Samenvatting Praktisch Straf(proces)recht
- 10629 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting bij Praktisch burgerlijk procesrecht van Timmermans is geschreven in 2015
1. Introductie burgerlijk recht
In dit hoofdstuk wordt kennis gemaakt met het burgerlijk procesrecht. Het burgerlijk procesrecht valt onder het privaatrecht. Het privaatrecht regelt de verhoudingen tussen burgers onderling. Om precies te zijn bevat het burgerlijk procesrecht regels die betrekking hebben op de rechtsgang bij de civiele rechter. Het burgerlijk procesrecht betreft de handhaving van materiële burgerlijke rechten en plichten. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen formeel en materieel burgerlijk recht. Het materieel burgerlijk recht omvat inhoudelijke rechten en plichten die de burger toekomen. Het formeel burgerlijk recht heeft betrekking op de vorm en de wijze waarop het materiële recht wordt gehandhaafd, zoals vormvoorschriften en procedureregels. Oftewel, het burgerlijk procesrecht omvat vormvoorschriften en procedureregels waarmee in een civiele procedure door een persoon diens materiële rechten en plichten kunnen worden geëffectueerd, vastgesteld, tot stand gebracht, gewijzigd en beëindigd.
Functies
Het burgerlijk procesrecht beschikt over verschillende functies:
Handhaven en beïnvloeden van materiële burgerlijke rechten en plichten: deze functie van het burgerlijk procesrecht maakt het mogelijk voor de burger om zijn burgerlijke rechten en plichten te handhaven en te beïnvloeden door middel van bepaalde middelen. Rechten en plichten kunnen worden geëffectueerd, vastgesteld, tot stand gebracht, gewijzigd en beëindigd;
Voorkomen van een gerechtelijke procedure: deze functie is de zogenoemde ‘preventiefunctie’. Met de dreiging van een gerechtelijke procedure zijn burgers meestal bereid om (alsnog) vrijwillig hun plichten te vervullen. Partijen willen namelijk vaak een kostbare en tijdrovende gerechtelijke procedure voorkomen;
Bescherming tegen eigenrichting: de derde functie houdt in dat men wil voorkomen dat een persoon zelf en met eigen middelen zijn recht gaat halen zonder hulp van de overheid en zonder dat hem daartoe een wettelijke bevoegdheid is gegeven. Door middel van de middelen tot handhaving van de civiele rechtsorde die het burgerlijk procesrecht biedt, wordt eigenrichting zo veel mogelijk voorkomen.
Rechtsbronnen
De regelingen van het burgerlijk procesrecht zijn met name te vinden in:
Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv): in dit wetboek wordt een wettelijk kader gegeven voor het procederen ten overstaan van de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad, maar ook voor de gerechtelijke tenuitvoerlegging van uitspraken.
Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO): deze wet beschrijft hoe de rechterlijke macht in Nederland is georganiseerd. De organisatie, de taken en de bevoegdheden van de rechtbanken, de gerechtshoven en Hoge Raad worden in deze wet beschreven.
Internationale regelgeving: het burgerlijk procesrecht wordt beïnvloed door het Europese en internationale recht. De internationale regelgeving die relevant is voor het Nederlands burgerlijk procesrecht:
- EEX-verordening: een verordening van de EU, dat rechtstreeks van toepassing is binnen alle lidstaten en dat algemeen verbindende kracht heeft.
- Bewijsverdrag: dit verdrag heeft tot doel de wederzijdse samenwerking op het gebied van rechtshulpverlening in burgerlijke en handelszaken te verbeteren.
- EG-bewijsverordening: deze verordening ziet op hetzelfde doel als het Bewijsverdrag, maar gaat specifiek over de verkrijging van bewijs. Deze verordening is alleen van kracht binnen de EU.
- Haags Betekeningsverdrag: dit verdrag heeft tot doel de onderlinge rechtshulp te verbeteren.
- EG-Betekenisverordening: deze verordening ziet op hetzelfde doel als het Betekenisverdrag. Deze verordening is alleen van kracht binnen de EU.
- Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM): voor het burgerlijk procesrecht is met name artikel 6 van dit verdrag van belang. In dit artikel wordt het recht op een eerlijk proces geregeld.
Jurisprudentie
Fundamentele grondbeginselen
De fundamentele grondbeginselen betreffen een aantal algemene uitgangspunten voor het burgerlijk procesrecht. Deze algemene uitgangspunten worden gevormd door algemene rechtsbeginselen en voorschriften voor procedures. De fundamentele grondbeginselen dienen als leidraad voor de rechter, maar zij dienen ook als waarborg voor een eerlijk proces voor de procespartijen. De fundamentele grondbeginselen zullen hieronder worden besproken.
Recht op rechtspraak en rechtsbijstand: dit grondbeginsel houdt in dat door iedereen een geschil moet kunnen worden voorgelegd aan een overheidsrechter en dat een ieder recht heeft op juridische bijstand in een procedure (artikelen 17, 18 en 112 Grondwet). Hierbij is het toegangsprincipe van groot belang: iedereen moet toegang hebben tot de rechter en een rechtsbijstandverlener.
Onafhankelijke en onpartijdige rechter: onafhankelijkheid van de rechter houdt in dat de rechter geen verantwoording verschuldigd is aan de overheid of aan collega-rechters. Onpartijdigheid van de rechter houdt in dat de rechter een oordeel geeft zonder zich te laten leiden door de personen van de procespartijen. Op grond van art. 36 Rv kan een partij een verzoek tot wraking van de rechter doen, indien de partij op gerechtvaardigde gronden twijfelt aan de onpartijdigheid van de rechter. Ook de rechter zelf kan op grond van art. 40 Rv verzoeken zich te laten vervangen door een andere rechter, indien hij van mening is dat hij in een bepaalde zaak niet onpartijdig kan zijn. Dit wordt verschoning genoemd.
Hoor en wederhoor: dit beginsel staat beschreven in art. 19 Rv. Het beginsel van hoor en wederhoor houdt in dat beide partijen in de gelegenheid gesteld moeten worden om hun standpunten in een zaak naar voren te brengen. Dit beginsel wordt ook wel ‘gelijkheidsbeginsel’, ‘verdedigingsbeginsel’ of ‘audi et alterem partem’ genoemd. Schending van dit beginsel levert een essentieel vormverzuim op. De Hoge Raad acht dit beginsel zo essentieel dat schending hiervan meebrengt dat een verbod om een rechtsmiddel in te stellen kan worden doorbroken.
Redelijke termijn: op grond van art. 20 Rv dient de rechter te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure. De behandeling en de beslissing over de zaak dient binnen een redelijke termijn te geschieden. Deze verplichting voor de rechter vloeit voort uit art. 6 EVRM: partijen hebben recht op de behandeling van hun zaak binnen een redelijke termijn. De rechter kan op verzoek van partijen of ambtshalve maatregelen treffen om dat te bevorderen. In de landelijke procesreglementen wordt invulling gegeven aan art. 20 Rv. Er gelden bijvoorbeeld vastgestelde termijnen voor het indienen van processtukken.
Openbare behandeling: op grond van art. 27 lid 1 Rv dient de rechtszitting in beginsel in het openbaar te geschieden. Het doel van de openbare behandeling is het tegengaan van partijdige of willekeurige beslissingen. Op grond van art. 27 lid 1 sub a-d Rv kan de rechter een uitzondering maken op de openbaarheid van de rechtszitting. De rechter kan de gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren bevelen indien de goede zeden, de openbare orde, de nationale veiligheid in een democratische samenleving, de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van procespartijen dit noodzakelijk maken.
Openbare uitspraak: op grond van art. 28 lid 1 Rv dient de uitspraak van de rechter in het openbaar te geschieden. Het doel van de openbare behandeling is het tegengaan van partijdige of willekeurige beslissingen. Op dit beginsel kan geen uitzondering worden gemaakt.
Motivering: het motiveringsbeginsel heeft te maken met het beginsel van openbaarheid van uitspraak. De rechter dient zijn uitspraak te motiveren op grond van art. 30 Rv, art. 121 Gw en art. 5 lid 1 Wet RO. Dit beginsel heeft verschillende doelen: partijen inzicht geven in de door de rechter gevolgde gedachtegang die tot de beslissing heeft geleid; de mogelijkheid voor de hogere rechter de juistheid van de beslissing van de lagere rechter te beoordelen en het waarborgen van de kwaliteit van de rechtspraak.
Geen rechtsweigering en volledige beslissing: op grond van art. 26 Rv en art. 13 Wet Algemene Bepalingen mag de rechter niet weigeren om een uitspraak te doen. De rechter dient dus altijd een beslissing te geven over het geschil dat aan hem is voorgelegd. Daarnaast dient de uitspraak van de rechter volledig te zijn. De eindbeslissing dient alle geschilpunten te betreffen op grond van art. 23 Rv.
Partijautonomie: op grond van art. 24 Rv bepalen de partijen de feitelijke grondslag voor de beslissing. De rechter is aan deze grondslag bij zijn onderzoek en beslissing gebonden. Op deze manier bepaalt de partijautonomie de grenzen van het handelen van de rechter. Het beginsel van partijautonomie houdt dus verband met de lijdelijkheid van de rechter. De burgerlijke rechter is lijdelijk. De rechter kan enkel oordelen over datgene wat de procespartijen naar voren hebben gebracht. Het beginsel van partijautonomie wordt dan ook wel het lijdelijkheidsbeginsel genoemd.
Aanvulling van rechtsgronden: op grond van art. 25 Rv heeft de rechter de verplichting (indien nodig) de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen. Het kan voorkomen dat een procespartij zijn vordering of verweer op een onjuiste rechtsgrond baseert. De rechter dient in dit geval de procespartij te hulp te schieten door de juiste rechtsgrond aan te vullen. De rechter moet hierbij wel opletten dat hij de feiten niet aanvult. Dit mag de rechter namelijk niet op grond van art. 24 Rv.
2. Deelnemers aan de civiele procedure
Partijen
De civiele procedure vloeit meestal voort uit een conflict tussen meerdere partijen. In dit hoofdstuk wordt besproken welke partijen in het burgerlijk procesrecht betrokken zijn.
In het burgerlijk procesrecht wordt onderscheid gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen. Natuurlijke personen en rechtspersonen kunnen dus deelnemen aan een civiele procedure. Bij de rechtspersonen kan er weer onderscheid worden gemaakt tussen publiekrechtelijke rechtspersonen, zoals de Staat, provincie, gemeente en waterschappen, en privaatrechtelijke rechtspersonen, zoals besloten of naamloze vennootschappen. Ook komt de ondernemingsraad procesbevoegdheid toe op grond van art. 26 Wet op de ondernemingsraden, ondanks dat de ondernemingsraad niet kan worden gekwalificeerd als natuurlijke persoon of als rechtspersoon. Zo hebben ook de vennootschap onder firma, de commanditaire vennootschap en de maatschap procesbevoegdheid op grond van art. 51 Rv, ondanks dat zij geen natuurlijke persoon of rechtspersoon zijn.
Natuurlijke personen zijn in beginsel procesbevoegd, tenzij er sprake is van handelingsonbekwaamheid (art. 3:32 BW). Indien een natuurlijk persoon niet handelingsbekwaam is dient hij te worden vertegenwoordigd door een handelingsbekwame persoon die optreedt als zijn wettelijke vertegenwoordiger. Minderjarigen en personen die onder curatele zijn gesteld zijn handelingsonbekwaam, behoudens uitzonderingen. Indien er sprake is van een handelingsonbekwame procespartij, is de vertegenwoordiger de formele procespartij en degene die vertegenwoordigd wordt, is de materiële procespartij. De formele procespartij is degene op wiens naam de procedure wordt gevoerd. De materiële procespartij is het subject van de rechtsbetrekking waarover het geschil bestaat.
Een rechtspersoon moet zich laten vertegenwoordigen door een natuurlijk persoon, aangezien een rechtspersoon niet zelf kan procederen. De vertegenwoordiger van een rechtspersoon wordt hiermee echter geen formele procespartij. De procedure wordt namelijk op naam van de rechtspersoon zelf gevoerd. Dit houdt dus in dat de rechtspersoon de formele én materiële procespartij is. Indien er sprake is van een faillissement van een rechtspersoon wordt een curator aangesteld. Deze curator treedt in rechte op voor de rechtspersoon. In een dergelijke situatie is de curator wel de formele procespartij en de rechtspersoon is de materiële procespartij.
Op grond van art. 3:305a-3:305c BW kan een vereniging of stichting een rechtsvordering instellen met als doel het beschermen van belangen van andere personen. Op grond van deze artikelen is het dus mogelijk dat een partij een procedure start vanwege een groepsbelang of een algemeen belang. De rechtsvordering dient wel de belangen te betreffen, die op grond van de statuten door de vereniging of stichting worden behartigd. Op grond van art. 3:305a lid 3 BW kan in het geval van een collectiviteitsactie nooit met succes een schadevergoeding worden gevorderd. Een dergelijke procedure leent zich hier namelijk niet voor. Het uitgangspunt is dat schadevergoeding dient te worden uitgekeerd aan de personen die schade hebben geleden en wanneer er een collectief achter de procespartij schuilgaat, kan het toekennen van specifieke schadebedragen juridische problemen op.
Advocaten en andere rechtshulpverleners
Een gerechtelijke procedure vereist specialistische kennis. Een advocaat is een rechtshulpverlener. Een advocaat is krachtens de Advocatenwet beëdigd om procespartijen van deskundige rechtsbijstand te voorzien. Daarnaast is een advocaat ingeschreven bij de rechtbank. Op grond van art. 79 lid 1 Rv mogen partijen in procedures voor de kantonrechter in persoon verschijnen. Procesvertegenwoordiging is hier dus niet vereist. Op grond van art. 255 lid 1 Rv mag de gedaagde in een kortgedingprocedure ook zonder advocaat verschijnen. Op grond van art. 79 lid 1 Rv is procesvertegenwoordiging door een advocaat in alle andere gerechtelijke procedures verplicht. Een advocaat heeft verschillende taken, zoals: rechtsbijstand verlenen in en buiten rechte, opstellen van processtukken, optreden bij mondelinge behandelingen, optreden bij getuigenverhoren en optreden bij pleidooien.
Op grond van art. 407 e.v. Rv dienen partijen in procedures bij de Hoge Raad vertegenwoordigd te worden door een advocaat. Een advocaat die procedeert bij de Hoge Raad wordt cassatieadvocaat genoemd.
Door de juridisering van de Nederlandse samenleving is er sprake van een toenemende mate van andere rechtshulpverleners. Zij voeren grotendeels dezelfde taken uit als de advocaat. Op grond van art. 80 lid 1 Rv kan een partij zich in een kantonprocedure laten bijstaan of zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Het ‘laten bijstaan’ houdt in dat een procespartij wordt bijgestaan door een vertrouwenspersoon. Iedereen kan een vertrouwenspersoon zijn, de wet geeft hierop geen beperkingen. De vertrouwenspersoon voert het woord tijdens de rechtszitting. Een partij kan ook worden vertegenwoordigd door een gemachtigde op grond van art. 80 lid 1 Rv. Een ieder kan als gemachtigde optreden, de wet geeft hierop geen beperkingen. De gemachtigde is bevoegd de proceshandelingen in de naam van de partij te verrichten. Gemachtigden dienen een volmacht te kunnen overleggen aan de rechter waaruit blijkt dat zij door de partij ook inderdaad gemachtigd zijn op te treden.
De gerechtsdeurwaarder
Het ambt en de rechtspositie van de gerechtsdeurwaarder is geregeld in de Gerechtsdeurwaarderswet. De gerechtsdeurwaarder is benoemd tot openbaar ambtenaar met officiële ambtstaken door de koningin en haar ministers (de Kroon). De werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder bestaan onder meer uit:
het uitbrengen van dagvaardingen en andere exploten: een exploot is een authentieke akte van de ene partij aan de andere partij, die door een gerechtsdeurwaarder wordt ondertekend en uitgebracht. In art. 45 e.v. Rv worden de inhoudelijke vereisten voor exploten uiteengezet;
het leggen van conservatoir beslag: indien tussen partijen een geschil bestaat waarover een gerechtsprocedure wordt gevoerd, kan er vaak een behoefte bestaan om het geld of de zaken waarover het geschil bestaat veilig te stellen;
het ten uitvoer leggen van vonnissen en authentieke akten: indien een van de partijen zich niet houdt aan de uitspraak van de rechter, kan de gerechtsdeurwaarder de nakoming van deze uitspraak afdwingen door middel van het verrichten van bepaalde ambtshandelingen.
De griffier
De griffie is de gerechtelijke administratie. De griffie heeft de dossiers van de gerechtelijke instantie onder haar hoede en verzorgt de rol en het archief. Op de rol staan alle door de rechtbank en het gerechtshof te behandelen zaken genoteerd. De griffie kan antwoord geven aan een partij, rechtshulpverlener of een andere betrokkene op een vraag over een aanhangige procedure. De griffier, ook wel de gerechtssecretaris, woont terechtzittingen en verhoren bij, maakt daarvan aantekeningen en staat de rechter bij in diens overige taken.
De rechter
De rechter dient aan het einde van een gerechtelijke procedure uitspraak te doen. In deze uitspraak bepaalt de rechter wie van de partijen geheel of gedeeltelijk gelijk krijgt. In sommige gevallen dient een rechter een uitspraak te doen ook indien er geen sprake is van een geschil. In een dergelijk geval heeft de wetgever bepaalt dat sommige beslissingen nu eenmaal door een rechter genomen moeten worden. Bijvoorbeeld: de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding dient door een rechter te geschieden, zelfs wanneer partijen geen geschil hebben omtrent de echtscheiding.
Een van de grondbeginselen van het burgerlijk procesrecht is de onpartijdige en onafhankelijke positie van de rechter. Deze kwaliteiten zijn essentieel voor een eerlijke behandeling van een zaak door een rechter. De onafhankelijkheid van de rechter dient te bestaan ten opzichte van degene die hem benoemt, ten opzichte van partijen en ten opzichte van elke mogelijk invloed van buiten. De benoeming van de rechter geschiedt bij koninklijk besluit. Op grond van art. 117 Grondwet wordt de rechter voor het leven benoemd. De benoeming voor het leven is een waarborg voor de onafhankelijkheid van de rechter. Tussentijds kan een rechter enkel op eigen verzoek of door de Hoge Raad worden ontslagen. Ook dient de onpartijdigheid van de rechter te bestaan ten opzichte van de partijen en derden die in een procedure een rol spelen. Rechters mogen geen belangen hebben in een zaak of te nauw betrokken zijn bij een van de partijen. Deze eisen zijn er om de onpartijdigheid van de rechter zo veel mogelijk te waarborgen.
De gerechten hebben een leidraad opgesteld om de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter te waarborgen. De leidraad bevat onder andere de volgende uitgangspunten:
de rechter dient er zorg voor te dragen dat hij geen zaken behandelt waarbij (ex-) echtgenoten, (ex-)partners of nauwe verwanten van de rechter betrokken zijn als procespartij;
de rechter dient geen zaken te behandelen waarbij hij via een nevenfunctie zo betrokken is dat de onpartijdigheid ter discussie kan komen te staan;
de rechter dient zich ervan bewust te zijn dat de onpartijdigheid ter discussie kan komen te staan in zaken waarbij hij eerder als rechter betrokken was.
In Nederland kan men drie gerechten onderscheiden. Tot de rechterlijke macht behoren de rechtbank, de gerechtshoven en de Hoge Raad.
In art. 40-57 Wet RO staan de regels beschreven met betrekking tot de rechtbank. De rechtbank is de laagste rechter in Nederland. Alle civiele zaken dienen in eerste aanleg bij de rechtbank aangebracht te worden. In ‘eerste aanleg’ betekent de rechter waar een zaak voor de eerste keer aanhangig moet worden gemaakt. Op grond van art. 15 lid 1 Rv is het uitgangspunt bij de rechtbank dat zaken worden behandeld en beslist door één rechter. Dit wordt ook wel de enkelvoudige kamer van de rechtbank genoemd. De rechtbank bestaat uit verschillende sectoren: civielrecht, strafrecht, bestuursrecht en kanton. Voor het burgerlijk recht zijn twee sectoren relevant: de sector civielrecht en de sector kanton. De rechters van de sector kanton worden kantonrechters genoemd. Nederland kent negentien rechtbanken. Elke rechtbank is gevestigd in een arrondissement. Op grond van art. 41 lid 1 Wet RO is de rechtbank gevestigd in de hoofdstad van het arrondissement.
In art. 58-71 Wet RO staan de regels met betrekking tot het gerechtshof. Het gerechtshof (‘het hof’) is de tweede gerechtelijke instantie in Nederland. Het gerechtshof behandelt en beslist in hogerberoepszaken. Op grond van art. 16 lid 1 Rv is het uitgangspunt bij het hof dat zaken worden behandeld en beslist door drie rechters. Dit wordt ook wel de meervoudige kamer genoemd. De rechters bij het hof worden raadsheren genoemd. In beginsel beoordeelt het hof de gehele zaak opnieuw. De zaak van de rechtbank wordt in hoger beroep dus ‘over’ gedaan. In bepaalde uitzonderingsgevallen heeft de wet bepaald dat het hof als rechter in eerste aanleg fungeert (zie bijvoorbeeld art. 66 Wet RO). Nederland kent vijf gerechtshoven, ieder in hun eigen ressort. Een aantal arrondissementen vormt een ressort.
In art. 72-83 Wet RO staan de regels met betrekking tot de Hoge Raad beschreven. Nederland kent één Hoge Raad en die is gevestigd in Den Haag. De Hoge Raad is de cassatierechter. De cassatierechter beoordeelt niet opnieuw de feiten, hij is namelijk geen feitenrechter. Art. 79 Wet RO beschrijft dat de Hoge Raad een uitspraak van een lagere rechter kan vernietigen indien er sprake is van verzuim van vormen die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen of indien sprake is van schending van het recht. Op grond van art. 17 lid 1 Rv is het uitgangspunt bij de Hoge Raad dat zaken worden behandeld en beslist door vijf rechters. De rechters bij de Hoge Raad worden raadsheren genoemd.
