldoorlog dan daarvoor. Het feit dat mensen in de meidagen van 1940 een eind aan hun leven maken is gemakkelijk te verklaren. Mensen die in woord en geschrift hadden gereageerd tegen het nazisme behoorden tot deze groep, maar ook vrij veel Joden. In 1945 is er een hoog mannelijk zelfdodingcijfer, dit is te verklaren aan de hand van bijv. NSB’ers die zelfmoord pleegden omdat de oorlog verloren was. Durkheim stelde echter dat in tijden van oorlog de samenhang in een land hoog is en er dus weinig zelfdoding zou moeten zijn. Durkheim had echter een situatie op het oog waarin een land in oorlog was maar niet werd bezet. Nederland werd echter bezet door de Duitsers.
Is in vergelijking met andere Europese landen het zelfdodingcijfer van Nederland laag, gemiddeld of hoog? Gegevens wijzen uit dat Nederland een naar verhouding laag zelfdodingcijfer heeft. In een onderzoek zijn 22 landen vergelijken en maar 3 landen hebben een lager zelfdodingcijfer dan Nederland. Het laagst is de zelfdoding in Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk; en het hoogst in Finland, Hongarije en Rusland.
Er is een grote mate van stabiliteit in de zelfmoordgegevens. De landen zijn in verloop van tijd (vanaf ongeveer het eind van de 19e eeuw tot nu) ongeveer hetzelfde gerangschikt gebleven.
Durkheim verklaarde zelfdoding onder andere uit een matige integratie in intermediaire groeperingen. Voorbeelden van zulke groeperingen zijn kerkgenootschappen, sportverenigingen, etc. Uit gegevens blijkt dat het percentage van de Nederlandse bevolking die niet behoort tot een kerkgenootschap van 2 in 1899 naar 40 in 2000.Het percentage Rooms- Katholieken steef tot 1960, maar begon na 1971 te dalen. Het percentage gereformeerden bleef min of meer gelijk. Het percentage Nederlands-hervormden daalde van 48 naar 14.
Het is belangrijk, wanneer men kerkgenootschap onderzoekt, een tweetrapsvraag te stellen. Je moet bijv. niet meteen vragen tot welke kerkgenootschap ze zich rekenen, maar het is beter voor de resultaten te vragen of ze zich tot een kerkelijk gezindte rekenen en zo ja tot welke dan. Ook is kerkelijkheid meestal lager dan mensen die tot een kerkgenootschap behoren.
Na de Tweede Wereldoorlog was er niet alleen sprake van secularisering, maar ook het lidmaatschap van politieke partijen nam af. Rond 1950 was het aantal leden van een politieke partij als percentage van alle kiesgerechtigden meer dan tien. 50 jaar later was dit percentage gedaald tot 2. Dit is te verklaren met het feit dat politiek in Nederland mede op godsdienstige basis werd bedreven. (CDA, KVP, etc.)
De organisatiegraad van de Nederlands werknemers (het percentage werknemers dat zich in een vakbond heeft verenigd) daalde ook. Hij schommelde eerst rond de 40%, waarna hij in de jaren tachtig tot onder de 30% daalde. Ook wat betreft het lidmaatschap van andere vrijwillige verenigingen nam de cohesie in Nederland af.
Durkheim stelde dat het zelfdodingcijfer van gehuwden lager is van dat van ongehuwden, en dat van gehuwden met kinderen lager dan dat van gehuwden zonder kinderen. Het zelfdodingcijfer is voor gescheidenen, weduwen en weduwnaren hoger dan die van de ongehuwden. Hoe verhouden de cijfers van cohesie in Nederland zich tot deze theorie?
Uit gegevens is gebleken dat vanaf het begin van de twintigste eeuw het aantal eenpersoonshuishoudens als percentage van alle huishoudens is gestegen. Ten tweede blijkt dat meerpersoonshuishoudens uit steeds minder personen zijn gaan bestaan. Dit zijn grove aanwijzingen voor een geringere cohesie in Nederland in de 20e eeuw. In Nederland deed zich in de 20e eeuw een proces van huishoudverdunning voor.
Uit gegevens blijkt dat per 1000 ongehuwde mannen het aantal huwelijkssluitingen voor de Tweede Wereldoorlog ongeveer gelijk is gebleven, daarna steef dit aantal tot 1970 en vervolgens daalde dit sterk. Het aantal echtscheidingen stijgt per 1000 bestaande huwelijken in Nederland gedurende de hele 20e eeuw. (de wettelijke gronden in Nederland zijn wel veranderd, het is makkelijker te scheiden.)
Het aantal ongehuwd samenwonenden als percentage van alle samenwonende paren is gestegen, men is sluit namelijk minder huwelijken.
In Nederland is er sprake van een trend van toenemende onthechting. Dit blijkt uit de trend van het zelfdodingcijfer, de trend over het lidmaatschap van vrijwillige organisaties en over de omvang en bestendigheid van huishoudens. Toch wordt Nederland ten opzichte van andere landen nog steeds eerder gerekend tot de meer dan tot de minder geïntegreerde industriële samenlevingen.
Voortbordurend op het cohesievraagstuk worden er in dit hoofdstuk allerlei cijfers gepubliceerd die enige inzage in het cohesieprobleem in Nederland geven. Kijkend naar het geweld tussen staat en burgers onderling in Nederland gedurende de 20ste eeuw is er nauwelijks sprake geweest van overheidsgeweld tegen burgers (onderdrukking) of van geweld van burgers tegen de staat. Ook wanneer Nederlandse cijfers op dit gebied worden vergeleken met andere West-Europese landen blijkt dat de cijfers voor Nederland laag zijn. Vanaf de jaren ’60 is het aantal (gewelddadige) opstandjes wel gestegen. Het huwelijk van Koningin Beatrix in 1966 verliep bijvoorbeeld niet geheel zonder protest.
In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van geweld in de geschiedenis waarbij de Nederlandse staat betrokken was.
Nederland was in de 19de eeuw betrokken bij het omvangrijke militaire geweld tijdens de Belgische Opstand. Aan het eind van de 19de eeuw woedde er in Nederlands-Indië (tegenwoordig Indonesië) de Atjeh-oorlog waarbij in totaal 30.000 Nederlanders omkwamen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Nederlands-Indië aangevallen door Japan, wat wederom veel Nederlanders en Indisch-Nederlanders het leven kostte. Na de Tweede Wereldoorlog voerde Nederland twee politionele acties uit, waarbij 2.500 Nederlandse militairen sneuvelden. In Nederland vielen er tijdens de Tweede Wereldoorlog 230.000 doden, waaronder 110.000 joden. Dit is 79% van het totaal aantal joden aan het eind van 1939 in Nederland, wat een relatief erg hoog getal is. Aan het eind van de 20ste eeuw was Nederland ook nog betrokken bij de NAVO-actie in Srebrenica.
Stakingen worden binnen het revisionistisch historisch materialisme gezien als een vorm van vreedzame klassenstrijd. In de loop van de 20ste eeuw is de stakingsfrequentie gedaald, wat betekent dat werknemers en werkgevers het eerder eens met elkaar worden. In vergelijking met andere landen is de stakingsfrequentie in Nederland betrekkelijk laag.
Er zijn verschillende vormen van geweld dat burgers tegen elkaar kunnen gebruiken. De ergste vorm is dodelijk geweld. Wanneer het Nederlandse cijfer wordt vergeleken met sterftecijfers -als gevolg van het opzettelijk bezorgen van letsel– uit andere industrielanden blijkt het Nederlandse cijfer betrekkelijk laag te zijn. Wel moet hierbij vermeld worden dat het sterftecijfer in de 20ste eeuw als gevolg van het gebruik van dodelijk geweld is toegenomen, en dat het aantal schuldverklaringen nog meer is toegenomen.
Naast dodelijk geweld zijn er ook enkele andere, lichtere vormen van geweld dat burgers tegenover elkaar kunnen gebruiken. Een voorbeeld hiervan is kleine criminaliteit, zoals inbraak, zakkenrollen of fietsen- en autodiefstal. Wanneer gegevens hieromtrent bestudeerd worden, kan worden gesteld dat de kleine criminaliteit in Nederland gedurende de laatste decennia is toegenomen. Vergeleken met andere industrielanden zijn ook deze Nederlandse cijfers laag tot gemiddeld.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog kende de Nederlandse samenleving onvoldoende cohesie (samenhang). Niet-joodse Nederlanders gaven te weinig effectieve steun in een tijd waarin de hulp juist zo hard nodig was. Ook blijkt dat de cohesie in de Nederlandse samenleving in de laatste vier decennia is afgenomen. Bewijs hiervoor komt uit gegevens over zelfdoding, echtscheiding en dood als gevolg van door anderen opzettelijk toegebracht letsel. Verder zijn ook krantenberichten over gewonden bij gewelddadigheden tussen burgers en politie een bewijs voor een afname van cohesie in de Nederlandse samenleving. Desondanks is de cohesie wel groot, want het aantal doden is relatief gering. De Nederlandse samenleving vertoonde de laatste decennia namelijk meer cohesie in vergelijking met veel andere geïndustrialiseerde samenlevingen in West-Europa.
In de laatste eeuwen deden overal te wereld zich verstrekkende en diepgaande veranderingen in een aantal samenlevingen voor, ook wel aangeduid als ‘de opkomst van het westen’. Huisnijverheid werd verdrongen door fabrieksarbeid, werkplaatsen veranderden in productiehallen een landbouw en het vervoer raakte gemechaniseerd. De oorsprong van deze grote veranderingen kwam door het succes van het wetenschappelijk denken en het slimmer worden op technische vlakken. Niet alleen de industriële revolutie was hier een groot voorbeeld van maar zo was er ook op andere terreinen sprake van rationalisering. Een belangrijk gevolg van de algehele rationalisering was een sterke stijging in de levensstandaard.
Toch wordt de vraag naar de opkomst van het Westen vooral verbonden met het werk van Max Weber (1864-1920). Volgens Max komt dit probleem neer op de volgende vraag:
’Wat is kenmerkend voor de westerse, in het bijzonder de moderne westerse beschaving, en hoe is het ontstaan van die beschaving met haar specifieke kenmerken te verklaren?’
Webers oplossing wordt ook wel aangeduid als het interpretatief individualisme, dit is tevens een derde belangrijke theoretische traditie in de hedendaagse sociologie.
Interpretatief individualisme: hoe activistischer de wereldbeelden, hoe meer mensen praktisch-rationeel zijn en hoe meer zij goederen effectief zullen voortbrengen.
Onder het rationaliseringsprobleem vallen vele aspecten die in een samenleving voorkomen. Weber gaat er ook vanuit dat dit, vooral in het Westen, het geval was. Niet alleen was rationalisering van toepassing op voor de hand liggende terreinen, zoals techniek, de wetenschap, de staatsinrichting en de bedrijfsvoering, maar tevens ook op gebieden die nu nog wel tot het ‘irrationele’ worden gerekend, zoals kunst en godsdienst. Rationalisering gaat niet altijd overal even snel en vindt niet op elke plek op het zelfde moment plaats. Ondanks plaatselijke en tijdelijke afwijkingen beschouwt Weber rationalisering als een voortzettend proces.
In het interpretatief individualisme worden deze processen ook wel aangeduid als technische vooruitgang, natuurwetenschappelijke revolutie, professionalisering en secularisering. Omdat het rationaliseringsprobleem zoveel omvattend is wordt het ook wel tot de hoofdvragen van de sociologie gerekend.
Rationalisering |
Technische vernieuwing | De opkomst van de natuurwetenschappen | Kunst berustend op steeds meer technieken | Formalisering van de staat | Stijgende welvaart en vrijere economieën |
Technische vernieuwing: Volgens Weber kwam de technische voorsprong in het westen pas later op gang. Deze technische voorsprong was te danken aan de ontwikkelende westerse wetenschap.
De opkomst van de natuurwetenschappen: In het westen gingen ervaringskennis en speculatieve filosofie over in empirisch-theoretische wetenschap. In vele beschavingen wordt diep nagedacht en scherp waargenomen, maar alleen in het westen zijn de zaken te vinden die typerend zijn voor de hedendaagse wetenschap. Dit zijn de wiskundige fundering, de logische bewijsvoering en het empirische experiment, die samen de aanspraak van de natuurwetenschappen op algemeen geldigheid veel kracht verlenen.
Kunst berustend op steeds meer technieken: In het westen werd kunst meer perspectief consequent toegepast, wat er toe leiden dat er meer werkelijkheidsgetrouwe afbeeldingen geschilderd werden. In het Westen wordt het gebruikt voor het opvullen van grote lege vlakken terwijl het buiten het Westen gebruikt wordt als decoratie.
Formalisering van de staat: Het Westen verschilt in staatsinrichting met andere hoog ontwikkelde samenlevingen. Het Westen heeft de vorm aangenomen van een politieke instelling met een unieke combinatie van eigenschappen, namelijk een geschreven grondwet, bijzondere wetboeken die op de grondwet berusten en een aan regels gebonden en specialistische geschoold ambtenarencorps.
Stijgende welvaart en vrijere economieën: Een op zelfvoorziening berustende economie ging over in een vrijemarkteconomie. Goederen werden niet meer vervaardigd ter bevrediging van de eigen oude vertrouwde behoeften, maar zij voldoen aan de steeds wisselende vraag van andere zoals die tot uiting komt op de markt. Er trad ook een scheiding op tussen gezins- en bedrijfshuishouding; de kas van de zaak is niet langer één met de portemonnee van het huishouden. Het belangrijkste verschil met eerdere productiewijzen is de vrijheid van arbeid en het samenbrengen van arbeid en kapitaal in met elkaar wedijverende bedrijven.
Voortschrijdende rationalisering kan tevens in algemene termen worden omschreven. Ten eerste gaat het om steeds nauwer sluitende verklaringen, ten tweede om steeds adequatere middelen om bepaalde doelen te bereiken ( middelen zijn adequater als ze berusten op verklaringen die nauwer sluiten) en ten derde gaat het om een steeds consequenter doordacht geheel van doelstellingen (net als verklaringen sluitend kunnen zijn, zo kunnen doelstellingen consistent en, gezien de middelen waarover personen beschikken, met elkaar verenigbaar zijn).
Weber was niet de eerste die zich afvroeg waarom bepaalde vormen van rationalisering in het westen zo ver zijn voortgeschreden. De betekenis van zijn werk ligt ergens anders. Ten eerste bracht hij de veranderingen die zich in het westen voordeden onder één noemer. Verder wees hij op beperkingen van gangbare verklaringen voor de opkomst van het kapitalisme.
Simmel (1858-1918) Zei dat het gebruik van geld als ruilmiddel de handel zou bevorderen, dit omdat geld de ruil van goederen tegen goederen overbodig maakt. Verder doet geld banken ontstaan en vergemakkelijkt het de financiering van ondernemingen. In het begin werden deze banken voornamelijk gebruikt om oorlogen te financieren en pas later voor het financieren in investeringen door bedrijven. Deze vorm bracht Weber op het punt om bank- en geldkapitalisme te onderscheiden van het bedrijfskapitalisme, de ondernemingsgewijze productie van goederen voor vrije markten.
Sombart (1863-1941) ging ervanuit dat de bevolkingsgroei bijdroeg aan de opkomst van het westen. Door een bevolkingsgroei komen er meer arbeidskrachten wat weer leidt tot meer consumptie en dus de opkomst van massaproductie.
Volgens Weber gaat het om de mogelijkheden die zich voortdoen om meer goederen efficiënter te produceren en hoe de mens met die mogelijkheden omgaat.
Geleding van het kapitalismeprobleem:
Rationalisering
Opkomst kapitalisme
Opkomst bank- en geld kapitalisme
Opkomst bedrijfskapitalisme
De wording van de wetsregels van het bedrijfskapitalisme.
Het toenemende gebruik van de wetsregels van het bedrijfskapitalisme
Webers speurtocht naar wat de mensen bewoog om de wetsregels van het kapitalisme te gebruiken leiden tot een reeds studies naar de invloed van godsdiensten op het economische leven.
1904: Liet Weber zien dat de overgang van het katholicisme naar het protestantisme een factor was die bijdroeg aan de opkomst van het bedrijfskapitalisme.
1905: Verklaarde hij hoe het protestantisme daaraan bijdroeg. De sterkere plicht tot methodisch werken en leven, die uit het wereldbeeld van deze godsdienst voortkwam, verschafte de aandrang om de regelingen van het bedrijfskapitalisme te benutten al niet te scheppen.
1915: Weber ging verder door zijn verklaringsvraag aan toetsingsvragen te testen. Hij vergeleek de praktisch-rationele werkwijze van het protestantisme met dat van het Chinese confucianisme en het Indiase hindoeïsme.
Praktisch rationalistisch:
Praktisch: materiële behoeften nastreven
Rationalisme: afweging doelen en middelen
Doelen: afkomstig uit wereldbeeld uit religie
Middelen:manieren die toegestaan zijn om doelen te bereiken (religie kan dit ook voorschrijven)
Volgens Weber nam het bedrijfskapitalisme als eerste toe in overwegend protestantse landen, vanaf het zeventiende-eeuwse Europa tot soms zelfs nog in 1900. Dit roept de volgende vraag op: ‘Hoe kan een godsdienst leiden tot doelmatiger voortbrengen van goederen? Weber zegt het eens te zijn met een stelling van het historisch materialisme, dat belangen en niet ideeën rechtstreeks het menselijk handelen bepalen. Hij voegt daar ook aan toe dat de dynamiek van belangen zich ontwikkelde door de verschillende ideeën die er waren. Tot deze ideeën horen voorstellingen over het hoogste heilsgoed en de tot dit heil leidende genademiddelen. Ook wereldbeelden, denkfiguren over de aard van de verhouding tussen God, natuur, mens en samenleving zijn hier van belang.
