Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
- A: Ontwikkelingspsychopathologie: onderweg naar de toekomst (Masten, 2006)
- B: De ontwikkeling van angst: de rol van de vroege omgeving (Chorpita & Barlow, 1998)
- C: Het functioneren van theory of mind en emotieherkenning (Buitelaar et al., 1999)
- D: Autisme en Asperger syndroom: Coexistentie met andere klinische stoornissen (Gillberg & Billstedt, 2000)
- E: Het spiegelneuronensysteem en de consequenties van disfunctie (Iacoboni & Dapretto, 2006)
- F: Autisme en Asperger Syndroom bij zevenjarige kinderen (Kadesjo & Dapretto, 2006)
- G: Genetische heterogeniteit tussen de drie componenten van het autismespectrum (Ronald et al, 2006)
- Stamplijst: Abnormal Child and Adolescent Psychology
A: Ontwikkelingspsychopathologie: onderweg naar de toekomst (Masten, 2006)
Ontwikkelingspsychopathologie ontstond in 1970 en voegde twee stromingen samen: ontwikkelingspsychologie en psychopathologie. Allebei zijn nodig om verbanden te kunnen leggen tussen het ontstaan en de voortgang van stoornissen. Het wordt vooral gezien als een ontwikkelingspsychologische aanpak, die psychopathalogie gebruikt om preciezer begrip en behandeling te kunnen geven. Het is niet een op zich staande stroming, maar een multidisciplinair perspectief, de basis ligt in de praktijk.
Basis van ontwikkelingspsychopathologie
Ontwikkelingspsychopathologie is vooral gebaseerd op ontwikkelingstheorieën. Ontwikkelingstheorieën gaan er vaak van uit dat de ontwikkeling een gevolg is van de interactie tussen genen, interne systemen, omgeving en andere mensen. Gevolg van dit standpunt is dat een gedeelde situatie niet tot dezelfde ontwikkelingsuitkomst leidt (Multifinality). Andere situaties kunnen dan ook leiden tot dezelfde ontwikkelingsuitkomst (equifinality).
Tijdens het volwassen worden, maakt het kind verschillende ontwikkelingsstadia door. In deze periode veranderd er iets in de interacties tussen genen, omgeving, contact met andere mensen o.i.d. dit heeft gevolgen voor de verdere ontwikkeling en op de ontwikkelingsuitkomst.
Iemand valt onder de ontwikkelingspsychopathologie wanneer hij niet voldoet aan de norm die gesteld is voor zijn/haar leeftijd. Een norm is bijvoorbeeld zindelijk zijn op de leeftijd van drie jaar. De norm wordt beïnvloed door cultuur en tijd. Voor sommigen is het niet behalen van deze normen een op zichzelf staand symptoom, voor anderen is het een aanwijzing voor een stoornis. Het niet behalen van doelen in de ontwikkeling kan voor afwijzing van zichzelf of mensen om hem/haar heen leiden, dit kan gepaard gaan met stress.
De belangrijkste theorie in de ontwikkelingspsychopathologie is de ontwikkeling-systeem-theorie. Het idee is dat mens een systeem is dat constant interacties heeft met de dingen/mensen om hem heen. De mens moet zijn eigen weg volgen, maar zich tegelijkertijd aanpassen aan zijn omgeving(en). Omdat de mens een sociaal wezen is, reguleren mensen niet alleen zichzelf, maar ook elkaar (door bijv. relaties).
Mensen worden beïnvloed door meerdere systemen, die allemaal op de één of andere manier in elkaar haken of onderdeel zijn van een groter systeem. Een voorbeeld hiervan is de ecologische systeem theorie van Bronfenbrenner (micro, macro enz.).
De mens heeft zelf invloed op zijn ontwikkeling. Hoe ouder het kind wordt, hoe meer invloed het heeft. Dit is vooral zichtbaar in de keuzes die er gemaakt worden. Een baby heeft veel minder invloed op zijn/haar leven dan een adolescent.
Het bestuderen van de abnormale ontwikkeling, geeft informatie over de normale ontwikkeling. Het begrijpen van de invloed van de verschillende effecten (bijv. genen, omgeving, interne systemen enz.) helpt bij preventie en behandeling.
Vier decennia van ontwikkelingspscyhopathologie
Omdat het nog een redelijk nieuwe stroming is, wordt het steeds meer geperfectioneerd en steeds complexer. De grootste verandering is dat de ontwikkelingspsychopathologie door de tijd steeds meer multidisciplinair geworden is. Ook wordt er steeds duidelijker wat een normale ontwikkeling is en wat afwijkend is.
Er wordt niet alleen gekeken naar de ontwikkeling binnen individuen, maar er wordt bijvoorbeeld ook gekeken hoe de persoonlijke ontwikkeling van invloed is op de ontwikkeling binnen relaties.
Er moet meer een brug geslagen worden tussen de praktijk en de theorie. Zo wordt er ook onderzoek gedaan naar verschillende interventies. Zo is er verbetering in het contact tussen respondent en onderzoeker mogelijk gemaakt.
Er zijn nog wel veel gebieden waar onderzoek gedaan kan worden, bijvoorbeeld, de rol van internet in relaties en ontwikkeling, plasticiteit van de hersenen, genen/omgeving interactie en het afsterven van het teveel aan neuronen(pruning).
