Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
College 4 Professionalisering in de jeugdzorg
Het integratief werkzame factorenmodel staat op dia 5. Je hebt drie domeinen. Vandaag gaat het over het domein invloedsfeer cliënten en professionals. Het microniveau is de relatie tussen cliënt en professional. Het mesoniveau gaat over de directe omgeving van de cliënt en professional. Het macroniveau gaat over een groter geheel, bijvoorbeeld ook de overheid.
Kennis en kwaliteit
Kennis en kwaliteit op macroniveau gaat over de ontwikkeling en verspreiding van wetenschappelijke kennis. Het internationale body of knowledge geeft richting aan het denken en handelen van beroepskrachten. De vraag die hierbij wordt gesteld is in hoeverre het rijk zich moet bemoeien met implementatie. Bij richtlijnen moet je denken aan protocollen. De beoordeling van de richtlijnen worden gewogen door deskundigenpanels. Bij het mesoniveau gaat het over de bewaking en verantwoording van de kwaliteit van zorg en medewerker. Het kwaliteitsbeleid wordt gedaan door routing outcome monitoring: de medewerker is verplicht om te kijken wat er als uitkomst komt op zijn hulpverlening. Instellingen moeten dit verzamelen om de algemene hulpverlening te verbeteren. Dit laatste is professioneel outcome monitoring. Een lerende organisatie gaat twee kanten op. Je hebt een professional nodig om zich bij te scholen maar de instelling moet ook de mogelijkheid bieden. Dit kan de deskundigheid bevorderen. Implementatie en resultaatmeting zijn ook belangrijk op dit niveau.
Beleid en praktijk
Beleid en praktijk op macroniveau: op de visie van de rijksoverheid is nu een landelijk jeugd- en jeugdzorgbeleid gebaseerd. De rijksoverheid creëert een omgeving waarin wij handelen, ze bepalen wanneer te moeten handelen. Sectorimago wordt sterker beïnvloed door de media dan door prestaties. Het beeld van de jeugdzorg bestaat dat als er kritiek wordt geleverd dat zij de deuren sluiten en dat ze er niks mee doen. De professionele organen gaat het om samenspel en afstemmen. De opleidingen bemoeit het rijk zich ook mee. Belangrijk dat de normen en het beleid duidelijk worden in opleidingen. Beleid en praktijk op mesoniveau: een steunfactor in de cliëntcontext is de sociale omgeving, maar het is niet altijd een bewust onderdeel van de hulpverlening.Serendipiteit is dat er gebeurtenissen zijn in het leven van een cliënt die je niet verwacht. Dit wordt een critical life event als de gebeurtenis het leven van de cliënt verandert. Dit kan zowel positief als negatief zijn. Wanneer er een goede hulpverlener is, kan je van een negatief critical life event iets positiefs maken, namelijk door juist dan de cliënt te helpen. Bij de jeugdzorgorganisatie is er een wisselwerking tussen de core business en fysieke verschijningsvorm. Als een moeder bijvoorbeeld al in de stress zit en het gebouw niet kan vinden. Dan is de moeder negatiever bij de afspraak dan als de moeder het meteen kan vinden. Samenwerkende instellingen gaat om de instellingen die op een bepaald moment allebei te maken hebben met een cliënt. Ebp betekent evidence based practice. Pbe betekent practice based evidence. Maar 10 % van de professionals zal zelf EBP gebruiken, voor de rest is de instelling nodig.
Cliënt
Een cliënt heeft veranderbare en niet-veranderbare kenmerken. Aan veranderbare kenmerken kan de hulpverlener wat doen. Kenmerken van de hulpverlener blijken een sterkere voorspeller van de uitkomsten van hulpverlening dan persoonskenmerken van de cliënten.
Alliantie
Als er sprake is van alliantie is er een goede band tussen cliënt en hulpverlener. Het komt de hulpverlening ten goede en het is onafhankelijk van bereikte resultaten en de duur van het traject. Alliantie gaat vooraf aan resultaten. Persoonlijke alliantie is de kwaliteit van de emotionele band. De taakalliantie gaat over een overeenstemming over de problemen, hoe ze zijn ontstaan en hoe ze aangepakt moeten worden. Dit is ook de veranderingstheorie. Je moet het eens zijn met elkaar. Dan is het ook makkelijker werken. Als professional moet je meervoudige allianties opbouwen, namelijk met ouders, jongeren en andere betrokkenen (bijvoorbeeld een andere instelling). Ruptures zijn beschadigingen van de alliantie en komen altijd bijna voor. Dit komt vaak door het star vasthouden aan protocollen. Wat helpt om een goede alliantie te vormen, helpt ook door ruptures te beperken.