3. Het exploot van dagvaarding
Functies van de dagvaarding
Het exploot van dagvaarding is het officiële document waarmee de eisende partij de dagvaardingsprocedure moet starten. Op grond van art 45 lid 1 en art. 111 lid 1 Rv vangt elke dagvaardingsprocedure aan met een dagvaarding die door een bevoegde gerechtsdeurwaarder aan de gedaagde partij wordt overhandigd. Het overhandigen van het exploot van de dagvaarding heet ‘betekenen’. De eisende partij stelt de dagvaarding op. Dit gebeurt door de advocaat of de gemachtigde van de eiser. Echter, het exploot wordt opgesteld gezien door de bril van de gerechtsdeurwaarder. De dagvaarding heeft namelijk het karakter dat de gerechtsdeurwaarder in de dagvaarding aangeeft dat hij de dagvaarding heeft betekend aan de gedaagde en dat hij daarbij een aantal mededelingen heeft gedaan.
De dagvaarding betreft twee verschillende functies. De eerste functie is de oproeping. Door middel van de dagvaarding wordt de gedaagde opgeroepen om in de procedure te verschijnen op de in de dagvaarding genoemde datum en bij de daarin aangegeven rechter. De gedaagde hoeft hierbij niet persoonlijk voor de rechter te verschijnen. Met verschijnen wordt enkel bedoeld dat de gedaagde aan de rechter kenbaar moet maken dat hij zal deelnemen aan het proces. De tweede functie van de dagvaarding is het mededelen van de eis en de gronden van de eis. Kort gezegd maakt de dagvaarding dus duidelijk wat er door de eiser wordt gevorderd en op grond van welke juridische en feitelijke argumenten deze vordering wordt gedaan. Het is belangrijk dat de gedaagde hiervan op de hoogte is, hij moet immers verweer kunnen voeren.
De structuur van het exploot van de dagvaarding bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel van de dagvaarding bestaat uit een aantal formaliteiten en administratieve gegevens. Deze formaliteiten en gegevens worden dwingendrechtelijk voorgeschreven door de wet. In de dagvaarding staat onder andere het volgende opgenomen: de naam en woonplaats van de gedaagde als ook de adresgegevens van de rechter. Het tweede onderdeel van de dagvaarding bevat het inhoudelijke middenstuk. In dit onderdeel staat de feitelijke en juridische onderbouwing van de vordering. Oftewel, dit stuk beschrijft waarom de eiser meent dat de rechter zijn vordering moet toewijzen. Dit tweede onderdeel wordt ook wel ‘fundamentum petendi’ genoemd. Het derde onderdeel van de dagvaarding bestaat uit de eis. De eis vormt het afrondende gedeelte van de dagvaarding. De eis, de vordering, wordt ook wel ‘petitum’ genoemd. In de eis staat vermeld wat de eiser precies van de rechter wenst.
Inhoudelijke aspecten van de dagvaarding
Art. 111 lid 1 Rv stelt dat het dagvaarden van een persoon ‘bij exploot geschiedt’. Een exploot is een officiële akte van een gerechtsdeurwaarder gericht aan een in die akte omschreven persoon. Het exploot waarmee de gerechtsdeurwaarder iemand dagvaardt, wordt dagvaardingsexploot genoemd.
Art. 45 e.v. Rv beschrijft de regels omtrent exploten. Een dagvaarding geschiedt door het uitbrengen van een exploot. Een dagvaarding dient dus te voldoen aan de eisen die voor alle exploten gelden. Daarnaast geven art. 111 lid 2 en lid 3 Rv extra eisen weer die gelden voor het dagvaardingsexploot.
Art. 45 lid 3 Rv
Uit dit artikel volgt dat in een dagvaardingsexploot de volgende formaliteiten en administratieve gegevens moeten worden opgenomen:
De datum van het uitbrengen van de dagvaarding, oftewel de datum van de betekening;
De naam (indien het een natuurlijk persoon betreft ook de voornamen) en woonplaats van de eisende partij;
De voornamen, de naam en het kantooradres van de gerechtsdeurwaarder;
De naam en de woonplaats van de gedaagde partij;
Degene aan wie de dagvaarding is achtergelaten onder vermelding van diens hoedanigheid. De gerechtsdeurwaarder kan namelijk de dagvaarding hebben overhandigd aan iemand anders dan de gedaagde (bijvoorbeeld aan de echtgenote of een huisgenoot).
Art. 111 lid 2 Rv
Dit artikel geeft nog een aantal formaliteiten en administratieve gegevens weer die ook in het exploot van dagvaarding dient te worden opgenomen.
De door de eisende partij gekozen woonplaats in Nederland. Dit is dikwijls het adres van de eiser;
In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, indien de eiser bij gemachtigde procedeert, de naam en het adres van de gemachtigde. Het betreft hier de zaken bij de sector kanton van de rechtbank (art. 79 lid 1 Rv);
In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, de naam en het kantooradres van de advocaat die door de eisende partij wordt gesteld. Het betreft hier de zaken bij de sector civiel van de rechtbank (art. 79 lid 2 Rv);
De eis en de gronden van de vordering, oftewel het petitum en het fundamentum petendi;
Het adres van het gerecht dan wel, indien de zaak behandeld wordt op een nevenlocatie van het gerecht, het adres van die nevenlocatie alsmede, indien de zaak moet worden behandeld op een nevenlocatie waar geen stukken kunnen worden ingediend, het adres waar de stukken kunnen worden ingediend. Door middel van deze gegevens weet de gedaagde partij bij welke rechterlijke instantie hij wordt gedagvaard;
De roldatum waartegen gedagvaard is en, indien er een zitting wordt gehouden, het uur van de zitting.
In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen (kantonzaken): de wijze waarop de gedaagde partij in het geding moet verschijnen, te weten in persoon of vertegenwoordigd door een gemachtigde. Daarnaast dient in de dagvaarding met betrekking tot kantonzaken te worden aangegeven hoe de gedaagde partij de processtukken kan indienen;
In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen: de wijze waarop de gedaagde partij in het geding dient te verschijnen. De gedaagde partij dient te worden vertegenwoordigd door een advocaat;
De rechtsgevolgen die intreden indien de gedaagde partij niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschijnt of het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet (tijdig) voldoet (art. 139 Rv);
Het rechtsgevolg dat intreedt indien niet alle gedaagde partijen op de voorgeschreven wijze in het geding verschijnen (art. 140 lid 2 Rv);
De mededeling dat van de gedaagde bij verschijning in de procedure een griffierecht zal worden geheven. Daarbij dient de termijn van de betaling van het griffierecht, alsmede de hoogte ervan te worden medegedeeld, in het geval een dagvaardingsexploot een zaak betreft anders dan bij de sector kanton.
De mededeling dat op grond van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven van partijen die bij dezelfde advocaat of gemachtigde verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, indien het dagvaardingsexploot een zaak betreft waarbij meerdere gedaagden zijn betrokken.
Art. 111 lid 3 Rv
Naast de in art. 111 lid 2 Rv genoemde gegevens, geeft lid 3 van dit artikel weer dat het dagvaardingsexploot nog meer gegevens dient te bevatten:
De aangevoerde verweren en de gronden daarvoor van de gedaagde tegen de eis. Dit vereiste wordt ook wel de substantiëringsplicht genoemd. De eiser dient in de dagvaarding de aan hem bekende verweren van de gedaagde aan te geven alsmede zijn eigen standpunt ten aanzien van die verweren;
De bewijsmiddelen waarover de eiser kan beschikken en de getuigen die hij kan doen horen ter staving van de gronden van zijn vordering die door de gedaagde betwist worden. Dit vereiste wordt ook wel bewijsaandraagplicht genoemd.
In het handboek staat op blz. 57 een voorbeeld van een dagvaarding die voldoet aan alle wettelijke vereisten.
Nietigheid van de dagvaarding
Op grond van art. 120 lid 1 Rv is de dagvaarding nietig indien de dagvaarding niet voldoet aan de eisen die de wet stelt. Al hetgeen is voorgeschreven ten aanzien van de inhoud van de dagvaarding, de dagvaardingstermijn en de wijze van betekening is op straffe van nietigheid voorgeschreven. Een nietige dagvaarding heeft tot gevolg dat de zaak niet inhoudelijk behandeld wordt. De dagvaarding wordt door de rechter nietig verklaard en daarmee eindigt de zaak. Indien de eiser toch nog wil dagvaarden, dient de eiser opnieuw een dagvaarding, ditmaal zonder gebreken, op te stellen en door de gerechtsdeurwaarder te laten betekenen. Art. 120 lid 1 Rv is een uitwerking art. 65 Rv.
De wet geeft echter mogelijkheden om gebreken alsnog te herstellen en op die manier te voorkomen dat de rechter de dagvaarding nietig moet verklaren. De wetgever heeft hiermee willen voorkomen dat elk (klein) gebrek met nietigheid wordt bestraft. Art. 120 lid 2 Rv biedt een belangrijk herstelmogelijkheid. Dit artikel is een uitwerking van het algemene art. 66 lid 2 Rv. Indien de eiser een gebrek in de dagvaarding ontdekt (dat nietigheid meebrengt) nadat de gerechtsdeurwaarder de dagvaarding aan de gedaagde heeft betekend, maar voor de eerste roldatum (de datum waartegen de gedaagde gedagvaard is), dan kan de eiser dit gebrek herstellen door middel van het uitbrengen van een herstelexploot voor die betreffende roldatum. De eiser dient hierbij wel de voor de dagvaarding geldende termijn in acht te nemen op grond van art. 120 lid 3 Rv. Dit kan tot gevolg hebben dat in het herstelexploot een andere eerste roldatum dient te worden aangezegd.
Art. 121 Rv biedt een tweede herstelmogelijkheid. Als op de eerste roldatum de gedaagde niet verschijnt en de rechter ontdekt een gebrek in de dagvaarding, dan verleent de rechter geen verstek tegen de gedaagde (art. 121 lid 1 jo. 139 Rv). In een dergelijk geval bepaalt de rechter een nieuwe roldatum en geeft hij de eiser de opdracht een herstelexploot uit te brengen waarin de gedaagde voor deze nieuwe roldatum wordt opgeroepen (art. 121 lid 2 Rv). De rechter spreekt echter wel van nietigheid van de dagvaarding, indien hij van mening is dat de dagvaarding de gedaagde als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt (art. 121 lid 3 Rv).
Op grond van art. 122 lid 1 Rv leidt een gebrek in de dagvaarding in beginsel niet tot nietigheid indien de gedaagde in het geding verschijnt. Indien de gedaagde wel in het geding verschijnt en een beroep doet op de nietigheid van de dagvaarding, dan zal de rechter dat beroep verwerpen, mits de gedaagde door dat gebrek niet onredelijk in zijn belangen is geschaad. Door het verschijnen van de gedaagde ter zitting, mag de rechter ervan uit gaan dat de nietigheid wordt gedekt.
Art. 120 lid 4 Rv biedt ook een uitzondering op de hoofdregel van art. 120 lid Rv. Indien de eiser niet heeft voldaan aan de substantiëringsplicht en de bewijsaandraagplicht van art. 111 lid 3 Rv, wordt dit niet bestraft met nietigheid. De rechter heeft echter wel de bevoegdheid om te bevelen de ontbrekende gegevens alsnog aan te vullen.
In het handboek staat op blz. 63 een voorbeeld van een dagvaarding die door de rechter nietig werd verklaard.
Betekening
Op grond van art. 45 lid 1 Rv geschiedt de betekening van de dagvaarding door de gerechtsdeurwaarder. In de artikelen 46-63 Rv wordt een aantal regels voor de betekening van exploten beschreven.
Nadat de dagvaarding is opgesteld door of namens de eiser, wordt de dagvaarding bij de gerechtsdeurwaarder bezorgd. De eiser dient twee exemplaren van de dagvaarding aan de gerechtsdeurwaarder te verstrekken: een origineel en een afschrift. De gerechtsdeurwaarder overhandigt het afschrift van de dagvaarding aan de gedaagde en neemt het originele exemplaar, ondertekend door de gedaagde partij, mee terug voor de eisende partij. De eiser dient het originele exemplaar van de dagvaarding nu tijdig in te dienen bij de rechtbank. De gerechtsdeurwaarder ondertekent zowel het originele dagvaardingsexploot als het afschrift. Op grond van art. 64 Rv mag de deurwaarder geen exploten betekenen tussen 20.00 uur en 7.00 uur evenmin op een zondag of een algemeen erkende feestdag.
Art. 46 lid 1 Rv is het uitgangspunt bij het betekenen van de dagvaarding. Betekenen aan gedaagde in persoon houdt in dat de deurwaarder de dagvaarding aan de gedaagde zelf betekent. Indien de gedaagde niet aanwezig is, dan kan de gerechtsdeurwaarder op grond van art. 46 lid 1 Rv de dagvaarding uitreiken aan een huisgenoot van de gedaagde of aan een andere persoon die zich op het woonadres van gedaagde bevindt en van wie aannemelijk is dat deze zal bevorderen dat de gedaagde de dagvaarding tijdig bereikt. Indien de gerechtsdeurwaarder de dagvaarding niet kan uitreiken aan een van de personen als bedoeld in art. 46 lid 1 Rv, dan laat hij een afschrift van het exploot achter in een gesloten envelop. Indien het niet mogelijk is een gesloten envelop in de brievenbus van de gedaagde achter te laten, dan verzendt de gerechtsdeurwaarder de dagvaarding per post aan de gedaagde. Als de betekening op een van deze wijzen rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, dan mag ervan worden uit gegaan dat de gedaagde op de hoogte is van de inhoud van de dagvaarding.
In het geval de gedaagde de dagvaarding weigert in ontvangst te nemen, vermeldt de gerechtsdeurwaarder de weigering op het dagvaardingsexploot en vervolgens laat hij het afschrift in een gesloten envelop achter aan het adres van de gedaagde partij of hij verzendt het exploot per post aan de gedaagde partij (art. 46 lid 3 Rv). Door deze regeling kan de gedaagde partij de gerechtelijke procedure dus niet tegenhouden.
In artikelen 48-63 Rv worden bijzondere regels voor het betekenen van de dagvaarding in speciale gevallen geregeld. Een aantal bijzondere gevallen zal worden besproken.
Op grond van art. 54 lid 1 Rv geschiedt het dagvaarden van een gedaagde zonder bekende woonplaats in Nederland aan de werkelijke verblijfplaats van de gedaagde partij. Art. 56 Rv is van toepassing indien de gedaagde partij in Nederland geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, maar wel elders in Europa (behalve in Denemarken). In een dergelijke situatie zendt de Nederlandse gerechtsdeurwaarder een afschrift van de dagvaarding met een begeleidend formulier naar de gerechtsdeurwaarder (of een vergelijkbare functionaris) in het betreffende Europese land (art. 56 lid 2 Rv). De buitenlandse gerechtsdeurwaarder draagt zorg voor een spoedige betekening aan het adres van de gedaagde. Vervolgens wordt een certificaat opgemaakt als bewijs voor de betekening in het buitenland en naar de Nederlandse gerechtsdeurwaarder toegezonden. Op grond van art. 56 lid 3 Rv geldt voor de datum van de betekening de datum van verzending door de Nederlandse gerechtsdeurwaarder aan de ontvangende instantie in het andere land.
Een gedaagde die slechts een bekende woon- of verblijfplaats buiten Europa (of in Denemarken) heeft, wordt gedagvaard op grond van art. 55 Rv. De gang van zaken houdt vervolgens verband met het land waar de gedaagde zijn bekende woon- of verblijfplaats heeft. Indien het een land betreft dat partij is bij het Betekeningsverdrag van 15 november 1965, dan zijn enkele afwijkingen van art. 55 Rv van toepassing. In de Uitvoeringswet van het Betekeningsverdrag 1965 worden deze afwijkende regels weergegeven. De gang van zaken is als volgt. De dagvaarding wordt door de Nederlandse gerechtsdeurwaarder in Nederland betekend aan het parket van het openbaar ministerie waar de zaak aanhangig moet worden gemaakt. Daarnaast zendt de gerechtsdeurwaarder een afschrift van de dagvaarding per aangetekende post aan de gedaagde partij. Het openbaar ministerie stuurt vervolgens de dagvaarding met een begeleidend formulier aan de centrale autoriteit in het betreffende land, met het verzoek tot betekening. De centrale autoriteit aldaar draagt er zorg voor dat de dagvaarding rechtsgeldig wordt betekend en stuurt als bewijs daarvan een formulier aan het aanvragende parket in Nederland.
Indien het een land betreft dat geen partij is bij het Betekenisverdrag van 15 november 1965 dan geldt art. 55 Rv, zonder dat daarvan wordt afgeweken. In een dergelijke situatie stuurt het parket van het openbaar ministerie de dagvaarding door naar het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat voor de verzending naar het aangezochte land zorgt. Ook in deze situatie stuurt de Nederlandse gerechtsdeurwaarder een afschrift van de dagvaarding per aangetekende post aan het bekende woon- of verblijfadres van de gedaagde partij.
Art. 54 lid 2 Rv geeft weer hoe personen zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland of in het buitenland kunnen worden gedagvaard. In een dergelijk geval dient er te worden gedagvaard aan het parket van het openbaar ministerie in het arrondissement waar de zaak moet dienen. Daarnaast wordt een uittreksel van het dagvaardingsexploot gepubliceerd in een dagblad, oftewel een openbare dagvaarding.
In artikelen 49, 50 en 51 Rv wordt beschreven waar de betekening van een dagvaarding dient plaats te vinden wanneer een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt gedagvaard of een andere rechtspersoon. Een rechtspersoon heeft zijn woonplaats waar hij zijn zetel heeft (art. 1:10 lid 2 BW).
4. De dagvaardingsprocedure
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg besproken. De wettelijke basis voor deze procedure is te vinden in Boek 1, titel 2 Rv (artikelen 78-261 Rv). Daarnaast zijn ook de algemene bepalingen van artt. 1-78 Rv van toepassing. Het Nederlandse recht kent twee civiele procedures: de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure. De civiele procedure wordt in beginsel opgestart met een dagvaarding. Er wordt hier echter vanaf geweken indien de wet aangeeft dat de procedure dient te worden gestart met een verzoekschrift. Oftewel, op grond van art. 261 jo. 78 lid 1 Rv: ‘dagvaardingsprocedure, tenzij verzoekschriftprocedure’.
Bevoegdheid van de burgerlijke rechter
Absolute competentie
De absolute bevoegdheid van de rechter betreft het vraagstuk welke rechter in hiërarchie de bevoegde rechter is om een zaak te behandelen. De absolute competentie van de rechter wordt geregeld in art. 42 Wet RO. Dit artikel stelt dat de rechtbanken in eerste aanleg kennis nemen van alle burgerlijk zaken, behoudens bij de wet bepaalde uitzonderingen. Dit houdt dus in dat de rechtbank altijd in eerste aanleg absoluut competent is, tenzij de wet aangeeft dat het gerechtshof of de Hoge Raad in eerste aanleg bevoegd is.
Naast onder andere de sector civiel, maakt ook de sector kanton deel uit van de rechtbank. Hiermee komt ook het vraagstuk van de sectorcompetentie naar boven. Dit vraagstuk betreft welke sector, civiel of kanton, bevoegd is. In beginsel is de sector civiel van de rechtbank bevoegd, tenzij de sector kanton bevoegd is. In art. 93 Rv wordt beschreven in welke gevallen de sector kanton in dagvaardingsprocedures bevoegd is. De kantonrechter is in vier situaties de bevoegde sector:
De kantonrechter is bevoegd in zaken met zogenoemde waardevorderingen. De vordering bedraagt maximaal €25 000 (art. 93 aanhef en sub a Rv);
De kantonrechter is bevoegd in zaken waarin de vordering van onbepaalde waarde is en er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vordering een waarde heeft die onder de €25 000 ligt (art. 93 aanhef en sub b Rv);
De kantonrechter is bevoegd in arbeidszaken, huurzaken en de daaraan verwante zaken. Dergelijke zaken worden ook wel aardvorderingen genoemd, aangezien zij naar hun aard tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren (art. 93 aanhef sub c Rv). De hoogte van de vordering speelt in deze zaken geen rol;
De kantonrechter is bevoegd in andere zaken waarin de wet uitdrukkelijk de kantonrechter als bevoegde rechter aanwijst (art. 93 aanhef en sub d Rv).
Op grond van art. 94 lid 1 Rv kunnen in het geval van objectieve cumulatie zaken, die eigenlijk door verschillende sectoren (civiel en kanton) behandeld moesten worden, toch door een en dezelfde sector behandeld worden als de samenhang tussen de vorderingen zich tegen afzonderlijke behandeling verzet. Dus in het geval de eiser verschillende vorderingen op de gedaagde heeft en hij deze vorderingen tegelijk in een dagvaarding opneemt, is er sprake van objectieve cumulatie. Een verband tussen deze vorderingen is niet vereist.
Subjectieve cumulatie houdt in dat er sprake is van verschillende eisers of gedaagden. Eén eiser kan een vordering op verschillende gedaagden hebben, verschillende eisers kunnen een vordering op één gedaagde hebben of verschillende eisers vorderen iets van verschillende gedaagden. Op grond van art. 107 Rv is een verband tussen de vorderingen vereist (in tegenstelling tot objectieve cumulatie). In het algemeen worden vorderingen afzonderlijk bekeken en zij worden dus niet opgeteld met betrekking tot het vraagstuk welke sector van de rechtbank bij subjectieve cumulatie bevoegd is.