Toekomstmogelijkheden
Doordat er nog steeds nieuwe ontwikkelingen gaande zijn (bijv. internet), komt er steeds een nieuw terrein van onderzoek voor de ontwikkelingspsychopathologie. Er komen hierdoor ook steeds meer ethische vragen. Hierdoor wordt een snelle(re) ontwikkeling van de ontwikkelingspsychopathologie verwacht.
B: De ontwikkeling van angst: de rol van de vroege omgeving (Chorpita & Barlow, 1998)
Vroege ervaringen kunnen het gevoel van controle verminderen, hierdoor is er een risico voor een angst (of depressie)stoornis. Dit is waar dit artikel over gaat. Naast de invloed van controle wordt er ook gekeken naar andere mogelijke verklaringen voor angststoornissen.
Angst wordt gedefinieerd als een staat van het centrale zenuwstelsel gekarakteriseerd door activiteit van het BIS-systeem (Behavrioural inhibion system). De uitkomsten van het BIS-systeem zijn angstige emoties. Het BIS-systeem veroorzaakt de angst, hierin zijn vier stappen te onderscheiden:
de geobserveerde huidige situatie in de omgeving
de volgende geplande stap, motorisch gezien
bekende waarschijnlijkheden in de wereld (bijv. als ik dit doe, gebeurt er dit…)
bekende waarschijnlijkheden over de gedragsuitkomsten (bijv. de vorige keer werden ze boos)
Bij het BIS-systeem draait het vooral om opgeslagen situaties, bijvoorbeeld als ik iemand sla is het waarschijnlijk dat hij boos wordt, dat deed hij de vorige keer ook. De opgeslagen situaties worden aangeleerd door klassieke of instrumentele conditionering.
Angst geldt in dit artikel als iets anders dan bangheid of paniek. Angst is namelijk gerelateerd aan herkenning of voorbereiding op gevaar. Bangheid is meer een automatische reactie, vaak gekenmerkt door vermijding of defensieve agressie. Wanneer angst op deze manier beschreven wordt is het niet alleen een kenmerk van een angststoornis, maar ook van depressie.
Angst speelt een centrale rol in negatieve emoties, ook daarom worden angst en depressiviteit aan elkaar gekoppeld. Negatieve emoties spelen dus in angst- en depressiestoornis een belangrijke rol. Uit andere onderzoeken blijkt dat angst een belangrijke factor is in de emotiestoornissen.
Er zijn verschillende theorieën over het ontstaan van angststoornissen. Zo is er het cognitieve model. Er zou een causaal verband zijn tussen alle emotiestoornissen, de stoornissen verschillen in de mate waarin de persoon het gevoel heeft controle te hebben. Wanneer een persoon het gevoel heeft geen invloed (controle) te hebben over de uitkomst dan neemt de angst toe. Wanneer dit gebrek aan controle toeneemt, verergert de angststoornis of komt er lichte depressie. Wanneer dit gevoel nog meer toeneemt wordt de persoon depressief. Dit wordt wel het model van hulpeloos-hopeloos genoemd. Dit cognitieve model verklaart de overeenkomsten tussen angststoornissen en depressie.
Angststoornissen worden opgevolgd door depressie, deze conclusie wordt getrokken uit het feit dat angststoornissen zonder depressie vaak voorkomt, maar dat depressie zonder angststoornis maar weinig voorkomt.
Aangeleerde hulpeloosheid is ook een belangrijk thema binnen de angststoornissen. Het bekende voorbeeld is van de hond. De hond wordt herhaaldelijk blootgesteld aan een niet te vermijden stroomstoot, na een paar pogingen het te vermijden gaat de hond stil in een hoekje zitten. Wanneer hij dan de kans krijgt te ontsnappen, neemt hij deze kans niet. Dit is het principe van aangeleerde hulpeloosheid, mogelijk speelt dit ook een rol in de mate het gevoel controle te hebben. Dit gevoel kan pas ontstaan in het midden van de kindertijd, eerder kunnen kinderen het besef hier nog niet over hebben.
Gebrek aan controle is een van de risicofactoren voor een angststoornis. Wanneer iemand minder controle over een situatie heeft, verwacht hij er meer gevaar van. Als iemand over maar weinig dingen controle heeft, is hij over veel dingen angstig en is het waarschijnlijker een angststoornis te ontwikkelen. Vroege ervaringen met gebrek aan controle zorgen ervoor dat iemand dit gevoel vaker heeft. Tijdens de ontwikkeling worden gebeurtenissen opgeslagen in de hersenen, reacties op situaties uit het heden worden gemaakt op basis van deze herinneringen. Vroege herinneringen spelen hier een belangrijkere rol in dan herinneringen uit adolescentie/volwassenheid.
Bij gevoelens van angst en stress speelt vooral het glucocorticoïds hormoon, cortisol een grote rol. Bij veel en langdurige stress/angst kan het voorkomen dat er permanent teveel aan cortisol is, wat zorgt voor permanente angstgevoelens.
Het idee dat iemand geen controle over de situatie heeft zorgt voor meer stress dan de situatie zelf.
De mate waarin iemand zelf het gevoel heeft controle te hebben over de situatie noem je de ´locus of control´. Verder is het inzicht van kinderen zelf belangrijk. Wat denken ze als er iets fout gaat? Sommigen denken als iets fout gaat meteen dat het hun eigen schuld is, dit heeft ook invloed op de locus of control. Kinderen die een doel zien als iets om van te leren, behalen hun doelen gemakkelijker en hebben een betere locus of control. Het zelfvertrouwen of de attributional style, is niet stabiel over tijd, maar kan veranderen. Zo is bijvoorbeeld gebleken dat de attributional style verandert wanneer de gevoelens van depressiviteit veranderen. Naast attributional style hebben ook negatieve levenservaringen invloed op de vorming van depressie.