De Kern van Webers antwoord op de vraag naar de verspreiding van een levenswijze die te maken heeft met het bedrijfskapitalisme is:
Iedere hoogontwikkelde voor- en vroegmoderne samenleving,
heeft een bepaalde godsdienst,
met een of ander wereldbeeld;
dit wereldbeeld legt voor de leden van deze samenleving binnen zekere grenzen een bepaald heilsdoel vast,
en spoort hen aan dit heil met bepaalde heilsmiddelen te bereiken (legt binnen zekere grenzen een of andere levenswijze als juiste vast),
en hoe activistischer dit wereldbeeld is, des te meer hebben de leden van deze samenleving een praktisch-rationele levenswijze en des te meer benutten ze mogelijkheden om goederen efficiënter voort te brengen.
In een godsdienst bestaat uit leerstellingen maar ook uit verhalen komen bijvoorbeeld de namen Adam en Eva, Fatima en Mohammed etc. voor. Zij staan alle verschillend in de wereld, soms vindingrijk bij het inzetten van hun middelen, enkele stellen verreikende doelen en sommige volbrengen hun opdracht door hun daadkracht.
Historicus White wees in 1967 op een verschil die door de christenen heilig zijn verklaard:
De heiligen van de Oosters-Orthodoxe kerk kwamen op afgelegen plekken tot overpeinzingen.
De rooms-katholieke heiligen traden op door zieken te helpen en de grond rond kloosters als akkers te gebruiken.
Weber gebruikte deze kern voor het invullen van samenlevingen waar de volgende geloofsovertuigingen een opgang maakte:
Confuncianisme: religie uit het oude China.
Volgens deze religie kan de mens zich aan de wereld aanpassen en deze religie wijst aardse rijkdom niet af. Het idee dat de wereld van nature harmonieus is leidt tot negatieve waardering van risico’s van bedrijfsvorming. Deze religie kent twee standen de Hogere en de lagere. De hogere standen vinden een ontwikkeling door een filosofische-literaire vorming in klassieke teksten het middel om zich in de wereld te schikken. De lagere standen richten zich meer naar de voorouders. Een wereldbeeld als dit bevordert het praktisch rationeel leven minder dan dat van het protestantisme.
Hindoeisme: religie uit het oude India.
Voor deze religie is de wereld een eeuwig om zichzelf draaiend rad. De mens is een onderdeel van een steeds terugkerende en daarmee in wezen onveranderlijke wereld. Ook hier heb je hoge en lage standen. Voor de lagere is wedergeboorte in een hogere stand een heilsgoed, dat kan worden bereikt door onder meer reinheidsvoorschriften in acht te nemen. Een van die reinheden is dat trouwen binnen verschillende standen verboden is, wat de komst van grote bedrijven bemoeilijkt. In een religie als dit komt een praktisch-rationele levenswijze minder tot uiting dan binnen het katholicisme en het confucianisme.
Katholicisme: religie van het middeleeuwse Europa.
Biedt het eeuwige leven in de hemel aan. Zonder kerkgang kunnen mensen dit niet bereiken. voor de Katholieken is de kerk een bemiddelende instantie die de zonde van de mens kan wegenemen doormiddel van doop, biechten en sacrament. Sommige Katholieken kozen voor het klooster wat zou lieden tot geestelijke en zedelijke volmaaktheid. Het wereldbeeld van het katholicisme was niet erg activistisch en de maatschappij was hier opgedeeld in drie groepen, zij die werken (boeren en burgers), zij die bidden (de geestelijke) en zijdie vechten (de adel) en deze taken zijn door god vastgelegd. Deze standen vormden in vooral de middeleeuwse tijd een harmonieus model.
Protestantisme: religie van het latere Noordwest-Europa en de VS.
Biedt het eeuwig leven in het hiernamaals. Protestanten vinden voornamelijk hun roeping midden in de wereld van gezin, werk en gemeenschap. Zij beschikken niet over verschillende genade regels die het katholicisme biedt, zij geloven alleen in de genade van god. God heeft de protestanten talent gegeven en deze talenten moet je zo goed mogelijk en veel mogelijk gebruiken. Een stijging op de maatschappelijke ladder laat zien dat de zegen van God op hun rust. Het wereldbeeld van het protestantisme kent mensen daadkracht toe en spoort aan tot een praktisch-rationele levenswijze.
(het afleidingsschema staat op blz 182 t/m 184)
Weber’s Hypothese: Naarmate een godsdienst een activistischer wereldbeeld heeft, spoort ze sterker aan tot een praktisch-rationele levenswijze en leidt ze tot meer benutting van efficiëntere manieren om goederen voort te brengen.
1904: Weber begon hier zijn godsdienstsociologie op te stellen voor rond 1900 gevonden bevindingen in Duitsland. Volgens statistieken waren protestanten over- en katholieken ondervertegenwoordigd bij de ondernemers en het hoger technische en administratief bedrijfspersoneel.
1905: Hij beproeft zijn verklaringen met afleidingen over het Lutheranisme, calvinisme en enkele strengen bewegingen binnen het protestantisme in de 16deen 17deeeuw. Hij meent dat de aandrang tot een bepaalde levenswijze die van de voorstellingen van een godsdienst uitgaat, beter kan worden bestudeerd in de tijd dat die godsdienst zich vestigde. Zijn voorspelling beschouwt hij als bevestigt. De bijkomende veronderstelling toetst hij aan de hand van teksten.
1915: Doet Weber een nieuwe voorspelling. We merken nog dat Weber zich niet uitlaat over de kwestie of het wereldbeeld van het katholicisme activistischer of juist passivistischer is dan dat van het confucianisme. Maar als China tot minstens 1500 wat technische ontwikkelingen betreft voorlag op het westen en als een activistischer wereldbeeld bijdraagt aan een hoger technisch peil, dan moet de slotsom zijn dat het confucianisme een activistischer wereldbeeld bevat dan het katholicisme.
Webers werk waren bij elkaar genomen onderzoekslijnen die zich uitstrekte over vele decennia, wat aanleiding gaf tot meer onderzoek. Hieronder worden bevindingen van andere onderzoekers beschreven.
Weber voerde voornamelijk inhoudsanalyses uit op teksten om de samenhang tussen het protestantisme en het gebruik van wetsregels van het bedrijfskapitalisme te toetsen. Dit was voor Weber erg lastig omdat er weinig tot geen betrouwbare informatie over te vinden was. Weber richtte zich daarom voornamelijk op de teksten van predikanten.
De Franse historicus Halevy maakte kort na het verschijnen van Webers eerste artikelen aannemelijk dat het methodisme van John Wesley nog tot ver in de 19de eeuw bijdroeg aan de verspreiding en instandhouding van fabrieksmatige productie met machines in Engeland. Halevy Analyseerde voornamelijk levensbeschrijvingen van leden van bewegingen binnen het protestantisme. De toetsing van zijn bevindingen bekrachtigde de bevindingen van Weber.
Weber had zijn eigen bevindingen over het middeleeuwse katholicisme niet afgrond, wat er toe leiden dat er veel verbeteringen en aanvullingen kwamen. De Duitse Kerkhistoricus Troeltsch wees erop dat de praktisch-rationele levenswijze van protestanten meer gevolgen had dan Webers wereldbeeldentheorie deed vermoeden. De Engelse historicus Thomas maakte in 1971 duidelijk dat het onderscheid tussen religie en magie binnen de Engelse katholieke kerk, gedurende de middeleeuwen, was vervaagd en met de reformatie in Engeland die scheidingslijn weer scherp werd getrokken. Het protestantisme drong de magie terug en rationaliseerde het dagelijks leven. De Franse historicus Le Goff wees er in 1982 op dat het katholieke en het protestantse heilsdoel van elkaar verschillen.
Bepaalde gegevens over Nederland in de 17de eeuw gaan slecht samen met Webers wereldbeeldentheorie. In de 16de eeuw, Toen Nederlandse provincies onder het katholieke Spanje vielen, kwamen de protestanten in opstand en maakte 7 provincies zich los van Spanje. Deze 7 provincies vormde samen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, waarin handel en nijverheid als nergens anders te wereld opbloeide. De Leidse lakennijverheid produceerde voor de uitvoer, overzeese handel werd gedreven door onder meer de VOC (de Verenigde Oost-Indische Compagnie) en Amsterdam groeide uit tot de stapelmarkt van de wereld. Weber houdt vol dat een analyse van de werken van Voetius en van de Hollandse doopsgezinde literatuur uit die tijd tot dezelfde slotsom leiden als zijn analyse van de preken van Baxter. Beins vond, blijkens een studie uit 1931 in preekboeken uit het tijdvak 1565-1650, uitlatingen volgens welke mensen met hun talenten hebben te woekeren. Hij trof geen opmerkingen aan die erop neerkomen dat een groot vermogen een teken van uitverkorenheid is. Hyma Toonde in 1938 aan de hand van notulen van kerkenraadsvergaderingen aan dat in de republiek het bereken van rente op leningen veelvuldig werd afgekeurd.
De Engelse Historicus Schama liet in 1987 zien dat de overvloed in het 17de Eeuwes Holland bij protestanten tot onbehagen leidde. Strenge protestanten drukten dit gevoel de kop in door herinvestering van winst in het bedrijf, giften aan liefdadige instellingen die op zakelijke wijze werden geleid en bestedingen in de huiselijke sfeer. Net als eerdere bevindingen spreken die van Schama gedeeltelijk Webers hypothese tegen.
De Nederlandse Sociologen Kruijt en Kuiper gingen na of de bevindingen, die Weber voor Duitsland had gevonden op kerkgenootschap en beroep, ook voor Nederland gedaan zouden kunnen worden. Zij deden dit om dat Nederland rond het midden van de 20ste eeuw een afsplitsing kende van allerlei gereformeerde kerken van de Nederlands-hervormde kerk. De vraag was in hoeverre de kerkgenootschappen in de 20ste eeuw in Nederland in beroep verschillen? Kruijt en Kuiper gebruikten de volksstellingen van 1930,1947 en 1960. Hun bevindingen waren dat de katholieken tot 1960 achterliepen op gebied van beroep en opleiding, de gereformeerde gingen gelijk op met de Nederlands-hervormde en de mensen zonder kerkgenootschap waren oververtegenwoordigd in de hogere beroepen. Wel daalde tussen 1930 en 1960 de oververtegenwoordiging zonder kerkgenootschap onder de academici.
In 1955 zei Herberg dat het verschil tussen protestanten en katholieken zou verdwijnen. Uit onderzoek bleek echter dat tussen 1950 en 1960 de protestanten oververtegenwoordigd waren in de hogere beroepen en hoger op de sociale ladder stonden. In 1966 werd het onderzoek opnieuw gedaan met dezelfde bevindingen.
Geade vatten in 1977 een aantal onderzoeken samen en kwam tot de conclusie, dat er geen verband tussen kerkgenootschap en beroep is als de verschillen tussen opleidingen tussen kerkgenootschappen verdwijnt. Dit betekend dan alleen dat het kerkgenootschap geen rechtstreekse invloed heeft op beroep maar via een omweg, de opleiding.
Tot het heden zijn Webers bevindingen over Nederland niet empirisch beproefd omdat ze toen nog geen meetinstrumenten maakten om de mate van activisme in een wereldbeeld te toetsen.
Niet alleen is Webers wereldbeeldentheorie getoetst in Westerse landen maar ook in niet Westerse landen. Bellah (1957) deed verslag of de snelle aanvaarding van westerse productiewijze in Japan iets te maken had met de religie daar, dit leverde hem een min of meer bevestigend antwoord op.
Een wereldbeeld zoals de Islam is erg activistisch maar de aard van daadkracht is zodanig dat het bijdraagt tot de vorming van staten met een groot grondgebied, niet tot de productie van meer goederen per hoofd van de bevolking.
Veder is er nog de vraag hoe het mensbeeld van ongelovige zonder godsdienst zo snel kan groeien. Wereldbeelden zitten namelijk niet alleen in religie maar ook in mensen die ergens anders tot in niet geloven. Over deze wereldbeelden gaan wij verder in H28.
Weber had veel punten te kennis gebracht om rationaliseringsproblemen te beschrijven, maar weinig had hij er aangepakt. Vooral de vraag over het gebruik van wetsregels van het bedrijfskapitaal was voor Weber een meeromvattend rationaliseringsprobleem.
1938: Merton liet zien dat in de 17de eeuw in Engeland het puritanisme bijdroeg aan de komst van de wetenschap en techniek.
1962: Bracht van Doorn naar voren dat de aanvang van het moderne leger in protestantse landen te vinden is. Met de nadruk op plicht en discipline vergemakkelijkte het protestantisme de komst van het gedrilde leger en droeg het ook bij aan techniek van oorlogsvoering.
1987: Kempers toont aan dat met bureaucratisering van de Italiaanse stadstaten de professionalisering van het kunstenaarsberoep toenam.
1989: Schetste de Swaan voor een aantal Westerse landen de langetermijntrend in het aantal mensen dat kan lezen en schrijven. Het aantal analfabeten verminderde niet alleen door de komst van het protetantisme, maar ook door de wedijver tussen protestantse en katholieke geestelijken om kerkgangers.
Binnen het interpretatief individualisme wordt ook gewerkt aan het seculariseringsprobleem, waarmee Weber ook wel de verwereldlijking van het maatschappelijk leven als de onttovering van de religie aangeeft. Hiermee wordt bedoeld dat het geloof een steeds minder belangrijke plek in de maatschappij is gaan innemen en dat kerk en staat zijn gescheiden, wat gepaard gaat met minder kerkgang en meer ongeloof. Deze seculariseringsthese kon niet geheel empirisch getoetst worden en dit probleem werd als volgt verwoord; ‘Hoe is het te verklaren dat de in VS - die worden beschouwd als het modernste land ter wereld, waar rationalisering verder is voortgeschreden dan waar ook – worden gekenmerkt door veel kerkgang en geloof en in die zin van alle westerse landen het minst zijn geseculariseerd?’
Sociologen Luckmann, Martin en Greeley hebben deze vraag wegverklaard. Zij deden dit met de volgende hypothese ;’in de verenigde staten is de kerkelijke cultuur zelf geseculariseerd’. De verschillende kerkgenootschappen zijn een ‘gemeenschappelijk geloof’ gaan verkondigen, dat doorgedrongen is van de American way of life. De bewoners van de VS bleven zo kerkelijk doordat de kerkgenootschappen er ‘intern geseculariseerd’ zijn.
Legitimatiehypothese: Godsdiensten met een activistisch wereldbeeld levert mensen legitimiteit hun levenswijze te volgen. De opkomst van het protestantisme kan zo verklaard worden door de opportuniteit van ondernemers en het maatschappelijk aanvaardbaar maken van wetenschap.
Webers werk leverde veel kritiek op. Zo kwam Tawney er in 1926 mee dat Weber had moeten zoeken waarom het protestantisme in de economisch meest ontwikkelde landen van Europa zo veel aanhangers verwierf. Weber had zich daar inderdaad niet echt opgericht maar had er wel op gewezen dat het katholicisme ketters strafte en mild was voor zondaren, het protestantisme het leven van zijn aanhangers sterker regelde dan het katholicisme. Twaney bekende in 1936 dat zijn kritiek te ver ging.
In de laatste decennia komt de hypothese, dat het protestantisme niet alleen de innerlijke aandrang tot meer rationele vormen van handelen verschafte, maar ook de argumenten leverde om die te rechtvaardigen tegenover mensen die deze niet zelf verrichten en de uitvoering ervan kunnen belemmeren, naar voren.
In 1972 betoogde de Nederlandse wetenschapshistoricus Hooykaas dat het puritanisme zowel geleerden motiveerde als wetenschap meer maatschappelijk aanvaard maakte.
Een activistisch wereldbeeld motiveert niet alleen bepaalde personen maar wanneer andere personen dit wereldbeeld delen verschaft het de eerste persoon wel de benodigde ruimte om te handelen. Een godsdienst levert soms ideële middelen en symbolische hulpbronnen voor het uitvoeren van bepaalde handelingen.
Zoals al eerder gezegd leidde Webers werk tot veel kritiek die nog steeds voortduurt. Vooral Webers probleemstelling is doelwit van kritiek. In andere werelddelen zoals in het Oosten bleek meer rationalisering plaats te vinden dan dat Weber veronderstelde, ook bleek volgens een rapport van Needham in 1954, dat de Chinese wetenschap voorlag op dat van het Westen. Toch is na nadere beschouwing deze kritiek niet sterk.
Hoeveel waarheid Weber ook in sommige punten had gevonden, hij wilde niet verklaren waarom rond 1900 het Westen op alle gebieden wat rationalisering betreft op het Oosten voorlag. Zijn vraag was voornamelijk hoe het mogelijk was dat het bedrijfskapitalisme in de 17de eeuw in enkele Europese landen opkwam toen die landen juist wat techniek betreft nog op China achterlagen.
In hoofdstuk 12 zal er onderscheid gemaakt worden tussen private en collectieve goederen, een verschil dat Weber in zijn onderzoek niet meenam.
We duiden de theoretische traditie die met Webers oplossing van het rationaliseringsprobleem aan als het interpretatief individualisme, maar waarom?