Relatieve competentie
De relatieve bevoegdheid van de rechter betreft het vraagstuk tot welke rechter (van een bepaald soort) de eisende of verzoekende partij zich geografisch gezien dient te richten. Art. 99 lid 1 Rv formuleert de hoofdregel met betrekking tot dit vraagstuk: in dagvaardingsprocedures is bevoegd de rechter van de woonplaats van gedaagde, tenzij de wet of een krachtens art. 108a vastgestelde algemene maatregel van bestuur anders bepaalt. Indien de woonplaats van de gedaagde partij in Nederland niet bekend is, dan is de rechter van zijn werkelijke verblijfplaats bevoegd op grond van art. 99 lid 2 Rv. Op de hoofdregel van art. 99 Rv bestaan uitzonderingen, die geformuleerd staan in de artikelen 100-110 Rv. Er kunnen twee soorten uitzonderingen worden onderscheiden. De eerste soort uitzondering houdt in dat in sommige gevallen de wet een tweede bevoegde rechter aanwijst, naast de rechter van art. 99 Rv. In dit geval is er dus sprake van medebevoegdheid. De eisende partij kan kiezen bij welke bevoegde rechter hij zijn zaak aanhangig wil maken. De tweede soort uitzondering houdt in dat in sommige gevallen de wet een bevoegde rechter aanwijst in plaats van de rechter uit art. 99 Rv. In dit geval is er dus sprake van uitsluitende bevoegdheid.
In de Wet RO is een nevenlocatiestelsel opgenomen. Dit stelsel houdt in dat de regering en de Raad voor de rechtspraak nevenlocaties kunnen aanwijzen waar rechtszittingen gehouden kunnen worden. Elk arrondissement kent een hoofdplaats maar ook verschillende nevenlocaties. Het arrondissement Amsterdam kent als hoofdplaats Amsterdam en Hilversum als nevenlocatie.
De procedure in eerste aanleg
De dagvaardingsprocedure in eerste aanleg kent vier stappen: de dagvaarding, de conclusie van antwoord, de comparitie na antwoord en het vonnis.
De dagvaarding
Door middel van een dagvaarding vangt de dagvaardingsprocedure aan. In de zaken met betrekking tot de sector civiel van de rechtbank stelt de advocaat van de eisende partij het dagvaardingsexploot op. Vervolgens wordt de dagvaarding door de gerechtsdeurwaarder aan de gedaagde betekend. Nadat de dagvaarding is betekend, brengt de gerechtsdeurwaarder het origineel van de betekende dagvaarding terug naar de eisende partij. Hierna dient de dagvaarding te worden aangebracht bij de rechtbank. De zaak moet op de agenda van de rechtbank worden gezet: het inschrijven op de rol.
De rol is het register van zaken die bij de rechtbank aanhangig zijn, ook wel de administratieve agenda genoemd. Op de rol wordt aangetekend wat er op de betreffende roldatum in een bepaalde zaak aan proceshandelingen is verricht. De afhandeling van de rol vindt plaats op een wekelijkse rolzitting waarbij beslissingen worden genomen over de processuele voortgang van de zaak. Deze beslissingen over de voortgang van de procedure worden genomen door of namens de rolrechter. Dit worden ook wel rolbeschikkingen genoemd. De zaak wordt inhoudelijk niet beoordeeld, maar er wordt enkel beoordeeld hoe de zaak dient te worden voortgezet. Tegenwoordig doen de rechtbanken de rolzittingen elektronisch af.
De advocaat van de eisende partij dient de dagvaarding in te schrijven op de rol. Hierbij dient hij het origineel van de betekende dagvaarding te overhandigen aan de griffier van de rechtbank met het verzoek de dagvaarding op de rol in te schrijven en wel op de roldatum die door de gerechtsdeurwaarder in de dagvaarding is ingevuld. De advocaat dient hierbij wel rekening te houden met het feit dat de nieuwe zaak uiterlijk op de dag voor de eerste roldatum ter griffie van de rechtbank dient te worden bezorgd onder toevoeging van bepaalde stukken (zoals een kopie van de dagvaarding) op grond van art. 125 lid 2 Rv en art. 3.1 Landelijk procesreglement. Indien de eisende partij verzuimt om de dagvaarding op de eerste roldatum op de rol te doen inschrijven, dan is de zaak niet aanhangig bij de rechtbank. De eisende partij kan dit echter wel herstellen door middel van een herstelexploot (art. 125 lid 4 Rv). Een eventuele andere optie is dat de gedaagde partij er voor kiest om de dagvaarding op de rol in te schrijven (art. 127 lid 1 Rv). Dit komt echter weinig voor.
De gedaagde partij dient op de eerste roldatum in het geding te verschijnen. Dit houdt in dat de gedaagde in zaken bij de sector civiel van de rechtbank schriftelijk aan de rechtbank dient te laten weten wie namens hem als advocaat in de procedure zal optreden en verweer zal voeren (art. 128 lid 1 Rv). Deze schriftelijke mededeling wordt ook wel ‘stellen’ genoemd. De gedaagde partij ‘stelt op de eerste roldatum advocaat’ en vraagt daarbij de rechtbank om verweer te mogen voeren tegen datgene wat de eisende partij in de dagvaarding stelt en vordert. Indien de gedaagde partij niet op de eerste roldatum verschijnt en ook niet bij advocaat verschijnt, of indien de gedaagde partij bij de sector civiel van de rechtbank het griffierecht niet tijdig voldoet, dan wordt door de rechter verstek verleend tegen de gedaagde (art. 139 Rv). In dit geval beslist de rechter over de zaak zonder verder rekening te houden met de gedaagde partij. Indien de dagvaarding aan alle formele vereisten voldoet (inhoud, dagvaardingstermijn, wijze van dagvaarden), verleent de rechter verstek tegen de gedaagde en wijst hij de vordering vaan de eiser toe.
Bij de volgende stappen van de dagvaardingsprocedure wordt uitgegaan van een situatie waarbij de dagvaarding tijdig en op de juiste manier op de rol is ingeschreven door de eiser en dat de gedaagde op de eerste roldatum op de voorgeschreven wijze advocaat heeft gesteld en daarmee correct in het geding is verschenen. Daarnaast wordt aangenomen dat de gedaagde het griffierecht tijdig voldoet, het niet eens is met de inhoud van de dagvaarding en dus verweer wil voeren.
De conclusie van antwoord
Nadat de eiser de dagvaarding heeft ingeschreven op de rol van de rechtbank en de gedaagde op de eerste roldatum is verschenen, krijgt de gedaagde de gelegenheid om schriftelijk verweer te voeren. Het schriftelijk verweer van de gedaagde als reactie op de dagvaarding heet de conclusie van antwoord (art. 128 lid 2 Rv). In beginsel geeft de rolrechter de gedaagde op de eerste roldatum een termijn van zes weken om zijn conclusie van antwoord in te dienen. Het processtuk dient zes weken later door de advocaat van de gedaagde op de wekelijkse rolzitting te worden ingediend.
Aan de conclusie van antwoord worden slechts enkele eisen gesteld. In art. 128 lid 3 Rv wordt de eis van ‘concentratie van verweer’’ weergegeven. Dit houdt in dat de gedaagde al zijn verweren direct en volledig in de conclusie van antwoord dient op te nemen. In art. 128 lid 5 Rv wordt een andere verplichting weergegeven: de gedaagde dient direct aan te geven over welke bewijsmiddelen en getuigen hij beschikt om zijn verweer te onderbouwen. Daarnaast moet er bij het indienen van de conclusie van antwoord een aantal administratieve gegevens worden vermeld (namen van de procespartijen, zaak- en rolnummer en roldatum).
De comparitie na antwoord
De partijen hebben op dit moment beide hun feitelijke en juridische stellingen op papier gezet (de eiser door middel van de dagvaarding en de gedaagde door middel van de conclusie van antwoord). De rechter gelast vervolgens een comparitie na antwoord. Een comparitie na antwoord is de zitting (ook wel kortweg comparitie genoemd). De comparitie na antwoord is het eerste moment in de dagvaardingsprocedure waarop partijen en hun advocaten zelf naar het gerechtsgebouw gaan en rechtstreeks contact hebben met elkaar en de rechter.
In alle zaken gelast de rechter een verschijning van partijen , oftewel een comparitie na antwoord, tenzij de zaak daarvoor niet geschikt is (art. 131 Rv). In een tussenvonnis wordt de datum voor de comparitie bepaald. Tegen de beslissing van de rechter om al dan niet een comparitie na antwoord te gelasten staan geen rechtsmiddelen open op grond van art. 131 Rv, laatste zin. Indien de rechter de zaak niet geschikt acht voor een comparitie, volgen er conclusies van repliek en dupliek.
De comparitie na antwoord heeft verschillende doelen:
Het verkrijgen van inlichtingen door de rechter (art. 88 Rv). Ook wel de inlichtingencomparitie;
Partijen proberen tot een schikking te laten komen (art. 87 Rv). Ook wel de schikkingscomparitie.
In de praktijk combineert de rechter meestal de inlichtingen- en schikkingscomparitie. Allereerst zal de rechter de partijen en hun advocaten vragen stellen om inlichtingen te verkrijgen. Vervolgens verzoekt de rechter de partijen en hun advocaten om te overleggen over een minnelijke regeling (zonder de aanwezigheid van de rechter). Indien de partijen niet tot een schikking kunnen komen, beslist de rechter over het verdere verloop van de procedure.
Het vonnis
Na de comparitie na antwoord volgt het vonnis van de rechter (art. 229 e.v. Rv). Het vonnis is het schriftelijke oordeel van de rechter waarin deze aangeeft hoe hij over de zaak oordeelt. Het vonnis eindigt met het dictum. Het dictum is de uiteindelijke beslissing waartoe de rechter gekomen is. Binnen een termijn van zes weken na de laatste roldatum dient de rechter vonnis te wijzen. Op grond van art. 28 Rv vindt de uitspraak van het vonnis in het openbaar plaats.
Op grond van art. 30 en art. 230 lid 1 Rv dient het vonnis gemotiveerd te zijn en moet het voldoen aan een aantal eisen. De rechter moet aangeven welke standpunten partijen aannemen, hoe zijn beslissing luidt en op welke gronden hij tot de beslissing is gekomen.
Kantonzaken
Zaken bij de sector kanton van de rechtbank en zaken bij de sector civiel van de rechtbank kennen dezelfde dagvaardingsprocedure in vier stappen. Toch kent de dagvaardingsprocedure bij de sector kanton van de rechtbank een aantal verschillen ten opzichte van de procedure bij de sector civiel van de rechtbank.
Voor de sector kanton van de rechtbank geldt een apart procesreglement: het Landelijk procesreglement voor de civiele rol van de kantonsectoren. Dit reglement kent een aantal praktische afwijkingen van het Landelijke procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken. De termijn voor het verrichten van proceshandelingen is bij de kantonrechter vier weken (art. 2.9 Landelijk procesreglement voor de civiele rol van de kantonsectoren), terwijl deze termijn bij de sector civiel in beginsel zes weken bedraagt (art. 2.7 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken).
Op grond van art. 79 lid 1 Rv zijn partijen in kantonzaken niet verplicht zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat. De eiser en de gedaagde kunnen bij de kantonrechter ‘in persoon’, dus zelf, procederen. Indien zij zich door een derde laten vertegenwoordigen dan wordt deze derde gemachtigde genoemd. De gemachtigde kan een advocaat zijn, maar bijvoorbeeld ook een andere jurist of een door de partij ingeschakelde derde.
Ook de dagvaarding kent een aantal verschillen. De wet stelt enkele afwijkende eisen aan een dagvaarding voor de sector kanton in vergelijking tot de eisen bij de sector civiel. Dit verschil vloeit voort uit het feit dat partijen in kantonzaken niet bij advocaat hoeven te procederen (art. 111 lid 2 sub b en sub g Rv).
Ook is er een verschil met betrekking tot de wijze van indienen van processtukken. In kantonzaken kunnen partijen hun conclusies of akten behalve schriftelijk ook mondeling indienen. Dit in tegenstelling tot de zaken bij de sector civiel waar conclusies en akten slechts schriftelijk kunnen worden ingediend.
Ten slotte verschilt de gang van zaken bij de kantonrechter. De gedaagde partij is namelijk geen griffierecht verschuldigd.
Afwijkingen van de eenvoudige dagvaardingsprocedure
In dit hoofdstuk is uitgegaan van de meest eenvoudige dagvaardingsprocedure in eerste aanleg. Echter in de praktijk komen er vaak afwijkingen van de ongecompliceerde procedure voor. In deze paragraaf blijft in beginsel het raamwerk van de dagvaardingsprocedure, de besproken vier stappen, staan, er komen enkel processuele stappen bij. De mogelijke afwijkingen worden besproken. Aan de orde komen: verstek verlenen, een tweede schriftelijke ronde, de eis in reconventie, de wijziging van de eis en enkele zogenoemde incidenten.
Verstek verlenen
Er kan zich een situatie voordoen waarin de gedaagde op de eerste roldatum niet verschijnt en ook niet bij advocaat verschijnt hoewel hem dat in de dagvaarding wel was aangezegd, dan wel – indien verschuldigd – het griffierecht niet voldoet hoewel hem dit bij dagvaarding was aangezegd. In een dergelijke situatie verleent de rechter op grond van art. 139 Rv verstek tegen de gedaagde. In dat geval gaat de procedure zonder de gedaagde verder. De rechter wijst de vordering van de eisende partij toe, tenzij de vordering hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt, art. 139 Rv. Door de verstekverlening blijven twee van vier stappen uit de ongecompliceerde procedure over: de dagvaarding en het vonnis.
De gedaagde beschikt wel over de mogelijkheid om tot aan het moment van het wijzen van het verstekvonnis om alsnog in de procedure te verschijnen en zijn afwezigheid te herstellen. Dit wordt het zuiveren van verstek genoemd, art. 142 Rv. Indien de gedaagde het verstek zuivert, zal de rechter geen verstekvonnis wijzen. Nadat het verstekvonnis is gewezen kan de gedaagde het verstek niet meer zuiveren.
Tweede schriftelijke ronde
In de ongecompliceerde dagvaardingsprocedure presenteren de partijen hun verhaal slechts één keer schriftelijk aan de rechter. Af en toe geeft de rechter de partijen op grond van art. 132 lid 1 en 2 Rv de mogelijkheid om hun stellingen en argumenten nogmaals op papier te zetten. De tweede schriftelijke ronde wordt ook wel de conclusie van repliek (door de eiser) en de conclusie van dupliek (door de gedaagde). De eisende partij heeft recht op conclusie van repliek indien er geen comparitie na antwoord bevolen is, art. 132 lid 1 Rv. De gedaagde partij krijgt daarop vervolgens de mogelijkheid om te reageren met een conclusie van dupliek. Indien wel een comparitie na antwoord bevolen is, heeft de eisende partij recht op een conclusie van repliek indien dat voor een goede beoordeling van de zaak noodzakelijk is.
Eis in reconventie
De eis in reconventie wordt geregeld in art. 136 e.v. Rv. De eis in reconventie houdt in dat de gedaagde partij een tegenvordering instelt tegen de eisende partij. De oorspronkelijke procedure wordt de procedure in conventie genoemd. De gedaagde partij kan bij de conclusie van antwoord de tegenvordering tegen de eisende partij instellen, art. 137 Rv. Op grond van art. 136 Rv wordt de door de gedaagde bij conclusie van antwoord tegen de eiser ingestelde eis tegelijkertijd behandeld met de door eiser ingestelde eis. Het kan dus een gecompliceerde procedure worden, aangezien er in een dergelijke situatie dus twee procedures in elkaar worden geschoven. De rechter kan echter wel beslissen dat de conclusie van antwoord in reconventie pas na de comparitie van partijen wordt ingediend. Voor het instellen van een eis in reconventie is niet vereist dat de vorderingen in conventie en reconventie verband met elkaar houden. Het enige vereiste is dat beide partijen over een weer een vordering op elkaar hebben. Let wel, het is niet mogelijk om een eis in reconventie in te dienen met betrekking tot een verzoek dat door middel van een verzoekschrift moet worden ingediend.
Met betrekking tot de relatieve competentie van de rechter geldt dat de eis in reconventie wordt behandeld door de rechter die relatief bevoegd is om de eis in conventie te behandelen. Hierdoor kan bij een eis in reconventie dus worden afgeweken van de regels van de relatieve competentie. Met betrekking tot de absolute competentie van de rechter geldt art. 97 lid 1 jo. 94 lid 3 Rv. Indien een van de vorderingen een aardvordering is , wordt zowel de vordering in conventie als in reconventie door de kantonrechter behandeld, voor zover de samenhang tussen de vorderingen zich tegen afzonderlijke behandeling verzet. Voor het overige geldt dat de sector die in conventie bevoegd is, ook in reconventie bevoegd is.
Het voordeel van het instellen van een eis in reconventie ten opzichte van het opstarten van een nieuwe dagvaardingsprocedure, is dat de procedure van een eis in reconventie sneller, goedkoper en efficiënter is.
Wijziging van de eis
De eisende partij kan gedurende het verdere verloop van de procedure zijn eis alsmede de gronden voor zijn eis zoals opgenomen in de dagvaarding wijzigen. De eisende partij beschikt over deze mogelijkheid zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen. De wijziging van de eis kan het verminderen (art. 129 Rv), veranderen of vermeerderen (art. 130 Rv) van de eis behelzen. Op grond van art. 130 lid 1 Rv mag de gedaagde bezwaar maken tegen de vermeerdering of de verandering van de eis, indien hij van mening is dat dit in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Vervolgens zal de rechter de partijen horen en een beslissing nemen over de toelaatbaarheid van de wijziging. Het veranderen of vermeerderen van de eis kan hierdoor dus tot een vertraging van de dagvaardingsprocedure leiden.
Andere incidenten
Deze andere incidenten zijn processuele kwesties, die voornamelijk in het begin van de procedure worden opgeworpen. Het afwijkende element van de zogenoemde incidenten is dat de inhoudelijke procedure in beginsel wordt geschorst. Op grond van art. 209 Rv wordt de inhoudelijke hoofdzaak pas voortgezet nadat de rechter op de incidentele vordering een beslissing heeft genomen. Het opwerpen van een incident gebeurt bij de dagvaarding of bij een gemotiveerde incidentele conclusie.
In de artikelen 208-228 Rv staat een aantal incidentele vorderingen uitgewerkt. In deze paragraaf zullen de volgende incidenten worden besproken: vrijwaring, voeging en tussenkomst.
Vrijwaring betreft de situatie waarbij een van de procespartijen (in de praktijk meestal de gedaagde partij) de rechter vraagt om een derde in de procedure te mogen dagvaarden. Een kenmerk van vrijwaring is dat de derde onvrijwillig in de procedure wordt betrokken. Een gedaagde kan er namelijk belang bij hebben indien hij van oordeel is dat indien hij inderdaad veroordeeld wordt, hij het recht heeft dat nadeel op een ander af te wentelen. De derde wordt dan in vrijwaring betrokken. De gedaagde die een derde in vrijwaring wil dagvaarden, kan daartoe overgaan voor de eerste roldatum. Als de gedaagde dit niet doet, dan dient hij in de hoofdzaak de rechter om toestemming te vragen. In een dergelijke situatie moet de gedaagde een incidentele vordering indienen, voordat hij in de hoofdzaak inhoudelijk verweer voert, art. 210 lid 1 Rv. Ook de eisende partij kan de behoefte hebben om een derde in vrijwaring op te roepen naar aanleiding van het verweer van de gedaagde. In dit geval geldt een ruimere termijn voor het indienen van de incidentele conclusie, art. 210 lid 2 Rv. In het geval van vrijwaring treedt vertraging op. De oorspronkelijke hoofdzaak wordt tijdelijk geparkeerd, aangezien de rechter eerst een beslissing dient te nemen op de incidentele vordering. Vanwege hun veelal bestaande feitelijke en juridische samenhang worden de hoofdzaak en de vrijwaringszaak gelijktijdig en door dezelfde rechter behandeld, ondanks dat deze twee zaken twee aparte procedures vormen (art. 215 en 216 Rv en ook art. 97 lid 2 Rv).
Voeging en tussenkomst betreft een situatie waarbij ook en derde deelneemt aan een reeds lopende procedure. In tegenstelling tot de situatie van vrijwaring, doet de derde dit bij voeging en tussenkomst echter vrijwillig. Er is sprake van voeging indien de derde aan de procedure gaat deelnemen ter ondersteuning van een van de procespartijen. Tussenkomst houdt in dat de derde in het geding verschijnt om zijn eigen rechten tegenover beide procespartijen te doen gelden. Indien de derde een vordering tot voeging of tussenkomst wenst in te stellen, moet hij daartoe bij de rechter een incidentele conclusie indienen, art. 218 Rv. Dit dient uiterlijk te geschieden op de roldatum waarop in de reeds lopende procedure de laatste conclusie wordt genomen. In art. 219 Rv wordt een aantal inhoudelijke eisen genoemd waaraan de incidentele conclusie dient te voldoen. In het geval van voeging en tussenkomst treedt vertraging op. Net als bij vrijwaring wordt de hoofdzaak tijdelijk geparkeerd, aangezien de rechter eerst een beslissing dient te nemen op de incidentele conclusie.
5. Kortgedingprocedure
Inleiding
Gemiddeld duurt de meest eenvoudige dagvaardingsprocedure minimaal zes maanden. Meer ingewikkelde dagvaardingsprocedures duren al snel minimaal een jaar. In sommige situaties kan echter niet zo lang gewacht worden. Partijen kunnen namelijk belang hebben bij een snelle beslissing van de rechter. De snelle procedure die in dergelijke situaties gevoerd wordt, heet het kort geding. De procedure van het kort geding wordt geregeld in artt. 254-261 Rv. De beslissing die door de rechter in een kortgedingprocedure wordt genomen is slechts een voorlopige voorziening, art. 254 lid 1 Rv. Een voorlopige voorziening houdt in dat er na afloop van het kort geding alsnog een normale dagvaardingsprocedure kan worden gevoerd. De voorlopige voorziening kan opzij worden gezet door een beslissing in een gewone civiele procedure, ook wel de bodemprocedure. Op grond van art. 257 Rv is de bodemrechter bij zijn beslissing niet gebonden aan de in het kort geding gegeven voorlopige voorziening. In de praktijk wordt er echter meestal geen bodemprocedure gevoerd na een kortgedingprocedure. Dus hoewel het kort geding in de wet wordt gezien als een voorlopig oordeel, heeft het in de praktijk veelal een definitief karakter. Vanwege het voorlopige karakter van de uitspraak in het kort geding mag de kortgedingrechter geen definitieve voorziening geven in de vorm van een constitutief of declaratoir vonnis.