Hoe de oorzaken van angst- en depressiestoornis precies invloed hebben op elkaar is niet bekent. Er wordt nu gedacht dat er een mediator effect is in de vroege kindertijd en een moderator effect in de late kindertijd tot adolescentie. Omgeving helpt om een cognitief plaatje te maken met oncontroleerbare ervaringen wat leidt tot cognitieve kwetsbaarheid (mediator effect). Later in de ontwikkeling, zorgt deze kwetsbaarheid ervoor dat het situaties aantrekt (moderator effect).
Ook de familie heeft invloed op de ontwikkeling van het kind. Zo zorgen de familiekarakteristieken voor bepaalde ontwikkeling van cognities en de ontwikkeling van angst(stoornissen). Er zijn 2 dimensies in ouderlijke opvoeding: sensitiviteit (sensitiviteit en consequentie) en controle (stimuleren van autonomie).
Familiekarakteristieken die invloed op een kind kunnen uitoefenen, zijn bijvoorbeeld de grote van het gezin. Wanneer een kind onverdeelde aandacht van zijn ouders krijgt, heeft het eerder het gevoel controle over de situatie te hebben. Ook de plaats van het kind in het gezin heeft invloed, wanneer het de oudste is heeft dit een positief effect op de locus of control. Naarmate het kind meer oudere brusjes heeft, heeft het minder gevoel van controle.
Naast de grote van het gezin speelt ook de responsiviteit van ouders een rol. Wanneer ouders responsief zijn zullen zij betere beloningen/straffen kunnen geven. Ook is het voor de ontwikkeling van het kind belangrijk dat het van zijn ouders de kans krijgt fouten te maken. De mate van controle en bescherming zijn daarom ook belangrijk. Dit soort familiekarakteristieken krijgen een plaats in de herinneringen waarvandaan de BIS werkt.
De hechtingstheorie van Bowlby krijgt ook een plaats binnen de belangrijke familiekarakteristieken. De cognitieve stijl wordt namelijk beïnvloed door de, al dan niet, veilige hechting. Belangrijk voor de goede hechting is een veilige en voorspelbare band met de verzorgers. Wanneer een kind gescheiden is van zijn verzorgers wordt het angstig en protesteert. Het kind en de verzorger zijn langdurig gescheiden en het kind wordt steeds angstiger, wanneer dit nog lang doorgaat reageert het kind minder responsief, trekt zich terug en uiteindelijk identificeert het zich met deze depressieve emoties.
Wanneer ouders overbezorgd zijn proberen ze het kind zo min mogelijk negatieve situaties mee te laten maken. Het heeft helaas het tegenovergestelde effect, wanneer ouders hun kind er tegen beschermen leren de kinderen niet met negatieve situaties om te gaan, hierdoor heeft een negatieve situatie meer invloed op het kind. Er treedt negatief effect op, wanneer beide dimensies van de ouderlijke opvoedingsstijl niet goed gecontroleerd worden. Vader en moeder hebben invloed op de ontwikkeling van angst/depressie bij hun kind. Hoewel er veel bewijzen zijn voor de invloed van ouderlijke opvoedingsstijl op de ontwikkeling van angst/depressie worden deze resultaten niet meegenomen in het maken van de cognitieve theorie.
Er kan dus geconcludeerd worden dat de omgeving een grote invloed heeft op de ontwikkeling van angst bij een kind. De lange termijn en precieze effecten op angststoornis zijn niet helemaal duidelijk. Niet alle risicofactoren zorgen per definitie voor een angststoornis. Er zijn namelijk ook nog beschermingsfactoren. Responsiviteit van ouders, intelligentie van het kind, sociaal cognitieve vaardigheden en zelfwaardering zijn hier een paar voorbeelden van. Ook blijkt het in een mindere mate aan een stresssituatie blootstellen een beschermingsfactor te zijn. Kinderen worden dan als het ware ‘immuun’ voor die stresssituatie. Uiteraard kan te veel van die stresssituatie juist weer angst opleveren. Alleen wanneer angst onverwacht en oncontroleerbaar komt dat het zorgt voor een beperking.
Er zijn al een aantal dingen bekend over het ontwikkelen van een angststoornis of de kwetsbaarheid hiervoor. Deze staan in afbeelding 1 weergegeven.
Er zijn veel theorieën over de ontwikkeling van angststoornissen, maar er moet nog meer onderzoek gedaan worden om deze theorieën te bewijzen.
C: Het functioneren van theory of mind en emotieherkenning (Buitelaar et al., 1999)
Theory of mind (ToM) is het vermogen om mentale staten (bv. intenties, overtuigingen, wensen) toe te schrijven aan zichzelf en andere mensen. Hierdoor kan gedrag begrepen en voorspeld worden.
Volgens de emotion recognition (ER) hypothese hebben autisten een gebrek aan het (normaal gesproken) aangeboren vermogen om emotionele uitdrukkingen waar te nemen en te begrijpen. Dit leidt tot een falen in het ontwikkelen van inter-persoonlijke connecties en heeft consequenties voor de verdere ontwikkeling van de mentale functies die nodig zijn voor inter-persoonlijk gevoel.
Aim of this study
Door steekproeven te gebruiken van zowel autistische als PDD-NOS kinderen, kan onderzocht worden of het continuüm model ook van toepassing is op de deficieten in de verwerking van sociale en affectieve stimuli.