De traditie is individualistisch omdat Weber zich afzette tegen de Duitse wijsbegeerte uit het begin van de 19de eeuw. Deze deed beroep op een onveranderlijke volksgeest of de onthulling van het absolute idee in de loop van wereldgeschiedenis. Weber benadrukte dat het van belang was dat allerlei interpretaties van mensen toegekend kunnen worden aan hun handelen en de gevolgen daarvan. Hoewel hij het belang van techniek en recht voor de opkomst van het kapitalisme in het westen niet ontkende, waren dit volgens hem slechts mogelijkheden die mensen werden geboden tot rationelere vormen van economisch handelen, daarvoor is ook innerlijke aandrang nodig en Weber vroeg zich af waar deze vandaan komt. Voor kapitaalbezitters is winst maken nu een doel op zich geworden maar vroeger maakte ze van hun beroep hun roeping en volgenden mensen deze levenswijze waarvan ze dachten dat hun religie heil zou brengen. Dat deze manier van leven meer materiele goederen opleverde was niet een gevolg maar een onbedoeld bijverschijnsel. Volgens Weber zijn het de interpretaties die mensen aan hun handelen verbinden de kern van zijn antwoord op de rationaliseringsvraag. Wereldbeelden motiveren niet alleen het handelen van een persoon, ze legitimeren ook daden van anderen. Dit is de reden waarom de uitdrukking interpretatief individualisme een goede benaming voor een theoretische traditie binnen de sociologie
Dit hoofdstuk geeft antwoord op vergelijkings- en trendvragen over het rationaliseringsproces in Nederland. Het rationaliseringsproces beschrijft veranderingen in de manier waarop goederen worden voortgebracht en het gebruik van middelen in het Westen. Het Westen is een kapitalistische economie waarin zich allerlei technologische ontwikkelingen voordeden. Zo is er industrie ontstaan, dat is een maatschappij die goederen met behulp van machines produceert. Vroeger gebeurde deze productie enkel via dier en mens.
Nederland is tegenwoordig een hooggeïndustrialiseerd land. Dit is echter niet altijd zo geweest. Pas in de 17de en 18de eeuw gingen de West-Europese landen op technologisch gebied de landen aan de kust van het Europees-Aziatisch werelddeel voorbij. Tot die tijd was China lange tijd technologisch het verst ontwikkeld.
In de ‘Gouden Eeuw’ werd de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden steeds meer welvarend. Deze welvaart steunde ondermeer op de beschikbaarheid van goedkope natuurlijke energiebronnen, technische ontwikkelingen, zeevaart, handel en enkele financiële uitvindingen. Dit alles maakte dat Nederland voor de Industriële Revolutie een agrarisch-maritieme samenleving was. De 18de en 19de eeuw waren voor Nederland een tijd van relatieve economische achteruitgang, de economie groeide niet zo snel als in andere West-Europese landen.
Met de Industriële Revolutie wordt de technologische ontwikkeling die tussen 1760 en 1830 opkwam in Engeland bedoelt. Tijdens deze periode deden motoren die op stoomkracht draaiden hun intrede in de nijverheid. Ook in de dienstverlening en landbouw was er sprake van technologische ontwikkelingen. Sinds het begin van de Industriële Revolutie zijn er een vijftal industrialiseringsgolven geweest, zoals te zien in tabel 2. In tabel 3 zijn de maatschappelijke gevolgen van deze industrialiseringsgolven weergegeven.
Tabel 2. Industrialiseringsgolven sinds de Industriële Revolutie
Industriële Revolutie | Basisuitvindingen | Jaartal | Voornaamste grondstof | Leidende bedrijfssector |
Eerste golf | ‘Spinning Jenny’ Stoommoter | 1764 1773 | Steenkool IJzerindustrie | Katoenindustrie |
Tweede golf | Locomotief Bessemer peer (WTF) | 1825 1856 | IJzer Chemische industrie | Staalindustrie |
Derde golf | Elektrische centrale Benzinemotor | 1881 1885 | Aardolie Zouten | Elektrische industrie |
Vierde golf | Straalmotor Nylon en andere kunststoffen | 1928 1938 | Aardgas Aluminium Computerindustrie | Organisch-chemische industrie Elektronische industrie |
Vijfde golf | Genetische manipulatie Microchip | 1972 1973 | Uranium Silicium | Biochemische industrie Micro-elektronische industrie |
Tabel 3. De vijf industriële revoluties en hun maatschappelijke gevolgen
Industriële revolutie | Nieuwe maatschappelijke institutie | Nieuwe communicatiemiddelen | Nieuwe consumptiegoederen en duurzame gebruiksgoederen |
Eerste golf | Fabrieken | Verharde wegen | Werkkleding, water-afstotende regenjassen |
Tweede golf | NV’s Universitaire ingenieursopleidingen | Stoomschepen Treinen Postzegels | Schrijfmachines Naaimachines Vulpennen |
Derde golf | Bedrijfslaboratoria | Auto’s Telefoons | Gloeilampen Radio’s Stofzuigers Koelkasten |
Vierde golf | Multinationale ondernemingen | Vliegtuigen | Televisies Anticonceptiepillen |
Vijfde golf | Fabrieken zonder arbeiders en thuiswerkend kantoorpersoneel | Mobiele telefoons Verbindingssatellieten | Cd-spelers Pc’s |
In West-Europa had de overgang naar een industriële samenleving veel sociale consequenties. Zo ontstonden wijzigingen in communicatiemogelijkheden, nieuwe consumptiegoederen en maatschappelijke instituties.
Tijdens de eerste industrialisatiegolf was er dankzij de intrede van (stoom)machines sprake van een opkomst van fabrieksstelsels. Het bezit van deze fabrieken wijzigde gedurende de tweede golf van de Industriële Revolutie. Er ontstonden naamloze vennootschappen met aandelen in plaats van familiebedrijven, wat ervoor zorgde dat men meer kapitaal bij elkaar kon vergaren. Vooral tijdens de vierde industrialisatiegolf zijn naamloze vennootschappen uitgegroeid tot multinationale ondernemingen.
Tijdens de Industriële Revolutie zijn er allerlei uitvindingen gedaan. Sinds de derde fase van de Industriële Revolutie vindt er massale verbetering en ontwikkeling van producten plaats. Bij naamloze vennootschappen gebeurt dit in speciale bedrijfslaboratoria. Deze maatschappelijke instellingen zijn gebaseerd op het octrooirecht, oftewel het eigendomsrecht op technische uitvindingen. Waarschijnlijk was de Industriële Revolutie nooit zo ver gekomen zonder dit octrooirecht.
Als gevolg van het toepassen van uitvindingen die gedurende de Industriële Revolutie gedaan zijn, nam de productie van goederen en de consumptie ervan enorm toe. Een goede leidraad hiervoor was het stijgende inkomen per hoofd van de bevolking.
Er bestaat een onderscheid tussen collectivisme en individualisme. Collectivisme gaat over samenlevingen, en individualisme over de individuen in die samenlevingen. Maar als gekeken wordt naar een samenleving kunnen individuen niet buiten beschouwing gelaten worden.
Over de kwestie ‘samenlevingen of individuen’ bestaan 4 standpunten:
Macrovragen (over de kenmerken van samenlevingen) moeten worden beantwoord aan de hand van macrohypothesen (hypothesen over andere kenmerken van die samenlevingen). Het structureel functionalisme past het best bij dit standpunt.
Antwoorden op macrovragen bevatten microhypothesen (hypothesen over de individuen die deel uitmaken van die samenlevingen). Het historisch materialisme past hier het best bij.
Antwoorden op macrovragen zijn te geheel te herleiden tot microhypothesen. Het utilitaristisch individualisme past het best bij dit standpunt.
Macrovragen gaan uiteindelijk ook over individuen en zijn dus verkapte microvragen. Het interpretatief individualisme van Weber past het best bij dit standpunt.
Maar hoe kunnen macrohypothesen worden herleid tot microhypothesen? Hierbij moet gekeken worden naar het verschil tussen wat een socioloog zegt te zullen doen en wat deze later gedaan blijkt te hebben. Het is belangrijk individuen bij een hypothese over samenlevingen te betrekken. Uitspraken gaan altijd over zowel individuen als samenlevingen, bijvoorbeeld bij een hypothese over inkomen.
In het utilitaristisch individualisme ligt de nadruk op het nutstreven van mensen. Mensen willen met zo weinig mogelijk middelen hun doelen zo veel mogelijk realiseren. Mensen maken keuzes op een rationele manier, door kosten en baten van alternatieven tegen elkaar af te wegen.
Hobbes voegde hieraan toe dat de aanwezigheid van een staat zorgt voor de manier waarop mensen handelen. Als een persoon geweld gebruikt, wordt deze door de staat gestraft waardoor het leven in de staat minder gewelddadig wordt.
Smith vulde het utilitaristisch individualisme in met de stelling dat de productie en het levenspeil stijgen als de markten van samenlevingen vrijer worden.
Volgens het structureel functionalisme bestaat een samenleving uit een cultuur, structuur en individuen. Onbedoelde gevolgen in een samenleving ontstaan door de afwezigheid van cultuur en structuur.
De integratiehypothese van het structureel functionalisme gaat over leden van een samenleving, maar niet over doelen van mensen of middelen die ze gebruiken om deze doelen te verwezenlijken. De anomiehypothese gaat juist wel over deze doelen en middelen.
Volgens Durheim is een samenleving anomisch als bepaalde normen, zoals menselijke hartstochten, ontbreken.
Weber vroeg zich af wat het belang was van bepaalde factoren op het ontstaan van de markt. Want welke factoren waren hierbij het meest van belang? Het toenemend aantal banken , of misschien de vrijheid van arbeid en groei van het aantal ondernemingen? Volgens Weber leidde het protestantisme tot meer productie. Slagen in het werk werd gezien als een teken van God dat iemand uitverkoren was. Daarom benutten de protestanten de vrijheden van de markt goed. Weber vulde het utilitaristisch individualisme op deze manier in met wereldbeelden, waardoor er een breder beeld ontstaat.
In de laatste decennia van de twintigste eeuw werden oudere utilitaristische verklaringen herzien. Hier worden drie van deze ontwikkelingen besproken.
Rond 1970 was er veel speculatie over de kwestie of het zwaarder straffen van mensen naleving van wetten zou bevorderen. Er werd veel onderzoek gedaan waarin de utilitaristische hypothese over naleving van wetten werd getoetst. Aan de hand van het onderzoek naar moord door Gibbs kwam er een overgang in het utilitaristisch individualisme. In de nieuwe verklaring van wetsovertreding laten mensen zich afschrikken door de geschatte kans op een straf voor zichzelf. Verder worden ze aangemoedigd door de winst die zij er aan denken over te houden. Dit was in lijn met de hypothese van Bentham, dat hogere pakkansen en zwaardere straffen zorgen voor minder overtreding van wetten. McKenzie en Tullock (1975) hadden kritiek op de hypothese van Bentham en wezen op het geld dat een staat aan het opsporen en bestraffen van misdrijven uitgeeft.
Bentham dacht dat als leden van het parlement van een land voor bepaalde duur worden gekozen, dit bijdraagt aan vrede in het land en minder kans tot opstand. De leden van het parlement zijn degenen die goed naar de wil van de kiezers luisteren. Elke volksvertegenwoordiger houdt zich aan de grondwet van het betreffende land, waarin staat dat een wet wordt aangenomen als een meerderheid van de parlementsleden voor het wetsvoorstel stemt.
Pacificatie en stemmenruil in de wetgevende macht
Stemmenruil houdt in dat twee partijen meestemmen met elkaars beslissingen over wetten. Hierdoor ontstaat pacificatie (orde, vrede) en is de meerderheid tevreden.
Het utilitaristisch individualisme over markten, tradities en organisaties
Heilbroner dacht dat tradities, organisaties en markten manieren zijn om goederen voort te brengen. Tradities zorgen ervoor dat de ambacht wordt overgegeven van vader op zoon. Hieruit worden goederen voortgebracht. Organisaties leveren de meeste goederen als zij respectvol met hun arbeiders omgaan. Want volgens Smith is het zo dat hoe straffer de orders zijn, hoe minder goederen worden geleverd. Een land met vrije markten waarin elke inwoner elk goed op welke wijze dan ook mag maken, zorgt ook voor meer goederen.
Samenvattend zegt Heilbroner dat al het handelen van mensen in goede banen wordt geleid door tradities, organisaties en markten. Maar zijn stelling kan ook anders worden verwoord: Mensen houden zich aan de gebruiken (tradities) van plaatselijke gemeenschappen door de achting en minachting van anderen. Door straffen houden ze zich aan wetten van het hoogste gezag (organisaties).
Volgens Weber heeft de staat het monopolie op geweld. Volgens Weber is dit monopolie niet te handhaven zonder leger, politie en rechtbank. Maar volgens Weber berust een staat niet enkel op geweld, Mensen kennen namelijk gezag toe aan de staat die dit geweldsmonopolie heeft. Hiermee legitimeren ze het bestaan van een staat en helpen het verder voort te bestaan. Er zijn volgens Weber 3 soorten gezag: traditioneel gezag, charismatisch gezag en legaal gezag. In het Westen heeft er een verschuiving van charismatisch en traditioneel naar legaal gezag plaatsgevonden.
Maar hoe ontstaat dit geweld- en belastingmonopolie? Volgens Hobbes legt men zich hier bij neer uit angst voor het gezag van de staat. Weber zegt daarentegen dat mensen zich onderwerpen aan dit dubbelmonopolie omdat ze hieraan veel waarde hechten. Ze kennen de betekenis van gezag toe, dat wil zeggen de legitieme heerschappij. Hiermee zet Weber de het ontstaan en voortbestaan van geweldsmonopolies uiteen. Het eerste is de vraag naar het ontstaan van de regeling dat de regeling van geweldsmiddelen bij een bepaalde instelling berusten. Het tweede betreft de omstandigheden waaronder deze mensen dit monopolie aanvaarden.
Zie pagina 251 figuur 12.2 voor de geleding
Traditioneel gezag berust op eerbied van normen die vanouds gelden. Charismatisch gezag berust op de toewijding van onderdanen aan de heerser die als held uit de strijd is gekomen, deze persoon is bijzonder welbespraakt of heeft andere buitengewone talenten die sterk gewaardeerd worden. Legaal gezag maakt aanspraak op dat bevelen in naam der wet worden uitgevoerd. Volgens Weber maakten in zijn tijd alleen de westerse landen aanspraak op het legale gezag.
Er is veel onderzoek gedaan naar de verschillende typen van gezag. Belangrijke bevinding is dat het gezag in hedendaagse westerse samenlevingen niet geheel legaal is. De leden van de samenleving accepteren wel de autoriteit omdat er een beroep op bevoegdheid van de wet wordt gedaan, maar ook omdat ze ambtenaren bekwaam achten. Lammers stelde dat gezag in de hedendaagse samenleving wel rationeel is, maar niet rationeel legaal, maar rationeel-praktisch.
In deze paragraaf wordt in het boek eerst het dilemma der gevangenen uitgelegd en vervolgens wordt dit dilemma toegepast op de voortbrenging van collectieve goederen.
De hypothesen van Weber geven geen antwoord op de vraag wat voor wetten er nu eigenlijk worden uitgevoerd. Weber stelt wel dat hij de staat beschouwt als een instelling die de monopolie op geweldsmiddelen heeft. Maar waarom vaardigt de staat wetten uit en mag niet iedereen doen waar hij zin in heeft, zolang het maar vreedzaam gebeurd? Dit soort vragen staan bekend als de nieuwe politieke economie met de theorie van collectieve besluitvorming. Er bestaan goederen die, als ze door iemand als zijn benut, zonder verdere kosten door anderen kunnen worden gebruikt. Een voorbeeld hiervan zijn collegezalen van een universiteit, of de dijken die het water tegen houden, of de vuurtoren bij Scheveningen die door iedere kapitein gebruikt kan worden. Een verzamelnaam voor deze goederen is een collectieve of publieke dienst. Een privaat of individueel goed is bijvoorbeeld een appel, die door een individu tegen betaling eenmalig genuttigd kan worden. Het eigendom van deze goederen is exclusief en het gebruik is rivaliserend. Exclusief houdt in dat het aan de eigenaar is om het gebruik van de goederen uit te sluiten en rivaliserend houdt in dat het gebruik van de goederen door de ene persoon ten kosten gaat van het gebruik voor andere personen. Collectieve goederen zijn niet exclusief en ook niet rivaliserend.
Naast collectieve goederen bestaan er ook collectieve ‘kwaden’. Bijv. het vervuilen van de lucht door automobilisten, hier hebben andere mensen ook last van. In zulk soort gevallen heeft het produceren van goederen, de auto, externe effecten.
Vrij markten leunen op de ruil van private of individuele goederen. Volgens de nieuwe politieke economie laten vrije markten de collectieve goederen voor wat ze zijn. Het antwoord op de vraag waarom er wetten zijn is dan ook dat wetsregels betrekking hebben op collectieve goederen en dat hun productie pas optimaal is wanneer de wetgevende macht bij algemeen stemrecht wordt gekozen en wanneer overheidsdiensten de wetten moet uitvoeren of toezicht moeten houden op de naleving hiervan. Het rationaliseringsproces is dan ook verder vooruitgegaan wanneer de productie van individuele goederen bij de vrije markt ligt en die van collectieve goederen via de overheid.