Professional
Allegiance is de verwachting van de professional over de werkzaamheid van een bepaalde aanpak. Er is een sterke link met het mesoniveau van beleid en kwaliteit. Er is sprake van allegiance als de professional gelooft dat het gaat werken. De kennis van de professional bestaat uit de alledaagse kennis, de expliciete vakkennis, ervaringskennis en vaardigheden. Er is daardoor sprake van een ongelijkheid tussen cliënt en professional. Professionals gaan verschillend om met kennis. Een intuïtief practicus is iemand die weet vanuit de praktijk dat het werkt. Een reflectief practicus is hetzelfde als de intuïtief practicus maar gaat er op reflecteren waarom het werkt. Bij de klinisch wetenschapper is kennis heel expliciet en heeft weinig input vanuit de praktijk. De practicus onderzoeker is de ideale combinatie van theorie en praktijk. Het is niet per se opleidingsafhankelijk wat voor methode iemand gebruikt.
Effectiviteit van de professional
Er is steeds meer aandacht voor het in kaart brengen van de effectieve professional. Uit een “best versus the rest” onderzoek (Amerikaans GGZ onderzoek) kwam: van de cliënten die worden geholpen door ongunstig beoordeelde professionals verbetert slechts 20%. 80% verbetert als ze worden geholpen door de meest positief beoordeelde professionals. Daardoor is er ook minder voortijdig uitval van cliënten. Dit was ongeacht opleidingsniveau. Vanuit de cliënt wordt gekeken naar de goed beoordeelde professionals, wat ze doen. Dit staat op dia 22. Algemene factoren van een goede hulpverlener die uit het onderzoek zijn gebleken is te zien op de dia 23 en specifieke factoren zijn te zien op dia 24.
Handelsruimte
Er zijn professionals die niet van protocollen houden. De professionals werkten vroeger vanuit het eigen expertise en de machtsverhouding was duidelijk: de professional wist meer. Nu kan de cliënt de methode checken. Nu er protocollen zijn wordt de handelswijze voorgeschreven. Maar er is de voortdurende vraag voor de hulpverlener of ze met het voorschrift meegaan of dat ze hiervan afwijken. Verder veronderstelt een methode routine, maar dit is niet altijd waar. Verder stelt een protocol een hulpverlener tot lastige keuzes. Discretionaire ruimte is de ruimte van het persoonlijk handelen binnen protocollen. Dit wordt gebruikt om een interventie af te stemmen op een cliënt. Het responsiviteitsbeginsel is de ruimte om af te wijken van een bepaalde aanpak in bepaalde gevallen. Als je afwijkt van het protocol is het wel jouw verantwoordelijkheid.
Humaniteit
Aan de ene kant is humaniteit is heel belangrijk. De relatie tussen cliënt en gezinsvoogd wordt beïnvloed door de gehechtheidspresentatie van de gezinsvoogd. Ze hebben vaak een gepreoccupeerde gehechtheidsrepresentatie. Deze laten vaker kinderen thuis wonen. Diagnostici die weinig ervaring hadden waren veel accurater dan degenen met meer werkervaring. Dit komt omdat mensen met veel ervaring al heel snel iets concluderen omdat ze vergelijkbare signalen zien. De hulpverlener kan de mate van verbetering en verslechtering van de cliënt minder goed inschatten dan de cliënt, dit is onafhankelijk van de hoeveelheid ervaring.
Rapportage
Waarom rapportage belangrijk is, is te zien op dia 30. Een cliënt heeft rechten wat betreft de rapportage, dit is te zien op dia 31. De hulpverlener heeft de plicht tot deugdelijke verslaglegging en persoonlijke werkaantekeningen horen niet in de rapportage thuis. Verder moet de professional de rapportage inzichtelijk maken voor de cliënt en moet voorzichtig en vertrouwelijk omgaan met de informatie van de rapportage.
Wet Geneeskundige BehandelOvereenkomst (WGBO)
Als je een cliënt behandelt ga je een geneeskundige behandelingsovereenkomst met diegene aan. In de overeenkomst staan de rechten en plichten die hierbij komen kijken. Het uitgangspunt is het versterken van de positie van de cliënt ten opzichte van de hulpverlener. Het gaat hierbij om een inspanningsverbintenis. Je voert een behandeling uit die van tevoren is besproken met de cliënt. De hulpverlening kan de resultaten niet garanderen, wel het plan van aanpak.
