Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Oefenvragen Biologische Grondslagen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Oefenvragen H 1 (hoofdzaken)

 

1. Wat is geen biologische verklaring voor gedrag?
a. De evolutionaire verklaring
b. De functionele verklaring
c. De genetische verklaring

 

2. Het dualisme:
a. neemt aan dat lichaam en ziel verschillende en onafhankelijke substanties zijn
b. neemt aan dat lichaam en ziel samen een geheel vormen
c. neemt aan dat lichaam en ziel niet zonder elkaar kunnen bestaan

 

3. Wat is niet juist?
a. Op het DNA liggen de chromosomen
b. De genen bevinden zich in elke celkern van het lichaam
c. Er zijn 23 chromosoomparen

 

4. Wat is waar over RNA?
a. RNA is net zoiets als DNA, maar bestaat afzonderlijk
b. RNA is één streng van het DNA
c. De functie van RNA is het afbreken van overbodige eiwitten

 

5. Wat zijn ‘sex-limited’ genen?
a. Genen die uitsluiten dat je eigenschappen van zowel mannen als vrouwen hebt
b. Genen die bepalen of je een man of een vrouw bent
c. Genen die aanwezig zijn in beide seksen, maar alleen actief zijn in één sekse

 

6. Het multiplier effect houdt in dat:
a. genetische aanleg steeds sterker tot uiting kan komen als de omgeving dat toe laat
b. genetische aanleg met de jaren steeds steker tot uiting komt
c. genetische aanleg kan afnemen door omgevingsfactoren

 

7. Wat is niet waar over evolutie?
a. Evolutie bevordert de genen
b. Evolutie is het succesvol doorgeven van genen over generaties heen.
c. Als een lichaamsdeel weinig gebruikt wordt zal het in volgende generaties kleiner zijn
8. Uit circa hoeveel genen bestaat het menselijk genoom?
a. 20.000
b. 25.000
c. 30.000

 

 

 

Oefenvragen H 2 (zenuwcellen)

 

9. De meest belangrijke functie van een zenuwcel is:
a. het afgeven van chemische stoffen
b. communicatie met andere zenuwcellen
c. communicatie met de hersenen

 

10. Wat is het potentiaalverschil?
a. Het verschil in concentratie van ionen binnen en buiten het neuron
b. Het verschil in concentratie van bepaalde ionen
c. Het verschil in concentratie tussen het ene neuron en het andere neuron

 

11. Natrium en Kalium zijn als volgt verdeeld over het neuron:
a. Kalium bevindt zich vooral buiten het neuron en Natrium erbinnen
b. Natrium bevindt zich vooral buiten het neuron en Kalium erbinnen
c. Natrium en Kalium zijn gelijk verdeeld over de binnen –en buitenkant

 

12. Bij depolarisatie gebeurt er het volgende:
a. Het membraanpotentieel wordt negatiever
b. Het membraanpotentieel wordt minder negatief
c. Er vindt een actiepotentiaal plaats

 

13. Wat is de functie van de myelineschede?
a. De myelineschede zorgt voor communicatie met andere neuronen
b. De myelineschede zorgt ervoor dat de axon niet met andere axonen in aanraking komt
c. De myelineschede zorgt voor geleiding van de axonen

 

14. Wat is geen functie van glia?
a. Het bij elkaar houden van de dendrieten
b. Het uitwisselen van chemische stoffen
c. Het opruimen van overbodig materiaal

 

15. Het nadeel van de bloed-brein barrière is:
a. dat de barrière ook bruikbare stoffen buiten houdt
b. dat de barrière geen toegang geeft tot alle stoffen
c. dat de barrière ervoor zorgt dat er minder zuurstof de hersenen binnenkomt

 

16. Wat is de Natrium-Kalium pomp?
a. Een soort pomp die overbodige Natrium en Kalium ionen afvoert
b. Een soort pomp die het potentiaalverschil in stand houdt
c. Een soort pomp die ervoor zorgt dat er evenveel Natrium als Kalium binnen het neuron is

 

 

 

Oefenvragen H 3 (communicatie tussen synapsen)

 

17. Hoe kan de synaps het best omschreven worden?
a. Als een brede opening tussen het afferente en het efferente neuron
b. Als de verbinding tussen het afferente en efferente neuron
c. Als een spleet tussen het afferente en het efferente neuron

 