Onder de voorwaarde dat personen onafhankelijk van elkaar beslissingen nemen, leidt individuele rationaliteit niet tot collectieve rationaliteit. Doordat elke persoon afzonderlijk zijn eigen nut maximaliseert (utilitarisme) beschikt uiteindelijk niemand over de optimale hoeveelheid van een collectief goed. Dit wordt geïllustreerd aan de hand van het dilemma der gevangenen:
De politie is ervan overtuigd dat 2 mannen samen een moord hebben gepleegd. Er zijn geen getuigen, dus kan het bewijs alleen met medewerking van de verdachten worden geleverd, maar de mannen zijn wel betrap op verboden wapenbezit. Beide mannen worden van elkaar afgezonderd (dus handelen onafhankelijk rationeel) en ieder hetzelfde voorstel gedaan. Aan elk wordt ook verteld dat het voorstel ook aan de ander wordt gedaan. Het voorstel is als volgt: als beide mannen bekennen de moord te hebben gepleegd, wordt hun doodslag en niet moord ten laste gelegd. Dit zal 10 jaar celstraf betekenen in plaats van 20 jaar. Wanneer ze beide niet bekennen zullen ze alleen voor wapenbezit vervolgd worden: een straf van 2 jaar. Wanneer de een bekend en de ander niet zal de 1 vrij uit gaan en de ander 20 jaar celstraf krijgen. Het gemeenschappelijke belang is te zwijgen, aangezien ze dan in totaal het minste celstraf krijgen. Voor ieder afzonderlijk is het het beste als ze zelf bekennen en de ander niet bekend. De verdachten kunnen niet met elkaar praten dus weten ze niet wat de ander doet. Verdachte A denkt: als B zwijgt, kan ik het beste praten. Als ik zwijg zit ik 2 jaar vast, als ik beken kom ik meteen vrij. Als B bekent kan hij ook het beste zijn mond opendoen, anders zit hij 20 jaar vast. Verdachte B beredeneert het zelfde als A. Uiteindelijk bekennen ze dus beiden en gaan voor 10 jaar de cel in, wat niet de collectieve rationele uitkomst is, terwijl ze individueel wel rationeel handelden. Als ze afspraken hadden kunnen maken, zouden ze beiden niet bekend hebben (tenzij 1 zich niet aan de afspraak houdt om zo meteen vrij te komen). Dominante strategie: beste individuele rationele keuze.
Deze situatie is toepasselijk op allerlei maatschappelijke situaties. Er zijn in deze situaties twee onafhankelijk van elkaar beslissende partijen, er is een gemeenschappelijk belang, en er is een belangenconflict. Er is geen mogelijkheid om onderling afspraken te maken.
Allereerst komen er situaties aan bod waarbij er grote aantallen onafhankelijk van elkaar beslissende personen aanwezig zijn, het n-personen dilemma. Veel mensen hier hebben belang bij de productie van een collectief goed. Iedereen wil zo min mogelijk (het liefst geen) bijdrage leveren aan de productie hiervan maar er wel van profiteren (free rider gedrag) , wat leidt tot het niet optimaal produceren van het collectieve goed.
In Nederland is het vormen van collectieve goederen, als oplossing voor het geschetste dilemma, gezocht in een andere vorm van collectieve besluitvorming: ‘het vrije overleg van de sociale partners’. Een beperkt aantal belangengroepen vertegenwoordigen een groot aantal mensen die zich om een gemeenschappelijk belang te verwezenlijken hebben verenigd. Deze groepen onderhandelen over de productie van collectieve goederen. (bijvoorbeeld onderhandelingen over cao’s ).
De politieke economie stelt dat collectieve goederen alleen optimaal worden voortgebracht bij meerderheidsbeslissing en de aanvaarding van dwang. Als men wil produceren moet men niet uitgaan van eenstemmigheid maar van de meerderheidsbeslissing.
Sociologen stellen vragen over samenlevingskenmerken, vooral met betrekking tot ongelijkheid, rationalisering en cohesie. Om deze vragen te toetsen, wordt zelf data verzameld of wordt data van eerder gedaan onderzoek gebruikt. De socioloog Lenski (1924) maakte bij het toetsen van zijn theorieën ook gebruik van data van onder andere antropologen, economen en historici.
In het technologisch evolutionisme (Lenski, 1970) komen 4 sociologische tradities naar voren. In de theorie van het technologisch evolutionisme wordt gekeken welke invloed technologie en ideologie hebben op ongelijkheid, rationalisering en cohesie. In dit hoofdstuk wordt de data uit de Etnografische Atlas van Murdock gebruikt.
Het aantal inwoners van technisch meer ontwikkelde samenlevingen is hoger dan van technisch minder ontwikkelde samenlevingen. Volgens Lenski geldt dit voor zowel het totaal aantal inwoners in een samenleving, maar ook voor de bevolkingsdichtheid. De data bevestigt deze veronderstelling.
Samenlevingen die technologisch verder ontwikkeld zijn brengen meer goederen voort en doen dit op meer efficiënte wijze dan minder technologisch ontwikkelde samenlevingen. Dit wordt bevestigd door de data waaruit de hoeveelheid voedsel die ze produceren blijkt. De trend naar meer gebruiksgoederen in technologisch verder ontwikkelde samenlevingen blijkt ook uit de hoeveelheid afval in industriesamenlevingen.
Uit de data blijkt ook dat mensen in industrielanden langer werken voor hun levensonderhoud. Ze hebben wel minder vrije tijd dan jagers en verzamelaars.
Het technologisch evolutionisme stelt dat ideologieën van een samenleving meer activistische voorstellingen bevatten, wanneer deze samenleving technisch verder ontwikkeld is. Onder activistisch wordt de mate bedoeld waarin iemand in een hoge, alles overheersende god gelooft. Deze stelling zal eerst worden bekeken aan de hand van godsbeelden. Godsbeelden houden in dat de wereld door een god is geschapen en dat deze god het goede beloond en het kwade bestraft. Uit Murdocks Etnografische Atlas toont Lenski aan dat godsbeelden meer voorkomen in akkerbouwsamenlevingen dan in technisch minder ontwikkelde samenlevingen.
Volgens Hall zijn de ideologieën in akkerbouw- en industriesamenlevingen steeds meer activistisch geworden. Deze evolutie bestaat uit twee stappen. In de eerste stap zijn wereldgodsdiensten als het christendom en de islam ontstaan in ontwikkelde akkerbouwsamenlevingen. In de tweede stap, aan het begin van de industrialisering, zijn ideologieën als het liberalisme en communisme ontstaan. De verhouding tussen goden en mensen werd hiermee vervaagd.
Een andere hypothese van het technologisch evolutionisme is dat hoe groter de technologische ontwikkeling van een samenleving is, hoe meer de structuur van een samenleving gesegmenteerd (opgedeeld) raakt. Met segmentatie van de samenleving wordt bedoeld dat in de samenleving onderscheid tussen mensen wordt gemaakt op basis van ras, afkomst en huidskleur. Om de hypothese te toetsen moeten eerst andere subhypothesen getoetst worden.
Verwacht wordt dat met technologische ontwikkeling (industrialisering) de economische instellingen van een samenleving complexer worden. Met technische ontwikkeling krijgen leiders meer macht toegewezen. En hoe meer een land technisch ontwikkeld is, hoe minder de leden van de samenleving verantwoordelijk worden gehouden voor het landeigendom. Verder neemt met industrialisering de scheiding tussen wonen en werken toe. Hierdoor ontstaan meer economische instellingen. Ook religieuze instellingen nemen toe, welke ook steeds losser van elkaar komen te staan. Met industrialisering neemt de scheiding tussen kerk en staat ook toe. Aan de hand van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de hypothese wordt bevestigd.
Ook ongelijkheden tussen klassen van een maatschappij duiden op segmentering van de structuur van een samenleving. Uit data blijkt dat industrialisering zorgt voor een complex stratificatiestelsel. Onder stratificatie wordt gelaagdheid in de samenleving bedoeld. Verder is in technologisch meer ontwikkelde landen het centrale gezag omvangrijker. Wel is het verschil tussen de levensomstandigheden van vorst en volk groter in technologisch meer ontwikkelde landen dan in technologisch minder ontwikkelde landen. Dit kan verklaard worden door het feit dat het centrale gezag in meer ontwikkelde landen steeds hogere belastingen aan zijn onderdanen oplegt, terwijl het gezag hier zelf weinig voor terug doet. Ook wordt het verschil in onderkomen tussen politieke leiders en het gewone volk steeds groter naarmate een samenleving technologisch verder ontwikkeld is. Dit verschil neemt echter af bij een overgang van akkerbouw naar industrie. De trend naar grotere ongelijkheden lijkt zich dus om te buigen bij de overgang van akkerbouw naar industrie.
In technologisch ontwikkelde samenlevingen is de strijd binnen de heersende klasse groter dan bij technologisch minder ontwikkelde samenlevingen. Deze strijd ontstaat doordat de leden die zich net onder de leider van de heersende klasse bevinden, in de mogelijkheid zijn om deze heerser met geweld af te zetten. Technologisch ontwikkelde samenlevingen zijn ook vaker in oorlog met andere samenlevingen verwikkeld.
Zorgt technologische ontwikkeling voor meer en strakkere beginselen van groepsvorming? In technologisch ontwikkelde samenlevingen is een relatief groot inwonertal, waardoor de banden tussen leden van de samenleving minder sterk worden. Geslacht en leeftijd zijn verder belangrijke beginselen voor groepsvorming. Uit de data blijkt dat het aantal beginselen voor groepsvorming toenemen naarmate de technologie zich verder ontwikkelt in een samenleving. Maar in industriële samenlevingen zijn deze beginselen voor groepsvorming minder strak geworden.
De laatste hypothese van het technologisch evolutionisme dat hier wordt behandeld, stelt dat meer technologisch ontwikkelde samenlevingen minder afhankelijk zijn van hun natuurlijke omgeving. De mens heerst hier namelijk over de natuur. Voor deze hypothese is veel bewijs. De uitvinding van nieuwe materialen als brons en ijzer zorgden voor een toenemende onafhankelijkheid van de natuur.
Maar hoe lang zal deze heerschappij over de natuur standhouden? Volgens Lenski zijn terugkoppelingsprocessen een grote bedreiging voor de mens. Een voorbeeld van zo’n terugkoppelingsproces is dat het gebruik van fossiele brandstoffen hoge temperaturen en dode bossen als gevolg heeft.
Waarom leidde de overgang van akkerbouw naar industrie tot een meer gelijke verdeling van consumptiegoederen? Waarschijnlijk stapelen oude en nieuwe hulpbronnen in industrielanden minder sterk op dan in akkerbouwsamenlevingen. Bij een sterke opstapeling van hulpbronnen ontstaat grotere ongelijkheid. Dus in de overgang van akkerbouw naar industrie heeft technologische vooruitgang juist gezorgd voor minder ongelijkheid.
Waarom stapelden machtsmiddelen zich tijdens de eerste fasen van de Industriële Revolutie nog wel op, maar in latere fasen niet meer? Voorbeelden van machtsmiddelen zijn kapitaal, centraal gezag en politieke ambten. In de eerste fasen van de Industriële Revolutie was er vooral van de machtsmiddelen centraal gezag en politieke ambten sprake. In de latere fasen komt hier een eind aan en krijgen leden van de arbeidende klassen steeds meer beschikking over beroepskennis. Ook werd het algemeen kiesrecht ingevoerd, waardoor stemrecht een nieuw machtsmiddel werd. De opstapeling van machtsmiddelen gebeurde overigens op lager niveau van industrialisering, en niet op hoger niveau.
De democratiehypothese houdt in dat hoe langer een land een democratische grondwet heeft, des te minder stapelen economische en politieke macht op en des te kleiner zijn inkomensverschillen in dat land. Door democratie nemen de mogelijkheden toe voor mensen die eerst geen politieke inspraak hadden. Ook mensen met weinig economische middelen krijgen meer politieke macht.
De sociaal-democratiehypothese gaat over het verschil tussen enerzijds het liberalisme, conservatisme en christen-democratie en sociaal-democratie anderzijds. In een industrieland kunnen meerdere rechtse partijen voorkomen, die bijvoorbeeld het liberalisme, conservatisme of de christen-democratie aanhangen. De sociaal-democratie is meer links dan de andere 3 ideologieën.
De communismehypothese stelt dat de herverdeling van inkomens verder gaat onder een communistisch bewind dan onder een sociaal-democratisch bewind. Lenski dacht namelijk dat hoe linkser regeringspartijen zijn, des te kleiner zijn de inkomensverschillen. Omdat een communistisch bewind het meest links is en het sociaal-democratisch bewind minder links, wordt verwacht dat de inkomensverdeling onder een communistisch bewind verder gaat.
De ideologieëntheorie verenigt de sociaal-democratie-, communisme- en democratiehypothese. De ideologieëntheorie stelt dan ook dat hoe activistischer staatsbeelden achter de grondwet van een land en achter de programma’s van regeringspartijen zijn, des te kleiner zijn de inkomensverschillen van dat land. Democratische ideologieën zijn activistischer doordat meer mensen bij de staat worden betrokken dan bij rechtse ideologieën.
De hulpbronnentheorie van Lenski stelt dat hoe meer hulpbronnen in een samenleving ongelijk verdeeld zijn, hoe schever de inkomensverdeling verdeeld is. Bij een ongelijke verdeling van hulpbronnen zijn de consumptiegoederen namelijk ook ongelijk verdeeld.
Hoe kunnen politici stemmen winnen? Volgens Down is de beste manier om te winnen door het inkomen van zo weinig mogelijk mensen af te nemen, en dit inkomen ten goede te laten komen aan zo veel mogelijk mensen. Dit geldt voor samenlevingen waarin elke inwoner 1 stem heeft. De invoering van algemeen kiesrecht zorgt op deze manier voor een herverdeling van inkomen en een minder groot verschil tussen rijken en armen.
In een samenleving is een gelijke inkomensverdeling de goede oplossing als kiezer A een hoger inkomen wil hebben dan kiezer B, en als kiezer B een hoger inkomen wil hebben dan kiezer A. Volgens Tullock blijft bij een herverdeling van rijk naar arm een groot deel van het geld dat is afgenomen van de rijken, hangen bij de middengroepen en niet bij de meest armen. Verder denkt Tullock dat bij afschaffing van het censuskiesrecht en invoering van algemeen kiesrecht, de machtsverhoudingen verschuiven van rijk naar de middeninkomens. Censuskiesrecht houdt in dat alleen degenen die een bepaald bedrag aan de belasting betalen, mogen stemmen. Kiezen is in dit geval vooral weggelegd voor de rijken in de samenleving.
Rond 1500 werd Europa gekenmerkt door het absolute koningschap waarin het bestuur, wetgeving en rechtspraak gecentraliseerd was. In Nederland was echter verzet tegen deze centralisatie. Belasting van de inwoners werd aan het algemene belang besteed en in 1550 werd Nederland een politieke eenheid.
De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd in 1588 gevormd naar aanleiding van de opstand tegen Spanje. In de grondwet van de Republiek stond dat stadhouders invloed hadden op het benoemen van stedelijke regenten. Stadhouders hadden minder macht dan koningen, maar meer macht dan onderdanen. In de tweede helft van de achttiende eeuw kregen stadhouders het alleenrecht om politieke ambten in steden en provincies te benoemen.
In de Republiek was meer sprake van een democratie dan bij buurlanden. Het werd bestuurd door landelijke en stedelijke edellieden. Volgens Lenski waren inkomensverschillen en statusonderscheidingen kleiner in de Republiek dan in buurlanden. Deze hypothese wordt bevestigd aan de hand van een vergelijking van de Republiek met bijvoorbeeld Venetië.
Willem I werd in 1813 uitgeroepen tot soeverein vorst, wat betekent dat hij alle bevoegdheden zou krijgen over de staat. Toch zag hij de staat niet als zijn eigendom. Maar er was ook geen sprake van een democratie. In 1848 werd de grondwet voorzien, met als gevolg dat de vorming van sociaal-democratische partijen onmogelijk werd. De partijen die de meeste inspraak hadden in de Republiek waren de prinsgezinden en de staatsgezinden.
Door de centralisatie van Willem I ontstond grotere ongelijkheid en scheefheid in de Republiek. Het ging slechter met de landbouw en beter met de industrialisatie. In de tweede helft van de negentiende eeuw nam de relatieve inkomensverschillen, dus vergeleken met bijvoorbeeld de industrialisatie, toe. Ook was er nog sprake van absolutie ongelijkheid, zoals honger.
Pas na de Eerste Wereldoorlog begonnen inkomensverschillen kleiner te worden. Dit was na het invoeren van het algemeen kiesrecht. Sommigen beweren dat de verminderde inkomensongelijkheid komt door de groei van productie. Anderen verklaren het aan de hand van de sociaal-democratische hypothese. Hiervoor is evidentie gevonden.
Aan wie is het geld ten goede gekomen dat in de twintigste eeuw in Nederland van de rijken is afgenomen? Uit de data blijkt dat dit vooral de onderste laag van de bevolking betreft.
Om Nederland in een breder perspectief te plaatsen, moet het vergeleken worden met andere landen. Hiervoor zijn onder andere gegevens over relatieve inkomensverschillen in verschillende industrielanden nodig. Conclusies moeten hier echter met voorzichtigheid worden getrokken, omdat gegevens van westerse industrielanden van betere kwaliteit zijn dan van ontwikkelingslanden.
Wat is de invloed van democratie en sociaal-democratie op het inkomensaandeel van de armste twintig procent van de samenleving? Verwacht wordt dat hoe langer er een democratie of sociaal-democratie heerst, hoe hoger het inkomensaandeel van de armste twintig procent. De resultaten zijn niet conform deze verwachting, de hypothese moet namelijk worden weerlegd.
In de jaren ’90 van de twintigste eeuw namen de kenniseconomie en informatiemaatschappij een hoge vlucht. Deze jaren worden ook wel gezien als de vijfde fase van de Industriële Revolutie. In landen die toen bijna onafgebroken sociaal-democratisch werden geregeerd, zijn de inkomensverschillen kleiner dan in landen waar voor kortere tijd sociaal-democratisch werd geregeerd. Deze analyse was echter niet erg streng, daarom is vervolgonderzoek met een specifiekere analyse nodig.
Ook het ongelijkheidsvraagstuk kan worden opgesplitst in deelonderwerpen. Dit hoofdstuk gaat over ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Bijv. neemt deze ongelijkheid toe wanneer de technieken er van een samenleving moderniseren?
In het huidige Nederland hebben vrouwen minder aantal jaren onderwijs gevolgd dan mannen, of dit op een lager niveau hebben voltooid. Ook verrichten vrouwen minder betaalde arbeid dan mannen. Indien vrouwen wel betaald arbeid verrichten, is hun loon gemiddeld lager dan dat van mannen. De economische hulpbronnen die vrouwen al minder dan mannen hebben worden door vrouwen ook nog eens verzilverd tegen een lagere beloning.