De gestelde vragen zijn:
Kunnen hoog-functionerende autistische kinderen en PDD-NOS kinderen onderscheiden worden in sociale cognitieve prestatie? Zo ja, worden verschillen het best beschreven in termen van ernst i.p.v. in termen van soort deficiet?
Zijn sociaal-cognitieve deficieten beperkt tot kinderen met een PDD, of zijn ze kenmerkend voor alle kinderen met een psychiatrische stoornis?
In het onderzoek worden vier groepen met elkaar vergeleken: autistische kinderen, PDD-NOS kinderen, kinderen met een andere psychiatrische stoornis en normale kinderen.
Discussion
De resultaten van het onderzoek:
Zowel autistische als PDD-NOS kinderen kunnen niet onderscheiden worden van kinderen met ADHD. Kinderen met CD en dysthymie presteerden daarentegen ongeveer even goed als normale kinderen.
Variantie in second-order ToM prestatie droeg het meest bij aan de verschillen tussen de groepen.
Methodological aspects
De eerste kwestie is of de autistische groep een representatieve steekproef is van bekwame autistische kinderen en of de resultaten gegeneraliseerd kunnen worden.
De tweede kwestie heeft betrekking op de matching procedure.
Contrasts between diagnostic groups
De verschillen in sociaal-cognitieve prestatie tussen autistische en PDD-NOS kinderen waren klein en niet significant. Zoals voorspeld op basis van de continuüm theorie, was de prestatie van autistische kinderen op elk domein iets slechter dan die van PDD-NOS kinderen. Verschillen binnen de PDD categorie kunnen het best beschreven worden in termen van de mate van sociaal deficiet en niet in termen van het soort sociaal-cognitief deficiet.
De resultaten lijken verder aan te tonen dat kinderen met ADHD net zo slecht presteren op sociaal-cognitieve taken als hoog-functionerende kinderen met autisme en PDD-NOS, vooral m.b.t. second-order vaardigheden (het vermogen om overtuigingen over overtuigingen te voorspellen).
De resultaten suggereren dat er eerder sprake is van gebreken in het verwerken van sociale en emotionele informatie bij kinderen met ADHD dan bij kinderen met CD of dysthymie. Dit is in overeenstemming met de bevinding dat kinderen met ADHD slechte executieve functies hebben en dat gebreken in mentaliserende vermogens geassocieerd kunnen worden met slechte executieve functies.
Further considerations and caveats
Een aantal dingen die in aanmerking genomen moeten worden:
De correlaties tussen de ernst van autisme en de sociaal-cognitieve scores waren matig. Dit kan erop wijzen dat andere factoren, naast de diagnose of ernst van autisme, een belangrijk effect hebben op het niveau van sociaal-cognitieve prestatie.
Sociaal-cognitieve taken zijn slechts een peiling van de onderliggende competentie. Autistische en PDD-NOS kinderen zouden in vergelijking met niet-PDD kinderen een overeenkomstige prestatie kunnen vertonen, maar zouden dit kunnen doen d.m.v. andere taakstrategieën (bv. door middel van algemene richtlijnen van intellectueel redeneren).
Taakprestatie zou beïnvloed kunnen zijn door verschillende factoren die gerelateerd zijn aan de taak, situatie en respons. Mogelijk verstorende factoren: afleiding, verstoringen in de oriëntatie op en verwerking van informatie.
Verwijzingsbias kan de interpretatie van de sociaal-cognitieve gebreken van de kinderen met ADHD compliceren.
Sociaal-cognitieve deficieten bij kinderen met en zonder PDD kunnen verschillende oorzaken hebben. Zowel de affectieve als cognitieve theorie van autisme benadrukken dat deficieten in sociaal en emotioneel begrip veroorzaakt worden door genetische factoren of nadelige prenatale invloeden die interfereren met normale breinontwikkeling. M.b.t. de sociaal-cognitieve problemen van kinderen met emotionele of gedragsproblemen wordt daarentegen de invloed van omgevingsfactoren benadrukt.
Effects on social cognitive domains and single tasks
De prestatie op ER taken leek afhankelijk te zijn van de complexiteit van de emotie en van de presentatie van contextuele cues.
Zowel kinderen met autisme als PDD-NOS presteerden minder goed dan normale kinderen op alle ER taken.
Conclusions and implications
De resultaten laten zien dat hoog-functionerende autistische en PDD-NOS kinderen nauwelijks verschillen van psychiatrische controlekinderen (vooral kinderen met ADHD) wat betreft sociaal begrip in de onderzoekssituatie. In het dagelijks leven vertonen zijn echter een groter gebrek aan emotioneel bewustzijn of adequate mentaliserende vaardigheden. Een sleutelprobleem zou hun onvermogen kunnen zijn om sociaal-emotionele kennis toe te passen. Deze suggestie valt onder de motivationele hypotheses van autisme en heeft veel kritiek gekregen.
De huidige resultaten spreken de claims van voorstanders tegen van zowel de ToM als de ER hypothese van autisme. Er is vervolgonderzoek nodig voor de vraag of deficieten in mentaliserende en ER vermogens wel of niet exclusief zijn voor stoornissen op het autistische spectrum.
D: Autisme en Asperger syndroom: Coexistentie met andere klinische stoornissen (Gillberg & Billstedt, 2000)
Introduction
Comorbiditeit kan toevallig zijn. Als comorbiditeit causaal direct gerelateerd is, betekent dat dat de ene conditie leidt tot de andere conditie. Als comorbiditeit causaal indirect gerelateerd is, leidt een andere onderliggende conditie tot zowel het kernprobleem als de comorbide stoornis.