18. Wat is een precursor?
a. Een omzetting van een stof naar een neurotransmitter
b. Een soort voorspeller van neurotransmitterafgifte
c. Een stof die voor de productie van een bepaalde neurotransmitter kan zorgen

 

19. Het ionotroop effect:
a. zorgt ervoor dat een kanaal open kan gaan
b. zorgt ervoor dat een kanaal dicht kan gaan
c. zorgt ervoor dat een kanaal beschermt wordt

 

20. Wat is het verschil tussen een EPSP en een IPSP?
a. Een EPSP is een hyperpolarisatie, een IPSP is een depolarisatie
b. Een EPSP is een depolarisatie; een IPSP is een hyperpolarisatie
c. Een EPSP kan zowel een depolarisatie als een hyperpolarisatie veroorzaken; een IPSP niet

 

21. De term ‘affinity’ bij psychofarmaca geeft aan:
a. hoe goed een drug een receptor activeert
b. hoe goed een drug op een receptor past
c. hoe goed een drug overeenkomt met een natuurlijke neurotransmitter

 

22. Tot de groep catecholamines behoren de neurotransmitters:
a. epinefrine, noradrenaline en dopamine
b. dopamine, serotonine en acetylcholine
c. endorfine, neuropeptide en serotonine

 

23. Wat is geen hormoon-producerende klier?
a. De lever
b. De Hypothalamus
c. De Thalamus

 

24. Cocaïne valt onder de:
a. stimulanten
b. opiaten
c. hallucinerende drugs

 

25. Het verschil tussen Type A en Type B alcoholisme is:
a. De kans op Type A alcoholisme is groter dan de kans op Type B alcoholisme
b. Type A alcoholisme komt vaker voor bij mannen; Type B vaker bij vrouwen
c. Type A alcoholisme komt vaak voor op latere leeftijd dan Type B alcoholisme

 

 

Oefenvragen H 4 (het zenuwstelsel)

 

26. Waarom wordt de ‘witte stof’ in de hersenen zo genoemd?
a. Omdat alle cellichamen bij elkaar een groot wit geheel vormen
b. Vanwege de wittige myelineschede die de axonen omhult
c. Vanwege glia dat om de neuronen heen gewikkeld zit

 

27. De occipitale kwab bevindt zich aan de ___ kant van de hersenen.
a. anterieure
b. superieure
c. Posterieure

 

28. Wat valt niet onder de subcorticale gebieden?
a. Hypothalamus
b. Amygdala
c. Hippocampus

 

29. Wat is de functie van het sympathische zenuwstelsel?
a. Het bereidt de organen voor op een rusttoestand.
b. Het bereidt de organen voor op activiteit.
c. Het bereidt de organen voor op zowel activiteit als rusttoestand.

 

30. Het cerebellum heeft verschillende functies. Welke is er geen van?
a. Zorgen voor beweging
b. Zorgen voor zintuiglijke waarneming
c. Zorgen voor balans en coördinatie

 

31. Wat is de belangrijkste functie van de onderdelen van de basale ganglia?
a. Het uitwisselen van informatie met verschillende onderdelen van de cerebrale cortex
b. Spraakvoorziening
c. Communicatie met andere subcorticale gebieden

 

32. De prefrontale cortex:
a. is belangrijk voor het lange termijngeheugen
b. is belangrijk voor het werkgeheugen
c. is belangrijk voor het zintuiglijke geheugen

 

33. Hoe werkt functionele MRI (fMRI)?
a. Het meet elektrische hersenactiviteit door elektroden
b. Het geeft een beeld van de hersenen door doorbloeding te meten door middel van magnetische velden
c. Het meet radioactiviteit van geïnjecteerde chemicaliën

 

 

 

 

Oefenvragen H 5 (ontwikkeling en plasticiteit van het brein)

 

34. In welke volgorde vindt de vorming van verbindingen plaats?
a. Proliferatie- Migratie- Differentiatie- Synaptogenesis
b. Differentiatie- Migratie- Proliferatie- Synaptogenesis
c. Migratie- Proliferatie- Synaptogenesis- Differentiatie

 

35. Wat zijn neurotrofinen?
a. Stoffen die voor apoptose zorgen
b. Stoffen die zorgen voor het groeien van axonen
c. Stoffen die zorgen voor overleving en activiteit van neuronen

 