Op grond van art. 254 lid 1 Rv jo. art. 50 RO is de absoluut bevoegde rechter in het kort geding in eerste aanleg de voorzieningenrechter van de rechtbank. De voorzieningenrechter, ook wel kortgedingrechter, is een alleensprekende rechter binnen de rechtbank. Indien het een zaak betreft die in een bodemprocedure door de sector kanton van de rechtbank dient te worden behandeld, geldt dat naast de voorzieningenrechter ook de kantonrechter absoluut bevoegd is om in het kort geding recht te spreken, art. 254 lid 4 Rv. De eisende partij kan kiezen of hij het kort geding opstart bij de voorzieningenrechter of bij de kantonrechter. Samengevat: in een kortgedingprocedure is de voorzieningenrechter altijd bevoegd; indien het een kantonzaak betreft dan is daarnaast ook de kantonrechter bevoegd en mag de eisende partij kiezen.
Met betrekking tot de relatieve bevoegdheid van de rechter in het kort geding is geen aparte regeling in de wet opgenomen. Relatief bevoegd is de voorzieningenrechter of kantonrechter die bevoegd is op grond van art. 99 e.v. Rv. Op grond van jurisprudentie is ook de rechter bevoegd binnen wiens rechtsgebied de gevorderde voorziening moet worden getroffen.
Vereisten
Art. 254 en art. 256 Rv stellen een aantal eisen aan een kort geding. Op grond van art. 254 lid 1 Rv dient de partij die een kortgedingprocedure wil opstarten een spoedeisend belang te hebben. Het moet dus een spoedeisende zaak zijn waarin, gelet op de belangen van de partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist. De eisende partij dient dit spoedeisende belang te stellen en zo nodig te bewijzen.
Naast het spoedeisende belang, is een ander vereiste op grond van art. 256 Rv dat de zaak geschikt dient te zijn om in een kortgedingprocedure te worden beslist. ‘Geschikt’ houdt in dat de zaak wat betreft de feiten niet te ingewikkeld mag zijn. In zaken die te ingewikkeld zijn voor een behandeling in een kort geding, bijvoorbeeld in het geval van een ingewikkelde bewijslevering, zal de rechter de gevraagde voorziening weigeren.
De procedure
In het algemeen kan worden gesteld dat de procedure in kort geding wordt gekenmerkt door snelheid en eenvoud. De gang van zaken in een kortgedingprocedure is als volgt: de procedure vangt aan met een dagvaarding, vervolgens vindt de mondelinge behandeling plaats en ten slotte wordt het vonnis uitgesproken.
Dagvaarding
De procedure in kort geding begint met een dagvaarding. De inhoudelijke eisen die aan de dagvaarding in kort geding worden gesteld, zijn gelijk aan die voor de bodemprocedure. Art. 45 en art. 111 Rv gelden dus in beginsel ook in de kortgedingprocedure.
Art. 254 lid 2 Rv geeft een afwijking weer in een kortgedingprocedure ten opzichte van de gewone bodemprocedure. Afwijkend is het op voorhand vragen van een datum voor de terechtzitting aan de rechter. De advocaat van de eiser stelt een conceptdagvaarding op en zendt deze toe aan de voorzieningenrechter (of de kantonrechter), met het verzoek een datum en tijdstip voor de mondelinge behandeling vast te stellen. De behandelend rechter zal de dag en het uur van de terechtzitting bepalen en deze kenbaar maken aan de advocaat van de eiser. De kortgedingprocedure kent geen rolzittingen, in tegenstelling tot de gewone dagvaardingsprocedure. Hierdoor kan de mondelinge behandeling op elke dag en op elk tijdstip plaatsvinden. De advocaat van de eiser vult de verkregen datum en het tijdstip vervolgens in op de dagvaarding en stuurt deze aan de gerechtsdeurwaarder, met het verzoek tot betekening over te gaan. Nadat de gerechtsdeurwaarder de kortgedingdagvaarding aan de gedaagde heeft betekend, ontvangt de advocaat van de eiser de betekende dagvaarding retour. Omdat in het kort geding geen rol wordt gehanteerd, is er geen sprake van inschrijven op de rol. In plaats daarvan neemt de eisende partij de betekende dagvaarding mee naar de mondelinge behandeling.
In tegenstelling tot de bodemprocedure kan de gedaagde er voor kiezen om te procederen bij advocaat of hij procedeert in persoon. De eisende partij is verplicht in een kortgedingprocedure bij advocaat te procederen, art. 255 lid 1 Rv.
Mondelinge behandeling
Door het spoedeisende karakter van het kort geding kan de gedaagde vaak geen schriftelijke conclusie van antwoord voorafgaand aan de terechtzitting indienen. In plaats daarvan voert de gedaagde, of zijn advocaat, tijdens de zitting mondeling verweer, vaak aan de hand van een pleitnota. Het is gebruikelijk dat partijen voorafgaand aan de mondelinge behandeling ‘producties’ (stukken ter onderbouwing van de vordering of het verweer) toezenden aan de behandelend rechter en aan de wederpartij. De mondelinge behandeling is eigenlijk het belangrijkste moment van de kortgedingprocedure. Hierin worden de pleidooien gevoerd, vragen gesteld door de rechter, vaak gaan partijen met elkaar in debat en de producties worden toegelicht of besproken. De rechter zal hierna vonnis wijzen.
Vonnis
Het is gebruikelijk dat het vonnis binnen een termijn van twee weken na de mondelinge behandeling wordt uitgesproken. Maar het is mogelijk dat de rechter eerder vonnis wijst, indien een zaak een uitspraak op kortere termijn vereist. De rechter kan in theorie direct na de terechtzitting mondeling vonnis wijzen en dit vonnis later op schrift vaststellen.
Afwijkingen en rechtsmiddelen
In de standaardprocedure van het kort geding kan ook een aantal afwijkingen voorkomen. Bij deze afwijkingen dient de rechter te beoordelen of de procedure van het kort geding niet onnodig en onredelijk wordt vertraagd. De procedure van het kort geding heeft namelijk een spoedeisend karakter. Het is mogelijk dat de gedaagde in kort geding een eis in reconventie instelt (art. 136 e.v. Rv) of dat de eiser in de procedure van het kort geding zijn eis wijzigt (artt. 129-130 Rv).
Een rechtsmiddel is een juridische actie die een procespartij kan ondernemen wanneer hij het niet eens is met een uitspraak van een rechter (bijvoorbeeld hoger beroep en cassatie). In beginsel geldt dat in een kortgedingprocedure dezelfde rechtsmiddelen kunnen worden aangewend als in een gewone dagvaardingsprocedure. Er zijn echter wel verschillen. Zo is de termijn voor het instellen van hoger beroep in kort geding vier weken (art. 339 lid 2 Rv), en de termijn voor het instellen van cassatie in kort geding bedraagt acht weken (art. 402 lid 2 Rv). In bodemzaken bedragen deze termijnen drie maanden.
Hoger beroep en cassatie zijn alleen mogelijk in een kortgedingprocedure indien dat ook mogelijk zou zijn wanneer de zaak in een bodemprocedure zou dienen.
6. De verzoekschriftprocedure
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg besproken. De wettelijke basis voor deze procedure is te vinden in artt. 261-291 Rv (Boek 1, titel 3 Rv). Daarnaast zijn ook de algemene bepalingen van artt. 1-77 Rv van toepassing. Deze procedure komt in de praktijk met name voor in zaken met betrekking tot het personen- en familierecht en in zaken waarin een arbeidsovereenkomst door de rechter kan worden ontbonden. De wet bepaalt wanneer de verzoekschriftprocedure dient te worden gevoerd. De wet hanteert hiervoor termen als ‘op verzoek van’, ‘bij verzoekschrift’ of ‘met het verzoek’.
In de verzoekschriftprocedure worden andere termen gebruikt dan in de dagvaardingsprocedure. De partijen heten namelijk verzoeker en verweerder en de uitspraak van de rechter heet de beschikking.
Een belangrijk begrip in de verzoekschriftprocedure is de belanghebbende. Belanghebbenden zijn personen die een direct verband met het verzoek hebben. Dit begrip wordt gehanteerd, omdat in veel verzoekschriftprocedures niet duidelijk is wie de wederpartij van de verzoeker zal zijn en soms is er ook geen sprake van een ‘echte’ wederpartij. Het is aan de rechter om te bepalen wie als belanghebbende kan worden aangemerkt.
In een verzoekschriftprocedure is niet altijd sprake van een geschil. Dit is een verschil ten opzichte van de dagvaardingsprocedure. De wet schrijft namelijk voor dat bepaalde beslissingen altijd door een rechter genomen moeten worden. Hoewel er dus geen juridisch geschil is, dienen sommige zaken toch door de rechter te worden behandeld. Het doel van deze verplichte rechterlijke toets is het inbouwen van een zekere waarborg.
Bevoegdheid van de rechter
Absolute competentie
De absolute bevoegdheid van de rechter betreft het vraagstuk welke rechter in hiërarchie de bevoegde rechter is om een zaak te behandelen. De absolute competentie van de rechter wordt geregeld in art. 42 Wet RO. Dit artikel stelt dat de rechtbanken in eerste aanleg kennis nemen van alle burgerlijk zaken, behoudens bij de wet bepaalde uitzonderingen. Dit houdt dus in dat de rechtbank altijd in eerste aanleg absoluut competent is, tenzij de wet aangeeft dat het gerechtshof of de Hoge Raad in eerste aanleg bevoegd is.
Wat betreft de sectorcompetentie (het vraagstuk welke sector van de rechtbank bevoegd is) is de hoofdregel dat de sector civiel van de rechtbank bevoegd is, tenzij de sector kanton als bevoegde sector wordt aangewezen. In tegenstelling tot de dagvaardingsprocedure (waar art. 93 Rv geldt) bestaat er voor de verzoekschriftprocedure geen artikel waarin wordt aangeduid wanneer de kantonrechter bevoegd is. In de materiële wetgeving behorende bij de sector kanton wordt aangeduid in welke gevallen de sector kanton bevoegd is.
Relatieve competentie
In art. 262 aanhef en sub a Rv wordt de hoofdregel gegeven voor de relatieve bevoegdheid van de rechter in verzoekschriftprocedures. Bevoegd is de rechter van de woonplaats van de verzoeker (of bij meer verzoekers: de rechter van de woonplaats van een van de verzoekers) evenals de rechter in de woonplaats van (een van) de in het verzoekschrift genoemde belanghebbende(n). Tenzij de wet of een krachtens art. 268a Rv ingestelde algemene maatregel van bestuur anders bepaalt. Indien geen van de genoemde personen een bekende woonplaats in Nederland heeft, dan is de rechter van het werkelijk verblijf van een van deze personen bevoegd.
Er bestaan twee soorten uitzonderingen op de hoofdregel van art. 262 Rv. In artt. 263-270 Rv wordt een opsomming van uitzonderingen weergegeven op de hoofdregel. In deze uitzonderingen wordt steeds ‘bij uitsluiting’ een bevoegde rechter aangewezen, derhalve in plaats van de rechter die op grond van art. 262 Rv bevoegd zou zijn. Er is dus sprake van een uitsluitende bevoegdheid. Van een medebevoegdheid is geen sprake. Daarnaast bestaan er uitzonderingen op grond van de betreffende materiële wetgeving. In de materiële wet wordt voor bepaalde procedures de relatief bevoegde rechter aangewezen, ook hier met uitsluiting van de op grond van art. 262 Rv bevoegde rechter.
Het verzoekschrift
De verzoekschriftprocedure start met een verzoekschrift, ook wel een rekest genoemd. Art. 278 lid 1 Rv geeft weer aan welke eisen de inhoud van een verzoekschrift dient te voldoen:
De voornamen en achternaam van de verzoeker;
De woonplaats of bij gebreke van een woonplaats in Nederland het werkelijke verblijf van de verzoeker;
Een duidelijke omschrijving van het verzoek;
Een duidelijke omschrijving van de gronden waarop het verzoek berust.
Naast deze algemene vereisten, formuleert de wet ook bijzondere eisen voor specifieke gevallen. Deze bijzondere eisen kunnen in Rv staan (bijv. de laatste zin van art. 278 lid 1 Rv), maar ook in materiële wetgeving (bijv. art. 7:685 lid 4 BW).
De opbouw en structuur van het verzoekschrift kunnen worden onderscheiden in drie delen (net zoals bij de dagvaarding). Het eerste gedeelte van een verzoekschrift bevat een aantal formaliteiten en administratieve gegevens. Het middendeel bevat een omschrijving van de gronden waarop het verzoek berust. Het laatste deel bevat het eigenlijke verzoek dat aan de rechter wordt gedaan.
De procedure in eerste aanleg
De verzoekschriftprocedure in eerste aanleg kent, net als de dagvaardingsprocedure, vier stappen: het verzoekschrift, het verweerschrift, de mondelinge behandeling en de beschikking.
Het verzoekschrift
Het verzoekschrift wordt door (de advocaat of gemachtigde van) de verzoekende partij opgesteld. In tegenstelling tot de dagvaardingsprocedure is er hier geen rechtsdeurwaarder bij betrokken. Het verzoekschrift wordt namelijk door of namens de verzoeker ondertekend en vervolgens rechtstreeks ingediend bij de griffie van de bevoegde rechter, art. 278 lid 2 Rv. Op grond van art. 278 lid 3 Rv dient de ondertekening en indiening door een advocaat te geschieden, indien de sector civiel van de rechtbank bevoegd is. Met betrekking tot kantonzaken geschiedt de ondertekening en indiening door een gemachtigde of door de verzoeker in persoon. Het indienen ter griffie kan door overhandiging of door toezending per post of fax.
Vervolgens bepaalt de rechter wanneer de zitting, de mondelinge behandeling, plaats zal vinden (art. 279 lid 1 Rv). Daarnaast geeft de rechter de griffier de opdracht om de verzoeker, de verweerder en eventuele belanghebbenden voor de zitting op te roepen. Artt. 271-278 Rv regelen hoe de oproeping dient te geschieden.
In beginsel kunnen verzoekschriften en andere stukken op elk moment worden ingediend. In de verzoekschriftprocedure bestaat namelijk geen rol en zijn er dus ook geen rolzittingen en rolrechters.
Het verweerschrift
Op grond van art. 282 lid 1 Rv hebben de verweerder en eventuele belanghebbende(n) het recht om in reactie op het verzoekschrift een verweerschrift in te dienen. In de praktijk wordt hier vaak gebruik van gemaakt. Tot het begin van de mondelinge behandeling kan het verweerschrift ter griffie worden ingediend, of met toestemming van de rechter zelfs nog tijdens de mondelinge behandeling. Het indienen van het verweerschrift dient te geschieden door een advocaat, tenzij het een zaak betreft bij de sector kanton van de rechtbank.
Het verweerschrift kent dezelfde inhoudelijke vereisten als het verzoekschrift. Art. 282 lid 1 Rv verklaart art. 278 Rv dan ook van overeenkomstige toepassing. Dit houdt dus in dat het verweerschrift de voornamen en naam van de verweerder dient te bevatten, alsmede de woon- of verblijfplaats, evenals een duidelijke omschrijving van het verweer en de gronden waarop het verweer berust.
De mondelinge behandeling
De derde stap houdt de mondelinge behandeling in (art. 279 lid 3 en 4 Rv). In verzoekschriftzaken bij de sector civiel van de rechtbank kunnen partijen ook in persoon op de mondelinge behandeling verschijnen, art. 279 lid 3 Rv. Dit is een belangrijk verschil met de dagvaardingsprocedure. Indien een partij zich in een advocaatzaak tijdens de mondelinge behandeling door een derde laat bijstaan, dan moet die derde wel een advocaat zijn.
De wet schrijft niet voor wat er tijdens de mondelinge behandeling dient te geschieden. In de praktijk komt het er vaak op neer dat allereerst de verzoeker en verweerder hun verzoek en verweer toelichten, waarna de rechter vragen stelt aan de partijen en eventueel hun advocaten of gemachtigden. Hierna zullen de partijen met elkaar in debat gaan onder leiding van de rechter. Alles wat tijdens de mondelinge behandeling wordt besproken, wordt vastgelegd in een proces-verbaal, art. 279 lid 4 Rv.
De beschikking
De zaak eindigt met een uitspraak van de rechter. Deze uitspraak wordt ‘beschikking’ genoemd. Na afloop van de mondelinge behandeling bepaalt de rechter de datum waarop hij de beschikking zal geven en hij maakt deze datum kenbaar aan de partijen, art. 286 Rv. Een beschikking dient te voldoen aan dezelfde eisen als een vonnis. Dit volgt uit de schakelbepaling van art. 287 lid 1 Rv jo. 230 lid 1 en 3 Rv. Op grond van art. 28 Rv dient de beschikking in het openbaar te worden uitgesproken. Ook indien de mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaats gevonden.
Tot slot nog een opmerking over verzoekschriftzaken waarin geen geschil is. In dergelijke zaken wordt de procedure ingekort. Een verweerschrift wordt niet ingediend en veelal blijft ook de mondelinge behandeling achterwege. Van de standaard verzoekschriftprocedure blijven in dergelijke zaken dus twee stappen over: het verzoekschrift en de beschikking.
Afwijkingen
In dit hoofdstuk is uitgegaan van de meest eenvoudige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg. Echter in de praktijk kunnen er afwijkingen van de ongecompliceerde procedure voorkomen. Aan de orde komen: wijziging van verzoek en het zelfstandig verzoek.
Wijziging van verzoek
Op grond van art. 283 Rv heeft de verzoeker de mogelijkheid zijn verzoek of de gronden daarvan te verminderen, veranderen of vermeerderen zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. Een verandering of vermeerdering dient schriftelijk te gebeuren. Daarbij is art. 130 Rv van overeenkomstige toepassing.
Zelfstandig verzoek
De verweerder beschikt over de mogelijkheid om een tegenverzoek in te dienen. Art. 282 lid 4 Rv noemt die een zelfstandig verzoek. In tegenstelling tot de eis in reconventie in de dagvaardingsprocedure, dient het zelfstandig verzoek verband te houden met het oorspronkelijke verzoek (art. 282 lid 4 Rv). De rechter zal de verzoeker de gelegenheid geven tegen het zelfstandig verzoek een verweerschrift in te dienen (art. 282 lid 4 jo. 818 lid 3 Rv).
Bijzondere verzoekschriftprocedures
In deze laatste paragraaf zal worden ingegaan op het procesrecht in het personen- en familierecht. Hiervoor geldt namelijk een extra wettelijke regeling waarin aanvullende of afwijkende regels zijn vastgelegd ten opzichte van de algemene regeling van art. 261-291 Rv.
Personen- en familierechtzaken
In de artt. 798-814 Rv geeft de wet een aparte regeling voor personen- en familierechtzaken met uitzondering van scheidingszaken. Bijvoorbeeld adoptiezaken, ondertoezichtstelling van minderjarigen of een procedure tot ondercuratelestelling van een meerderjarige.
Het begrip belanghebbende heeft in personen- en familierechtzaken een andere inhoud dan in de algemene verzoekschriftzaken van titel 3 Rv. Art. 798 lid 1 Rv bepaalt namelijk uitdrukkelijk wie als belanghebbende kan worden aangemerkt: degene op wiens rechten en of verplichtingen de zaak rechtstreeks heeft. Art. 728 lid 2 Rv voegt hier een bijzondere omschrijving aan toe voor: zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap. Het begrip belanghebbende is in personen- en familierechtszaken dus enger dan in de algemene bepalingen (bijv. art. 282 lid 1 Rv). Dit houdt verband met het feit dat personen- en familierechtzaken per definitie persoonlijk van aard zijn. Naast de belanghebbenden kunnen er in personen- en familierechtzaken andere personen bestaan ‘wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn’ (art. 799 lid 1 Rv). Het betreft hier dus personen die niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt maar wel invloed op de procedure zouden kunnen hebben.
Op grond van art. 799 Rv moeten in het verzoekschrift, naast de gegevens van art. 261 Rv, ook de namen en voornamen en de woonplaats van de belanghebbenden en van andere van wie een verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, worden vermeld.
De mondelinge behandeling van personen- en familierechtzaken vindt plaats achter gesloten deuren, art. 803 Rv. Het betreft namelijk privacygevoelige zaken.
Scheidingszaken
In de artt. 815-829 Rv geeft de wet een bijzondere regeling voor scheidingszaken. Onder scheidingszaken vallen verzoeken tot echtscheiding (art. 1:150 BW), scheiding van tafel en bed (art. 1:169 BW) en ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed (art. 1:179 BW).
Naast de eisen van art. 178 lid 1 Rv dient het verzoekschrift in scheidingszaken een aantal extra gegevens te vermelden, aldus art. 815 lid 1 Rv. Het dient namelijk gegevens te bevatten over de andere echtgenoot en diens advocaat, alsook de gegevens over de minderjarige kinderen van de echtgenoten of van een van hen. Art. 815 lid 2 Rv bepaalt daarnaast dat, samen met het verzoekschrift, een aantal bescheiden aan de rechtbank moet worden overgelegd, zoals een kopie of uittreksel van de huwelijksakte en van de geboorteakten van de minderjarige kinderen.
Indien het verzoek tot echtscheiding door een van de echtgenoten wordt gedaan (en het dus geen gezamenlijk verzoek tot echtscheiding is), moet de verzoekende echtgenoot binnen veertien dagen na de indiening van het verzoekschrift ter griffie een afschrift daarvan door de gerechtsdeurwaarder aan de andere echtgenoot laten betekenen. In het exploot van de betekening moet onder andere worden vermeld dat de andere echtgenoot een verweerschrift kan indienen of daarvoor om uitstel kan vragen (art. 816 lid 1 Rv). Het verweerschrift moet binnen een termijn van zes weken worden ingediend door (art. 816 lid 2 Rv).