Wet bescherming persoonsgegevens.
De belangrijkste regels wat betreft het vertrouwelijk omgaan met persoonsgegevens staan hierin opgesteld. Cliënten hebben het recht om te weten wat met hun gegevens gedaan wordt, op inzage en correctie van gegevens die een hulpverlener over hen heeft en op verzet tegen het gebruik van persoonsgegevens.
Wet klachtrecht cliënten in de zorgsector.
Deze wet regelt het recht van cliënten om een klacht in te dienen. Zorginstellingen moeten een klachtenregeling en een klachtencommissie hebben.
De regelgeving van de NVO beroepscode is te zien op dia 36. De BIG-registratie staat op dia 37. Als er dingen misgaan komt de tuchtraad tot een uitspraak.
Het doel van de transitie staat op dia 41.
Generalist en specialist
De generalist gaat opereren op de nulde lijn. De nulde lijn is geen officiële term maar het is wat je doet voordat je iemand verwijst naar een specialist. De warme banden (alliantie) zijn hierbij belangrijk. De voorkeur van de generalist is dat er eerst wordt gekeken of iemand uit de omgeving kan helpen voordat de jeugdzorg gaat verwijzen. De generalisten zijn degenen die nu ambulante hulpverleners zijn. Ze zijn breed inzetbaar en het overstijgt de huidige disciplines. Ze moeten goede algemene kennis hebben over veel gebieden. Het zijn experts van het dagelijks leven.
De specialisten zijn de oude tweedelijns voorzieningen. Ze worden alleen ingezet wanneer er noodzaak is. Voor voorbeelden, zie dia’s 45-48. De link op dia 46 is geen tentamenstof. De bestanddelen van werkzame interventies staat op dia 49. Het lijkt of de transitie al deze doelen nastreeft. De valkuilen van de generalist staan op dia 50. Nu is er de NVO en BIG voor als er iets misgaat, maar hoe gaat dit na de transitie? De generalisten staan namelijk voor de officiële hulpverlening, maar het is niet duidelijk wie erop let of de generalisten fouten maken.
Er zit een tegenstrijdigheid in de functie van generalist, want een generalist moet wel ook specifieke kennis te kunnen bieden, maar het is niet mogelijk om zich te specialiseren in heel veel. De stap tussen de generalist en specialist is misschien te groot. Als je een kleine gemeente hebt, zijn er misschien niet genoeg generalisten om bij elkaar een mooi setje te vormen. Een specialistische generalist is iemand die over net wat minder gebieden net wat meer weet. Het kan zo zijn dat de generalist niet kan helpen, dan wordt iemand doorverwezen naar de specialistische generalist maar als die ook niet kan helpen moet de specialist helpen. Dan krijg je toch de laagjes die eerst ook in de jeugdzorg bestonden (wat ze met de nieuwe regeling willen voorkomen).
De specialisten zijn bang dat cliënten te lang worden weggehouden bij hen omdat men zo lang mogelijk de nulde lijn wil bewaren. De specialisten zijn bang dat cliënten pas worden doorverwezen na escalatie, maar dan is zorg al minder effectief en dus duurder.
Zaken die mis zijn gegaan bij het Deense model zijn te zien op dia 53. Dit Deense model heeft heel veel geld gekost om het recht te trekken omdat het niet goed uitpakte omdat de hulp in sommige gemeentes veel beter geregeld was dan in andere gemeentes. Het lijkt erop dat de Nederlandse overheid niet naar dit model heeft gekeken, want door de transitie is er straks ook geen basisstandaard van de zorg. De professional wordt enorm belangrijk maar wordt steeds minder professioneel en het is niet duidelijk wie erop let of de professionals nog goed functioneren.
College 5 Pleegzorg
Het totaal aantal pleegkinderen in Nederland is de laatste jaren flink gestegen. Het aantal pleegkinderen (2012: meer dan 16000) is zelfs verdubbeld ten opzichte van 2000 (ongeveer 8000). Toegang tot de pleegzorg kan via het vrijwillig kader, via een melding bij het Advies- en Meldpunt Kinderdermishandeling (AMK) of via een civiele maatregel jeugdbescherming.
Oorsprong en geschiedenis
In de 16e eeuw werden kinderen die niet meer thuis konden wonen in weeshuizen of tehuizen geplaatst. In de 16e/17e eeuw ontstond hier discussie over: moeten kinderen in tehuizen of pleeggezinnen geplaatst worden? In de 18e/19e eeuw was er sprake van idealisering van het gezinsleven, wat ertoe leidde dat kinderen vaker in een pleeggezin werden geplaatst. Er speelden hierbij echter ook financiële redenen (goedkope arbeidskrachten).