36. Hoe kan fantoompijn verklaard worden?
a. Omdat verschillende lichaamsdelen naast elkaar vertegenwoordigd zijn in de somatosensorische cortex, kan het ene lichaamsdeel voor een sensatie op de plek van het afwezige lichaamsdeel zorgen.
b. Omdat een prikkel die in de somatosensorische cortex aankomt soms op de plek dat het geamputeerde lichaamsdeel vertegenwoordigde terecht komt.
c. Fantoompijn kan vooralsnog moeilijk verklaard worden

 

37. Het gevoeliger worden van weinig gebruikte receptoren heet:
a. Downregulatie
b. Upregulatie
c. Denervation

 

38. Welk van onderstaande structuren is waarschijnlijk het oudst?
a. Huidcellen
b. Neuronen in de hersenschors
c. Skeletachtige spieren

 

39. Wat gebeurt er met een axon die geen ‘nerve growth factor’ (NGF) ontvangt?
a. De axon is niet in staat verder te groeien
b. De axon verslechtert en zijn cellichaam sterft af
c. De axon verliest zijn kracht in het proces van communicatie

 

40. Wanneer er sprake is van een bloedprop in de slagader heet dit:
a. Edema
b. Bloeding
c. Ischemie

 

41. Waar refereert de term Diaschisis naar?
a. De verminderde activiteit van overlevende neuronen na beschadiging van andere neuronen
b. Verminderde herstelling van hersenletsel als gevolg van geblokkeerde dopamine
c. Het blokkeren van celdood met behulp van Omega-3 cellen

 

 

Oefenvragen H 8 (motoriek)

 

42. Welke neurotransmitter is erg belangrijk bij beweging?
a. Serotonine
b. Acetylcholine
c. Adrenaline

 

43. Wat is een ‘neuromuscular junction’?
a. Een synaps tussen een motorneuron en een spiervezel
b. Een verbindingspunt tussen een motorneuron en een spiervezel
c. Een vertakking van een motorneuron

 

44. Een extensor ___ het ledemaat en een flexor ___ het ledemaat
a. beweegt; rust
b. buigt; strekt
c. strekt; buigt

 

45. Wat is onjuist over de preprioceptor?
a. Een preprioceptor detecteert de positie van een lichaamsdeel
b. Een preprioceptor is aanwezig in alle reflexen
c. Een preprioceptor neemt beweging waar

 

46. Wat is de functie van de supplementaire motor cortex?
a. Het voorbereiden van een beweging
b. Het plannen en organiseren van een bepaalde snelle bewegingen achter elkaar in een specifieke volgorde
c. Het reageren op licht, geluid en andere signalen

 

47. Waar zal iemand met schade aan het cerebellum weinig moeite mee hebben?
a. Snelle bewegingen waar timing voor nodig is
b. Luisteren naar snel achter elkaar volgende geluiden
c. Accurate oogbewegingen

 

48. Wat is geen onderdeel van de basale ganglia?
a. Cerebellaire nucleï
b. Putamen
c. Globus pallidus

 

49. De ziekte van Huntington wordt gereguleerd door een ___ gen, maar het gen dat voor verslechterde functies zorgt is ___
a. autosomaal; een geslachtshormoon
b. recessief; dominant
c. dominant; recessief

 

 

 

 

 

 

 

Oefenvragen H 9 (slaap)

 

50. Bij slaap is er veel/weinig sprake van arousal en zijn de golven op de EEG groot en traag/ klein en snel
a. weinig; groot en traag
b. veel; klein en snel
c. weinig; klein en snel

 

51. In welk stadium van slaap is er sprake van K-complexen en slaapspoelen?
a. Tweede stadium
b. Vierde stadium
c. REM-slaap

 

52. Wat is geen kenmerk van de REM-slaap?
a. Sterk geremde motoriek
b. Hogere mate van arousal
c. Langzamere ademhaling

 

53. Wat is geen Zeitgeber?
a. Licht
b. Maaltijden
c. Geur

 

54. Wat is waar over de suprachiasmatische nucleus?
a. Neuronen in het SCN zijn actief volgens een circadiaan ritme
b. Neuronen in het SCN zijn actief volgens een circannual ritme
c. Neuronen in het SCN zijn afhankelijk van Zeitgebers

 

55. Wanneer zal een melatonine pil geen effect hebben?
a. ‘s Ochtends
b. ‘s Avonds
c. Midden op de dag

 

56. Waarom wordt REM-slaap ook wel de paradoxale slaap genoemd?
a. Omdat het in sommige opzichten op een diepe slaap lijkt, maar in andere opzichten op lichte slaap
b. Omdat het lijkt alsof je wakker bent, maar eigenlijk slaap je
c. Omdat het een stadium van slaap is dat eigenlijk heel erg op andere stadia lijkt