Art. 818 lid 1 Rv bepaalt dat de mondelinge behandeling in sommige gevallen achterwege kan blijven. Dit kan bijvoorbeeld in het geval van een gezamenlijk echtscheidingsverzoek waarbij er geen minderjarige kinderen zijn en partijen zijn het buiten rechte eens over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
7. Bewijs
Inleiding
Het bewijsrecht betreft de voorschriften voor het opdragen, leveren en waarderen van bewijs. Het bewijsrecht wordt gekenmerkt door veel vrijheid voor de rechter, met name ten aanzien van het toelaten van bewijsmiddelen, de bewijskracht van bewijsmiddelen en de waardering van het bewijs. Het bewijsrecht is geregeld in de tweede titel van het eerste boek van Rv (dagvaardingsprocedure in eerste aanleg).
Enkele uitgangspunten
Op grond van art. 149 Rv mag de rechter zijn beslissing enkel baseren op de feiten die door de partijen zijn aangevoerd en in de procedure zijn komen vast te staan. De partijen zijn verantwoordelijk voor het aandragen van de feiten en stellingen ter onderbouwing van hun vordering of verweer. Dit wordt de stelplicht van de partijen genoemd. De rechter dient feiten die door een van de partijen worden gesteld als vaststaand te beschouwen indien deze door de wederpartij niet of onvoldoende worden betwist. De rechter beschikt wel over de mogelijkheid om feiten van algemene bekendheid en ervaringsregels aan zijn beslissing ten grondslag te leggen.
Op grond van art. 152 lid 1 Rv kan het bewijs worden geleverd ‘door alle middelen’. De wet heeft de meest voor de hand liggende bewijsmiddelen uiteengezet: schriftelijk bewijs, het getuigenbewijs, het deskundigenbewijs en de bezichtiging door de rechter. Ook niet door de wet geformuleerde middelen kunnen worden gebruikt om bewijs te leveren. De rechter dient bij dergelijke bewijsmiddelen te beoordelen of dit bewijsmiddel met het oog op de privacyrechten van de wederpartij kan worden toegestaan.
Op grond van art. 152 lid 2 Rv is de rechter geheel vrij in de waardering van het geleverde bewijsmateriaal. Dit houdt in dat het aan de rechter wordt overgelaten of hij het geleverde bewijs voldoende vindt om de stellingen te bewijzen. Per geval zal de rechter beoordelen welke bewijskracht wordt toegekend aan een bewijsmiddel. Voor sommige bewijsmiddelen geldt de vrije bewijswaardering van de rechter niet. Op grond van de wet leveren sommige bewijsmiddelen namelijk ‘dwingend bewijs’ op. Dit houdt in dat de rechter verplicht is om de feiten die door deze bewijsmiddelen worden bewezen voor waar aan te nemen.
Op grond van art.151 lid 2 Rv heeft de wederpartij altijd de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren, ook tegen dwingend bewijs, tenzij de wet dat uitsluit.
Bewijsaanbod en bewijsopdracht
Op grond van de bewijsaandraagplicht van art. 111 lid 3 Rv is de eisende partij gehouden om in de dagvaarding aan te geven met welke bewijsmiddelen hij zijn stellingen kan bewijzen en welke getuigen eventueel voor de bewijslevering kunnen worden gehoord. Indien de eisende partij over schriftelijke bewijsstukken beschikt, kan hij deze direct aan de dagvaarding hechten als bijlagen. In de dagvaarding wordt door de eisende partij een bewijsaanbod gedaan. Door middel van het bewijsaanbod biedt de eisende partij aan om bewijs te leveren indien de rechter dat nodig zou achten. Ook de gedaagde partij kan in een schriftelijk stuk een bewijsaanbod doen. De partijen hebben de mogelijkheid om steeds opnieuw een bewijsaanbod te doen, in het geval zij nieuwe stellingen innemen of indien zij over concretere bewijsmogelijkheden beschikken.
Indien de rechter het bewijsaanbod accepteert, geeft hij een officiële en concrete opdracht om van bepaalde stellingen bewijs te leveren. Door middel van een tussenvonnis geeft de rechter de bewijsopdracht. Ook indien een partij geen bewijsaanbod heeft gedaan, kan de rechter door middel van een tussenvonnis ambtshalve een bewijsopdracht geven. De rechter is hier echter niet toe verplicht.
Bewijs in verzoekschrift- en kortgedingprocedures
In verzoekschriftprocedures is bewijslevering niet of minder aan de orde in verband met de aard en de onderwerpen van de verzoekschriften. In sommige verzoekschriftprocedures kan het leveren van bewijs noodzakelijk zijn. Art. 284 lid 1 Rv formuleert een schakelbepaling: het bewijsrecht is van overeenkomstige toepassing op de verzoekschriftprocedure, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. Er gelden wel enkele bijzonderheden bij bewijslevering in de verzoekschriftprocedure ten opzichte van bewijslevering in de dagvaardingsprocedure (zie art. 284 lid 2 en 3 Rv).
Voor kortgedingprocedures geldt het wettelijke bewijsrecht niet. De rechter mag in deze procedures de bewijsregels wel (naar analogie) toepassen. Door het spoedeisende karakter van een kort geding wordt vaak niet toegekomen aan bewijslevering. Het is in een kortgedingprocedure voldoende wanneer stellingen ‘aannemelijk’ worden gemaakt.
Bewijslastverdeling
Hoofdregel
De hoofdregel met betrekking tot de verdeling van de bewijslast staat in art. 150 Rv. Deze hoofdregel stelt dat de partij die zich beroept op een bepaald rechtsgevolg de feiten die noodzakelijk zijn om dat rechtsgevolg in te laten treden, moet stellen en bij betwisting ook bewijzen. Dus kort gezegd: ‘wie stelt, moet bewijzen’. De stelplicht is dus nauw verbonden met de bewijslastverdeling.
Deze hoofdregel is niet altijd in volle omvang en onverkort van toepassing. Er is namelijk een aantal afwijkingen van toepassing.
Omkering van de bewijslast
Op grond van bijzondere regels of op grond van de redelijkheid en billijkheid kan een omkering van de bewijslast ontstaan. Een omkering van de bewijslast houdt in dat niet degene die zich op een bepaald rechtsgevolg beroept zijn stellingen moet bewijzen, maar dat de wederpartij van diegene de met het bewijs wordt belast. Deze omkering van de bewijslast kan voortvloeien uit de wet of de jurisprudentie.
In de wet staan bepalingen op grond waarvan de bewijslast wordt omgekeerd. In dit geval verschuift de bewijslast van degene die volgens de hoofdregel van art. 150 Rv met het bewijs belast was naar degene die ten gevolge van de omkering met het bewijs wordt belast (voorbeelden zijn art. 7:658 lid 2 BW, art. 6:195 lid 2 BW, art. 6:237 BW).
Ook uit jurisprudentie kan een omkering van de bewijslast volgen op grond van de redelijkheid en billijkheid. Deze afwijking vindt plaats in de gevallen waarin geen sprake is van een bijzondere regel van bewijslastverdeling, maar waarin de rechter voor dat specifieke geval van oordeel is dat toepassing van de hoofdregel tot een onbillijk resultaat zal leiden.
Uit vaste rechtspraak op het gebied van het aansprakelijkheidsrecht vloeit een algemene regel voort die het vermoeden van een causaal verband meebrengt. Deze in de jurisprudentie en literatuur genoemde omkeringsregel luidt als volgt: ‘wanneer een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een specifiek risico voor het ontstaan van schade in het leven roept, wel risico zich vervolgens verwezenlijkt, is het causale verband tussen die gedraging en de ontstane schade in beginsel gegeven en is het aan de aangesprokene om te stellen en aannemelijk te maken dat de schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan.
Verlichting van de bewijslast
De bewijslast kan voor een bepaalde partij worden verlicht. Hiervan kan sprake zijn wanneer in de wet wordt uitgegaan van een bepaald vermoeden, als gevolg waarvan bepaalde feiten en omstandigheden niet meer bewezen hoeven te worden. Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor de rechter om in bepaalde situaties de partij die niet met het bewijs is belast de opdracht te geven om de wederpartij te helpen bij de bewijslevering. Zo vloeit uit vaste rechtspraak voort dat op het gebied van beroepsfouten van artsen een zogenoemde verzwaarde stel- en motiveringsplicht voor de arts geldt.
Af en toe wordt een partij in zijn bewijslast tegemoetgekomen doordat de wetgever hem een handje helpt. Bepaalde feiten en omstandigheden worden in de wet zo waarschijnlijk geacht, dat deze feiten en omstandigheden door de partij die zich erop beroept, niet meer bewezen hoeven te worden. De wederpartij krijgt echter wel de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Men spreekt hier ook wel van een (weerlegbaar) wettelijk vermoeden. Een voorbeeld is art. 3:109 BW.
Bewijsmiddelen
De wet kent een open systeem van bewijsmiddelen. Dit houdt in dat het bewijs in civiele zaken door alle middelen geleverd kan worden, tenzij de wet anders bepaalt. De wet kent geen verbod van bepaalde bewijsmiddelen. De volgende bewijsmiddelen zullen worden besproken: schriftelijk bewijs, getuigenbewijs, deskundigenbewijs en de rechterlijke plaatsopneming en bezichtiging.
Schriftelijk bewijs
Schriftelijk bewijs is bewijs dat door geschriften wordt geleverd. Het begrip geschriften moet ruim worden geïnterpreteerd, Schriftelijke bewijsstukken zijn alle dragers van verstaanbare leestekens (brieven, schriftelijke overeenkomsten, kassabonnen, notulen van vergaderingen, e-mailberichten, vonnissen en verzekeringspolissen). Schriftelijke bewijsstukken zijn belangrijke bewijsmiddelen. Zij kunnen in de procedure bij akte of conclusie worden overgelegd.
Schriftelijke bewijsstukken moeten worden onderscheiden in akten en niet-akten. Een akte is een ondertekend geschrift dat is opgemaakt om tot bewijs te dienen, art. 156 lid 1 Rv. Akten kunnen vervolgens weer worden onderscheiden in authentieke en onderhandse akten. Een authentieke akte is een akte die in de vereiste vorm is opgemaakt door een daartoe op grond van de wet bevoegde ambtenaar (art. 156 lid 2 Rv). Een onderhandse akte is een akte die niet authentiek is (art. 156 lid 3 Rv).
Met betrekking tot een geschrift dat geen akte is, geldt de hoofdregel van de vrije bewijswaardering. De waardering van het bewijsmateriaal is overgelaten aan het oordeel van de rechter. Op grond van art. 157 Rv leveren akten daarentegen dwingend bewijs op. Authentieke akten leveren ten opzichte van iedereen dwingend bewijs op van hetgeen de ambtenaar over zijn waarnemingen en verrichtingen in de akte heeft verklaard. Onderhandse akten daarentegen leveren tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van de in de akte vastgelegde partijverklaringen.
Getuigenbewijs
Een getuigenverhoor, ook wel enquête genoemd, vindt plaats op verzoek van partijen of wordt ambtshalve bevolen door de rechter, art. 166 lid 1 Rv. De rechter hoort de getuigen tijdens een aparte zitting, art. 166 lid 3 Rv. Na afloop van het getuigenverhoor krijgt de partij die aanvankelijk niet de bewijsopdracht kreeg automatisch het recht om door het horen van getuigen tegenbewijs te leveren. Dit wordt ook wel de contra-enquête genoemd en vindt meestal plaats tijdens een nieuwe zitting, art. 168 Rv.
Op grond van art. 166 lid 1 Rv heeft de partij die een bewijsaanbod doet in de vorm van getuigen in beginsel recht op om de getuigen te doen horen. Een aanbod tot het leveren van getuigenbewijs moet toegewezen worden als het aanbod ter zake dienend is. Dit houdt in dat de te bewijzen aangeboden feiten die betwist worden, ook daadwerkelijk de zaak in geschil betreffen en kunnen leiden tot een beslissing in de zaak. Indien een bewijsaanbod niet ter zake dienend is, mag de rechter het aanbod (gemotiveerd) weigeren.
Op grond van art. 170 Rv dient de belanghebbende partij zelf zorg te dragen voor de oproeping van de getuigen. Hierbij dient hij de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de griffier en de wederpartij op te geven en de getuigen bij aangetekende brief of exploot op te roepen. Een opgeroepen getuige is verplicht te verschijnen. Indien de getuige op oproep bij aangetekende brief niet verschijnt, bepaalt de rechter op verzoek van de belanghebbende partij een nieuwe datum voor het getuigenverhoor. Daarbij geeft hij de belanghebbende partij de opdracht om de getuige ten minste zeven dagen van tevoren bij exploot op te roepen, art. 171 Rv. Indien een bij exploot opgeroepen getuige niet verschijnt, kan hij op grond van art. 172 Rv onder dwang van de politie voor de rechter worden gebracht.
Op de getuige rust ook de verplichting om een getuigenverklaring af te leggen. Indien de getuige dit weigert, kan de rechter op verzoek van de belanghebbende partij de gijzeling van de getuige bevelen totdat de getuige aan zijn verplichting heeft voldaan (art. 165 lid 1 jo. 173 Rv).
De rechter vraagt de gegevens van de getuige (art. 177 lid 1 Rv), vervolgens legt de getuige de eed of belofte af om niets anders dan de waarheid te zeggen (art.177 lid 2 Rv). Indien later blijkt dat de getuige opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd, is er sprake van meineed. Op grond van art. 207 Sr is meineed strafbaar.
Het verschoningsrecht is een belangrijke uitzondering op de verplichting van de getuige om een verklaring af te leggen. Op grond van art. 165 lid 2 en lid 3 Rv kan een getuige zich beroepen op het verschoningsrecht. Het verschoningsrecht houdt in dat bepaalde personen van de verplichting om een getuigenverklaring af te leggen worden ontheven. Er kunnen drie soorten verschoningsrechten worden onderscheiden op grond van art. 165 Rv: relationeel verschoningsrecht, professioneel verschoningsrecht en een strafrechtelijk verschoningsrecht.
Een getuigenverklaring kan slechts als bewijs dienen voor zover zij betrekking heeft op aan de getuige uit eigen waarneming bekende feiten, art. 163 Rv. Het begrip uit eigen waarneming moet ruim worden geïnterpreteerd. Tot op zekere hoogte moet hier namelijk ook de verklaring ‘van horen zeggen’ onder worden begrepen. Een getuige kan uit eigen waarneming verklaren wat hij een ander heeft horen zeggen. Maar zoals al eerder besproken, is de waardering van het bewijs aan de rechter overgelaten.
Partijen kunnen ook zelf als getuige optreden op grond van art. 164 lid 1 Rv. Dit wordt ook wel partijgetuige genoemd. Op grond van art. 164 lid 2 Rv kan de verklaring van de partijgetuige geen volledig bewijs in zijn voordeel opleveren, indien de partijgetuige zelf de bewijslast heeft. Dit geldt ook indien er door verschillende partijen getuigenverklaringen worden afgelegd. De verklaring kan dan echter wel dienen als steunbewijs. Dit houdt in dat de verklaring kan dienen als aanvulling van ander bewijsmateriaal.
Deskundigenbewijs
De rechter kan ambtshalve beslissen zich te laten voorlichten door deskundigen indien er geschilpunten moeten worden opgelost waarvoor een deskundigheid is vereist waarover de rechter zelf niet beschikt.(art. 194 e.v. Rv). Ook de partijen kunnen de rechter vragen een onafhankelijk deskundige te benoemen. De rechter hoeft hier echter geen gehoor aan te geven. De bevindingen van de deskundige kunnen als bewijs worden gebruikt. Dit bewijsmiddel wordt deskundigenbericht genoemd. De waardering van het deskundigenbericht is overgelaten aan de rechter. De rechter benoemt de deskundige in een tussenvonnis of rolbeschikking. De deskundige is echter niet verplicht om zijn benoeming te aanvaarden. Indien de deskundige de benoeming wel aanvaardt, dient hij de opdracht onpartijdig en naar beste weten te volbrengen en partijen op gelijk wijze in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen (art. 198 lid 1 en 2 Rv). Op grond van art. 194 lid 2 geeft de rechter de deskundige een opdracht mee. De deskundige dient over bepaalde onderwerpen zijn oordeel te geven en dit aan de rechter te presenteren in een mondeling verslag of een schriftelijk bericht.
Naast de door de rechter benoemde (onafhankelijke) deskundige kan er ook een partijdeskundige in de procedure worden betrokken, art. 200 Rv. De rechter kan een partij die daarom verzoekt, toestaan een niet door de rechter benoemde deskundige te doen horen. Indien de rechter een partijdeskundige hoort, moet hij ook de wederpartij de gelegenheid geven een zelfgekozen deskundige te horen.
Plaatsopneming en bezichtiging
Plaatsopneming en bezichtiging wordt ook wel descente genoemd (art. 201 Rv). Indien zaken niet of bezwaarlijk naar de zitting meegenomen kunnen worden, kan de rechter vergezeld van een griffier dergelijk zaken ter plaatse gaan bekijken. Een plaatsopneming en bezichtiging vindt plaats op verzoek van partijen. De rechter is niet verplicht het verzoek in te willigen (discretionaire bevoegdheid). Er is geen verzoekschrift nodig en de regels van de verzoekschriftprocedure zijn niet van toepassing. Ook kan de rechter ambtshave beslissen over een descente. De rechter heeft toegang tot elke plaats om de descente te kunnen verrichten. Op grond van art. 201 lid 3 Rv kan deze toegang zo nodig met behulp van de hulpofficier van justitie worden afgedwongen. Van de descente wordt een proces-verbaal opgemaakt waarin het relaas van hetgeen tijdens de descente is voorgevallen, wordt opgetekend, art. 201 lid 4 Rv.
8. Rechterlijke beslissingen
Inleiding
Rechterlijke beslissingen kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld. Ten eerste kan er onderscheid worden gemaakt in vonnissen en beschikkingen (afhankelijk of het een dagvaardingsprocedure of een verzoekschriftprocedure betreft). Daarnaast zijn diverse andere indelingen mogelijk. In dit hoofdstuk worden de rechterlijke beslissingen bij de rechtbank (in eerste aanleg) besproken.
Verschillende vonnissen
Er wordt onderscheid gemaakt tussen een eindvonnis, een tussenvonnis en een deelvonnis. Bij het onderscheid van dergelijke vonnissen gaat het om de vraag of al dan niet een inhoudelijk oordeel over het geschil wordt gegeven en of de procedure met dit oordeel al dan niet tot een definitief einde komt.
Eindvonnis
Het eindvonnis is een vonnis waarin de rechter in het dictum, de passage in het vonnis waarin de rechter zijn oordeel formuleert, een einde maakt aan de vordering en daarmee aan de behandeling in die instantie. De rechter beslist dus inhoudelijk over een geschil.
Een eindvonnis kan gedeeltelijk, volledig of voorwaardelijk zijn. Een gedeeltelijk eindvonnis, een deelvonnis, is een vonnis dat deels eindvonnis en deels tussenvonnis is. Een volledig eindvonnis is een vonnis waarbij over alle vorderingen een eindoordeel door de rechter wordt gegeven. Een voorwaardelijk eindvonnis is een vonnis waarbij een vordering door de rechter wordt toegewezen onder de voorwaarde dat na het vonnis iets dient te gebeuren.
Het eindvonnis kan zeer verschillen wat betreft de inhoud:
Nietigverklaring van de dagvaarding;
Onbevoegdverklaring van de rechter;
Niet-ontvankelijkheidsverklaring van de eiser in zijn vordering;
Ontzegging van de vordering aan de eiser (afwijzing);
Toewijzing van de vordering aan de eiser.
Het eindvonnis kan naast de hoofdbeslissing ook een aantal nevenbeslissingen bevatten. Voorbeelden van nevenbeslissingen zijn:
Toewijzing van wettelijke of contractueel overeengekomen rente;
Veroordeling in de proceskosten, art. 237 Rv;
Uitvoerbaar bij voorraad verklaring;
Toelating of oplegging van dwangmiddelen.
Tussenvonnis
Op grond van art. 232 lid 1 Rv heeft de rechter de wettelijke mogelijkheid om een tussenvonnis te wijzen. Een tussenvonnis is een vonnis waarin in het dictum op geen enkele wijze een einde aan de vordering wordt gemaakt. De rechter beslist dus nog niet definitief over de inhoudelijke vordering, maar hij neemt een beslissing over het verdere verloop van de procedure. Voorbeelden van een tussenvonnis zijn: gelasten van een comparitie na antwoord of het gelasten van een getuigenverhoor.
Deelvonnis
Een deelvonnis is een vonnis dat deels eindvonnis, deels tussenvonnis is. Het eerste deel bevat een vonnis waarin een deel van het gevorderde definitief toe- of afgewezen wordt. Dus over een gedeelte van de vordering wordt een eindvonnis gewezen: een gedeeltelijk eindvonnis. Het tweede deel bevat een processuele beslissing. Dit houdt in dat ten aanzien van het gedeelte van de vordering dat niet wordt toe- of afgewezen, een tussenvonnis wordt gewezen.
Ook kan er onderscheid worden gemaakt tussen declaratoire, constitutieve en condemnatoire vonnissen. Bij deze indeling wordt gekeken naar de aard en het karakter van het vonnis.
Declaratoir vonnis
Een declaratoir vonnis is een vonnis waarbij de rechter een bestaande rechtstoestand of rechtsverhouding vaststelt. Dit kan hij bijvoorbeeld doen door het geven van een zogenoemde ‘verklaring voor recht’.
Constitutief vonnis
Een constitutief vonnis is een vonnis waarbij de rechter een bepaalde rechtstoestand wijzigt, een bepaalde rechtstoestand opheft of een nieuwe rechtstoestand in het leven roept.
Condemnatoir vonnis
Een condemnatoir vonnis is een vonnis waarbij de rechter de gedaagde veroordeelt tot een geven, doen of nalaten. De meeste vonnissen hebben een condemnatoir karakter. Daarnaast zijn veel condemnatoire vonnissen tevens ook constitutieve of declaratoire vonnissen.