Geleding van ongelijkheid met betrekking tot ongelijkheid tussen mannen en vrouwen:
De vraag wordt gesteld of met de technische ontwikkeling van samenlevingen de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen hoger wordt. In tabel 23.1 in het boek worden bevindingen van Lenski, Blumberg en Chafetz gecombineerd. (zie pagina 496 voor gehele tabel). De tabel stelt dat er een beetje, maar niet veel, van een trend naar grotere achterstand van vrouwen op mannen is naarmate de technologie vordert. Opmerkelijk is dat vrouwen gedurende de gehele geschiedenis een lager plaats hadden dan mannen. Huiselijke taken als voedsel bereiden en kinderen op voeden zijn altijd vrouwentaken geweest. Een argument voor het stellen dat de positie van vrouwen verslechterd naarmate de technologie vordert is volgens de tabel de verwerving van voedsel door vrouwen (bezigheid buitenshuis). In akkerbouwsamenlevingen gingen vrouwen een kleinere rol spelen bij deze verwerving (namelijk zwaar werk) en dus werd de positie slechter. De vierde en 5e fase van de industriële revolutie is een aanwijzing voor het verbeteren van de maatschappelijke plaats van vrouwen. Zij gingen namelijk vanaf deze periode niet uit noodzaak werken, maar om deel te nemen aan het maatschappelijk leven. Er zit dus geen duidelijke structuur in de gegevens.
In tabel 23.2 (zie pagina 498) zijn weer gegevens van Lenski, Blumberg en Chafetz gecombineerd, maar dit keer betreffen de gegevens de politieke en wettelijke positie van vrouwen. Uit deze tabel blijkt wel een conclusie getrokken kunnen worden dat er een trend is naar een steeds grote achterstand van mannen op vrouwen, maar deze slaat om in de industriële revolutie. Van de ‘jacht en verzamel’ samenleving naar de tuinbouw naar de akkerbouw, hier wordt de positie van vrouwen steeds minder. Politiek is in voorindustriële samenleving een mannenzaak maar wordt in de industriële samenleving ook een bezigheid voor vrouwen.
In deze paragraaf worden de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen van verschillende industrielanden vergeleken. In tabel 23.3 (zie pagina 499) worden drie fenomenen vergeleken: Opleiding, Beroep en Loon. Volgens de tabel hebben vrouwen in 1996 in de industriële landen hogere opleidingen dan mannen. Wat beroep en loon betreft hebben de vrouwen wel een fikse achterstand op mannen in industriële landen.
Volgens Lenski’s technieken en ideologieëntheorieën zijn verschillen in industrielanden te verklaren uit ideologieën die in deze landen aanwezig zijn. Hij stelt ook dat verschillen tussen mannen en vrouwen kleiner zijn als algemeen kiesrecht langer geleden is ingevoerd en als sociaal-democratische partijen langer het bewind voerden. Als in een industrieel land het productieapparaat blijft groeien wordt het aanbod van arbeidsplaatsen groter. Economisch zwakkeren (lees:vrouwen) zouden hun positie versterkt zien door deze economische ontwikkelingen, aldus Lenski.
Een verklaring die wordt gegeven voor de verschillen tussen mannen en vrouwen wordt in de volgende paragraaf aandachtig en theoretisch beschreven.
Eerst moet een uitspraak uit een vorig hoofdstuk algemener gemaakt worden voordat met het technologisch evolutionisme achterstanden van vrouwen zijn te verklaren.
Deze luidt nu: Hoe activistischer het staatsbeeld is van de politieke ideologieën die in een samenleving opgang maken, des te kleiner zijn de inkomensverschillen in de samenleving. (namelijk: activistisch staatsbeeld leidt tot vermindering van alle ongelijkheden in een samenleving waar inkomensverschillen er 1 van is).
Andere vormen van ongelijkheid zijn onderwijs-, beroepsdeelname-, en loonachterstanden van vrouwen op mannen. Deze zijn dus volgens de theorie ook kleiner wanneer het staatsbeeld van politieke ideologieën activistischer is. Algemeen mannen en vrouwenkiesrecht is een politieke ideologie met een activistischer staatsbeeld dan alleen mannenkiesrecht. Dus hoe langer geleden algemeen vrouwenkiesrecht is ingevoerd, des te geringer zijn onderwijs, beroepsdeelname en loonachterstanden van vrouwen op mannen. (feministische golf)
Sociaal democratische partijen hebben ideologie met een activistischer staatsbeeld dan conservatieve en liberale partijen. Er kan dus geconcludeerd worden dat hoe langer sociaal democratische partijen in westerse landen het bewind voerden, des te minder er sprake is van ongelijkheid. (onderwijs, beroep, loon, etc.)
Ook is er een afleiding mogelijk over het aanbod van arbeidsplaatsen in de latere fase van de industriële revolutie. Eerst wordt de hulpbronnenhypothese van het technologisch evolutionisme gegeneraliseerd. Hoe kleiner de machtsverschillen in een samenleving, des te kleiner zijn alle overige ongelijkheden in de samenleving. Dit samen met de bijkomende veronderstelling dat een scheve verdeling van consumptiegoederen een vorm van ongelijkheid is, leidt tot de hypothese dat naarmate in een samenleving hulpbronnen ongelijker zijn verdeeld, zijn de consumptiegoederen ook schever verdeeld. Vervolgens is het mogelijk om het volgende af te leiden (in de vorm van een afleidingsschema):
Hoe kleiner de machtsverschillen in een samenleving zijn, des te geringer zijn de onderwijs-, beroepsdeelname-, en loonachterstanden van vrouwen op mannen.
Hoe groter de omvang van het productieapparaat in een westers industrieland, des te kleiner zijn de economische machtsverschillen in de land.
Hoe groter de omvang van het productieapparaat in een westers industrieland, des te geringer zijn in dit land de onderwijs-, beroepsdeelname-, en loonachterstanden van vrouwen.
De voorgaande thema’s gingen vooral over het vergelijken van vrouwelijke inwoners met mannelijke inwoners. Mensen zijn echter niet alleen inwoner van een land, het structureel functionalisme voegt hieraan toe dat men doorgaans ook een partner heeft. Deze paragraaf kijkt dan ook naar ongelijkheden en verschillen tussen mannen en vrouwen binnen heterokoppels. Er kan op verschillende manieren tegen de ongelijkheid van deze koppels worden aangekeken, de volgende geleding kan worden gemaakt:
Volgens UNESCO was in 1960 in Nederland het aantal vrouwen als percentage van mannen dat hoger onderwijs volgt 27%. In 1980 is dit percentage gestegen naar 65 en in 1996 naar 90. Wat betreft vrouwen en hun echtgenoot is de trend als volgt: De cijfers zeggen dat, hoewel vrouwen wel hun onderwijsachterstand inliepen, het percentage wat opleiding betreft homogame paren in Nederland tussen 1959 en 1999 van 66 naar 46 daalde. Het percentage paren waar de man een hogere opleiding volgt steeg van 28 naar 36 procent. Het percentage koppels waar de vrouw hoger is opgeleid nam toe van 5 naar 20 procent. Gedurende de hele periode (1959-1999) was het percentage koppels waar mannen hoger zijn opgeleid dan vrouwen hoger dan het percentage koppels war vrouwen hoger zijn opgeleid dan mannen. We kunnen dus stellen dat vrouwen nog niet volledig (en dus gelijk zijn aan mannen) geëmancipeerd zijn.
Volgens het ILO bedroeg in 1960 in Nederland het uurloon van vrouwen in de industrie 62% van dat van mannen. In 1980 was dit percentage 75 en in 1996 was het 77. Het is echter mogelijk dat vrouwen minder werken, of andere beroepen hebben etc. Het is daarom beter te kijken naar hoe het inkomen van een vrouw ten opzichte van hun man zich ontwikkelde (voordelen: kijken naar totaal inkomen, niet alleen bepaalde beroepen, kijken naar inkomen t.o.v. partner). Volgens tabel 23.6 (p. 508) daalde het percentage vrouwen dat met een man samenwoont en geen eigen inkomen heeft tussen 1979 en 1991 van 72 naar 48. Het percentage mannen dat minder verdiende dan hun echtgenoot bleef in deze jaren gelijk op 2%. Het percentage vrouwen dat min of maar hetzelfde verdient als hun partner nam toe van 10 naar 14. Wat betreft een en tweeverdieners, liep volgens het CBS het percentage paren waarin slechts 1 partner een inkomen heeft in de periode 1990-2000 in Nederland terug van 44 naar 24 procent.
Het percentage tweeverdieners steeg van 56 naar 76 procent. Het aantal paren waarin de vrouw het enige inkomen heeft in verhouding tot de paren waar mannen het enige inkomen hebben, was in 1990 1,9% en in 2000 5,0 %. (de emancipatie is volledig bij 100).
Volgens de ILO was in Nederland in 1960 het aantal werkende vrouwen als percentage van het aantal werkende mannen 27. In 1980 43 en in 1996 70. Maar in hoeveel van de koppels in NL werkte geen van beide, in hoeveel beide en in hoeveel alleen de man en in hoeveel alleen de vrouw? In 1991 was het percentage geenwerkers 12, in 1999 13. Tweewerkers steeg van 47 naar 56. Het aantal vrouwelijke eenwerkers als percentage van het aantal mannelijke eenwerkers was in Nederland in 1991 10 en in 1999 7.
Het percentage werkende vrouwen steeg dus in de periode 1980-1990 sterk. Vrouwen die hoger zijn opgeleid hebben een grotere kans om te werken. De verklaring voor deze samenhang tussen opleiding en betaald werk is dat vrouwen met een hogere opleiding die niet werken, meer geld aan zich voorbij laten gaan dan vrouwen met een lage opleiding die niet werken. Met een hoge opleiding valt immers beter een baan te krijgen met een hoog salaris. Deze vrouwen kunnen zich bijv. ook gemakkelijker kinderoppas veroorloven. Wanneer de man niet wil dat de vrouw werkt zal haar kans om te werken verminderen. De man met een hogere opleiding heeft doorgaans minder bezwaren tegen dat de vrouw ook werkt. Maar welk effect heeft het hebben van een hoog opgeleide partner voor hoog opgeleide vrouwen? Tabel 23.9 stelt dat (p. 511) als de opleiding voor de vrouw lager is, haar kans op werken ook lager is. Voor de paren waar de man op zijn hoogst lager onderwijs heeft gevolgd en de vrouw nog een lagere opleiding, zij hier ook minder kans heeft op werk. Bij vrouwen met een lage opleiding maakt het dus niet veel uit wat voor opleiding de partner heeft. Wanneer de vrouw én de man hoger onderwijs heft gevolgd heeft de vrouw een kans van 79% om te werken. Wanneer de vrouw hoger onderwijs heeft en de man op zijn best lager onderwijs, dan is haar kans om te werken 83%. De kans voor een vrouw met hoger onderwijs om te werken is zelfs 85% als haar partner lager middelbaar onderwijs heeft gevolgd. Deze gegevens spreken dus de hypothese van naarmate de man hoger opgeleid is de vrouw meer kans heeft om te werken.
De taken van huishoudelijke bezigheden lijken minder ongelijk verdeeld te zijn geraakt. Het aantal uren dat vrouwen aan huishoudelijke taken besteden is gedaald van 29,5 naar 26,2 uur, en het uren dat mannen dit doen is gestegen van 8,6 naar 11,3. Deze toename kan echter ook komen door de toename van alleenwonende mannen. Wat betreft paren is gebleken dat hoe later de vrouw is geboren hoe minder zij huishoudelijke taken op zich neemt, dit duidt op overname van taken door de mannen. Volgens van der Lippe en van Berkel is de huishoudelijke arbeid bij paren waar de vrouwen een hoge opleiding hebben minder ongelijk verdeeld.
De aandacht in de vorige paragrafen is besteedt aan man-vrouw paren, deze paragraaf gaat over gelijkgeslachtelijke koppels. Tabel 23.11 (p.515) laat zien dat aan het begin van de 20e eeuw in 7 van de 14 landen geslachtelijke omgang tussen mannen was verboden. Nederland had dit verbod niet. Wat betreft vrouwen gelde er maar een verbod voor gelijkgeslachtelijke handelingen in 4 van de 14 landen. Deze verboden zijn allemaal in de loop der jaren wel opgeheven.
Onder voorbehoud kan worden geconcludeerd dat Lenski’s theorie ook wat achterstanden van vrouwen op mannen betreft verklarende en voorspellende kracht bezit. Het is onder voorbehoud omdat in westerse industrielanden de activistische ideologieën slechts gedeeltelijk bijdragen tot verminderen van de achterstand van vrouwen op mannen. Ten tweede is het ook zo dat in landen met de meest activistische ideologieën achterstanden ook zeker niet geheel ingelopen zijn.
Het onderzoek naar achterstanden van vrouwen op mannen is nog niet heel ver gevorderd. Men zit nog in de fase van beschrijvings-, en trendvragen. Er is nog weinig onderzoek wat betreft vergelijking en verklaring.
In de afgelopen hoofdstukken hebben we door het werk van Sombarts kunnen zien dat het ongelijkheidsprobleem niet alleen vragen over scheefte in inkomensverschillen betreft, maar ook vragen over de mobiliteit in de loopbaan van mensen en de mobiliteit van voornamelijk mannen op hun kinderen. We hebben ook gezien dat wanneer intergenerationele en intergenerationele stabiliteit in een land groter zijn de inkomensverdeling meer scheefheid toont. Dit hoofdstuk zal meer ingaan op de vragen over mobiliteit in industrielanden, wel heeft het alleen betrekking op vader en zoon omdat er weinig gegevens over vrouwen te vinden zijn.
Lenski’s power of privileges proberen de sociale mobiliteit met betrekking op de verschillende niveaus van technische ontwikkeling in een samenleving te verklaren. In de tabel 24.1 op pagina 525 worden deze indrukken schematisch weergegeven. De intragenerationele mobiliteit geeft voornamelijk de politieke machtsmiddelen van mannen weer. De intergenerationele mobiliteit heeft betrekking op de economische machtsmiddelen van eerdere en latere generaties die in één en dezelfde familie elkaar ontlopen of samengaan.
Omdat in jacht- en verzamelmaatschappijen leiderschap informeel is, en informeel leiderschap kan worden opgevat als formeel leiderschap met een snelle wisseling van de wacht, kan worden volgehouden dat de intragenerationele mobiliteit groot is. Als leiderschap informeel is wordt het ook niet over van generatie op generatie, in deze zin is dus de intergenerationele mobiliteit ineen jacht- en verzamelmaatschappij hoog. Als er een formeel leiderschap ontstaat in een eenvoudige tuinbouwsamenleving dan betekend dit dat intragenerationele mobiliteit minder wordt, leiders blijven leiders en volgers blijven volgers. In ontwikkelende tuinbouwsamenlevingen worden politieke ambten erfelijk wat tevens de intergenerationele wat tevens de intergenerationele mobiliteit verminderd. Door de bronzen wapens wordt de macht van de formele leider wordt hierdoor minder stabiel, er ontstaat een machtsstrijd. Door de ontwikkeling van ijzeren wapens in de ontwikkelde akkerbouwsamenleving komt er een intragenerationele stijging binnen de heersende klasse. De dood wordt hier meestal gezien als de daling. De regel dat de oudste zoon de troonopvolger is voorkomt binnen de heersende klasse een gewelddadige strijd om de troon. In een samenleving met een groot arsenaal aan wapens leidt deze regel tot meer orde, orde word zoals gezien in hoofdstuk 12 gezien als een collectief goed.
Terwijl dat er in de akkerbouwsamenlevingen intergenerationele daling de intergenerationele stijging overtreft, is het in industriemaatschappijen zo dat de intergenerationele stijging groter is dan de intergenerationele daling.
De omslag gevende trend van Lenski luidt als volgt: Bij de komst van industriesamenlevingen is er minder intergenerationele stijging en meer intergenerationele daling.
Doordat de industriële revolutie inmiddels in haar 5de fase is beland kunnen we in plaats van alleen naar korte termijn ontwikkelingen nu ook kijken naar de langere termijn ontwikkelingen. In Nederland kunnen we zien dat sinds 1977 dat de vader op zoon mobiliteit is toegenomen. Deze trend kwam niet alleen in Nederland voor, uit een studie van Ganzeboom, Luijkx en Treiman blijkt dat in meerdere landen deze trend is waar te nemen.
Heath deed een onderzoek naar de vader op zoon mobiliteit en de openheid van het eerste industrieland Engeland en Wales. Ook hij gebruikte net als vorige onderzoekers het beroep van de zoon en het beroep van de vader, hier wel vanaf de leeftijd 14 in plaats van 12 dit omdat in Engeland daar de studie keuze pas wordt gemaakt. Heath gebruikten hiervoor beroepstitels en deze betreffen de arbeidsmarktpositie en dus niet de beroepsprestigeladder. Hij deelde de beroepen op in 3 groepen:
Grote zelfstandigen, managers, professies;
Kleine zelfstandigen, eenvoudige hoofdarbeid, geschoolde handarbeid;
Ongeschoolde en geoefende handarbeid.
Heath spreekt door zijn vorm van onderzoek ook over klassenmobiliteit.
Hoe kan de trend van de omkering naar afnemende intergenerationele stijging worden verklaard? Hieronder worden de hypothese beschreven die dit proberen te verklaren.
(61) Hoe activistischer het staatsbeeld is van de politieke ideologieën die in een industrieland opgang maken, des te kleiner zijn alle ongelijkheden in die samenleving.