 

57. Orexin is nodig om:
a. wakker te worden
b. in slaap te vallen
c. wakker te blijven

 

 

Oefenvragen H12 (emoties)

 

58. Wat is waar over de James-Lange theorie als het gaat om angst?
a. Je komt tot de conclusie dat je bang bent, dus schrik je
b. Eerst schrik je, dan kom je tot de conclusie dat je bang bent
c. Het besef van angst en het schrikgevoel komen tegelijkertijd op

 

59. Welk hormoon wordt door de HPA-as gereguleerd?
a. Adrenaline
b. Noradrenaline
c. Cortisol

 

60. Welk deel van de hersenen wordt geactiveerd bij het zien van een walgelijk plaatje?
a. De Amygdala
b. De Hippocampus
c. De Insula

 

61. Welk systeem wordt het meest geassocieerd met vrolijkheid?
a. BUS
b. BAS
c. BIS

 

62. Welke hemisfeer is meer effectief bij het herkennen van emoties?
a. De rechter hemisfeer
b. De linker hemisfeer
c. Beide hemisferen zijn even effectief bij het herkennen van emoties

 

63. Bij een grotere hoeveelheid van het enzym monoamine oxidase (MAO):
a. is er sprake van meer agressie
b. is er sprake van minder agressie
c. hoeft er niet per se een verschil te zijn met een lagere hoeveelheid MAO

 

64. Wat was het resultaat uit onderzoek waarbij vrouwen, die extra testosteron kregen, foto’s moesten beoordelen?
a. Het herkennen van woede op een gezicht was minder accuraat
b. Het herkennen van emoties op een gezicht was meer accuraat
c. Het herkennen van emoties op een gezicht was niet veranderd ten opzichte van vrouwen die geen extra testosteron toegediend gekregen hadden

 

65. Op welke neurotransmitter hebben Benzodiazepinen effect?
a. Serotonine
b. GABA
c. Dopamine

Oefenvragen H13 (leren en geheugen)

 

66. Wat is een engram?
a. Alle golven die een EEG vormt
b. Een representatie van wat er geleerd is
c. Een representatie van het geheugen

 

67. Wat is sensitisatie?
a. Het gevoeliger worden van een vaak gestimuleerde plek
b. Intense stimulatie op een andere plek dan de plek van habituatie
c. Het gevoeliger worden voor een stof als gevolg van prenatale blootstelling aan die stof

 

68. Het engram van klassieke conditionering is te vinden in de cortex/niet in de cortex en door het hele brein heen/gelokaliseerd
a. niet in de cortex; gelokaliseerd
b. in de cortex; gelokaliseerd
c. niet in de cortex; door het hele brein

 

69. Anterograde amnesie kan ontstaan als gevolg van beschadiging aan de:
a. Hippocampus
b. Amygdala
c. Cortex

 

70. Bij het syndroom van Korsakov is er sprake van een:
a. Vitamine A tekort
b. Thiamine tekort
c. Eiwit tekort

 

71. Wat is geen eigenschap van ‘long-term potentiation’ (LTP)?
a. Specifiek karakter
b. Associatief
c. Zelfstandig

 

72. Wat is een retrograde neurotransmitter?
a. Een transmitter die het effect van andere transmitters in de synaps doet verminderen
b. Een transmitter die bij overmatige stimulatie van het postsynaptische neuron terugkeert naar het presynaptische neuron om het te veranderen
c. Een transmitter die in geval van overbodigheid terugkeert naar het presynaptische neuron

 

73. Wat is geen overeenkomst tussen de AMPA receptor en de NMDA receptor?
a. Ze zijn allebei gevoelig voor natrium
b. Ze reageren allebei op de neurotansmitter glutamaat
c. Ze zijn allebei ionotroop

 

Oefenvragen H14 (cognitieve functies)

 

74. Een object in het rechter visuele veld komt op de linker/recht kant van elke retina terecht en komt vervolgens terecht in de linker/rechter hemisfeer
a. rechter;rechter
b. rechter; linker
c. linker; rechter

 

75. Wat is geen functie die asymmetrische gelateraliseerd is?
a. Taal
b. Emotie
c. Motoriek

 