In 1874 werd de kinderarbeid afgeschaft. Men erkende de bijzondere periode van de kindertijd. Dit leidde tot enkele wetten, zoals speciale kinderwetten (1901), ondertoezichtstelling (OTS, 1922) en het aanwijzen van kinderrechters (1922). In de eerste helft van de 20e eeuw kreeg de pleegzorg een justitieel/permanent karakter. De discussie over tehuizen vs. pleeggezinnen duurt echter voort. Wordt er tegemoetgekomen aan de basisbehoeften van het kind of worden er alleen materiële behoeften vervuld (bed-bad-brood-formule)?
In de tweede helft van de 20e eeuw ontstond professionalisering van de pleegzorg met daarbij de pleegkinderenwet in 1953. In de jaren ’70 was er sprake van zowel vrijwillige pleegzorg als centrales voor pleegzorg, waarbij werving en selectie van pleegouders plaatsvond. In de jaren ’80 ontstond er een voorkeur voor pleegzorg boven tehuizen. De professionalisering zette zich voort. Halverwege de jaren ’90 ontstond de pleeggezinbegeleider en eind jaren ’90 was er een functiescheiding tussen Bureau Jeugdzorg (BJZ) en Voorzieningen voor Pleegzorg (VvP). BJZ geeft indicaties af en de VvP regelt de pleegzorg en voorzieningen.
Huidige situatie
Iets wordt pas pleegzorg genoemd als BJZ hier een indicatie voor af heeft gegeven. Daarnaast levert BJZ ook de gezinsvoogd in het geval van OTS. De Raad voor de Kinderbescherming (RvK) onderzoekt aspirant-pleegouders en alle kinderen in dat gezin boven de 12 jaar. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is verantwoordelijk voor de wettelijke kaders, toezicht, beleid en rijksinspectie.
Regionaal zijn er 24 pleegzorgaanbieders, landelijk zijn dat er 4: de William Schrikker Groep, De Bascule (voor kind- en jeugdpsychiatrie), de SGJ (christelijke jeugdzorg) en het Leger Des Heils. Deze aanbieders zorgen voor samenwerking tussen betrokken instellingen, geven begeleiding aan gezinnen en zorgen voor werving en selectie van pleegouders.
De pleegzorg is nu nog de verantwoordelijkheid van de provincie, maar na de transitie (1 januari 2015) wordt dit overgedragen naar gemeenten. Hier is nog veel onduidelijkheid over, maar in elk geval wordt de gemeente verantwoordelijk voor de werving en selectie van pleegouders en moet er gezorgd worden voor een goede onderlinge afstemming tussen gemeenten (welke gemeente betaalt voor de pleegzorg?).
Campagnes
Door de enorme toename in het aantal pleegkinderen, zijn er ook meer pleegouders nodig. Ongeveer 250 kinderen staan op de wachtlijst voor pleegzorg, waarvan een groot deel ouder is dan 12 jaar. Pleegouders worden geworven door voorlichting, tv-commercials, printcampagnes, social media en landelijke campagnes.
Pleegzorgvormen
Pleegzorg is in te delen op basis van verschillende aspecten:
1. Het hulpverleningskader: hulpverlening vs. opvoeding.
Hulpverleningsvariant: perspectief zoekend en kortdurend. Het doel is terugplaatsing naar de ouders en slechts tijdelijk verblijf bij de pleegouders. Begeleiding voor de ouders van het kind richt zich op het versterken van opvoedingsvaardigheden. Binnen een half tot een heel jaar vindt er een perspectiefonderzoek plaats: is het mogelijk om het kind terug te laten gaan naar huis?
Opvoedingsvariant: perspectief biedend en langdurend. Er wordt vanuit gegaan dat het kind niet terug naar huis kan en bij het pleeggezin blijft (mogelijk tot 18e levensjaar). Begeleiding van de ouders richt zich op verwerking van het ‘verlies’ van hun kind en op roldifferentiatie.
2. Het juridisch kader: vrijwillig vs. OTS vs. voogdij.
Vrijwillig: ouders behouden het gezag en de pleegzorg kan op elk moment beëindigd worden. Echter, als het kind langer dan een jaar in een pleeggezin verblijft, moeten de pleegouders toestemming geven.
OTS: de ouders behouden het gezag, maar in beperkte mate. Er is verplichte begeleiding van ouders door een gezinsvoogd.