Als laatste kan er onderscheid worden gemaakt tussen contradictoire en verstekvonnissen. Het verschil tussen deze twee soorten vonnissen heeft te maken met de aanwezigheid of afwezigheid van de gedaagde partij in de procedure.
Contradictoir vonnis
Indien de gedaagde partij in de procedure is verschenen wijst de rechter een contradictoir vonnis. Het contradictoire vonnis wordt ook wel het vonnis op tegenspraak genoemd. Indien de gedaagde in de procedure verschijnt, kan hij namelijk verweer voeren en vorderingen van de eiser tegenspreken. Verschijnen betekent slechts dat de (advocaat van) de gedaagde zich op de eerste roldag ‘stelt’.
Verstekvonnis
Indien de gedaagde partij niet in de procedure is verschenen, verleent de rechter verstek tegen de gedaagde. Dit houdt in dat de zaak wordt afgehandeld zonder aanwezigheid van de gedaagde. Het vonnis wat hier wordt gewezen heet een verstekvonnis.
Inhoud van een vonnis
Op grond van art. 230 lid 1 Rv dient het vonnis de volgende gegevens te bevatten:
De namen en de woonplaats van beide partijen en de namen van hun gemachtigden of advocaten;
Het verloop van het geding;
De slotsom van de dagvaarding en de conclusies van de partijen;
De slotsom van de conclusie van het Openbaar Ministerie in de gevallen waarin het is gehoord;
De gronden van de beslissing, waaronder begrepen de feiten waarop de beslissing rust;
De beslissing;
De naam van de rechter of, bij een meervoudige kamer, de namen van de rechters door wie vonnis is gewezen;
De dag van de uitspraak.
Functies van het vonnis
Met het wijzen van een eindvonnis wordt de procedure in eerste aanleg beëindigd. Het vonnis in eerste aanleg heeft vier functies:
Processuele functie: het vonnis is een processueel feit, het geeft namelijk duidelijkheid over de stand van de procedure of geeft aan dat een bepaalde procesgang is afgesloten;
Bewijskracht: het vonnis heeft bewijskracht. Een contradictoir vonnis bijvoorbeeld behelst een vaststaande weergave van de feiten en toont daarmee een bepaalde rechtstoestand of rechtsverhouding aan.
Bindende werking: het vonnis heeft een bindende werking. Hierbij kunnen twee termen worden onderscheiden: gezag van gewijsde en kracht van gewijsde. Met gezag van gewijsde wordt de bindende kracht van het vonnis bedoeld. Het vonnis is bindend voor de partijen. Het is noodzakelijk dat partijen uitdrukkelijk een beroep doen op het gezag van gewijsde (art. 236 Rv). Een vonnis is in kracht van gewijsde gegaan wanneer er tegen het betreffende vonnis geen gewoon rechtsmiddel (verzet, appel, cassatie) meer openstaat. Oftewel een vonnis is onherroepelijk geworden.
Executoriale kracht: het vonnis heeft executoriale kracht. Dit betekent dat na het uitspreken en zelfs voordat het in kracht van gewijsde is gegaan door een gerechtsdeurwaarder ten uitvoer kan worden gelegd. Het is hierbij belangrijk dat de rechter een speciaal exemplaar van het vonnis moet uitgeven, speciaal bedoeld voor de executie: de grosse.
De beschikking
Een verzoekschriftprocedure in eerste aanleg eindigt met een beschikking. In de beschikking geeft de rechter zijn oordeel over de zaak. Een beschikking kan de onbevoegdverklaring van de rechter inhouden, de niet-ontvankelijkverklaring van de verzoeker, evenals de gehele of gedeeltelijke toewijzing of afwijzing van het verzoek.
Ook bij de beschikking kan onderscheid worden gemaakt in verschillende soorten beschikkingen: tussenbeschikkingen, eindbeschikkingen en deelbeschikkingen. Dit onderscheid komt overeen met het onderscheid in tussenvonnissen, eindvonnissen en deelvonnissen.
In de praktijk komen tussenbeschikkingen minder voor dan tussenvonnissen. De reden hiervoor is onder andere dat de verzoekschriftprocedure in een aantal gevallen niet het gevolg is van een geschil tussen partijen. De verzoekschriftprocedure is namelijk regelmatig de wettelijk voorgeschreven procedure.
De inhoud van een beschikking kent bijna dezelfde vereisten als aan de inhoud van een vonnis. Dit is geregeld in de schakelbepaling art. 287 Rv.
9. Verschillende rechtsmiddelen
Inleiding
Rechtsmiddelen zijn middelen om een rechterlijke uitspraak aan te tasten. Rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld door een of meer bij de uitspraak betrokken partijen tegen de wederpartij, met uitzondering van derdenverzet, dat ingesteld kan worden door hen die geen partij bij het geding zijn geweest. Er zijn vijf soorten rechtsmiddelen: verzet, hoger beroep, cassatie, derdenverzet en herroeping.
Verschillende soorten rechtsmiddelen
Rechtsmiddelen zijn onder te verdelen in gewone rechtsmiddelen en buitengewone rechtsmiddelen. Verzet, appel en cassatie zijn de zogenoemde gewone rechtsmiddelen. De rechtsmiddelen derdenverzet en herroeping zijn de buitengewone rechtsmiddelen. In tegenstelling tot de buitengewone rechtsmiddelen hebben de gewone rechtsmiddelen een schorsende werking. De schorsende werking houdt in dat door het instellen van een gewoon rechtsmiddel de executie van het vonnis wordt geschorst.
Het vonnis gaat in kracht van gewijsde indien de termijn waarbinnen een rechtsmiddel moet worden ingesteld is verstreken. Kracht van gewijsde betekent dat tegen de desbetreffende uitspraak geen gewoon rechtsmiddel meer open staat. Met het verstrijken van de termijn is de uitspraak dus onherroepelijk geworden. Er bestaat echter nog wel de mogelijkheid om een buitengewoon rechtsmiddel in te stellen tegen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak. Voor de executie van een uitspraak is het niet vereist dat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. De executie kan direct na de uitspraak worden gestart.
Op grond van art. 233 jo. 288 Rv kan de rechter zijn uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Het gevolg hiervan is dat de schorsende werking van een van de gewone rechtsmiddelen wordt opgeheven. Met andere woorden: de uitvoerbaar bij voorraadverklaring doorbreekt de schorsende werking van gewone rechtsmiddelen. In een dagvaardingsprocedure kan de rechter de uitspraak alleen op vordering van partijen uitvoerbaar bij voorraad verklaren. In een verzoekschriftprocedure kan dit zowel op verzoek van partijen als ambtshalve door de rechter plaatsvinden.
Verzet
In art. 143-148 staat het rechtsmiddel verzet geregeld. Verzet kan worden ingesteld tegen verstekvonnissen. Alleen in dagvaardingsprocedures mag verzet worden ingesteld, niet in verzoekschriftprocedures (tenzij dit door de wet uitdrukkelijk wordt mogelijk gemaakt).
De gedaagde die bij verstek veroordeeld is, kan het rechtsmiddel van verzet instellen, tenzij hij in het vonnis heeft berust. Verzet is gebaseerd op het grondbeginsel van hoor en wederhoor. De gedaagde was niet gehoord, maar kan zich nu alsnog laten horen door middel van het rechtsmiddel verzet. Door het verzet wordt de instantie heropend (art. 147 Rv) en wordt behandeld door dezelfde rechter als die het verstekvonnis heeft gewezen. De partij die de verzetdagvaarding uitbrengt, wordt oppossant genoemd. De eiser in eerste aanleg wordt geopposseerde genoemd. De verzetdagvaarding heeft het karakter van een dagvaarding als van een conclusie van antwoord. In deze procedure wordt namelijk allereerst door de oppossant verweer gevoerd tegen de eis die door de geopposseerde in de dagvaarding in eerste aanleg is ingesteld.
De verzetprocedure ziet er als volgt uit: dagvaarding (oorspronkelijke eiser), verstekvonnis, verzetdagvaarding (oppossant), conclusie van antwoord in oppositie (geopposseerde), conclusie van repliek in oppositie (oppassant), vonnis.
Verzet moet worden ingesteld binnen de termijnen die in art. 143 lid 2 en lid 3 Rv zijn gesteld. De verzettermijn bedraagt vier weken voor in Nederland wonende of verblijvende gedaagden. Voor in het buitenland wonende of verblijvende gedaagden bedraagt de verzettermijn acht weken. Er kunnen drie momenten worden onderscheiden waarop de termijn begint te lopen:
De verzettermijn begint te lopen zodra het verstekvonnis in persoon is betekend aan de oorspronkelijke gedaagde (oppossant in de verzetprocedure);
Indien het verstekvonnis niet in persoon is betekend, begint de verzettermijn te lopen op het moment waarop het verstekvonnis is geëxecuteerd. Art. 144 Rv geeft aan wanneer een vonnis wordt geacht te zijn geëxecuteerd;
De verzettermijn begint direct te lopen, indien de gedaagde ‘een daad van bekendheid’ pleegt. Een daad van bekendheid is een gedraging naar buiten toe waaruit blijkt dat de gedaagde met de inhoud van het verstekvonnis bekend is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer hij de oorspronkelijke eiser meedeelt dat hij weet waartoe hij veroordeeld is. Het voldoen door de gedaagde aan de inhoud van het verstekvonnis kan niet worden aangemerkt als een daad van bekendheid. Het voldoen aan een vonnis, houdt immers niet automatisch in dat de gedaagde ook daadwerkelijk van de inhoud van het vonnis op de hoogte is.
Hoger beroep
Hoger beroep is het rechtsmiddel dat kan worden ingesteld nadat in eerste aanleg een uitspraak is gedaan waar een van de partijen het niet mee eens is. De bevoegde gerechtelijke instantie voor het hoger beroep is het gerechtshof (art. 60 RO).
Het uitgangspunt is dat een procespartij recht heeft op berechting in twee feitelijke instanties, maar soms wordt de mogelijkheid van hoger beroep tegen een beslissing van de rechter uitgesloten door de wet. In hoger beroep wordt de zaak geheel opnieuw en onafhankelijk van de uitspraak van de rechtbank behandeld. Het gerechtshof beoordeelt de zaak in volle omvang aan de hand van datgene dat haar in de hogerberoepdagvaarding wordt voorgelegd. Het gerechtshof dient het gehele verweer in hoger beroep opnieuw te beoordelen, ook al is dit verweer in de procedure in eerste aanleg verworpen of onbesproken gebleven. Daarna dient het gerechtshof zelf een beslissing te nemen. Hierbij mag het gerechtshof de zaak niet terugverwijzen naar de rechter in eerste aanleg. Deze gehele theorie wordt ook wel het leerstuk van ‘de devolutieve werking van het appel’ genoemd. De behandeling van de zaak wordt van de rechtbank geheel afgewenteld (gedevolueerd) naar de rechter in hoger beroep.
Hoger beroep in de dagvaardingsprocedure
Van een vonnis kan hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet anders bepaalt. De partij die in hoger beroep gaat van een vonnis van de rechter in eerste aanleg wordt de appellant genoemd. De wederpartij wordt de geïntimideerde genoemd.
Op grond van art. 332 lid 1 Rv geldt er een appelgrens. Dit houdt in dat partijen niet van een vonnis in hoger beroep kunnen als de vordering waarover de rechter in eerste aanleg moest beslissen minder dan € 1.750 bedraagt of gelijk is aan dit bedrag. Indien er sprake is van meer dan één vordering tussen dezelfde partijen (objectieve cumulatie) dan is appel mogelijk indien het totale bedrag van de vorderingen meer dan €1.750 bedraagt. Indien er sprake is van subjectieve cumulatie, dan dient voor elke vordering afzonderlijk bepaald te worden of appel mogelijk is. En indien er sprake is van een vordering in conventie en een vordering in reconventie, dan is appel mogelijk indien de totale waarde van beide vorderingen meer dan €1.750 bedraagt.
Op grond van art. 333 Rv kunnen partijen in overleg afzien van de mogelijkheid van hoger beroep. Deze overeenkomst kan op elk moment worden gesloten. Op grond van art. 334 Rv is hoger beroep van een vonnis voorts uitgesloten voor de partij die heeft berust in het vonnis. Onder berusting wordt verstaan dat de partij aan de wederpartij te kennen heeft gegeven dat hij afstand doet van zijn recht om een rechtsmiddel in te stellen.
Op grond van art. 337 lid 2 Rv kan, indien een tussenvonnis wordt gewezen, alleen direct hoger beroep worden ingesteld wanneer de rechter hiervoor in het tussenvonnis toestemming heeft gegeven. Hoger beroep tegen een tussenvonnis kan in beginsel dus alleen tegelijkertijd met het hoger beroep tegen het eindvonnis worden ingesteld. Echter tegen een provisioneel tussenvonnis (een tussenvonnis waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen), is altijd tussentijds hoger beroep mogelijk voordat het eindvonnis is gewezen.
Op grond van art. 335 Rv is hoger beroep niet mogelijk voor de partij die in een verstekvonnis is veroordeeld.
De appeltermijn in dagvaardingsprocedures bedraagt drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak van het vonnis, art. 339 lid 1 Rv. De appeltermijn voor een kortgedingvonnis bedraagt vier weken, art. 339 lid 2 Rv. De appellant gaat van een vonnis van een lagere rechter in hoger beroep door een appeldagvaarding te laten betekenen aan de geïntimideerde. Op grond van art. 343 Rv dient de appeldagvaarding in beginsel te voldoen aan dezelfde eisen als de dagvaarding in eerste aanleg. In de appeldagvaarding hoeven echter niet de gronden voor het hoger beroep (de argumenten tegen het vonnis in eerste aanleg) te worden opgenomen. Zodra de appeldagvaarding door de appellant op de rol is ingeschreven, voert de appellant in de memorie van grieven (in de wet wordt dit begrip conclusie van eis genoemd) vervolgens de gronden voor het gewezen vonnis aan. In de hogerberoepprocedure dient de appellant dus twee schriftelijke stukken na elkaar in. Met de appeldagvaarding geeft de appellant aan van welk vonnis in hoger beroep wordt gegaan. In de memorie van grieven wordt door de appellant aangegeven waarom hij van dit vonnis in hoger beroep komt.
Na de memorie van grieven neemt de geïntimideerde een memorie van antwoord (in de wet wordt dit begrip conclusie van antwoord genoemd). In theorie kunnen partijen vervolgens om pleidooi vragen en daartoe worden toegelaten. In de praktijk volgt echter na de memorie van antwoord doorgaans de uitspraak in hoger beroep. De uitspraak in hoger beroep wordt arrest genoemd.
De geïntimideerde kan, geconfronteerd met het door de wederpartij ingestelde appel, zelf appel (incidenteel appel) instellen bij de memorie van antwoord. Het incidenteel appel wordt ingesteld indien de geïntimideerde het oneens is met het dictum van de uitspraak in eerste aanleg en daarin een verandering wil ten gunste van hem. Een incidenteel appel is dus iets anders dan een eis in reconventie.
Hoger beroep in de verzoekschriftprocedure
Op grond van art. 362 Rv is de regeling van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg in beginsel van overeenkomstige toepassing op de verzoekschriftprocedure in hoger beroep. Op grond van art. 358 lid 1 Rv kan tegen elke eindbeschikking hoger beroep worden ingesteld, tenzij de wet dit uitsluit of er sprake is van berusting.
Voor de verzoekschriftprocedure in hoger beroep geldt een appeltermijn van drie maanden. De hogerberoepprocedure begint met het indienen van een beroepschrift door de verzoeker in hoger beroep. Een beroepschrift wordt ook wel appelrekest genoemd. In art. 359 Rv staan de vereisten omschreven waaraan een beroepschrift moet voldoen. In het beroepschrift dienen de naam en woonplaats te worden genoemd van hen die in eerste aanleg zijn opgeroepen en verschenen. Vervolgens bevat het beroepschrift een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het beroepschrift berust. Op grond van art. 361 Rv bepaalt de rechter vervolgens een datum en tijdstip voor de mondelinge behandeling van de zaak. De partijen en belanghebbenden die in eerste aanleg zijn verschenen worden door de rechter opgeroepen om op de mondelinge behandeling te verschijnen. Ook kan de rechter besluiten andere belanghebbenden op te roepen. Bij de oproep wordt het beroepschrift meegezonden en de ontvanger wordt in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een verweerschrift in te dienen, art. 361 lid 3 Rv. Belanghebbenden die niet door de rechter zijn opgeroepen kunnen ook een verweerschrift indienen tot de aanvang van de mondelinge behandeling (of met toestemming van de rechter nog tijdens de mondelinge behandeling).
Ook in het verweerschrift kan een incidenteel hoger beroep worden ingesteld, art. 358 lid 5 Rv. De verweerder kan door middel van het verweerschrift eigen bezwaren tegen de beschikking in eerste aanleg indienen en een eigen verzoek in hoger beroep doen. Indien een incidenteel hoger beroep wordt ingesteld, dient de rechter de verzoeker en de in hoger beroep opgeroepen belanghebbenden de gelegenheid te geven om daartegen binnen vier weken schriftelijk verweer te voeren (art. 361 lid 4 Rv).
Tijdens de mondelinge behandeling krijgen beide partijen de gelegenheid van de rechter om de standpunten uiteen te zetten. Dit vindt plaats aan de hand van het beroepschrift en het verweerschrift. Vervolgens stelt de rechter vragen over de ingenomen standpunten om op die manier een goed beeld van de zaak te krijgen. Ten slotte geeft de rechter zijn beschikking in hoger beroep.
Cassatie
Cassatie is het rechtsmiddel dat kan worden ingesteld nadat in hoger beroep door het gerechtshof uitspraak is gedaan waar een van de partijen het niet mee eens is. De bevoegde gerechtelijke instantie voor cassatie is de Hoge Raad (art. 78 RO). In de artt. 398-429 Rv zijn de regels van de cassatieprocedure vastgelegd. Cassatie is mogelijk in de dagvaardingsprocedure alsmede in de verzoekschriftprocedure.
Vernietigingsgronden
De Hoge Raad is geen feitenrechter. De Hoge Raad beantwoordt enkel rechtsvragen in de cassatieprocedure. Bij de beantwoording van de rechtsvragen geeft de Hoge Raad uitleg over de toepassing van het recht. Hierdoor is de uitspraak van de Hoge Raad niet alleen van belang voor partijen, maar ook voor de algemene rechtspraktijk.
Op grond van art. 79 RO kan de Hoge Raad een beslissing slechts vernietigen op grond van twee cassatiegronden: verzuim van vormen en schending van het recht. Van verzuim van vormen is sprake wanneer de lagere rechter zich niet heeft gehouden aan de voorschriften die de wet voorschrijft. Van schending van het recht is sprake als de lagere rechter een uitspraak heeft gedaan die in strijd is met het recht. Onder het recht vallen verdragen, wetten in formele zin en materiële zin, richtlijnen, beleidsregels, ongeschreven rechtsbeginselen en het gewoonterecht.
Als de procespartijen zelf niet in cassatie gaan, kan ook de procureur-generaal bij de Hoge Raad cassatie instellen ten behoeve van het algemeen belang. Dit wordt cassatie in het belang van de wet genoemd. De procureur-generaal kan hiermee een uitspraak van de Hoge Raad over een voor ons rechtssysteem belangrijke rechtsvraag voorleggen ter bevordering van de rechtsontwikkeling. Deze uitspraak brengt geen nadeel toe aan de door partijen eerder verkregen rechten (art. 78 lid 1 en 6 RO). Voor het instellen van cassatie in het belang van de wet geldt een onbepaalde termijn.
Cassatie in de dagvaardingsprocedure
Degene die van een uitspraak in een dagvaardingsprocedure in cassatie gaat, wordt eiser in cassatie genoemd en de andere partij wordt verweerder in cassatie genoemd. De termijn voor het instellen van cassatie is drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak, art. 402 lid 1 Rv. Als de wet echter een kortere appeltermijn heeft voorgeschreven, dan geldt op grond van art. 402 lid 2 Rv dat ook de cassatietermijn wordt verkort. Deze wordt dan gesteld op het dubbele van de appeltermijn. In een kortgedingprocedure bedraagt de cassatietermijn dus acht weken.
Op grond van art. 407 lid 1 Rv begint de cassatieprocedure met een cassatiedagvaarding. Deze dagvaarding dient aan dezelfde eisen te voldoen als de dagvaarding in eerste aanleg. Daarnaast gelden er aanvullende eisen op grond van art. 407 Rv. Een van deze eisen is dat een advocaat bij de Hoge Raad moet worden aangewezen. In de dagvaarding worden de cassatiemiddelen uiteengezet en wordt verzocht de eerdere uitspraak te vernietigen. De eiser in cassatie vermeldt in zijn cassatiemiddelen waarom hij vindt dat de Hoge Raad het arrest van de lagere rechter zou moeten vernietigen.
De dagvaarding dient op de rol te worden ingeschreven en vervolgens kan een conclusie van antwoord worden ingediend. Voor de conclusie van antwoord krijgt de verweerder in cassatie een termijn van ten hoogste vier weken (art. 411 lid 2 Rv). Vervolgens krijgen de partijen de gelegenheid een pleidooi te houden (art. 417 Rv). In de praktijk gebeurt dit echter vooral schriftelijk en gelijktijdig door de eiser en verweerder op de rol. Daarna adviseert de procureur-generaal de Hoge Raad in zijn conclusie van (art. 418 Rv). De partijen kunnen per brief reageren op de conclusie van de procureur-generaal.