Brief overview of coexistence with other disorders
Bij de ‘medische’ diagnoses kan er onderscheid worden gemaakt in onspecifieke en specifieke diagnoses. Onspecifieke diagnoses die vaak voorkomen bij autisme zijn mentale retardatie, hoordeficieten en visuele beschadigingen. Bij Asperger komen motorische stoornissen vaak voor. De specifieke medische diagnoses omvatten ongeveer vijftig verschillende condities. Deze diagnoses zijn vaak genetisch bepaalde stoornissen.
De motorische en gedragssyndromen die vaak comorbide zijn met autisme komen ook vaak voor bij Asperger. Veelvoorkomende overlappende syndromen zijn ADHD, Tourette en deficieten in aandacht, motorische controle en perceptie (DAMP).
De emotionele en gedragssymptomen die vaak voorkomen bij stoornissen op het autistische spectrum zijn slaapproblemen, abnormale sensorische responsen, aandachtsdeficieten en symptomen van abnormale activiteitsniveaus.
Behavioural and motor control problems that often coexist with autism and Asperger syndrome
Veel individuen met syndromen gedefinieerd op basis van deviant gedrag of motorische discontrole voldoen ook aan de diagnostische criteria voor autisme of Asperger. De meest voorkomende zijn ADHD en Tourette syndroom. Sommige individuen met een autistische stoornis hebben wel symptomen van gedragssyndromen, maar voldoen niet aan de diagnostische criteria. Er zijn ook allerlei symptomen die geassocieerd worden met autisme, maar die niet behoren tot de diagnostische criteria.
ADHD
Veel kinderen met autisme of Asperger hebben aandachtsdeficieten, die overeenkomen met die van kinderen met ADHD. Kinderen met autisme kunnen tevens hyperactief of hypoactief zijn. Er is vaak sprake van een kenmerkend traject van ontwikkeling met hyperactiviteit in de voorschoolse jaren, gevolgd door meer normaal gedrag in de vroege schooljaren en een neiging tot hypoactiviteit vanaf de adolescentie.
Kinderen met autistische stoornissen die ook lijden aan het fragiele X syndroom of tbc vertonen vaak extreme niveaus van hyperactiviteit.
DAMP
DAMP wordt geconceptualiseerd als de combinatie van ADHD en motorische-perceptuele disfuncties. Nu wordt dit vaak een developmental coordination disorder (DCD) genoemd. Comorbiditeit van DAMP met autistische kenmerken.
DCD
Het soort motorische coördinatieproblemen die typisch zijn voor Asperger zijn ook typisch voor DCD. Consistente motorische abnormaliteiten.
Abnormal responses to sensory stimuli
Individuen met autism vertonen vaak abnormale responsen op sensorische stimuli. Een abnormale respons op geluid komt het meest voor. Abnormale responsen op visuele stimuli kunnen zich bijvoorbeeld uiten in problemen met het herkennen van dingen. Ook abnormale reacties op aanraking, pijn, hitte of kou komen vaak voor bij autisme.
Kinderen met autisme willen vaak aan mensen en objecten ruiken. Het kan zijn dat de percepties van auditieve en tactiele stimuli meer beschadigd zijn dan percepties van visuele en olfactorische stimuli.
Andere comorbide stoornissen:
Ticstoornissen, zoals Tourette syndroom
Catatonie
OCD: er zijn veel overeenkomsten tussen OCD en het ritualistische en repetitieve gedrag dat kenmerkend is voor autisme en Asperger.
Depressie
Eetproblemen
Selectief mutisme
Schizofrenie
Psychotische symptomen
Persoonlijkheidsstoornissen, zoals OCPD (obsessive compulsive personality disorder) en bipolaire stoornissen
Abnormale slaappatronen
Agressie
Automutilatie
Concluding remarks
Comorbiditeit is eerder regel dan uitzondering bij autisme en Asperger. Comorbide stoornissen die vaak voorkomen bij autisme, maar zelden bij Asperger: mentale retardatie, een geassocieerde medische stoornis (bv. tbc), epilepsie en auditieve en visuele beschadigingen.
Comorbide stoornissen die vaak voorkomen bij zowel autisme als Asperger: ADHD en ticstoornissen (bv. Tourette syndroom).
Comorbiditeit heeft belangrijke consequenties voor behandeling.
De implicaties zijn dat:
Comorbiditeit verwacht kan worden bij individuen met autisme of Asperger
De uitsluitende criteria van de DSM en ICD (de criteria die een diagnose van autisme in een andere stoornis en die een diagnose van een andere stoornis uitsluiten) herzien moeten worden
Er is een risico dat kinderen die geen diagnose krijgen voor al hun problemen onthouden worden van zowel algemene diensten (zoals goede scholing als ADHD de enige diagnose is in een geval met zowel ADHD als autisme) en specifieke behandelingen (zoals stimulante medicatie in een geval met zowel autisme als ADHD).
Implications for research on underlying mechanisms in autism and Asperger syndrome
De overlap/comorbiditeit bij autistische stoornissen heeft een aantal implicaties voor het begrip van pathogenese in autisme:
Het is onwaarschijnlijk dat er een unieke set van etiologische factoren geïdentificeerd zal worden die alleen geldt voor autisme.
De overlap met symptomen en stoornissen met aandachtsdeficieten en tics kan duiden op disfunctie van het dopaminesysteem bij autistische stoornissen.