(76) Hoe activisitscher het staatsbeeld is van de politieke ideologieën die in een industrieland opgang maken, des te groter is de intergenerationele mobiliteit in die samenleving.
(77) Hoe langer sociaaldemocratische partijen in een industriele samenleving aan het bewind zijn geweest, des te meer intergenerationele mobiliteit is er in die samenleving.
(78) In communistische industrielanden is de intergenerationele mobiliteit groter dan in sociaaldemocratische industrielanden.
(80) In industriele samenlevingen zonder feodaal verleden is er meer intergenerationele mobiliteit dan in industriele samenlevingen met een feodaal verleden.
Deze grafiek, die zo goed als gelijk staat aan de grafiek in het boek op pagina 529 figuur 24.1, brengt de hypothese over mobiliteit aan de ideologiehypothese van het technologisch evolutionisten.
Hypothese 77 is makkelijk te toetsen na de hand van percentages over gestegen, gedaalde en totale mobiliteit te correleren met het aantal jaren een land sociaal-democratisch, dit geld echter ook voor hypothese 78 en 80. Er zijn onderzoekers die dit hebben gedaan alleen blijkt dat wanneer je mobiliteitspercentages berekent je voornamelijk naar de diagonale lijn kijkt. Het kijken naar deze hokjes wijst echter uit dat deze niet zo betrouwbaar zijn dan als we gaan kijken naar de randverdelingen, dit zijn de hokjes aan de zijkant en onderkant ‘’de randen’’.
Als we naar een samenleving kijken zal er niet alleen sociale stijging plaatsvinden doordat de afkomst van iemand belangrijker is maar omdat er gewoon meer hogere banen te verwerven zijn aan minder zonen van hoge afkomstige vaders. Hier uit valt te concluderen wanneer wij naar de randverdeling kijken dat het mobiliteitspercentage vervuild wordt door deze reden meer mobiel zijn. Deze mobiliteit van zonen die niet van hoge afkomst zijn maar wel een baan hier krijgen door een overschot aan banen wordt ook wel gedwongen of structurele mobiliteit genoemd. Als je de structurele mobiliteit aftrekt van de totale mobiliteit krijg je als uitkomst de circulatie mobiliteit. Circulatie mobiliteit betekend ook wel de afwisseling die ontstaat op de maatschappelijke ladder tussen de onder- en bovenlaag. Vooral bij een activistische politieke ideologie is deze circulatie belangrijk om te onderzoeken.
Er zijn twee manieren om de circulatie mobiliteit, ook wel verwisselingsmobiliteit genoemd, te meten. De eerste is het toepassen van een formule. Deze formule luidt: aantal structureel/gedwongen mobielen + aantal zuivere mobielen = totaal aantal mobielen in een samenleving. Als het aantal mobielen bekend is is het alleen wel lastig om de gedwongen/structurele mobielen te berekenen, dit wordt ook gezien als een nadeel van deze formule. Hier een klein voorbeeld een groter duidelijker voorbeeld is te vinden op pagina 530/531.
Zonen
Vaders hoog laag totaal
Hoog 12 0 0 0 0 0 12
17 43 0 0 0 0 60
0 39 189 0 0 0 228
0 0 9 317 0 0 326
0 0 0 25 239 0 264
Laag 0 0 0 0 35 75 110
Totaal 29 82 198 342 274 75 1000
Er zijn 29 hoogste banen voor 1000 zonen. Wat er gebeurt is dat eerst de zonen van de hoogste vaders recht hebben op deze banen. In de eerste ronden blijven er dus 17 hoogste banen over, deze gaan weer naar de daarop volgende zonen, deze 17 kunnen dus ook wel structureel mobiel genoemd worden. Voor de één na hoogste zonen zijn er dus 17 hoogste banen over dat betekend dat er 60-17= 43 zonen geen baan krijgen bij de eerste ronde. De tweede ronden geeft weer dat er 82 op 1 na hoogste banen zijn er waren 43 zonen over deze krijgen dus allemaal een één na hoogste baan en er blijven er dan nog 82-43= 39 één na hoogste banen over. Er zijn er dus 39 structureel mobiel. Het aantal zonen wat in de tweede ronden niet aan de bak komt is 229-39=189. Etc. Het uiteindelijke percentage mobiele zonen is 12,5% (17+39+25+35), gedwongen mobiliteit. Tabel 15.7 geeft als feitelijke mobiliteitspercentage 41,3. Dit betekend dat feitelijke mobiliteit de gedwongen mobiliteit overschrijd en kunnen we dus spreken van 28,8% circulatiemobiliteit of ook wel zuiver mobiliteit genoemd.
Er is nog een tweede manier om circulatiemobiliteit te meten en dit gebeurt door odds ratio’s, ook wel kruisproducten genoemd. Het enige verschil is dat er veel gedeeld wordt en dat de vastgestelde mobiliteit ook wel relatieve mobiliteit wordt genoemd. Odds ratio’s geven dus de circulatiemobiliteit of ook wel de gelijke kansen in een samenleving weer. Hieronder wordt een voorbeeld gegeven hoe zo’n odds ratio’s werkt, verdere uitleg is te vinden op pagina 532-533.
Denkbeeldige mobiliteitstabel zonder afgedwongen mobiliteit en met ongelijke kansen:
Kinderen
Ouders hoog laag totaal
Hoog 200 100 300
Laag 400 300 700
Totaal 600 400 1000
Wat je doet is de odds bekijken deze zijn voor de hoge afkomstige 200/100=2, voor de lage afkomstige is dit 400/300=1.3. De odds ratio voor de gehele tabel is 2/1.3=1.5. Je kunt ook zien dat deze tabel voor een samenleving is met ongelijke kansen, iemand met een hogere afkomst heeft gemiddeld ook meer kans op een hogere bestemming. Odds ratio’s staan los van de randverdelingen en worden daarom niet vervuild door de verschillen in randverdelingen.
We gaan nu kijken of we hypothese 77 (In een industrieland waar een sociaal-deomocratische partij lange tijd heeft geregeerd, is de vader-zoon-mobiliteit groter dan in een industrieland waar ze zelfde of nooit aan het bewind was) te bekrachtigen is.
Erikson, Goldthorpe en Portocarero hebben drie landen vergeleken en volgens hun was het niveau van technische ontwikkeling min of meer gelijk, terwijl politieke geschiedenis erg verschilt. Zweden was voornamelijk sociaal-democratisch in Engeland en Wales schoof het tussen de conservatieven en de sociaal democraten, Frankrijk kende voor 1970 vooral het conservatieve regeringsbeleid.
Uit de gegevens van hun onderzoek kan geconcludeerd worden dat de wedijver tussen personen van hoge en lage afkomst om de hoge en lage bestemmingen de hoogste odds ratio oplevert. Ook kan gezegd worden dat de uitwisseling tussen de hoogste en middelste klassen kleiner is dan die tussen de middelste en de laagste. Als laatst kunne we zien dat de odds ratio’s voor Zweden lager zijn dan die van Engeland en Wales en die op hun beurt weer lager zijn dan die van Frankrijk. Dit kan vertaald worden in dat Zweden van deze drie het meest open is en Frankrijk de meest ongelijke kansen laat zien.
Heath heeft voor meerdere landen gekeken of hij hypothese 77 kon bekrachtigen. De gegevens die Heath verzamelde bekrachtigden allemaal de sociaal-democratiehypothese, evenals de communismehypothese en de hypothese over de gevolgen van het ontbreken van een feodaal verleden in immigratielanden. Voor communistische landen zijn de odds ratio’s het laagst, sociaal-democratische landen iets hoger en voor overige industrielanden zijn ze het hoogst. Hiermee kunnen we voorspelling 77, 78 en 80 bekrachtigen.
In dit hoofdstuk hebben wij ons voornamelijk bezig gehouden met de verhouding tussen vaders en kinderen en hebben we gezien dat dit tot het ongelijkheidsprobleem hoort. Er is gesproken over de mobiliteit in industrielanden en hebben gezien dat dit in de ene meer dan in de andere te sprake komt. Ook hebben we gezien dat de ideologiehypothese van het technologische evolutionisme worden bevestigd evenals de sociaal-democratiehypothese en de communismehypothese.
Vragen over sociaal gemengde huwelijken maken deel uit van het ongelijkheids- en cohesieprobleem. Samenlevingen met meer sociaal gemengde huwelijken hebben een kleinere ongelijkheid en grotere cohesie. Ook vragen over de sociale gebondenheid van cultuurdeelname behoren tot deze beide hoofdvragen. Hogere cultuur is een algemeen gewaardeerd en schaars goed, maar de deelname is niet gelijk over de samenleving verdeeld(ongelijkheid). Door cultuurdeelname is het mogelijk bij bepaalde mensen te horen en je van bepaalde mensen af te sluiten(cohesie).
Van den Berghe stelde in 1971 dat er een evolutionaire trend is naar een meer gesloten trouwpatroon(endogame en homogame huwelijken). Maar vanaf het moment dat industrielanden opkwamen boog deze trend om. In akkerbouwsamenlevingen gaan families op grond van economische overwegingen huwelijken aan,m aar in industrielanden wordt getrouwd op grond van lichamelijke aantrekkelijkheid en gevoelsmatige aanhankelijkheid. Vrouwen in industrielanden hebben gemiddeld genomen een lagere opleiding dan mannen. Dit betekent dat als elke man zou willen trouwen met een vrouw die dezelfde opleiding heeft, heel veel mannen vrijgezel zouden blijven. Hierdoor huwen ze met vrouwen die een iets lagere opleiding hebben. Volgens Ultee en Luijkx nam in een meerderheid van de industrielanden het aandeel van exogame huwelijken toe. Ook vertoonde de relatieve exogamie in sommige landen een stijging. Dit is af te meten aan odds ratio’s. Hoe lager de odds ratio, hoe groter de openheid. In Nederland daalde dit tussen 1959 en 1985 van 5 naar 4,6.
(61) Hoe activistischer het staatsbeeld van de ideologie in een industrieland, hoe kleiner de ongelijkheid in dat land.
(81) Een gesloten trouwpatroon is een vorm van ongelijkheid
(82) Hoe activistischer het staatsbeeld van de ideologie in een industrieland, hoe minder gesloten is het trouwpatroon in dat land.
(30) Sociaal-democratische partijen hebben een ideologie met een activistischer staatsbeeld dan conservatieve en liberale.
(83) Hoe langer in een industrieland sociaal-democratische partijen aan het bewind zijn geweest, des te minder gesloten is het trouwpatroon in dat land.
Sociaaldemocratische partijen hebben pogingen gedaan de sociale mobiliteit te vergroten door middenscholen in te voeren. Hierdoor zouden meer vriendschappen ontstaan tussen mensen met verschillende plaatsen op de maatschappelijke ladder. Aangezien huwelijken uit veel uit vriendschappen voortkomen en vriendschappen op scholen ontstaan, zullen er in landen met middenscholen meer sociaal gemengde huwelijken worden gesloten.
Bourdieu stelde in 1972 de vraag hoe het mogelijk is dat na de WOII in westerse industrielanden de sociale mobiliteit zo weinig toenam, terwijl overheden wel probeerden gelijke kansen te creëren. In hoofdstuk 24 bleek dat in landen waar sociaaldemocratische partijen langere tijd aan de macht zijn geweest, de sociale mobiliteit groter is dan in conservatief geregeerde landen. Volgens Bourdieu hebben de leden van de bovenlagen van een samenleving zoveel machtsmiddelen, dat ze die niet allemaal in hoeven zetten. Wanneer de overheid egaliserende maatregelen neemt, waardoor bepaalde machtsmiddelen minder effectief worden, kunnen ze daarom overschakelen op andere middelen. Bourdieu noemde de volgende compenserende strategieën: cultuurdeelname, onderwijs, cultuuroverdracht en onderwijsendogamie.
Mensen uit de bovenlagen onderscheiden zichzelf door uiterlijk vertoon. Door progressieve belastingmaatregelen kunnen de inkomens- en vermogensverschillen verminderen. Volgens Bourdieu blijven de leden van de onderlagen zich dan toch onderscheiden. Ze geven dan namelijk een relatief groter deel uit aan cultuurgoederen en besteden hier meer tijd aan. Bij kleinere inkomensverschillen worden de verschillen tussen hogere en lagere klassen in cultuurdeelname dus groter.
Als de overheid ook successierechten en vermogensbelasting gaat heffen en inkomenspolitiek gaat voeren leiden alleen hogere diploma’s tot meer inkomen. Bezit wordt dan minder belangrijk voor de stratificatie en onderwijs wordt belangrijker. De bovenlagen gaan dan meer geld uitgeven aan onderwijs van hun kinderen, omdat onderwijs een hoger rendement heeft dan vermogen.
Wanneer onderwijs gratis is komt dit ten goede aan een hogere mobiliteit. Volgens Bourdieu zullen de bovenlagen meer tijd en geld uittrekken voor activiteiten buiten school die hun kinderen betere leerprestaties opleveren. Een groot deel van wat op school wordt geleerd, is cultuur. Ouders uit hogere milieus nemen hun kinderen vaker mee naar cultuur. Zo wordt cultuuroverdracht een strategie om de eigen positie te handhaven. Dit gaat ten koste van de sociale mobiliteit die de overheid voor ogen had met de maatregelen.
Niet alleen ouders uit de bovenlagen gebruiken compenserende strategieën. Kinderen kunnen dit zelf doen door sterkere onderwijsendogamie: trouwen met iemand van je eigen onderwijsniveau. Als jongeren uit hogere milieus zien dat erven minder oplevert en studeren meer, zullen meer huwelijken ontstaan tussen personen met hetzelfde onderwijsniveau. Als de sociale mobiliteit in een industrieland groeit, zal onderwijsendogamie dus toenemen.
Hoe schever het bezit van een bepaalde hulpbron in een samenleving is, hoe ongelijker is het gebruik van die hulpbron.
Progressieve inkomstenbelasting vermindert inkomens- en vermogensverschillen en vergroot verschillen in bezit aan cultuurgoederen.
Hoe progressiever de inkomstenbelasting in een industrieland is, hoe groter verschillen in cultuurdeelname zijn en hoe meer daarmee kleinere vermogensverschillen worden tenietgedaan.
Een tweede voorbeeld:
Successierechten verminderen de hoeveelheid vermogen die kinderen van hun ouders erven en vergroten daarmee de sociale mobiliteit, maar hebben als gevolg dat vermogende ouders tijdens hun leven meer geld voor de opleiding van hun kinderen ter beschikking stellen.
Hoe meer successierechten er in een industrieland worden geheven, hoe groter is de kans dat kinderen van vermogende ouders een hoger diploma behalen en hoe meer wordt zo de toegenomen beroepsmobiliteit beperkt.
Een derde voorbeeld:
Een stelsel van studiebeurzen vermindert de verschillen in inkomen en vermogen, maar vergroot de verschillen in bezit van culturele hulpbronnen.
Hoe ruimer het stelsel van studiebeurzen, hoe meer cultuuroverdracht van ouders op kinderen, en hoe meer hierdoor de toegenomen onderwijsmobiliteit wordt beperkt.
Ten slotte:
Progressieve inkomstenbelasting, successierechten en studiebeurzen verminderen ongelijkheden in scholen en op de arbeidsmarkt, maar verhogen de waarde van iemand met een hoog diploma als huwelijkspartner, waardoor de ongelijkheid op de huwelijksmarkt toeneemt.
Hoe progressiever de inkomstenbelasting en hoe meer successierechten en studiebeurzen, hoe groter de intergenerationele beroepsmobiliteit en hoe meer onderwijsendogamie.
Bourdieu toetste zijn theorie in Frankrijk in de jaren ´60. Inmiddels is er in meer landen onderzoek verricht, maar geen vaststaande conclusie gevonden.
Batenburg vond in 15 industrielanden een relatie tussen opleiding en theaterbezoek. Ook bleek dat de hoogst opgeleide personen relatief vaker het theater bezochten als de rijksten in dit land minder rijk waren. Dit ondersteunt Bourdieu´s stelling over cultuuroverdracht als compenserende strategie.
Robinson en Garnier lieten zien dat het verband tussen het beroep van iemands vader en de opleiding van deze persoon voor jongere generaties kleiner was dan voor oudere. Dit spreekt tegen de hypothese dat het volgen van onderwijs een compenserende strategie is. Ze toonden ook aan dat vermogensoverdracht van ouders naar kinderen niet alleen langs de omweg van het onderijs plaatsheeft. Het is namelijk zo dat de kans om later een bedrijf te hebben van een kind met hetzelfde diploma als andere kinderen, groter is als de ouders van dat kind ook een bedrijf hebben. Er is dus nog gewoon sprake van rechtstreekse overdracht.
DiMaggio liet met gegevens uit 1960 uit de VS zien dat, als leerlingen over meer culturele hulpbronnen beschikken, zij betere schoolresultaten halen, onafhankelijk van de opleiding van hun ouders. Ganzeboom liet dit zien met gegevens uit 1981 voor de stad Utrecht. Een paar jaar later toonde De Graaf voor Utrecht aan dat naarmate er meer culturele hulpbronnen in iemands ouderlijk huis bevonden, deze persoon op 15-jarige leeftijd zelf ook meer culturele hulpbronnen had. Dit duidt op cultuuroverdracht. Ook vond hij dat de invloed van financiële hulpbronnen van de ouders op de opleiding van hun kinderen kleiner was bij jongere generaties dan bij oudere generaties, omdat de jongere generaties opgroeiden met studiebeurzen. Tegelijkertijd vond hij dat in beide cohorten de invloed van ouderlijke culturele hulpbronnen gelijk was. Dit laatste spreekt Bourdieu’s hypothese over dat cultuuroverdracht sterker wordt met de uitbreiding van studiebeurzen dus tegen.