Voogdij: de ouders hebben geen gezag meer. Voogdij kan voorlopig zijn (bij spoedplaatsing, max. 12 weken), tijdelijk (schorsing gezag ouders, kan duren tot 18e levensjaar) of langdurend (na overlijden of verderstrekkende maatregel).
3. Netwerk vs. bestands.
Netwerk: het kind kent het pleeggezin al voordat het daar geplaatst wordt.
Bestands: het kind kent het pleeggezin voorafgaand aan de plaatsing niet.
4. Deeltijd vs. voltijd
Deeltijd: bijvoorbeeld alleen in weekenden of vakanties.
Voltijd: 24/7
5. Regulier vs. therapeutisch
Regulier: ‘gewone’ opvoeding door pleegouders.
Therapeutisch: er is een multidisciplinair team betrokken voor de behandeling en begeleiding van het kind. Pleegouders zijn gespecialiseerd.
Tot slot kunnen kinderen ook terechtkomen in een gezinshuis. Hier worden meerdere kinderen opgevangen en de pleegouders werken vanuit een jeugdzorginstelling.
Overplaatsing
Overplaatsing kan terugplaatsing naar de ouders betekenen, als er is voldaan aan bepaalde basisvoorwaarden. Het belangrijkste aspect is hierbij de gehechtheid tussen ouder en kind. Ook kan er overplaatsing zijn van hulpverleningsvariant naar opvoedingsvariant, in hetzelfde of in een ander pleeggezin. De laatste optie is breakdown: de situatie in het pleeggezin is niet meer houdbaar en er is een ander pleeggezin nodig. Dit is het geval bij 20 tot 50 procent. Breakdown heeft negatieve gevolgen voor zowel het kind als de pleegouders. De kans op breakdown is groter als het kind ouder is, meer gedragsproblemen heeft, onveilig gehecht is en een langere plaatsingsgeschiedenis heeft. Als eigen broertjes/zusjes niet in hetzelfde pleeggezin zitten, vormt dit ook een risico. Daarbij is het beter als de kinderen van de pleegouders niet dezelfde leeftijd hebben.
Effectiviteit
Bij de hulpverleningsvariant richt het onderzoek naar effectiviteit zich op 1) de kans op hereniging met ouders en 2) de succesvolle hereniging.
De kans op hereniging is groter als het kind jonger is, korter in het pleeggezin verblijft en contact houdt met de ouder(s). De kans op hereniging is groter als er sprake was van mishandeling/misbruik dan wanneer er sprake was van verwaarlozing (want: bij mishandeling/misbruik is er een sterke aanpak mogelijk). Er is sprake van een succesvolle hereniging als het kind na terugplaatsing niet opnieuw in de pleegzorg terechtkomt.
Bij de opvoedingsvariant richt het onderzoek naar effectiviteit zich op 1) breakdown en 2) problematiek van het pleegkind.
Volgens Nederlands onderzoek is er bij 1/3van de gevallen sprake van breakdown. In 40-41% van de gevallen is er sprake van lichamelijke of motorische problematiek, in 44-57% van de gevallen is er sprake van problemen met de sociale ontwikkeling.
Onderzoeken naar de effectiviteit en gevolgen van de pleegzorg voor kinderen geven tegenstrijdige informatie. Mogelijk heeft dit te maken met de duur van het onderzoek (positievere effecten wanneer kinderen lange tijd gevolgd worden) en de leeftijd van jongeren (positievere effecten bij jongere kinderen).
Wat is goede hulpverlening?
Goede hulpverlening moet voldoen aan een aantal voorwaarden:
Goede selectie en voorbereiding van pleegouders.
Goede begeleiding van de ouders.
Optimale match tussen pleegkind en pleegouders. Belangrijke punten hierbij zijn: plaatsing in hetzelfde gezin als broertjes/zusjes, niet te ver bij de ouders vandaan, op dezelfde school kunnen blijven en dezelfde etniciteit hebben als de pleegouders.
Duidelijk perspectief (wat gaat er gebeuren?) voor het kind en de pleegouders.
Goede begeleiding voor het pleeggezin. De ontwikkeling van het pleegkind moet in de gaten worden gehouden door de pleegzorgbegeleider of de gezinsvoogd. Kenmerken van goede pleegzorgbegeleiders/gezinsvoogden zijn responsiviteit, bereikbaarheid, duidelijkheid en onpartijdigheid. Een deel van de pleegouders klaagt echter over gebrekkige ondersteuning door BJZ en dit leidt tot uitval van pleegouders. Het grootste deel van de pleegouders die zich aanmelden, stopt.