Ten slotte doet de Hoge Raad uitspraak. Deze uitspraak wordt arrest genoemd. De Hoge Raad kan zelf een beslissing nemen in de zaak als deze de bestreden uitspraak vernietigt, art. 420 Rv. Indien echter na de vernietiging opnieuw over de feiten dient te worden beslist, moet de Hoge Raad de zaak verwijzen naar de lagere rechter, art. 421 Rv. Indien na de vernietiging over rechtspunten moet worden beslist waarover nog geen uitspraak is gedaan, kan de Hoge Raad de zaak verwijzen naar de lagere rechter, maar mag de Hoge Raad de zaak ook zelf afdoen. De Hoge Raad is hierbij vrij om te handelen naar eigen goeddunken. Bij het verwijzen naar de lagere rechter, kan de Hoge Raad terugverwijzen naar de rechter die de bestreden uitspraak heeft gedaan, maar ook doorverwijzen naar een andere rechter. Ook hier is de Hoge Raad vrij om een beslissing te nemen.
Cassatie in de verzoekschriftprocedure
Partijen kunnen ook cassatie instellen tegen een beschikking van het gerechtshof. Voor cassatie in de verzoekschriftprocedure zijn bijzondere bepalingen opgenomen in de artt. 426-429 Rv. Voor de cassatie tegen beschikkingen wordt een termijn gesteld van drie maanden , art. 426 Rv. Het beroep in cassatie tegen beschikkingen verloopt niet via de rol. Het begint namelijk met een verzoekschrift door een advocaat bij de Hoge Raad, waarin de middelen waarop het cassatieberoep steunt, worden omschreven (art. 426a Rv). Dit verzoekschrift wordt door de griffier toegezonden aan de verweerder. De verweerder kan een verweerschrift indienen binnen drie weken na de toezending dan wel binnen een bijzondere termijn die de Hoge Raad daarvoor stelt (art. 426b lid 3 en 4 Rv). Partijen kunnen toegelaten worden tot een mondeling pleidooi dan wel tot het geven van een schriftelijke toelichting op de processtukken op grond van art. 428 Rv. Vervolgens vindt de conclusie van de procureur-generaal plaats en geeft de Hoge Raad zijn beschikking.
Buitengewone rechtsmiddelen
Het wetboek kent twee buitengewone rechtsmiddelen: derdenverzet en herroeping. Deze rechtsmiddelen kunnen enkel worden aangewend wanneer geen gewoon rechtsmiddel (meer) openstaat en wanneer er sprake is van bepaalde omstandigheden. De buitengewone rechtsmiddelen hebben geen schorsende werking.
Derdenverzet
Het derdenverzet is geregeld in de artt. 376-380 Rv. Derdenverzet kan alleen worden ingesteld tegen vonnissen (dus alleen in dagvaardingsprocedures) op grond van art. 376 Rv. Een derde die niet op enige wijze aan de procedure heeft deelgenomen, kan zich tegen de uitspraak verzetten indien zijn rechten door de uitspraak zijn benadeeld. Het komt nauwelijks voor dat een derde direct benadeeld wordt door een vonnis en het rechtsmiddel derdenverzet kan instellen, omdat een vonnis alleen bindende kracht heeft tussen partijen en niet jegens derden.
Door middel van het uitbrengen van een dagvaarding aan alle bij de desbetreffende procedure betrokken partijen kan een derdenverzet worden ingesteld. Voor het instellen van het derdenverzet geldt geen wettelijke termijn. Op grond van art. 379 Rv kan de rechter de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis schorsen totdat een uitspraak in het derdenverzet is gedaan. Indien het derdenverzet slaagt, zal de rechter het bestreden vonnis verbeteren voor zover het de rechten van de derde heeft benadeeld, tenzij de aard van het vonnis meebrengt dat alleen algehele vernietiging ervan de rechten van de derde beschermt (art. 380 Rv).
Herroeping
Herroeping is geregeld in de artt. 382-391 Rv. In kracht van gewijsde gegane vonnissen kunnen in de volgende drie gevallen worden herroepen (art. 382 Rv):
Het vonnis berust op bedrog door de wederpartij gepleegd;
Het vonnis berust op stukken waarvan de valsheid nadien is erkend of vastgesteld;
De partij heeft na het vonnis stukken van beslissende aard in handen gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden.
Op grond van de in art. 382 Rv genoemde gronden kunnen ook beschikkingen worden herroepen, tenzij de aard van de beschikking zich tegen herroeping verzet. De meeste bepalingen over het herroepen van vonnissen zijn van overeenkomstige toepassing op het herroepen van beschikkingen. Afhankelijk van de vraag of herroeping van een vonnis of beschikking aan de orde is, moet de herroepingsprocedure worden gestart met een dagvaarding of verzoekschrift.
Voor het instellen van het rechtsmiddel herroeping geldt een termijn van drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden. Deze termijn begint te lopen nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan (art. 383 lid 1 Rv). Als de rechter oordeelt dat de herroepingsgrond terecht is ingeroepen, heropent hij het geding. Indien de herroeping succesvol is, doet hij opnieuw uitspraak met herroeping van de bestreden uitspraak.
10. Kosten
Kosten van een procedure
Een rechtszoekende kan bij het voeren van een gerechtelijke procedure te maken krijgen met diverse soorten kosten. In dit hoofdstuk worden verschillende soorten kosten van een juridische procedure besproken.
Kosten rechtshulpverlener
Een rechtszoekende die bij advocaat of gemachtigde procedeert, is kosten verschuldigd aan zijn rechtshulpverlener. In beginsel betaalt iedere rechtszoekende zijn eigen rechtshulpverlener. In de declaratie zal de rechtshulpverlener een aantal verschillende kosten opvoeren: het honorarium, de verschotten en de kantoorkosten. Het honorarium is de prijs die de rechtshulpverlener ontvangt voor de door hem te verrichten juridische diensten. De rechtszoekende heeft jegens zijn opdrachtnemer een betalingsverplichting, aangezien het een overeenkomst van opdracht betreft. De hoogte van het honorarium kan in beginsel door de partijen vrij worden overeengekomen. In de praktijk wordt vaak gebruikgemaakt van de methode ‘aantal uren maal uurtarief’: het uurtarief wordt dan overeengekomen en vermenigvuldigd met het aantal gewerkte uren. Een andere methode is een vaste prijsafspraak per zaak. Naast het honorarium kan de rechtshulpverlener ook verschotten in rekening brengen. Verschotten zijn de onkosten die de rechtshulpverlener of door hem ingeschakelde derden maken ten behoeve van een bepaalde zaak en die niet onder het honorarium vallen (bijvoorbeeld reiskosten). Ten slotte zal de rechtshulpverlener kantoorkosten in rekening brengen. Kantoorkosten zijn vaste overheadkosten, zoals papier en telefoonkosten.
Kosten gerechtelijke instantie
In het geval een juridisch geschil uitmondt in een gerechtelijke procedure, is de rechtszoekende kosten verschuldigd aan de gerechtelijke instantie waar de procedure aanhangig is gemaakt. De kosten die het desbetreffende gerecht voor de behandeling van de zaak in rekening brengt, worden griffierechten genoemd. De hoogte van de griffierechten is afhankelijk van de gerechtelijke instantie waar de zaak aanhangig is en van het soort zaak. Op grond van art. 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken in dagvaardingszaken worden griffierechten betaald door elke eiser en elke verschenen gedaagde. De eiser is het griffierecht verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting. De gedaagde is het griffierecht verschuldigd vanaf zijn verschijning in het geding. De termijn om het griffierecht te betalen bedraagt vier weken en begint te lopen vanaf het moment dat de partijen het griffierecht verschuldigd zijn.
Honorarium gerechtsdeurwaarder
Op grond van art. 45 Rv moet in dagvaardingszaken een gerechtsdeurwaarder worden ingeschakeld. Ook in sommige verzoekschriftzaken moet een gerechtsdeurwaarder worden ingeschakeld. In beginsel is de gerechtsdeurwaarder vrij het honorarium voor zijn werkzaamheden in rekening te brengen. In beginsel, want in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarder (Btag) zijn de bedragen die de gerechtsdeurwaarder voor voorschotten en ambtshandelingen in rekening mag brengen, vastgesteld.
Proceskosten
De proceskosten zijn de kosten die de procespartijen in het kader van de gerechtelijke procedure maken. Onder de proceskosten vallen het betaalde griffiegeld en de kosten voor de rechtsbijstandverleners van partijen. Er bestaat de mogelijkheid dat de rechtszoekende aan het eind van de procedure, naast zijn eigen proceskosten, ook de proceskosten van de wederpartij dient te betalen.
Op grond van art. 237 Rv wordt de partij die bij vonnis (in de dagvaardingsprocedure) in het ongelijk wordt gesteld, veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij. Dit heet de proceskostenveroordeling. De proceskostenveroordeling kan op vordering of verzoek van een procespartij worden verzocht maar ook kan de rechter ambtshalve overgaan tot proceskostenveroordeling. Naast het uitspreken van een proceskostenveroordeling kan de rechter de proceskosten ook compenseren of matigen. Compensatie van proceskosten houdt in dat de rechter bepaalt dat beide partijen hun eigen kosten dragen, art. 237 lid 1 Rv. Matiging van proceskosten houdt in dat de rechter de proceskosten in hoogte bijstelt, art. 242 Rv.
Buitengerechtelijke kosten zijn kosten die gemaakt zijn en niet onder de proceskosten vallen. In de wet worden buitengerechtelijke kosten aangeduid als redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Een voorbeeld van buitengerechtelijke kosten zijn incassokosten.
Gesubsidieerde rechtsbijstand
In beginsel betaalt een partij zijn eigen kosten, waaronder de kosten voor zijn rechtsbijstandverlener. Echter in sommige gevallen worden de kosten voor de rechtsbijstandverlener betaald door de overheid, oftewel gesubsidieerde rechtsbijstand. Gesubsidieerde rechtsbijstand ziet op het geval waarin een rechtszoekende zelf zijn rechtshulpverlener moet betalen, maar hij daartoe te weinig financiële middelen heeft. Ingevolge de Wet op de rechtsbijstand (WRB) kunnen minder draagkrachtigen in aanmerking komen voor door de overheid betaalde rechtsbijstand (toevoeging). Aan hen wordt een rechtshulpverlener toegevoegd. Zij dienen echter wel een aan hun inkomen gerelateerde eigen bijdrage te betalen aan de rechtshulpverlener. Iedere Nederlander heeft recht op rechtsbijstand op grond van art. 18 Grondwet. Een toevoeging wordt – los van het inkomen en vermogen van de rechtszoekende – op grond van art. 28 WRB geweigerd indien:
De rechtsbijstand feitelijk al verleend is;
Er een toevoeging wordt aangevraagd voor een rechtsbelang waarvoor al een toevoeging is afgegeven;
Het rechtsprobleem volgens de Raad eenvoudig kan worden afgehandeld.
De rechtszoekende die gebruikmaakt van gesubsidieerde rechtsbijstand hoeft minder griffierecht te voldoen dan de rechtszoekende die niet op toevoegingsbasis procedeert.
Het Juridisch Loket speelt bij de aanvraag en verlening van gesubsidieerde rechtsbijstand een belangrijke rol. Bij een eenvoudige juridische vraag kan het Juridisch Loket tijdens het spreekuur uitkomst bieden.
11. Alternatieven voor overheidsrechtspraak
Inleiding
In de vorige hoofdstukken werd steeds gesproken over gerechtelijke procedures bij de overheidsrechter. Maar geschillen kunnen soms ook door andere instanties worden beslecht. Dit wordt ook wel particuliere geschillenbeslechting genoemd. In dit hoofdstuk zullen de volgende vormen van particuliere geschillenbeslechting worden besproken: arbitrage, bindend advies en mediation.
Arbitrage
Arbitrage is een alternatief voor overheidsrechtspraak. Bij arbitrage wordt het geschil van partijen niet aan een overheidsrechter voorgelegd, maar aan een particuliere instantie. De particuliere rechters, arbiters, spreken recht. Arbiters hoeven niet per definitie juristen te zijn, het zijn vaak deskundigen op het desbetreffende onderwerp van geschil.
Een van de voordelen van arbitrage is dat met voortvarendheid een inhoudelijk oordeel kan worden gegeven omdat deskundigen als particuliere rechter optreden. Een nadeel van arbitrage is dat arbiters op uurbasis werken en een uurtarief in rekening brengen dat door de procespartijen moeten worden betaald.
Het is aan de partijen zelf om te kiezen voor arbitrage als methode voor alternatieve geschillenbeslechting. Partijen sluiten hiertoe een arbitrageovereenkomst. Op grond van art. 1021 Rv kan een arbitrageovereenkomst alleen schriftelijk worden gesloten. Er bestaan twee soorten arbitrageovereenkomsten. De eerste soort arbitrageovereenkomst betreft het arbitraal beding. Een arbitraal beding houdt in dat partijen de afspraak maken dat een eventueel te rijzen geschil in de toekomst door arbitrage zal worden beslecht. Door middel van een arbitraal beding kiezen partijen er dus op voorhand voor, indien er een geschil ontstaat, dit te beslechten met arbitrage. De tweede soort arbitrageovereenkomst betreft het compromis. Een compromis houdt in dat de partijen arbitrage overeenkomen door middel van een afspraak op het moment dat er een geschil is gerezen.
In sommige gevallen zijn partijen verplicht om naar de overheidsrechter te stappen, en kunnen partijen hun geschil niet aan een arbitragecommissie voorleggen. Dit is met name het geval bij personen- en familierechtzaken.
In het geval dat partijen arbitrage zijn overeengekomen, maar een van de partijen stapt toch naar de overheidsrechter, zal deze zich onbevoegd verklaren indien een partij zich vóór alle weren beroept op het bestaan van de arbitrageovereenkomst (art. 1022 lid 1 Rv).
Het is aan de partijen om de arbiters te benoemen en het aantal arbiters te bepalen (art. 1026 en 1027 Rv). Het aantal arbiters dient oneven te zijn. Op grond van art. 1023 Rv kan iedere handelingsbekwame natuurlijke persoon tot arbiter worden benoemd. Ook kunnen partijen kiezen voor een bestaand arbitrage-instituut, gespecialiseerd in bepaalde soorten zaken
Arbitrageprocedure
De arbitrageprocedure wordt gevoerd zoals dit door de partijen overeengekomen is, of bij gebreke van een afspraak, door het scheidsgerecht is bepaald (art. 1036 Rv). Partijen hebben zelf de keuze om te bepalen waar het geding wordt gevoerd en of zij hoger beroep mogelijk willen maken. Ondanks de keuzevrijheid of het scheidsgerecht, lijkt het verloop van de arbitrageprocedure in grote lijnen op een normale procedure bij de overheidsrechter. De wet kent in dat kader een aantal dwingendrechtelijk bepalingen, zie bijvoorbeeld art. 1039 lid 1 Rv.
In eerste instantie wordt in de arbitrageprocedure een schriftelijke stukkenwisseling gevoerd, waarin een vordering wordt ingesteld en verweer wordt gevoerd. Het scheidsgerecht beoordeelt in dit stadium de rechtsgeldigheid van de arbitrageovereenkomst. Indien een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt en een in het geding verschenen partij daarop vóór alle weren een beroep doet, dient het scheidsgerecht zich onbevoegd te verklaren. Indien er geen of niet tijdig beroep wordt gedaan op de ongeldigheid van de arbitrageovereenkomst, dan gaat de arbitragecommissie over tot de inhoudelijke behandeling van het geschil. Na de schriftelijke fase gelast de arbitragecommissie vaak een comparitie van partijen. Op grond van art. 1043 Rv kan dit op elk moment in het geding. Op grond van art. 1049 e.v. Rv eindigt de arbitrageprocedure met een arbitraal vonnis. De arbitragecommissie beslist naar de regels van het recht en als goede mannen naar billijkheid (art. 1054 lid 1 en lid 3 Rv). Het scheidsgerecht kan ook een tussenvonnis wijzen. De arbitragecommissie mag op grond van art. 1040 lid 1 Rv het geding beëindigen indien de eiser in gebreke blijft zijn eis in te dienen of naar behoren toe te lichten zonder hier gegronde redenen voor aan te voeren. Op grond van art. 1040 lid 2 Rv kan de arbitragecommissie direct vonnis wijzen indien de verweerder zonder gegronde redenen in gebreke verweer blijkt te voeren.
Indien de arbitragecommissie uit verschillende arbiters bestaat en partijen niet anders hebben afgesproken, beslist de arbitragecommissie bij meerderheid van stemmen.
Afwikkeling arbitrageprocedure en arbitraal hoger beroep
Nadat de arbitragecommissie vonnis heeft gewezen, dient zij er zorg voor te dragen dat partijen het ondertekende vonnis zo spoedig mogelijk ontvangen en dat het origineel wordt gedeponeerd bij de griffie van de rechtbank binnen welk arrondissement de arbitrage heeft plaatsgevonden. Als dit heeft plaatsgevonden, eindigt daarmee de opdracht van de arbitragecommissie en eindigt de arbitragezaak.
Na het deponeren van het vonnis kan er nog een aantal zaken gebeuren:
Een partij kan tot dertig dagen na het depot de arbitragecommissie verzoeken een kennelijke schrijf- of rekenfout of andere onjuistheden te herstellen;
De partijen kunnen de arbitragecommissie verzoeken een aanvullend arbitraal vonnis te wijzen, indien de arbitragecommissie heeft nagelaten over een of meer zaken die aan haar waren voorgelegd te beslissen;
Partijen kunnen hoger beroep aantekenen, indien zij dit zijn overeengekomen. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt drie maanden, tenzij de partijen anders hebben afgesproken;
Een arbitraal eindvonnis dat niet vatbaar is voor hoger beroep kan op grond van art. 1064 lid 1 Rv worden vernietigd of herroepen door de rechtbank waar het vonnis ter griffie is gedeponeerd.
Op grond van art. 1062 lid 1 Rv is de toestemming nodig van de voorzieningenrechter van de rechtbank waar het vonnis is gedeponeerd om een onherroepelijk arbitraal vonnis ten uitvoer te kunnen leggen. Het vonnis kan door een gerechtsdeurwaarder worden geëxecuteerd, indien de voorzieningenrechter dit verlof verleent. De voorzieningenrechter kan het verlof tot executie weigeren op de in art. 1063 lid 1 Rv genoemde omstandigheden: het vonnis of de wijze waarop het tot stand is gekomen is in strijd met de openbare orde of de goede zeden, het vonnis is ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad verklaard of er is ten onrechte een dwangsom opgelegd.
Bindend advies
Bindend advies is een alternatief voor overheidsrechtspraak. Bindend advies wordt niet in de wet geregeld. Een bindend advies kan echter wel juridisch worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:900 BW. Het bindend advies is bindend voor partijen: partijen zijn dus gehouden het bindend advies na te komen. Er bestaan twee vormen van bindend advies. De eerste vorm van bindend advies is een zuiver bindend advies. Bij een zuiver bindend advies vult een bindend adviseur een tussen partijen bestaande overeenkomst aan. In dit verband spreekt art. 7:900 lid 1 BW over ‘ter beëdiging of ter voorkoming van onzekerheid’. De tweede vorm van bindend advies is een onzuiver bindend advies. Bij een onzuiver bindend advies is er sprake van geschil tussen partijen, dat door een bindend adviseur wordt beslecht. Art. 7:900 lid 1 BW spreekt in dit geval over ‘ter beëdiging van een geschil’. In het kader van bindend advies met betrekking tot particuliere geschillenbeslechting wordt het onzuiver bindend advies bedoeld.
Op grond van art. 7:902 BW mag de inhoud of strekking van het bindend advies niet in strijd zijn met de goede zeden of de openbare orde. Dit is de enige inhoudelijke beperking. Partijen kunnen net als bij arbitrage geen zaken aan een bindend adviseur voorleggen die niet ter vrije bepaling van partijen staan. Dit is met name het geval bij personen- en familierechtzaken.
Evenals bij arbitrage dienen partijen overeen te komen dat zij naar een bindend adviseur gaan en dienen partijen af te spreken wie als bindend adviseur zal optreden. In beginsel kunnen partijen iedereen als bindend adviseur kiezen. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen een ad hoc adviseur en institutionele bindende adviescolleges.
De partijen zijn vrij om invulling te geven aan de procedure, aangezien de wet geen regels stelt aan het bindend advies. Maar hoewel wettelijke voorschriften ontbreken, verlopen de meeste bindend adviesprocedures in grote lijnen op dezelfde manier. Allereerst zetten de partijen hun stellingen uiteen, vervolgens brengt de bindend adviseur na bestudering van de zaak en na partijen te hebben gehoord een bindend advies uit. Het bindend advies wordt schriftelijk neergelegd in een vaststellingsovereenkomst.
Indien partijen bindend advies zijn overeengekomen, maar een van de partijen gaat toch naar de overheidsrechter, zal deze de eiser niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Een bindend advies kan, in tegenstelling tot arbitrage, niet ten uitvoer worden gelegd indien een partij het bindend advies niet nakomt. Indien een partij de overeenkomst niet nakomt, dan dient de andere partij alsnog naar de overheidsrechter te stappen. Die partij dient op grond van wanprestatie nakoming van de overeenkomst te vorderen.
Mediation
Mediation is een alternatief voor overheidsrechtspraak. Bij mediation wordt geprobeerd om een gerezen geschil op te lossen door tussenkomst van een mediator en met medewerking van partijen. Het is de bedoeling dat partijen hierbij zelf tot een oplossing komen. De mediator probeert de partijen te begeleiden naar de oplossing van het conflict.
Een aantal kenmerken van mediation is:
Een partij kan niet worden gedwongen om een conflict op te lossen door middel van mediation, oftewel vrijwilligheid is een belangrijk kenmerk van mediation;
In de mediationprocedure zijn partijen gebonden aan een geheimhoudingsplicht, oftewel vertrouwelijkheid is een belangrijk kenmerk van mediation;
De oplossing van het conflict wordt vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, art. 7:900 BW.
Partijen stellen op voorhand een mediationovereenkomst met de mediator op. Hierin verklaren de partijen dat zij vrijwillig aan de procedure deelnemen en dat zij zich tot geheimhouding verplichten.
Een ieder kan in beginsel als mediator optreden, mits partijen daarover overeenstemming hebben bereikt. Twee belangrijke kenmerken van de mediator zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Het NMI heeft gedragsregels opgesteld waaraan de aangesloten mediators zich dienen te houden.