Ultee en Luijkx vonden dat als de oods ratio voor derelatieve mobiliteit tussen hand- en hoofdarbeid hoger is, de odds ratio’s voor huwelijken tussen hoge en lage klassen groter is. Dit spreekt tegen de hypothese van Bourdieu.
In tabel 25.1 op blz. 522 blijkt dat inkomensongelijkheid in communistische landen kleiner is dan in sociaaldemocratisch geregeerde landen. In conservatief geregeerde landen is de ongelijkheid het grootst. De mobiliteit is ook in communistische landen het grootst, daarna in sociaaldemocratische landen en daarna in conservatieve. In communistische landen zijn de opleidingsendogamie en de sociale ongelijkheid in theaterbezoek dan ook het grootst, daarna in sociaaldemocratische landen en het kleinst in conservatieve landen. Dit bevestigt de hypothese van Bourdieu over compenserende strategieën. Het spreekt echter tegen de hypothese van Bourdieu dan een meer activistische ideologie elke vorm van ongelijkheid verkleint.
In de twintigste eeuw werd de structuur van de Nederlandse samenleving in bijzonder vergaande mate gekenmerkt door van elkaar afgezonderde levensbeschouwelijke groeperingen. De drie grootste zuilen waren: katholieken, orthodox-protestanten en socialisten. Elke zuil berust op het fundament van een eigen levensbeschouwing: een samenhangend geheel van mens-, wereld- en staatsbeelden. Om een voorbeeld te geven wordt de katholieke zuil op haar hoogtepunt geschetst:
De katholieke levensbeschouwing werd uitgedragen door de Rooms-Katholieke kerk. Naast die instelling waren er de Katholieke Volks Partij, Nederlands Katholiek Vakverbond, Katholieke Radio Omroep, bibliotheken, woningbouwverenigingen, kraamzorg, ziekenhuizen en sportverenigingen. Huwelijken met niet-katholieken waren volgens de Codex van e kerk verboden, net als lidmaatschap van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen en het lezen van socialistische bladen. Dit werd bestraft door weigering van sacramenten.
Vanaf 1955 splitste J.P. Kruijt de vraag naar de mate van verzuildheid van Nederland in twee deelvragen, met daaronder subvragen. De hoofdgedachte van hem was dat er in veel streken in Nederland voor de verzuiling sprake was van volksoecumene: een vrij sterke omgang in het leven van alledag dwars door levensbeschouwelijke scheidslijnen heen. Volgens Kruijt versterkten daarna de opgekomen levensbeschouwelijke organisaties de mate waarin gelijkgezinden met elkaar verkeren.
Deelvragen van Kruijt:
Organisatorische verzuildheid:
Levensbeschouwelijke organisatiegraad: de mate waarin organisaties op een bepaald terrein een levensbeschouwelijke grondslag hebben
Overkoepelingsgraad: de mate waarin organisaties die op uiteenlopende levensbeschouwingen berusten een federatie zijn aangegaan.
Vullingsgraad: het aantal personen dat op een bepaald levensterrein levensbeschouwelijk is georganiseerd, gedeeld door het totale aantal personen met die levensbeschouwing.
Verzuildheid in de dagelijkse omgang: bestaat uit omgangsvormen, in volgorde van belangrijkheid voor de levensbeschouwing:
Intrareligio: de omgang met geloofsgenoten tijdens kerkdiensten
Intranubium: huwen met iemand van dezelfde levensbeschouwing
Intra-educatie: het bezoeken van een school van de eigen levensbeschouwing
Intravivium: gezellige omgang met mensen van dezelfde levensbeschouwing
Intra-economie: kopen bij en werk aanbieden aan mensen van dezelfde levensbeschouwing
De verzuildheid is sterker wanneer de levensbeschouwelijke organisatiegraad en vullingsgraad hoger zijn en de overkoepelingsgraad lager is.
Vragen over verzuildheid gaan over zowel de rechtstreekse banden tussen de leden van een samenleving als de indirecte banden via organisaties die hen tot een groepering samenvoegen. Ze zijn daarmee vragen over cohesie.
De cohesie van een samenleving is sterker wanneer vrijwillige organisaties meer leden tellen. In een verzuilde samenleving bestaan deze organisaties echter uit mensen van één geloofsrichting. De leden van zo´n verzuilde maatschappij onderhouden via deze organisaties meervoudige indirecte betrekkingen met sommige ingezetenen en de samenhang tussen hen is dan ook groot, terwijl de samenleving als geheel toch weinig cohesie bezit.
Het seculariseringsprobleem(hoofdstuk 9) maakt onderdeel uit van het rationaliseringsprobleem. Niet alleen teruglopend kerklidmaatschap, maar ook lagere organisatorische en alledaagse verzuildheid onder de achtergebleven kerkleden duidt op secularisering. Wanneer de mensen van een zekere levensbeschouwing minder gaan behoren tot organisaties die op deze levensbeschouwing berusten, is secularisering opgetreden. En voor zover de mensen meer verkeren met niet-geloofsgenoten is dit ook het geval. Zie figuur 2(27) in bijlage van dit hoofdstuk.
Volgens Webers uitbreiding van het ongelijkheidsprobleem behoren vragen over sociaal gemengde huwelijken en over vriendschap buiten eigen kring tot het ongelijkheidsprobleem. Dit kan worden verdedigt door te zeggen dat kerkelijk gemengde huwelijken wijzen op kleinere verschillen in aanzien tussen de verschillende levensbeschouwingen. De verschillende zuilen hebben namelijk nooit echt naast elkaar gestaan. Katholieken hadden in de tijd van de Republiek niet het recht om een openbaar ambt te bekleden en in de 19e eeuw had de arbeidende klasse(veelal socialisten) geen stemrecht bijvoorbeeld.
Hierdoor beweerden sommige sociologen dat met de opkomst van levensbeschouwelijke organisaties de maatschappelijke positie van achtergestelde groeperingen verbeterden. Mensen zouden hierdoor kunnen opklimmen tot de maatschappelijke bovenlagen. Dit is verenigbaar met de hypothese: in een industrieland met een hoge levensbeschouwelijke organisatiegraad is de geloofsafval geringer.
In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was de Gereformeerde Kerk de enige door de overheden erkende kerk. De kleinere protestantse kerken genoten een redelijke mate van vrijheid, maar andere levensbeschouwingen waren van de bekleding van openbare ambten lidmaatschap van gilden uitgesloten. Door deze uitsluitingen vormden de katholieken goeddeels een maatschappelijke onderlaag. Met de Bataafse Revolutie in augustus 1796 veranderde deze situatie en waren er geen officiële verschillen meer tussen de verschillende geloven, maar de verschillen bleven voor een deel bestaan.
Tabel 27.1 Jaren waarin op verschillende maatschappelijke terreinen levensbeschouwelijke organisaties zijn opgericht
Maatschappelijk terrein | Katholieke levensbeschouwing | Protestantse levensbeschouwing | Socialistische levensbeschouwing |
Politiek en partij | 1904 | 1879 | 1881 |
Arbeid en vakbond | 1909 | 1908 | 1893 |
Onderwijs en universiteit | 1923 | 1880 | - |
Openbare mening en nieuwsblad | 1845 (De Tijd) | 1872 (De standaard) | 1900 (Het volk) |
Openbare mening en radio | 1925 | 1924 | 1925 |
Aan tabel 27.1 is te zien dat de protestanten zich als eerste gingen organiseren, namelijk in 1880. Dit was een reactie op zaken als de opkomst van de wetenschap, industrialisering en centralisering van de staat. Het doel was om de protestantse levensbeschouwing hiertegen te beschermen.
In 1834 ontstond de eerste orthodoxe protestantse beweging in deftig burgerlijke kring, het Reveil. In volkse milieus maakten zich in 1886 groepen los van de Hervormde kerk. Zij werden dolerenden genoemd en tekenden het petitionnement tegen de nieuwe schoolwet.
In 1878 richtte Abraham Kuyper de Unie ´School met Bijbel´ op
In 1892 ontstond uit deze twee groepen de Gereformeerde Kerk. Deze groep had er bezwaar tegen hun kinderen naar staatsscholen te sturen, omdat op deze scholen wel christelijk onderwijs werd gegeven, maar zonder het gebruik van de bijbel. Hierdoor verhevigde de schoolstrijd.
In 1879 verscheen Ons Program, de eerste hechte politieke partij van Nederland, ontstaan uit kleinere protestantse partijen.
In 1908 bundelden een aantal protestantse vakbonden zich tot het Christelijk Nationaal Vakverbond.
De katholieken waren juist blij met de Bataafse Revolutie, omdat ze meer vrijheid en gelijkheid zouden krijgen, maar toch bleven ze vooral in de onderlagen van de maatschappij leven. Ze steunden de grondwetsherzieningen van de liberaal Thorbecke in 1848, maar daarna werd er minder met de liberalen samengewerkt. Ze wilden de gelovigen beschermen tegen atheïsme en moderne dwalingen en gingen zich organiseren.
In 1891 werd de eerste katholieke vakbond opgericht en in 1909 werden alle katholieke vakbonden verenigd in het Bureau voor de Rooms-Katholieke Vakorganisatie.
In 1904 ontstond de Bond van Katholieke Kiesverenigingen, wat in 1926 de Rooms Katholieke Staatspartij werd.
De organisatie van buitenkerkelijke en vrijzinnig gelovige arbeiders is door de socialistische beweging aan het eind van de negentiende eeuw op gang gebracht. Dit waren niet allemaal mensen met dezelfde geloofsovertuiging dus, maar ook mensen die niet echt gelovig(katholiek of protestant) waren en mensen die helemaal niet gelovig waren. Ze organiseerden zich echter zo goed dat ze al voor de WOII een zuil waren die vergelijkbaar was met die van protestanten en katholieken.
In 1881 werd de politieke partij De Sociaal Democratische Bond opgericht
In 1893 werd het Nationaal Arbeids Secretariaat opgericht
In 1905 werd het Nederlandsch Verbond van Vakverenigingen opgericht
De PVDA, de opvolger van de oude socialistische partijen, stelde zich open voor mensen uit alle zuilen. Doordat de meeste katholieken en protestanten vooral binnen hun eigen zuil actief bleven leverde dit niet meteen een doorbraak op.
Toen de gelovige en socialistische bewegingen opkwamen, namen de liberalen op alle maatschappelijke terreinen een vooraanstaande plaats in die ze zonder strakke organisatie hadden verkregen. De organisatie van de zuilen ging ten koste van de liberalen. Zo werden ze in de 20e eeuw gedwongen om zich ook te organiseren, maar ze bleven te klein om een hoog echte zuil te vormen. Sommige organisaties waren vrijzinnig protestant. Deze, en liberale, organisaties hadden aanhang in de bovenlagen van de maatschappij. De zuilen hadden vooral aanhang in de onderlagen.
1920 word gezien als het jaar waarin de schoolstrijd werd beëindigd en het bijzonder onderwijs wettelijk werd gelijkgesteld aan het openbaar onderwijs. Toen kwam de oprichting van katholieke en protestantse scholen in een stroomversnelling wat grote gevolgen had voor de alledaagse verzuildheid.
Om de levensbeschouwelijke organisatiegraad vast te stellen telde Kruijt voor acht terreinen van activiteit het aantal landelijke organisaties: beroep en bedrijf, cultuur, jeugdvorming, maatschappelijk werk, onderwijs en opvoeding, pers, sport, zieken- en gezondheidszorg. De organisatorische verzuildheid mat hij af aan drie verschijnselen: organisatiegraad, vullingsgraad en overkoepelingsgraad. Voor de laatste zijn geen trendgegevens bekend.
Het aantal levensbeschouwelijke organisaties als percentage van alle organisaties steeg van 43 in 1914 naar 49 in 1939 en naar 53 in 1956. Vooral het aantal katholieke organisaties steeg. Vanaf de jaren 60 daalde het aantal organisaties, maar dat kan waarschijnlijk worden verklaard door het samengaan van veel kleinere organisaties in een paar grote organisaties. Bijv: In 1977 gingen 3 katholieke partijen op in het CDA, en in 1982 gingen 2 katholieke vakbonden op in het FNV. Dat laatste was een grotere klap voor de katholieke zuil dan de eerste, want het CDA bleef een christelijke organisatie, maar het FNV niet.
De conclusie is dat de levensbeschouwelijke organisatiegraad in de jaren 50 haar hoogtepunt bereikte en daarna daalde.
Hier wordt gekeken naar de trend in de mate waarin mensen met een bepaalde levensbeschouwing lid waren van organisaties met dezelfde levensbeschouwing, zoals in onderwijs en politiek.
De gelijkstelling van het bijzonder aan het openbaar onderwijs in 1920 had gevolgen: in de tien jaar na 1920 steeg het aantal leerlingen op bijzondere scholen veel sterker dan in de tien jaar daarvoor. Bij deze cijfers is echter geen rekening gehouden met veranderingen in het aantal gelovige kinderen in de totale bevolking. Ook kunnen kinderen van gelovigen op openbare scholen zitten, en niet gelovigen op bijzondere scholen, want dit was niet verboden. Dit laatste kwam veel voor omdat het bijzondere onderwijs vaak van betere kwaliteit was. Overigens werd pas in de jaren 60 het hoogtepunt bereikt van de vullingsgraad, ongeveer 73%.
De sterkte van het verband tussen kerklidmaatschap en stemgedrag is afgemeten aan een odds ratio. Hoe lager de odds ratio, des te minder de verzuildheid. In de meeste decennia na de WOII daalde deze ratio, maar in het begin van de jaren 80 steeg het even licht, waarschijnlijk door de opkomst van het CDA. De gegevens laten dus een trend naar een lagere vullingsgraad en dus minder verzuildheid zien: vanaf 1946 is de vullingsgraad tot de jaren 80 gedaald.
De trend in intra-educatie is al besproken als voorbeeld van trend in vullingsgraad. Gegevens over intravivium zijn niet gevonden. De intra-economie lijkt afgenomen.
Voor alle drie kerkgenootschappen: katholiek, hervormd en gereformeerd, daalde tussen 1964 en 1999 de kerkgang, maar het meest bij katholieken. Zie grafiek 27.1.
Grafiek 27.1 percentage kerkleden dat eens per week de kerk bezoekt
Tussen 1938 en 1954 daalde volgens Kruijt het percentage katholieken, gereformeerden en onkerkelijken dat met iemand van een ander gezindte huwde. Het percentage gemengde huwelijken steeg. Het trouwpatroon van katholieken was het meest gesloten. De mogelijke verklaring hiervoor is dat dit de grootste groep was, en voor iemand die tot een grote groepering behoor is het gemakkelijker een gelijkgezinde partner te vinden.
Door te kijken naar de odds ratio kan rekening worden gehouden met de groepsomvang. Hoe hoger een odds ratio, hoe meer de leden van de kerkgemeenschap met leden van hun eigen kerk huwen, hoe hoger de verzuildheid is. Volgens deze odds ratio’s blijken de gereformeerden in bijna alle onderzochte jaren meer verzuild dat katholieken en de hervormden zijn het minst verzuild. Intranubium kende in 1955 een hoogtepunt. Tussen 1910 en 1930 daalde het voor alle geloven. In 1955 was het voor katholieken gestegen naar een hoogtepunt. Daarna volgde voor alle geloven weer een daling: het meest bij katholieken, dan gereformeerden, dan hervormden, tot de cijfers stabiliseerden in de jaren 80.
Sinds 1955 nam de organisatorische en alledaagse verzuildheid in Nederland dus af: in de grootste mate bij de katholieken en het bleef het sterkst bij de gereformeerden.
De hypothese van Kruijt dat alledaagse verzuildheid wordt versterkt door organisatorische verzuildheid klopt. Dit lijkt in eerste instantie niet het geval, tijdens 1910 en 1930 nam de verzuildheid van de scholen toe(organisatorisch), terwijl het intranubium(alledaags) af nam. Door het verschil in schoolleeftijd en huwelijksleeftijd, 15 tot 20 jaar, moet echter gekeken worden naar het intranubium tussen de jaren 30 en 50.
In 1930 – 1950 is het intranubium gestegen, wat een gevolg kan zijn van de verzuildheid tussen scholen na 1920.
Levensbeschouwelijke organisaties waren er niet alleen om de eigen gezindte te beschermen, maar ook voor de emancipatie van hun achterban. Deze achterban bestond namelijk vooral uit leden van de onderklasse. Met emancipatie wordt hier stemrecht, betere economische positie en verspreiding van de aloude beginselen genoemd. De sleutel hiertoe lag volgens de orthodox-protestanten in de school met de bijbel. In 1889 bereikten ze dat bijzondere scholen een derde van hun kosten van de staat kregen. Met de Wet op lager onderwijs in 1920 werd de schoolstrijd beëindigd: openbare en bijzondere scholen werden volledig door de staat gefinancierd.
In het hoger onderwijs waren nauwelijks gelovigen te vinden, omdat wetenschap werd gezien als bedreiging van het geloof. In 1880 werd echter de Vrije Universiteit van Amsterdam opgericht door orthodox-protestanten. In 1904 werd de Thijmgenootschap opgericht met het doel het tekort aan katholieken in wetenschap te laten verdwijnen en in 1923 werd de Katholieke Universiteit van Nijmegen opgericht. Om te kijken of kerkelijken voor de verzuildheid minder in het hoger onderwijs zaten dan onkerkelijken wordt gekeken naar het aantal afgestudeerde academici en daarna naar de gezindte waarin mensen zijn grootgebracht die later een diploma behaalden in het hbo of WO.
Gereformeerden en katholieken blijken volgens de grafiek in 1930 achter te liggen op hervormden en onkerkelijken. De onkerkelijken telden de meeste academici, de gereformeerden en katholieken waren nagenoeg gelijk. De verschillen zijn volgens de gegevens kleiner geworden tussen 1930 en 1971.