Interventies in het pleeggezin voor een zo goed mogelijke uitkomst bij het kind.
Wat zijn goede pleegouders?
Aspirant-pleegouders moeten voldoen aan bepaalde kwaliteitscriteria (CWLA standards). Zij moeten bijvoorbeeld tegemoet kunnen komen in de behoeften van het kind en de aanwezigheid van de biologische ouders accepteren. Of een netwerk- of bestandsgezin beter is, wordt niet duidelijk uit onderzoeksbevindingen. De resultaten zijn tegenstrijdig, maar er is wel overeenstemming over sociaaleconomische status (lager bij netwerk), training (minder bij netwerk) en grootouders (ervaren meer stress bij netwerk). Voor effectief pleegouderschap moeten pleegouders de gewenste eigenschappen hebben. Ook belangrijk hierbij is steun uit de sociale omgeving.
Kwaliteit waarborgen
Door pleegzorginstellingen zijn gezamenlijke richtlijnen opgesteld: kwaliteitskader voorbereiding en screening van aspirant-pleegouders. Daarnaast is er professionalisering van de jeugdzorg. Het plan is dat mensen in de pleegzorg geregistreerd moeten staan, wat ook leidt tot tuchtrecht. Beroepsverenigingen zijn op dit moment ook bezig met een Richtlijn Pleegzorg. Hierin staan richtlijnen over goede pleegzorg, wat er moet gebeuren in het geval van breakdown etc. Deze zomer zal hiermee een proef worden uitgevoerd en vanaf januari 2015 zal het daadwerkelijk worden ingevoerd. Tot slot is er ook het HKZ-keurmerk (een kwaliteitskeurmerk) voor het waarborgen van de kwaliteit van de pleegzorg.
College 6 Jeugd-GGZ en jeugd-LVB
De jeugd-GGZ is geestelijke gezondheidszorg voor kinderen t/m 17 jaar. Kinderen met ernstige problemen kunnen hier terecht voor hulp. Ze hebben problemen in het functioneren of een verhoogd risico op verstoorde ontwikkeling. 5% van de kinderen loopt hier mee. Nu wordt de Jeugd-GGZ gefinancierd door de zorgverzekeringswet. De zorgverzekeringswet biedt kortdurende financiering. In het geval van langdurige zorg wordt er aanspraak gemaakt op de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Preventies en maatschappelijke ondersteuning worden gefinancierd door de WMO. De WGBO legt de rechten en plichten vast in instellingen. De wet BIG zorgt voor de kwaliteit van beroepsuitoefening en het voorkomen van onzorgvuldigheid. Kwaliteitswet zorginstellingen zorgt ervoor dat het verplicht is de kwaliteit van instellingen te waarborgen.
In 2015 gaat de hele organisatie bij Jeugdzorg veranderen. Alle verschillende middelen en financieringslijnen, zoals hierboven genoemd, zullen gaan vallen onder de verantwoordelijkheid van gemeenten. POH-GGZ en extramurale psychofarmaca vallen nog onder de ziektekostenwet.
Beleid
Het doel van eerstelijns hulp is het voorkomen van verergering van een bepaald probleem in een gezin. Eerstelijns hulp kan er voor zorgen dan problemen verergeren, waardoor er geen of minder tweedelijns hulp meer nodig is.
Vanaf 2014 kun je voor de behandeling van psychische klachten ook terecht bij de huisarts. Als de huisarts de problemen niet kan verhelpen dan verwijzen ze door naar de generalistische basis-GGZ (lichte tot matige psychische problemen waar de huisarts niets mee kan) en gespecialiseerde GGZ (wanneer de basis-GGZ niet voldoende is, voor de meer ingewikkelde en ernstigere problematiek). Voor GGZ is er dus een verwijzing nodig van een deskundige. De nieuwe jeugdwet zal zich richten op protocollen en richtlijnen om de inhoud van de zorg te bepalen. Verder moet er gekeken worden naar de afspraken met de gemeenten. Op dia 10 is een verdeling te zien van patiënten naar circuit. De verdeling van de jeugd naar leeftijd en geslacht is te zien op dia’s 11 en 12. Volwassenen worden ook meegeteld in de behandeling van de jeugd.