Voor de gang van zaken bij mediation ontbreekt een wettelijke grondslag. Net als bij bindend advies worden de afspraken bij mediation vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Indien een partij de vaststellingsovereenkomst niet nakomt, kan deze niet ten uitvoer worden gelegd, maar de andere partij moet dan bij de overheidsrechter alsnog nakoming vorderen.
12. De executie
Inleiding
Meestal eindigt een civiele procedure met een uitspraak van de rechter waarin een veroordeling voor een van de partijen vastligt. Het burgerlijk procesrecht stelt verschillende middelen ter beschikking om de nakoming van een gerechtelijke veroordeling door de winnaar van de procedure af te laten dwingen. Dergelijke middelen worden executiemiddelen of dwangmiddelen genoemd. Het inzetten van executiemiddelen om de nakoming van een veroordeling af te dwingen, wordt executie of tenuitvoerlegging genoemd. Het meest voorkomende executiemiddel is het beslag.
Algemene regels
In art. 430 e.v. Rv is geregeld welke executiemiddelen kunnen worden ingezet om nakoming van een veroordeling af te dwingen en welke regels in acht genomen moeten worden bij de toepassing van deze executiemiddelen. De toepassing van executiemiddelen mag alleen plaatsvinden door een gerechtsdeurwaarder. Indien een wederpartij zijn verplichtingen niet vrijwillig nakomt, kan de gerechtsdeurwaarder tot de ‘gedwongen tenuitvoerlegging’ van de uitspraak overgaan door middel van het inzetten van een passend executiemiddel. De schuldeiser die de gerechtsdeurwaarder opdracht geeft tot de gedwongen tenuitvoerlegging, wordt de executant genoemd. Degene tegen wie een executiemiddel wordt ingezet, wordt de geëxecuteerde genoemd. De executie dient te worden gebaseerd op een schriftelijk stuk dat de rechtsgrondslag voor de executie geeft.
Executoriale titels
De gerechtsdeurwaarder mag enkel tot executie overgaan wanneer hij door zijn klant in het bezit is gesteld van de grosse van een executoriale titel. Een executoriale titel is een schriftelijk bewijsstuk dat door de wet als basis voor executie is aangemerkt. De vijf belangrijkste executoriale titels, die uitdrukkelijk in Rv worden genoemd, zijn:
De grosse van een vonnis of beschikking van de Nederlandse rechter;
Een beslissing van een buitenlandse rechter;
De grosse van een authentieke akte;
Een arbitraal vonnis;
Het proces-verbaal van een schikkingscomparitie.
Ook is er de mogelijkheid dat de wet in bepaalde gevallen de bevoegdheid geeft tot het toepassen van executiemiddelen zonder dat daarvoor een executoriale titel is vereist. Dit wordt ook wel parate executie genoemd.
De gerechtsdeurwaarder is verplicht de executoriale titel eerst aan de schuldenaar te betekenen. Dit om er zo veel mogelijk zeker van te zijn dat de schuldenaar op de hoogte is van de executoriale titel en om de schuldenaar alsnog de gelegenheid te geven vrijwillig aan zijn verplichtingen te voldoen. Op grond van art. 430 lid 3 Rv mag de executie pas in gang worden gezet na de betekening.
Geëxecuteerde verzet zich tegen de executie
Op de geëxecuteerde rust de plicht medewerking te verlenen aan de executie. Dit houdt bijvoorbeeld in dat hij desgevraagd inlichtingen dient te verschaffen over het inkomen en vermogen waarop de executant zich kan verhalen. Daarnaast dient de geëxecuteerde de gerechtsdeurwaarder op zijn verzoek toegang te verschaffen tot het betreden van een woning of een andere plaats. Het kan voorkomen dat de geëxecuteerde de gerechtsdeurwaarder de toegang weigert of hij verschaft wel toegang, maar verzet zich bijvoorbeeld tegen het binnentreden van een bepaalde kamer. Ook kan het voorkomen dat de schuldenaar niet thuis is of wel thuis is en niet open doet. Op grond van art. 444 lid 2 Rv mag de gerechtsdeurwaarder zich de toegang verschaffen of het stuk huisraad openen, zelfs indien hierbij geweld moet worden gebruikt. De gerechtsdeurwaarder is hierbij echter wel verplicht zich te laten bijstaan door een ambtenaar van de politie die tevens hulpofficier van justitie is. Deze hulp wordt wel de hulp van ‘de sterke arm’ genoemd. Art. 444 Rv is geschreven voor het beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn (bijvoorbeeld beslag op een inboedel of een auto), maar is echter ook op andere vormen van beslag of andere soorten executiemiddelen van toepassing verklaard. Het is ook mogelijk dat derden betrokken raken bij de executie tegen de schuldenaar, bijvoorbeeld de bank of een familielid. Ook op deze derde rust de verplichting om medewerking te verlenen aan de executie.
Indien de geëxecuteerde van mening is dat de executie ten onrechte of onrechtmatig geschiedt of als er een ander geschil ontstaat over de executie, kan op grond van art. 438 Rv een executiegeschil worden gestart. In de meeste gevallen worden de executiegeschillen in een kortgedingprocedure aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter in verband met de geboden spoed. Naast de in art. 438 lid 2 Rv genoemde beslissingen die de rechter kan nemen, kan de rechter ook naar eigen oordeel een passende beslissing geven over de voorgelegde executie geven.
Verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging
De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke en arbitrale uitspraken verjaart door verloop van een termijn van twintig jaren (art. 3:324 lid 1 BW). Indien het een veroordeling betreft tot het doen van een periodieke betaling, bedraagt de verjaringstermijn tot tenuitvoerlegging van deze periodieke betaling echter vijf jaren (art. 3:324 lid 3 BW). Op grond van art. 3:325 BW kan de verjaring worden gestuit door:
Betekening van de uitspraak of het sturen van een schriftelijke aanmaning;
Erkenning door de schuldenaar van de in de uitspraak vastgestelde verplichting;
Enige daad van tenuitvoerlegging die binnen de door de wet voorgeschreven tijd of met bekwame spoed aan de wederpartij wordt medegedeeld.
Nadat een van de stuitingshandelingen heeft plaatsgevonden, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen.
Indirecte executiemiddelen
De dwangsom en de lijfsdwang zijn indirecte executiemiddelen. Indirecte executiemiddelen leiden niet rechtstreeks tot het door de executant gewenste resultaat. Dwangsom en lijfsdwang kunnen worden opgelegd als pressiemiddel om de hoofdveroordeling na te komen. Beide executiemiddelen kunnen in de dagvaardingsprocedure als in de verzoekschriftprocedure worden opgelegd.
Dwangsom
Een dwangsom is een door de rechter bepaald geldbedrag dat een veroordeelde verschuldigd is gedurende de tijd dat hij de verplichtingen uit het vonnis niet nakomt. De rechter mag slechts op vordering van een de partijen een dwangsom opleggen, en dus niet ambtshalve (art. 611a lid 1 Rv). De rechter kan bij het opleggen van de dwangsom zelf de hoogte van het bedrag bepalen. De rechter beoordeelt in hoeverre het op te leggen bedrag een voldoende prikkel zal zijn om de hoofdveroordeling na te komen. Een dwangsom kan echter niet worden opgelegd bij een veroordeling tot betaling van een geldbedrag.
In het geval de veroordeelde dwangsommen verschuldigd is en deze niet betaalt, kunnen deze worden geëxecuteerd. De executant dient hiervoor eerst het vonnis waarin de dwangsom wordt opgelegd (executoriale titel) aan de veroordeelde te betekenen. Vervolgens kan op grond van deze executoriale titel beslag worden gelegd om de dwangsommen te verhalen op de executoriale verkoopopbrengst. Na het verloop van zes maanden na de dag waarop zij is verbeurd, verjaart de dwangsom (art. 611g Rv).
Indien tegen het vonnis hoger beroep wordt ingesteld, wordt geen dwangsom meer verbeurd door de schorsende werking. Hier wordt alleen van afgeweken indien het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
Lijfsdwang
Lijfsdwang, ook wel gijzeling genoemd, is de gevangenhouding van een veroordeelde in een huis van bewaring met als doel de nakoming van het vonnis af te dwingen. Lijfsdwang is echter alleen mogelijk wanneer de rechter hiervoor op verlangen van de schuldeiser in het vonnis toestemming geeft. De tenuitvoerlegging bij lijfsdwang kan worden toegestaan bij beslissingen die een veroordeling tot iets anders dan het betalen van geld inhouden, tenzij het gaat om een verplichting tot betaling van alimentatie (art. 585 Rv).
Lijfsdwang grijpt diep in in het leven van de geëxecuteerde. Om deze reden wordt het alleen in heel uitzonderlijke situaties toegepast. Op grond van art. 587 Rv mag lijfsdwang enkel als een laatste redmiddel worden gebruikt en moet het worden getoetst aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit houdt in dat het belang van de schuldeiser de toepassing van de lijfsdwang moet rechtvaardigen en andere executiemiddelen geen uitkomst kunnen bieden. Op grond van art. 589 Rv mag de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang maximaal een jaar duren en eindigt wanneer zich een van de situaties zoals genoemd in art. 600 Rv voordoet.
Directe executiemiddelen
De rechterlijke machtiging, het vonnis ter vervanging van de rechtshandeling of de akte, afgifte van een roerende zaak, afgifte van minderjarigen, ontruiming van een onroerende zaak en executoriaal beslag zijn voorbeelden van directe executiemiddelen. Directe executiemiddelen zijn executiemiddelen die rechtstreeks tot het door de executant gewenste resultaat leiden.
Rechterlijke machtiging
De rechter kan iemand machtigen om zelf datgene te doen wat noodzakelijk is voor de nakoming van het vonnis op grond van art. 3:299 BW. De kosten die daarvoor noodzakelijkerwijs moeten worden gemaakt, kunnen ten laste worden gebracht van diegene die zijn verplichtingen niet is nagekomen.
Vonnis ter vervanging van de rechtshandeling of de akte
Ook bestaat de mogelijkheid dat een partij op grond van een vonnis gehouden is een akte op te maken of een rechtshandeling te verrichten. Indien de veroordeelde dit echter weigert, kan de rechter op vordering van de wederpartij bepalen dat een vertegenwoordiger namens de veroordeelde de handeling zal verrichten of dat het vonnis in de plaats treedt van de akte of een gedeelte daarvan (art. 3:300 BW).
Afgifte van een roerende zaak
De gerechtsdeurwaarder kan de opdracht krijgen van degene die op grond van een vonnis of een beschikking een roerende zaak moet ontvangen, dit vonnis te executeren door de afgifte van de zaak te bewerkstelligen. De gerechtsdeurwaarder dient hiertoe eerst aan de veroordeelde een bevel te doen om aan de executoriale titel te voldoen. Indien de veroordeelde dit weigert, kan de deurwaarder de zaak onder zich nemen en afgeven aan de executant. Dit wordt de reële executie tot afgifte genoemd. Dit houdt dus in dat de gerechtsdeurwaarder de zaak overdraagt aan de executant.
Afgifte van minderjarigen
Op grond van art. 812 Rv heeft degene aan wie minderjarigen in een beschikking betreffende de gezagsuitoefening zijn toevertrouwd, van rechtswege het recht de minderjarigen aan hem te doen afgeven (zo nodig met behulp van de sterke arm). Op grond van een dergelijke beschikking is de politie gehouden om mee te werken aan het realiseren van deze afgifte. Op grond van art. 813 Rv verleent zo nodig het Openbaar Ministerie haar medewerking.
Ontruiming van een onroerende zaak
Een gebruiker van een onroerende zaak kan op vordering van de eiser worden veroordeeld tot ontruiming van die zaak. Het betreft hierbij vaak de situatie van een huurder met een huurachterstand. De gerechtsdeurwaarder dient een gedwongen ontruiming vooraf te laten gaan door een bevel om binnen drie dagen aan de executoriale titel te voldoen. Indien de geëxecuteerde niet aan dit bevel voldoet, kan de gerechtsdeurwaarder tot de feitelijke ontruiming van de onroerende zaak overgaan. Als de geëxecuteerde niet meewerkt aan de ontruiming, is de hulp van de sterke arm nodig.
Executoriaal beslag
Het meest voorkomende directe executiemiddel is het executoriaal beslag. Dit dwangmiddel kan worden ingezet indien (bijvoorbeeld) een betalingsverplichting uit het vonnis niet wordt nagekomen door de veroordeelde. In dit geval kan de gerechtsdeurwaarder beslag leggen op vermogensbestanddelen van de veroordeelde met als doel deze vermogensbestanddelen openbaar te verkopen. Waarna vervolgens de vordering van de schuldeiser van de openbare verkoop kan worden voldaan.
13. Het beslag
Inleiding
Het beslag is het meest voorkomende executiemiddel . De beslaglegger is degene die de opdracht heeft gekregen om beslag te leaggen. De beslagene is degene bij wie beslag gelegd wordt. Door middel van het leggen van beslag onttrekt de gerechtsdeurwaarder vermogensbestanddelen aan de vrije beschikkingsmacht van de beslagene. Dus door middel van het beslag worden vermogensbestanddelen geblokkeerd. De beslagene mag dan niet meer beschikken over het goed waarop beslag is gelegd. De beslagene mag echter wel gebruik maken van het goed, maar mag niet meer alle eigendomsrechten over het goed uitoefenen. De beslaglegger kan door middel van beslag twee doelen nastreven. In de meeste gevallen wil de beslaglegger zich verhalen op het goed door het goed aan het einde van de beslagprocedure openbaar te verkopen en de vordering te verhalen op de opbrengst van de openbare verkoop. Het andere doel kan echter ook zijn dat de beslaglegger door middel van het beslag wil bereiken dat het goed zelf in zijn bezit komt.
De beslagene mag dus na de blokkering niet meer over het goed beschikken. Indien de beslagene dat toch doet, is die rechtshandeling niet rechtsgeldig ten opzichte van de beslaglegger. Oftewel, de beslaglegger hoeft zich in beginsel niet aan die rechtshandeling te storen. Dit is de blokkerende werking van het beslag. De rechtshandeling is daarentegen wel rechtsgeldig ten opzichte van de partij die bij de rechtsbehandeling betrokken is. Er is hier daardoor sprake van een relatieve beschikkingsonbevoegdheid. De beschikkingsonbevoegdheid geldt namelijk alleen ten opzichte van de beslaglegger en niet ten opzichte van anderen.
In beginsel is de beslaglegger gerechtigd de executie gewoon voort te zetten. Hierdoor kan het dus voorkomen dat een derde moet toekijken hoe zijn rechtmatige eigendom wordt verkocht ten behoeve van een hem onbekende beslaglegger. Onder bepaalde omstandigheden kan de derde de schade verhalen op de beslagene die in strijd met de blokkerende werking van het beslag heeft gehandeld. De beslaglegger is dus in beginsel gerechtigd de executie gewoon voort te zetten, maar er bestaan echter beperkingen op deze executiemogelijkheid. Bijvoorbeeld art. 453a Rv. Indien aan de vereisten van het tweede lid wordt voldaan, kan de beslaglegger de executie van het goed dat door een derde is verkregen dus niet voortzetten, ondanks de blokkerende werking van het beslag.
Soorten beslag
Er kan onderscheid worden gemaakt tussen executoriaal en conservatoir beslag. Het onderscheid is gebaseerd op het al dan niet in het bezit zijn van een executoriale titel. Executoriaal beslag wordt gelegd ter uitvoering van een al behaalde executoriale titel. Conservatoir beslag wordt gelegd in afwachting van een nog te behalen executoriale titel.
Executoriaal beslag
Het executoriaal beslag is geregeld in art. 439 e.v. Rv. Een executoriaal beslag is een beslag dat berust op een executoriale titel. De verplichtingen die voortvloeien uit de executoriale titel kunnen worden afgedwongen door middel van het executoriaal beslag. In de meeste gevallen wordt een executoriaal beslag gelegd wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt.
De procedure van beslaglegging vangt aan met de betekening van de executoriale titel (art. 430 lid 3 Rv). Door middel van het beslagexploot of proces-verbaal van beslag legt de gerechtsdeurwaarder vervolgens beslag. Het beslagexploot is een authentieke akte en het bewijs van beslaglegging.
Conservatoir beslag
Het conservatoir beslag is geregeld in art. 700 e.v. Rv. Indien een schuldeiser nog in afwachting is van een executoriale titel, kan hij conservatoir beslag leggen. Het wordt ook wel bewarend beslag genoemd, omdat het een middel is tot bewaring van een recht. Het conservatoir beslag dient ervoor te zorgen dat het recht nog kan worden uitgeoefend op het moment dat de schuldeiser een executoriale titel heeft. Door middel van het conservatoir beslag kan men ervoor zorgen dat de beslagen goederen uit het vermogen van de schuldenaar verdwijnen.
De schuldeiser heeft de toestemming, het verlof, van de voorzieningenrechter nodig om conservatoir beslag te mogen leggen. Door middel van een verzoekschrift moet deze toestemming worden gevraagd. In dit verzoekschrift dient de schuldeiser soms de gegronde vrees voor verduistering uiteen te zetten. Vervolgens zal de voorzieningenrechter het verzoekschrift beoordelen en geeft meestal na een paar uur een beschikking op het verzoekschrift. Om te voorkomen dat de wederpartij de geboden beslagobjecten wegmaakt, wordt de wederpartij in beginsel niet gehoord.
Indien de voorzieningenrechter toestemming verleent, dan zal hij dat verlenen onder de voorwaarde dat binnen een in de verlofbeschikking genoemde termijn een procedure wordt gestart ter verkrijging van een executoriale titel. Op grond van art. 700 lid 3 Rv vervalt het beslag indien de beslaglegger de procedure niet binnen deze termijn start. Tegen de verlofbeschikking staat geen rechtsmiddel open op grond van art. 700 lid 2 Rv. Op grond van art. 705 Rv kan de beslagene echter wel opheffing van het beslag vorderen wegens een van de in dit artikel genoemde gronden.
De gerechtsdeurwaarder kan overgaan tot het leggen van conservatoir beslag, nadat hiervoor de toestemming is verkregen. Op grond van art. 702 lid 1 Rv gelden voor de procedure van beslaglegging de regels die gelden voor een executoriaal beslag van overeenkomstige toepassing.
Het conservatoir beslag wordt omgezet zodra de beslaglegger een executoriale titel verkrijgt en aan de volgende voorwaarden wordt voldaan (art. 704 lid 1 Rv):
De executoriale titel is voor tenuitvoerlegging vatbaar; hiervan is sprake indien de vordering opeisbaar is, er geen wettelijke wachttermijn geldt en geen sprake is van een schorsende werking door een ingesteld rechtsmiddel;
De executoriale titel is betekend aan de beslagene.
Op grond van art. 704 lid 2 Rv vervalt het beslag van rechtswege, indien de vordering waarvoor het beslag is gelegd in de procedure wordt afgewezen. Er is in dit geval sprake van een vexatoir beslag, oftewel een beslag dat (achteraf gezien) ten onrechte is gelegd. Ook is er sprake van een vexatoir beslag wanneer een executoriaal beslag is gelegd en de executoriale titel vernietigd wordt in hoger beroep of cassatie.
Verhaalsbeslag en beslag tot afgifte of levering
Naast het onderscheid tussen executoriaal en conservatoir beslag, kan er ook onderscheid worden gemaakt tussen een verhaalsbeslag en een beslag tot afgifte of levering. Er is sprake van een verhaalsbeslag indien er wordt nagestreefd om een geldvordering te verhalen op de in beslag genomen goederen. De procedure van een verhaalsbeslag wordt afgesloten met de executoriale verkoop van de in beslag genomen goederen. Uiteindelijk wordt met de opbrengst van deze executoriale verkoop van de geldvordering betaald.
Er is sprake van een beslag tot afgifte of levering indien de beslaglegger het doel heeft om zelf de beschikking te krijgen over het in beslag genomen goed. In het geval er beslag wordt gelegd op een roerende zaak, is er sprake van een beslag tot afgifte. En in het geval er beslag wordt gelegd op een onroerende zaak, is er sprake van een beslag tot levering.
Ook kan er sprake zijn van een cumulatief beslag (art. 457 Rv), indien er door verschillende beslagleggers beslag wordt gelegd. Hierbij is het uitgangspunt dat alle schuldeisers gelijk moeten worden behandeld. Dit betekent dat de verkoopopbrengst naar evenredigheid van ieders vordering over de verschillende beslagleggers worden verdeeld (art. 3:277 BW).
Beslag onder de schuldenaar en beslag onder een derde
Bij de tot nu toe besproken beslagen bevond het in beslag genomen goed zich bij de beslagene. Het kan echter plaatsvinden dat de goederen waarop beslag gelegd wordt zich bij een derde bevinden. Indien de goederen waarop beslag gelegd wordt zich bij de beslagene zelf bevinden, is er sprake van een beslag op goederen onder de schuldenaar en indien de goederen zich bij een derde bevinden, is er sprake van een derdenbeslag (art. 475 Rv).
Voor het in beslag nemen van periodieke uitkeringen geldt dat rekening dient te worden gehouden met de zogenoemde beslagvrije voet (art. 475b Rv). Dit houdt in dat er geen beslag mag worden gelegd op een gedeelte van de periodieke uitkering. Op deze manier wordt er voor gezorgd dat de schuldenaar kan voorzien in zijn dagelijkse levensonderhoud.
Einde van het beslag
Wanneer de executie succesvol is afgerond, eindigt het beslag. Ook bestaat de mogelijkheid dat de beslaglegger de executie niet doorzet omdat de beslagene alsnog aan zijn verplichtingen voldoet. De beslaglegger zal dan het beslag opheffen. Daarnaast eindigt een conservatoir beslag van rechtswege indien de vordering in de procedure ter verkrijging van de executoriale titel wordt afgewezen. Ten slotte eindigt een beslag door het faillissement van de schuldenaar dan wel doordat de schuldenaar wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsanering.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2904 |
Add new contribution