De overlap met symptomen en syndromen met obsessies en compulsies duidt op disfunctie van het serotoninesysteem bij autistische stoornissen.
De buitensluitende criteria van de DSM en ICD moeten herzien worden.
E: Het spiegelneuronensysteem en de consequenties van disfunctie (Iacoboni & Dapretto, 2006)
Imitatie is de meest gebruikte vorm van leren tijdens de ontwikkeling. Imitatie is ook belangrijk voor de ontwikkeling van sociale vaardigheden en voor het begrijpen van de doelen, intenties en wensen van andere mensen. Er wordt nu veel onderzoek gedaan naar de verbanden tussen spiegelneuronen en sociaal-cognitieve processen, zoals het begrijpen van de intenties en emoties van andere mensen. Het zou kunnen zijn dat de disfunctie van spiegelneuronen één van de kerndeficieten is van autisme.
Box 1: Imitation in the social and psychological sciences
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen verschillende vormen van mimiek en daadwerkelijke imitatie (iets nieuws aan het eigen motorische repertoire toevoegen na anderen die handeling uitgevoerd zien hebben). Dit onderscheid sluit in neurale termen goed aan bij de interacties tussen het spiegelneuronensysteem (SNS) en prefrontale en motorische structuren tijdens imitatief leren en de interacties tussen het SNS en het limbische systeem tijdens sociaal spiegelen.
The primate MNS
Frontoparietal circuits for sensorimotor integration
Cellen in het SNS hebben fysiologische eigenschappen zijn die relevant zijn voor sensorimotorische integratie. De frontale kwab is betrokken bij beweging en ontvangt sensorische input van de pariëtale kwab. De motorische gebieden transformeren sensorische input in gepaste handelingen.
Imitatie is één van de vormen van sensorimotorische integratie, m.b.t. de handelingen van andere mensen. Er zijn sterke verbanden tussen imitatie en het SNS.
Single-unit properties of mirror neurons
Spiegelneuronen vuren tijdens doelgerichte handelingen, maar ook tijdens het observeren van dezelfde handeling als die uitgevoerd wordt door anderen. Er zijn twee niveaus van congruentie tussen de geobserveerde en de uitgevoerde handeling in spiegelneuronen. ‘Strikt congruente’ spiegelneuronen vuren voor geobserveerde en uitgevoerde handelingen die bijna identiek zijn. ‘Algemeen congruente’ spiegelneuronen vuren daarentegen in reactie op de observatie van een handeling die niet per se identiek is aan de uitgevoerde handeling, maar die hetzelfde doel bereiken.
Een interessante klasse spiegelneuronen is degene die geobserveerde handelingen codeert die voorbereidend zijn op of logisch gerelateerd zijn aan de uitgevoerde handeling (vb.: de geobserveerde handeling is voedsel op de tafel leggen, de uitgevoerde handeling is het voedsel te pakken en in de mond te stoppen).
Spiegelneuronen vuren niet bij het zien van een pantomime handeling (dus in de afwezigheid van een object). Spiegelneuronen vuren daarentegen wel als handelingen gedeeltelijk verborgen zijn. De eerdere kennis van de aan- of afwezigheid van het object achter het scherm stellen de spiegelneuronen in staat onderscheid te maken tussen de twee situaties. Dit toont aan dat spiegelneuronen ook abstracte aspecten van andermans handelingen kunnen coderen. Dit is ook te zien doordat spiegelneuronen ook vuren bij het horen van een handelingsgeluid (bv. het breken van een nootje). Het SNS krijgt dus ook auditieve input, wat bewijs is voor de hypothese dat het SNS een voorloper zou kunnen zijn van neurale systemen voor taal.
Spiegelneuronen kunnen ook verschillend vuren op basis van verschillende intenties van handelingen. Het SNS verschaft dus niet alleen een abstracte representatie van de handelingen van anderen, maar codeert ook de intentie die geassocieerd wordt met de geobserveerde handeling.
Het bestaan van spiegelneuronen voor mondhandelingen is belangrijk m.b.t. de hypothese dat spiegelneuronen belangrijk zouden zijn voor het begrijpen van de emotionele staten van anderen, wat meestal te zien is aan gezichtsuitdrukkingen.
Er is ook bewijs voor het bestaan van spiegelneuronen die reageren op handelingen die gebruik maken van hulpmiddelen. Het SNS kan gevormd worden door ervaring.
The MNS in humans
The human MNS and imitation
Er wordt verwacht dat menselijke spiegelneuronen meer activiteit vertonen tijdens de uitvoering dan tijdens de observatie van een handeling en dat de spiegelneuronen de meeste activiteit vertonen bij imitatie van de handeling.
Er is bewijs voor de hypothese dat spiegelneuronen evolutionaire voorlopers zouden kunnen zijn van neurale taalmechanismen. Het is echter mogelijk dat activiteit in een menselijk taalgebied tijdens een taak een reflectie is van verborgen verbalisering.
Hele jonge kinderen imiteren anderen zoals in een spiegel (als de één de rechterhand opsteekt, steekt de imitator de linkerhand op). Het SNS reageert meer als de participanten imiteren zoals in een spiegel dan als de participanten op een anatomisch correcte manier imiteren. Dit suggereert dat het SNS vooral belangrijk is voor imitatie op jonge leeftijd.