Problematiek
Voor een deel van de jongeren in de GGZ zijn de problemen van tijdelijke aard, maar is er blijvende kwetsbaarheid en kans op herhaling. Verder is er ook vaak sprake van blijvende beperkingen. 85% van de aanmeldingen leidt tot behandeling en bij één derde wordt meer dan 1 diagnose vastgesteld. Voor het grootste gedeelte komen jongeren binnen met gedragsklachten. De rest van de klachten is te zien op dia 17. Op dia 18 is een cirkeldiagram te zien met stoornissen en de verdeling ervan.
Behandeling
Het grootste deel van de jongeren bij de GGZ krijgt ambulante hulp. Een heel klein deel verblijft in een instelling. Steeds meer zorg wordt via e-health gedaan. Er worden hier face-to-face gesprekken gecombineerd met internethulp. Hieronder vallen zelftests, zelfhulpprogramma’s, etc. Het voordeel van E-health is dat mensen anoniem kunnen blijven en er altijd bij kunnen. Ook wordt er gebruik gemaakt van m-health, dit is op de mobiel. Dan kan je er altijd en overal bij. E-health wordt gesubsidieerd door het kabinet, zo kunnen mensen die zich schamen toch anoniem hulp zoeken.
Etnische achtergrond en GGZ
De toegankelijkheid voor jeugd-GGZ is niet even toegankelijk voor iedereen. Er is sprake van onderconsumptie, vooral bij jongeren van niet-Nederlandse herkomst. Dit komt door het filtermodel. Je moet een aantal verwijzingen krijgen voor je terecht kan bij de GGZ. Iemand moet eerst zelf de problemen herkennen. Als iemand zelf problematiek heeft herkend moet de huisarts het ook herkennen en een verwijzing geven. Als dit is gebeurt, moet de GGZ het gedrag ook nog herkennen als problematisch. Het moet allemaal doorlopen worden voor je hulp ontvangt van de GGZ. Er is een oververtegenwoordiging van jongeren met niet-Nederlandse herkomst in forensische jeugd-GGZ.
Het artikel van Boon heeft gebruik gemaakt van alle jongeren die in 2008 bij ambulante en klinische voorzieningen en preventieafdeling van De Jutters stonden ingeschreven. Het artikel van Boon heeft een indeling gemaakt van westers en niet-westers en eerste generatie en tweede generatie. De eerste en de tweede generatie van de westerse groep hebben bijna evenveel kans om bij forensische groep te komen.
Bij de niet-westerse groep is er een ondervertegenwoordiging van de reguliere zorg en een oververtegenwoordiging van de forensische GGZ. Hieruit blijkt dat sommige groepen slecht bereikt worden door de GGZ. Ze komen pas in aanmerking voor hulp als de maatschappij last van ze heeft maar dan zitten ze dus al in de forensische hulp.
Jeugd-LVB
Jongeren in de jeugd-LVB hebben een licht verstandelijke beperking. Deze jongeren hebben een beneden gemiddeld niveau en dit is een risicofactor voor problemen. Verder hebben jongeren in deze groep een beperkt sociaal aanpassingsvermogen. Ze voelen zich niet begrepen en begrijpen anderen vaak ook verkeerd. Ze hebben vaak een verhoogd risico op leerproblemen, psychiatrische stoornissen en gedragsproblemen. Deze jongeren worden vaak overschat door hun omgeving omdat je niet aan ze kan zien dat ze problemen hebben. Het verschil in verwachtingen en de mogelijkheden die ze hebben zorgt voor frictie en kan voor lastige situaties en problemen zorgen. Het maakt de jongeren ook kwetsbaar. Nu wordt de jeugd-LVB gefinancierd door de AWBZ. Vanaf 1 januari wordt het gefinancierd door de Jeugdwet en de Participatiewet (was de Wajong). In de participatiewet zijn drie wetten samengevoegd, namelijk de wet Werk en Bijstand, de wet Sociale Werkvoorzieningen en de Wajong, zodat ze nog zo veel mogelijk meedoen met de samenleving. Op dia’s 27 en 28 zijn cijfers te zien van de hoeveelheid jongeren in de jeugd-LVB. Dit is een schatting.
Kenmerken en oorzaken
Oorzaken van een laag IQ of verstandelijke beperking zijn vaak moeilijk te achterhalen. Het kan biologisch (erfelijke aanleg, hersenletsel etc.) zijn en door sociale omstandigheden (multi-probleemgezinnen, lage SES, etc.).