76. Hemi-spatiële neglect bij de rechter hemisfeer vaak erger dan bij de linker. Hoe komt dit?
a. De rechter hemisfeer is een stuk zwakker dan de linker hemisfeer, en daardoor treedt er eerder spatiële neglect op
b. De rechter hemisfeer is dominant als het gaat om de verwerking van ruimtelijke informatie

c. De rechter hemisfeer is verantwoordelijk voor veel meer functies dan de linker hemisfeer

 

77. Welke term hoort bij beschadiging aan het gebied van Broca?
a. Nonfluent aphasia
b. Fluent aphasia
c. Anomia

 

78. Bij een doorgesneden corpus callosum zal iemand niet meer in staat zijn:
a. Een object in het rechter visuele veld met de rechterhand aan te wijzen
b. Een object in het linker visuele veld te tekenen
c. Een object in het linker visuele veld te benoemen

 

79. Hoe komt het dat jonge kinderen soms problemen hebben met het vergelijken van informatie van de linkerhand en de rechterhand?
a. De beide hersenhelften zijn nog niet volgroeid
b. De verbindingen naar de handen zijn nog niet compleet
c. Het corpus callosum is nog niet volledig volgroeid

 

80. Wat is niet waar over dyslexie?
a. Kinderen met dyslexie vertonen bij het lezen minder arousal
b. Dyslexie komt in alle talen even vaak voor
c. Dyslexie komt vaker voor bij jongens dan bij meisjes

 

81. Bewust zijn van een stimulus is bijna hetzelfde als er aandacht voor hebben
a. Niet waar
b. Waar

 

Oefenvragen H15 (gedragsstoornissen)

 

82. Depressie ontstaat meestaal door:
a. een genetische aanleg voor depressie
b. een stressvolle omgeving
c. een combinatie van genetische aanleg en een stressvolle omgeving

 

83. Wat is niet waar over SSRI’s?
a. SSRI’s zorgen ervoor dat er extra serotonine vrijkomt
b. SSRI’s zijn even effectief als tricyclische antidepressiva
c. Prozac is een SSRI

 

84. Bij welke mensen zullen antidepressiva waarschijnlijk het best werken?
a. Mensen met een zware depressie
b. Mensen met een milde depressie
c. Mensen die vroeger misbruikt zijn of een trauma hebben opgelopen

 

85. Het verschil tussen bipolaire stoornis 1 en bipolaire stoornis 2 is:
a. Bipolaire stoornis 1 begint meestal op jongere leeftijd dan bipolaire stoornis 2
b. Manische perioden bij bipolaire stoornis 2 zijn veel milder dan bij bipolaire stoornis 1
c. Bipolaire stoornis 2 is vaak ernstiger dan bipolaire stoornis 1

 

86. Wat is geen geschikte behandeling voor bipolaire stoornis?
a. Antidepressiva
b. Lithium
c. Valproaat

 

87. Schizofrenie kenmerkt zich niet door:
a. hallucinaties
b. een zwak werkgeheugen
c. een gespleten persoonlijkheid

 

88. De kans op schizofrenie is het grootst bij:
a. kinderen van wie de ouders allebei schizofrenie hebben
b. een monozygote tweeling
c. een dizygote tweeling

 

89. Wat is het doel van antipsychotica?
a. Dopamine reuptake voorkomen
b. Het blokkeren van dopamine receptoren
c. Extra dopamine productie

 

90. Het voordeel van tweede generatie antipsychotica is:
a. dat ze positieve symptomen van schizofrenie beter bestrijden
b. dat ze minder bijwerkingen hebben
c. dat ze niet tot bewegingsproblemen zullen leiden

 

 

Antwoorden oefenvragen

1=c

2=a

3=a

4=b

5=c

6=a

7=c

8=c

9=b

10=a

11=b

12=b

13=c

14=a

15=a

16=b

17=c

18=c

19=a

20=b

21=b

22=a

23=c

24=a

25=c

26=b

27=c

28=a

29=b

30=b

31=a

32=b

33=b

34=a

35=c

36=a

37=b

38=b

39=b

40=c

41=a

42=b

43=a

44=c

45=b

46=b

47=b

48=a

49=c

50=a

51=a

52=c

53=c

54=a

55=b

56=a

57=c

58=b

59=c

60=c

61=b

62=a

63=c

64=a

65=b

66=b

67=b

68=a

69=a

70=b

71=c

72=b

73=a

74=c

75=c

76=b

77=a

78=c

79=c

80=b

81=b

82=c

83=a

84=a

85=b

86=a

87=c

88=b

89=b

90=c

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
550