Het SNS is echter niet voldoende voor alle vormen van imitatief gedrag. Interacties tussen het SNS en andere neurale netwerken zijn nodig voor twee belangrijke imitatievormen: imitatief leren en sociaal spiegelen.
The MNS and social cognition
Imitatie is belangrijk voor de ontwikkeling van sociale vaardigheden. Dit suggereert een sleutelrol voor het SNS in sociale cognitie. Hoe meer imitatie, hoe meer empathie. Een manier van invloeden is door de belichaming van de gezichtsuitdrukkingen en lichaamshoudingen van anderen. Vanwege de rol van spiegelneuronen bij imitatie, is het logisch te stellen dat het SNS betrokken is bij empathie.
Een belangrijk aspect van sociale interacties is het vermogen om de mentale staten van anderen te begrijpen. Spiegelneuronen coderen niet alleen de handelingen van anderen, maar ook hun intenties.
Het SNS vertoont meer activiteit tijdens de observatie van sociale interacties.
Het SNS speelt ook een rol bij zelfherkenning. Er is bewijs voor een functioneel verband tussen de ontwikkeling van een gevoel van zelf en de ontwikkeling van sociale interactievaardigheden.
Development of the MNS and its dysfunction
Typical development
Het SNS functioneert al op vroege leeftijd. Activiteit in het SNS correleert met empathie en inter-persoonlijke competentie, wat suggereert dat het SNS een belangrijk systeem is voor sociale cognitie.
Consequences of MNS dysfunction
Het is erg waarschijnlijk dat disfuncties van het SNS zouden leiden tot deficieten in sociaal gedrag. Individuen met autisme vertonen minder imitatie en slechte sociale vaardigheden, wat kan duiden op disfuncties in hun SNS. Er zijn inderdaad structurele abnormaliteiten gevonden in SNS gebieden bij individuen met autisme. Bij het observeren en imiteren van een handeling wordt het SNS minder geactiveerd dan bij normale mensen. Imitatie zou dus een effectieve behandelingsvorm kunnen zijn bij kinderen met autisme.
F: Autisme en Asperger Syndroom bij zevenjarige kinderen (Kadesjo & Dapretto, 2006)
Introduction
De afgelopen tijd is er sprake van een toenemende prevalentie van autisme. Dit kan komen door een betere erkenning, een verbreding van het concept autisme of door een daadwerkelijke toename in de frequentie van de stoornis. Gezien de verschillende methoden en de voortdurend veranderende diagnostische criteria is het geen verrassing dat de prevalenties van autisme erg uiteenlopen. In een totale populatie van zevenjarige kinderen is onderzocht of de prevalentie van autistische stoornissen ongeveer 1% is. Daarnaast is de stabiliteit van zulke diagnoses en de geassocieerde schade onderzocht.
Discussion
De resultaten suggereren dat de prevalentie van autistische stoornissen inderdaad rond 1% ligt. Bovendien zijn de stoornissen, m.b.t. de diagnostische symptomen en mate van beschadiging, gedurende de eerste vier schooljaren stabiel. Vanwege de kleine steekproef kunnen er echter geen definitieve conclusies worden getrokken.
Het is mogelijk dat het aantal kinderen met autisme niet groter is dan dertig jaar geleden. Echter, andere onderzoeken vonden juist een veel grotere prevalentie van autisme dan verwacht op basis van oudere onderzoeken.
Als autisme vaker voorkomt dan eerder gedacht werd, moet er een verklaring gegeven worden door de eerdere en lagere prevalenties. Het bewustzijn van autisme is toegenomen en de prevalentie kan toegenomen zijn door betere screening en identificatie van individuen.
De prevalentie van autistische stoornissen hoeft niet precies hetzelfde te zijn in elk land, gebied of tijdperk. Er blijft twijfel bestaan of de prevalentie van deze stoornissen toegenomen is of niet. Vervolgonderzoek moet gebruik maken van grote, cross-culturele steekproeven, goede screeningmethodes en goede diagnostische instrumenten.
G: Genetische heterogeniteit tussen de drie componenten van het autismespectrum (Ronald et al, 2006)
Autisme spectrum stoornissen (ASDs) wordt in dit artikel gebruikt om te verwijzen naar autisme, Asperger en PDD-NOS. De ASDs representeren variaties in de manifestatie van de triade van sociale beschadigingen (social impairments, SIs), communicatie beschadigingen (CIs) en restrictief, repetitief gedrag en interesses (RRBIs). Autisme is erfelijk.
Het doel van het onderzoek was de mate van genetische en omgevingsinvloeden te bestuderen op autistische trekken. Er wordt onderzocht in welke mate genen en omgeving invloed hebben op individuele verschillen in autistische trekken.
De tweede vraag die onderzocht wordt, is of autistische trekken etiologisch heterogeen zijn. De meeste van de genen die invloed hebben op SIs en RRBIs vertonen geen overlap. Deze autistische trekken zijn dus genetisch heterogeen. Onderzoek heeft aangetoond dat familieleden van individuen met ASDs soms slechts één van de drie componenten vertonen. Splintering van het autisme fenotype suggereert dat verschillende causale factoren invloed hebben op de drie componenten.
Discussion
Erfelijkheid heeft een grote invloed op autistische trekken, terwijl gedeelde omgeving geen effecten heeft en de unieke omgeving slechts matige invloed heeft. Extreme autistische trekken werden niet veroorzaakt door verschillende causale processen. In de meest extreme groepen is er sprake van meer non-additieve genetische invloeden dan in de minder extreme groepen.