Kernmerken van het cognitieve domein zijn: het werkgeheugen ontwikkelt zich traag, executieve functies zijn beperkt en metacognitieve vaardigheden zijn beperkt. Kenmerken van het emotionele domein zijn dat de emotionele ontwikkeling op schoolkind niveau stagneert en door een beperkte taalontwikkeling kunnen ze emoties niet goed beschrijven. Het is dus moeilijk om op de juiste manier op de emoties reageren. Verder is het voor LVB-jongeren moeilijk om empathie en geweten (dus latere emoties) te ontwikkelen. Door de verminderde ontwikkeling van het geweten weten ze niet goed wat het verschil is tussen goed en fout. Een kenmerk van het sociale domein is dat ze een afwijkende sociale informatieverwerking hebben. Ze moeten verschillende stappen doorlopen om bepaald gedrag te vertonen. Je moet dan de juiste reactie kiezen die bij de situatie past. LVB-jongeren reageren vaak anders op situaties dan gewenst zou zijn. Ze hebben ook minder oplossingsvaardigheden. Daardoor worden ze minder geaccepteerd en afgewezen door leeftijdgenoten.
Comorbiditeit
LVB-jongeren zijn kwetsbaar voor leerproblemen, psychiatrische stoornissen, middelengebruik en delinquentie. Bij psychiatrische stoornissen kan je denken aan ADHD, angststoornissen, autismespectrumstoornissen, hechtingsstoornissen, depressies en obsessief-compulsieve stoornissen.
Gedragsproblematiek komt voor bij een groot deel van de jongeren met LVB. LVB-jongeren met gedragsproblemen hebben een andere sociale informatieverwerking dan jongeren zonder LVB. Doordat ze de omgeving moeilijk begrijpen worden ze angstig en onzeker. Hierdoor interpreteren ze de omgeving negatief en daar krijgen ze weer negatieve reacties op. Ze zijn minder prosociaal, meer agressief en minder sociaal vaardig.
Het aantal LVB-jongeren dat middelen gebruikt is niet hoger dan niet-LVB jongeren, maar door hun gebrekkige kennis van middelen en cognitieve vaardigheden die missen om risico’s in te schatten is de kans op misbruik groter. Ze raken ook sneller verslaafd en vertonen eerder buitensporig gedrag. Hierdoor komen ze vaak in de problemen en in aanraking met justitie.
Jongeren met LVB zijn oververtegenwoordigd in justitiële inrichtingen. Een laag IQ, een gebrek aan empathie en een lage SES zijn risicofactoren voor jongeren om in een justitiële inrichting te komen. Deze factoren zijn vaak aanwezig bij jongeren met LVB. Er is vaak minder sprake van beschermingsfactoren. De aanwezigheid van risicofactoren en de afwezigheid van beschermingsfactoren zorgt dus voor een groter risico op in aanraking komen met justitie. LVB-jongeren zijn ook kwetsbaar voor misbruik en mishandeling en zijn makkelijk over te halen om dingen te doen die niet zouden moeten.
Loverboys zie je veel in combinatie bij meiden met LVB. Ze vinden het moeilijk om grenzen te stellen, vinden het moeilijk om intenties in te schatten en hebben behoefte aan aandacht en waardering. Het jongeren informatie punt heeft brochures opgesteld om de herkenningsvaardigheden te vergroten bij deze meiden. Voorbeelden hiervan staan op dia’s 36 en 37.
Interventies
Vanwege de specifieke kenmerken van personen is er ook een specifieke aanpak nodig. Er is nog weinig bekend over effectieve interventies maar er zijn richtlijnen opgesteld. Waar de richtlijnen over gaan is te lezen op dia 38. De volgende voorbeelden van een aantal interventies zijn gebaseerd op cognitieve gedragstherapie. Voorwaarde voor het gebruik hiervan is dat er gebruik wordt gemaakt van makkelijk taalgebruik, dat er kleine stapjes worden gezet en dat het ook kan worden gebruikt in de thuissituatie. Samen Stevig Staan is specifiek gericht op jongeren met LVB en gedragsproblemen. Zowel de kinderen als de ouders volgen bij deze interventie een training. Ook leerkrachten worden erbij betrokken. Er kan een post traumatisch stress syndroom ontstaan door het verhoogde risico op misbruik en mishandeling. Eye movement Desensitization and Reprocessing werkt goed. Functional Family Therapy kan ook worden ingezet. Intensieve Orthopedagogische Gezinsbehandeling-LVG (IOG-LVG) is gericht op het dagelijks leven. Het gezinsklimaat wordt verbeterd en de gezinsleden leren meer vaardigheden om beter gebruik te maken van het sociaal netwerk.
Ten slotte kan er nog medicatie worden voorgeschreven. Voor meer informatie over medicatie: zie dia 40.
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
673 |
Add new contribution