Grafiek 27.2 Academici naar kerkelijke gezindte per 100.000 dertigplussers
Weber had er op gewezen dat katholieken sterk ondervertegenwoordigd waren in het beroepsgerichte onderwijs, dus kijken we nu ook naar het hbo. De vorige grafiek maakt ook geen onderscheid in geslacht en is gebaseerd naar de kerkelijke gezindte op latere leeftijd, terwijl het beter is te kijken naar de gezindte waarin mensen zijn opgegroeid, zie onderstaande grafiek 27.3.
Grafiek 27.3 aantal personen met hbo of WO; naar geboortejaar en kerkelijke gezindte tijdens opvoeding
Conclusies die kunnen worden getrokken uit deze trends:
De emancipatie van de gereformeerden wat betreft onderwijs, begon eerder dan die van katholieken, maar die van katholieken is eerder voltooid.(blauw stijgt later dan groen, maar is eerder op hoog niveau).
De hypothese dat door de gelijkstelling in 1920 van het bijzonder onderwijs aan het openbaar onderwijs, de gereformeerden en katholieken hun onderwijsachterstand inliepen lijkt te kloppen.
Het verval van zuilen kan kennelijk niet worden herleid tot de uiteindelijke emancipatie van hun achterban, want de gereformeerde zuil zou dan eerder hebben moeten wankelen dan de katholieke, omdat de gereformeerden eerder begonnen te emanciperen. Dit is niet het geval, want de katholieke zuil verviel sneller dan de gereformeerde.
Nederland kende in de 20e eeuw nauwelijks binnenlands geweld. Dat roept de vraag op waarom het samenleven in Nederland, ondanks de door de verzuildheid aangescherpte levensbeschouwelijke tegenstellingen, zo vreedzaam was. Politicoloog Lijphart heeft dit in 1968 beantwoord door te kijken naar de wetswijzigingen die bekend staan als de pacificatie. Volgens hem waren aan het eind van de 19e eeuw de politieke partijen in Nederland scherp tegenover elkaar komen te staan als gevolg van enkele belangrijke vraagstukken, zoals kiesrecht en schoolstrijd. Deze twee vraagstukken werden opgelost na overleg buiten de Tweede Kamer, in bijzondere commissies bestaande uit de top van alle politieke partijen en deskundigen, in 1917. Dit heet de pacificatie.
Sinds 1848 waren de liberalen tegen de bekostiging van bijzonder onderwijs door de staat. Hierdoor gingen de katholieken en protestanten samenwerken en sleepten ze in 1889 gedeeltelijke geldelijke steun van de overheid in de wacht. Ze bleven strijden voor gelijkstelling van het bijzonder aan het openbaar onderwijs.
De liberalen kwamen in 1894 met een voorstel voor algemeen mannenkiesrecht. Liberalen, protestanten en katholieken waren over deze zaak verdeeld en de liberalen vielen uiteen in 2 partijen, de Christelijke-Historische Unie werd opgericht. Rond 1910 werd de roep om uitbreiding van het kiesrecht luider door de opkomst van het socialisme.
Volgens Lijphart groeide er na verloop van tijd een besef dat de schoolstrijd en de strijd om het kiesrecht voortwoedden zonder een definitieve oplossing. Hierdoor werden voor elk onderwerp een commissie ingesteld. Hierin zaten de leiders van alle zeven politieke partijen en de voorstellen van deze commissies werden overgenomen in de Eerste en Tweede Kamer. Deze pacificatie berust op drie beginselen:
Het kabinet doet geen voorstellen, maar een commissie waarin alle partijen zijn vertegenwoordigd
Het overleg in die commissie wordt gevoerd door de leiders van de politieke partijen
Evenredigheidsbeginsel: bijv.: geld naar het onderwijs groeit mee met het aantal leerlingen.
Door dit voorbeeld ontstonden later commissies als de Sociaal Economische Raad, die tot op de dag van vandaag het belangrijkste adviesorgaan van de regering is.
Volgens Van den Doel leidden in 1913 steeds meer politieke kwesties niet tot heviger politieke strijd, mar vergemakkelijkte het bestaan van meerdere kwesties tegelijk hun oplossing, omdat er minder tijd was om over ieder detail te gaan discussiëren. Hij gaf aan waarom in klein verband kan worden beslist en waarom in groot verband de vrede kon worden bewaard. In klein verband wordt geruild, de achterband van socialisten en die van confessionelen werden met die ruil tevreden gesteld, en met die vrede waren de liberalen gediend, want dit was goed voor de economie. Hiermee is de vraag waarom in het verzuilde Nederland het politieke leven zo vreedzaam was, opgelost:
De structureel-functionalistische hypothese
Mensen van een bepaalde gezindte volgen de voorstellen van politici met die levensbeschouwing met grotere kans wanneer de mensen met deze levensbeschouwing een hechter geïntegreerde groepering vormen.
De utilitaristische hypothese:
De leden van een organisatie volgen hun leiders wanneer hen dat iets oplevert
Met de ontzuiling sinds de jaren vijftig nam de integratie van personen in godsdienstige groeperingen af, het sterkst bij katholieken. Dit leidde tot een lagere levensbeschouwelijke organisatiegraad en geringere kerkgang en minder intranubium. Ook het relatieve aantal geestelijken daalde. De integratie van katholieken is dus meer gaan lijken op die van hervormden, dus hun zelfdodingcijfers zullen elkaar volgens Durkheims theorie dan minder moeten gaan ontlopen. Ook zal het zelfdodingscijfer van gereformeerden lager moeten zijn dan voor hervormden. Uit tabel 27.12 blijkt dit te kloppen:
Het zelfdodingscijfer van hervormden is in alle jaren vanaf 1955 het hoogst
Het cijfer van gereformeerden is in elk jaar lager dan dat voor hervormden, katholieken en onkerkelijken
Onkerkelijken hebben een lager zelfdodingscijfer dan hervormden. Dit lijkt niet te kloppen met de hypothesen van Durkheim, maar door aan te nemen dat onkerkelijken jonger zijn en jongeren minder kans op zelfdoding hebben kan dit worden wegverklaard.
Het zelfdodingscijfer van katholieken is sterker gestegen dan dat van gereformeerden. Dit klopt met het feit dat de katholieke zuil het meest is afgebroken.
Het zelfdodingscijfer van katholieken is steeds meer gaan lijken op dat van hervormden. Gezien de gegevens over intranubium is de integratie van de katholieke groepering zoveel verminderd, dat dit kon worden verwacht.
Uitbreiding cohesieprobleem met verzuildheidsvragen
Uitbreiding van het rationaliseringsprobleem met verzuildheidsvragen
Voor Nederland is immigratie geen recent verschijnsel. Immigratie in Nederland dateert al van de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Hier bestond 10 procent van de bevolking uit ‘nieuwkomers’. Er zijn in Nederland nog veel meer voorbeelden van immigratie: vluchtelingen als de Franse Hugenoten die in eigen land vervolgd werden, joden die vervolgt werden in Portugal en Oost-Europa.
Er is in de recente geschiedenis van Nederland sprake van 2 grote groepen migranten. De eerste groep kwam na de Tweede Wereldoorlog naar Nederland, dit waren mensen uit de koloniën. (vooral mensen uit Nederlands-Indië). De tweede grote groep migranten kwam in de 2e helft van de jaren 60: de gastarbeiders. Eerst kwamen alleen Spanjaarden en Italianen, maar later kwamen ook Marokkanen en Turken (voornamelijk mannen). Tegenwoordig zijn de grenzen van Europa open en is het voor hooggeschoolde arbeiders makkelijker arbeid te verrichten in andere landen van Europa. In Nederland komen zulk soort werknemers, van West-Europese afkomst, tegenwoordig.
Mensen komen het land in, maar mensen gaan ook het land uit (emigratie). Daarom wordt er gekeken naar het migratiesaldo. Het migratiesaldo in Nederland is niet constant. Het overschot was bijv. veel groter in de jaren 80 en 90 dan in de jaren 60. In de jaren 50 was er zelfs meer emigratie dan immigratie. Men kan om de migratie naar Nederland zichtbaar te maken ook kijken naar mensen zonder een Nederlands paspoort dat in Nederland woont, in plaats van kijken naar emigranten en immigranten. In Nederland woonden in 2000 ongeveer 650 000 mensen zonder een Nederlandse nationaliteit. Tussen 1990 en 2000 is dit aantal ligt gedaald, maar over een grotere periode gezien steeg het aantal juist flink. Nationaliteit zelf hoeft nog niks te zeggen over wie uit-of inheems is, nationaliteit maakt namelijk voor veel dingen in de dagelijkse omgang weinig uit. Het CBS maakt onderscheid tussen autochtonen en allochtonen. (autochtoon; beide ouders in NL geboren, allochtoon: tenminste 1 ouder in buitenland geboren.) Van alle autochtonen in Nederland was 15% afkomstig uit Afrika, 18 uit Amerika, 23 uit Azië, 43 uit Europa en 1 uit Oceanië. Opvallend is dat Duitsers en Indonesiërs de grootste groepen allochtonen vormen en niet de Turken en Marokkanen.
Voor de wet zijn inheemse en uitheemse Nederlanders gelijk, maar is dit in de praktijk ook zo? Allereerst wordt er een geleding gegeven waarin ongelijkheid tussen inheemse en uitheemse Nederlanders wordt gesplitst naar deelonderwerpen:
Onderzoek naar inheemsen en uitheemsen betrok tot voor kort onderzoek naar autochtonen en de 4 groepen niet-westerse allochtonen. (Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen). Hollanders hebben de minste werkloosheid, daarna de Antillianen, daarna de Surinamers en het meeste werkloosheid hebben de Turken en Marokkanen. Door de economische groei van 1995-2000 daalde het werkloosheidspercentage wel in alle categorieën.
70% van de Turken en Marokkanen oefent een elementair of lager beroep uit, terwijl bijna 50% van de Surinamers en Antillianen dit doet. Voor de groepen geldt dat hogere werkloosheid samengaat met een lager bereikt beroep.
Nederlandse huishoudens verdienden in 1998 gemiddeld iets minder dan €25.000 per jaar. Turkse en Surinaamse huishoudens hadden ruim €19.000 te besteden, Marokkaanse bijna €19.000 en Antillianen €18.000. Deze volgorde is anders dan bij het beroep en de werkloosheid. De lagere plaats van Antillianen en Surinamers komt doordat deze huishoudens vaker uit eenoudergezinnen bestaan en doordat ze minder werkende kinderen tellen.
De hulpbronnentheorie beweert dat het grootste deel van de achterstand van uitheemsen op inheemsen te verklaren valt uit hun geringe hoeveelheid hulpbronnen. Volgens hen zouden de verschillen kleiner zijn als er ook rekening gehouden zou worden met bijv. verschillen in onderwijs. Beheersing van de taal is volgens deze theorie belangrijk, een soort economische hulpbron (of cultureel kapitaal). Voorspellingen van deze theorie; Hoe meer de opleiding van allochtonen overeenstemt met die van autochtonen en hoe beter allochtonen de Nederlandse taal beheersen des te kleiner is de sociaal-economische achterstand.
Een hypothese die past bij Durkheim is: naarmate ene persoon langer in een voor haar of hem vreemd land verblijft, deze persoon meer geïntegreerd is geraakt in de intermediaire groeperingen van dit land en deze persoon zich de cultuur van dit land meer eigen heeft gemaakt. Hierdoor zal deze persoon ook dezelfde kansen krijgen in het leven.
De derde theorie, gesteld door Blumer, stelt dat elke groepering over een beeld van andere groepen beschikt. Bijvoorbeeld ‘zij zijn niet ons soort mensen’. Deze instelling is een alledaagse manier waarop gevoelens naar andere mensen worden uitgedrukt en hun uitsluiting weerspiegelt, rechtvaardigt en versterkt. Het beeld dat inheemsen van uitheemsen hebben, heeft grote gevolgen voor de kansen en de achterstand van de uitheemsen.
Allereerst wordt de hulpbronnentheorie getoetst op de situatie in Nederland. Surinamers beheersen de Nederlandse taal goed en Antillianen in iets mindere mate. Marokkanen en Turken spreken de taal niet goed en gebruiken het ook minder. De hulpbronnentheorie gaat dus op voor de situatie in Nederland, aangezien Marokkanen en Turken een grotere achterstand hebben dan Surinamers en Antillianen.
Vervolgens wordt de theorie van Durkheim getoetst op de situatie in Nederland. Deze stelt dat wanneer allochtonen langer in een land verblijven, hun kans opwerkloosheid lager is. Hiervoor worden 1e en 2e generatie allochtonen met elkaar vergeleken. In 2000 in Nederland hadden laag opgeleide leden van de 2e generatie 19% kans op werkloosheid en leden van de 1e generatie 13% kans, deze bevinding is in strijd met de hypothese. Niet-westerse allochtonen met een middelbare opleiding voor de 2e generatie het percentage 4 en voor de 1e 9. Voor allochtonen met een hoge opleiding zijn de percentages voor de 2e generatie 1 en voor de 1e 11. Deze bevindingen zijn wel kloppend met de theorie.
De laatste theorie is lastig te toetsen. Als allochtonen met dezelfde opleiding als autochtonen minder kansen hebben op de arbeidsmarkt, kan dit worden opgevat als discriminatie. De antropoloog Bovenkerk wist deze theorie wel te toetsen. Hij stuurde steeds 2 namaaksollicitatiebrieven naar werknemers, waarin de ‘kandidaten’ op alle kenmerken gelijk waren gemaakt, alleen het land van herkomst verschilde. Laagopgeleide autochtonen bleken 40% meer kans te hebben om uitgenodigd te worden voor een gesprek dan laagopgeleide allochtonen. Met hoger opgeleiden is dit verschil kleiner, maar nog steeds bijna 20%. De geringere achterstelling van hoger opgeleide allochtonen is een weerlegging van de hypothese dat discriminatie groter is als gevestigde autochtonen worden uitgedaagd door opklimmende allochtonen.
Rond 1980 werd duidelijk dat de migranten niet meer terugkeerden naar hun eigen land. De aandacht verschoof dus van ongelijkheden tussen inheemsen en uitheemsen naar de integratie van uitheemsen.
De vraag naar cohesie van de Multi-etnische of multiculturele samenleving uiteen in 2 deelvragen:
‘In welke mate leven uitheemsen met inheemsen samen en in welke mate leven ze langs elkaar heen, welke banden zijn er tussen de categorieën van de pluriforme samenleving?’
‘In welke mate is er strijd- vreedzame dan wel gewelddadige- tussen inheemsen en uitheemsen?’
De omgang tussen inheemsen en uitheemsen werd door het SCP aan vijf zaken afgemeten: de afkeur van een vreemde partner voor hun kinderen, bezoek van mensen uit hun eigen groep, de mate waarin hun vriendenkring uit deze personen bestaat, het lidmaatschap van verenigingen waartoe personen van de eigen groep of juist autochtonen behoren en omgang met autochtone buren. Bijna de helft van de Marokkaanse en Turkse huishoudens werd het afgelopen half jaar nooit bezocht door autochtonen. Surinamers kregen vaker autochtonen op bezoek, en Antillianen het meest. Turken hebben het vaakst een vriendengroep die overwegend uit mensen van de eigen groep bestaat.
Turken en Marokkanen zijn in sterke mate binnen de eigen groep getrouwd. Bij Surinamers en Antillianen komen gemengde huwelijken vaker voor. Bij 2e generatie allochtonen zijn er meer gemengde huwelijken dan bij 1e generatie allochtonen.
Criminaliteit wordt gezien als gevolg van een gebrek aan cohesie. Uit gegevens blijkt dat allochtonen vaker worden veroordeeld dan autochtonen. De volgorde wijkt echter wel af van die van de werkloosheid en alledaagse omgang. Antillianen worden het vaakst veroordeelt, gevolgd door Surinamers, gevolgd door Marokkanen en het minst vaak worden Turken veroordeeld (maar nog wel 2x zo vaak als autochtonen).Een pluriforme samenleving kent weinig cohesie, zo blijkt ook uit misdrijven van allochtonen tegen autochtonen en omgekeerd. De samenleving heeft een beeld van allochtonen: men gelooft de oude vrouw meteen die zegt dat een allochtoon haar tasje stal, of het meisje dat zegt dat ze aan haar lichaam zaten. Maar andersom rollen Nederlandse zakkenrollers ook de portemonnees van buitenlanders. Uit gegevens blijkt wel dat slachtoffer en dader meestal dezelfde afkomst hebben.
De mate waarin autochtonen op rechts-extreme of anti-immigratiepartijen stemmen is een aanwijzing voor de afwijzing van etnische minderheden. De verwachting is dat als het percentage migranten in een land hoger is, het aantal stemmen op extreem rechtse partijen ook hoger is.
Sinds 1945 tot 2000 was de aanhang in Nederland voor rechts extremistische partijen gering. Pas na 2000 zijn er meer rechts extremistische aanhangers gekomen. In tabel 29.10 (pagina 642) staan gegevens van het aantal allochtonen in een land en het aantal mensen dat rechts extremistisch stemt van een aantal Westerse landen.
Elke vluchteling in Nederland heeft het recht om toegelaten te worden. Het is wel zo dat de personen worden toegelaten als het in hun eigen land onveilig is, maar de minister bepaalt welke landen dit zijn. Het is ook zo dat een vreemdeling kan worden geweigerd, als Nederland niet het eerste land van opvang is. Verzoeken van vluchtelingen uit onveilige landen worden de laatste tijd ook strenger beoordeeld. In tabel 29.11 (pagina 644) is te zien hoeveel van dit soort verzoeken er worden afgewezen. Opmerkelijk is dat er de laatste jaren ook een stuk meer ingediende verzoeken zijn. De verhouding af-/toegewezen is echter ook gestegen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3026 | 1 |
Add new contribution