Het onderzoek vond genetische heterogeniteit onder de drie componenten. De helft tot tweederde van de genen die invloed hebben op de triade van beschadigingen zijn specifiek voor elke component. Er was geen sprake van effecten van de gedeelde omgeving, maar wel een kleine invloed van de unieke omgeving.
Er is bewijs voor de eerdere bevinding voor ‘splintering’ van het autisme fenotype onder familieleden. Een hypothese is dat op het genetische niveau SIs en RRBIs overwegend apart zijn, maar dat CIs een grotere genetische overlap vertonen.
Er is weinig bewijs voor sekse-specifieke genen.
Implications
Het bewijs van genetische heterogeniteit leidt tot de voorspelling dat moleculair genetisch onderzoek verschillende genen zal vinden die geassocieerd zijn met SIs, CIs en RRBIs.
Stamplijst: Abnormal Child and Adolescent Psychology
Hoofdstuk 1: Introductie
Developmental norms | Ontwikkelingsnormen beschrijven de typische groei en vormen van fysieke vaardigheden, taal, cognities, emoties en sociaal gedrag. |
Culture | Cultuur omvat het idee dat groepen van mensen op een bepaalde manier zijn georganiseerd, in specifieke omgevingsniches leven en bepaalde gedragsstandaarden, overtuigingen, waarden en praktijken delen. |
Cultural norms | Gedragingen die van waarde zijn voor de gemeenschap en die de leden socialiseert om zich in overeenstemming met deze waarden te gedragen. |
Ethnicity | Gemeenschappelijke gewoonten, waarden, taal of kenmerken die geassocieerd worden met land van herkomst of geografische regio. |
Race | Een onderscheid gebaseerd op fysieke karakteristieken, die ook geassocieerd kunnen worden met gedeelde gewoonten, waarden en dergelijke. |
Gender norms | Verwachtingen op basis van geslacht. In de meeste samenlevingen wordt van mannen verwacht dat ze relatief agressiever, dominanter, actiever en avontuurlijker zijn. Terwijl van vrouwen wordt verwacht dat ze passiever, afhankelijker, rustiger, gevoeliger en emotioneler zijn. Deze genderstereotypen spelen een rol in oordelen over normaliteit. |
Situational norms | Verwachtingen in specifieke omgevingen of sociale situaties. |
Demonology | De opvatting dat abnormaal gedrag het gevolg is van invloeden van kwade geesten of demonen op een persoon. |
Somatogenesis | De opvatting dat een psychische stoornis toegeschreven kan worden aan lichamelijk disfunctioneren of onbalans. |
Syndromes | Groep van symptomen die samen een gemeenschappelijke psychische oorzaak hebben. |
Psychoanalytic theory | Freuds theorie. De eerste moderne systematische poging om psychische stoornissen te begrijpen in psychologische termen. |
Psychogenesis | De opvatting dat psychische problemen veroorzaakt worden door psychologische variabelen. |
Id, ego, superego | Drie structuren in de geest waarvan de doelen en de taken conflict onvermijdelijk maken. |
Defense mechanisms | Freud veronderstelde dat het ego afweermechanismen creëert om zichzelf te beschermen tegen het bewustzijn van onaanvaardbare impulsen. |
Psychosexual stage theory | Tijdens de ontwikkeling van het kind verschuift de focus van de psychologische energie van de ene lichamelijke zone naar de andere. Dit leidt het kind door vijf vaste fases: oraal, anaal, fallisch, latentie en genitaal. Volgens Freud wordt de basis van de persoonlijkheid in de eerste drie fases gelegd. Een gezonde ontwikkeling wordt gehinderd door het niet oplossen van de crisis tijdens elke fase. |
Behaviorism | Gedrag, gepast of ongepast, kan verklaard worden door leerervaringen. |
Classical conditioning | Leren door het koppelen van nieuwe met oude stimuli. |
Law of Effect | Thorndike’s Wet van Effect zegt dat gedrag gevormd wordt door consequenties. Als de consequentie bevredigend is, dan zal het gedrag worden versterkt in de toekomst. Als de consequenties onplezierig is, dan zal het gedrag afzwakken. |
Observational learning | Benadrukt de sociale context en cognitie. |
Behavior modification / Behavior therapy | De expliciete toepassing van leerprincipes voor de beoordeling en behandeling van gedragsproblemen. |
Social learning perspective / Cognitive-behavioral perspective | Benaderingen die de combinatie van leerprincipes en de sociale context en/of cognitie benadrukken. |
Mental hygiene movements | Gericht op het beter begrijpen, verbeteren van behandeling en het voorkomen van stoornissen. |
Child guidance movements | Ervaringen in de kindertijd beïnvloeden de volwassen psychische gezondheid. |
Therapeutic alliance | Het bewerkstelligen van een persoonlijke vertrouwensband en het samenwerken aan de taken van de behandeling met de cliënt. |
Hoofdstuk 2: Het ontwikkelings psychopathologie perspectief
Paradigm | Een paradigma is een perspectief dat gedeeld wordt door onderzoekers. |
Theory | Een theorie is een formele, geïntegreerde set van principes of uitspraken die een fenomeen verklaren. |
Microtheories | Microtheorieën zijn theorieën die omschreven gebied proberen te verklaren. |
Macrotheories | Macrotheorieën zijn grote theorieën, zoals de psychoanalytische theorie, die soms worden bekritiseerd omdat ze te veel proberen te verklaren en daarin falen. |
Interactional models | Interactionele modellen gebruiken de aanname dat variabelen met elkaar verband houden om een uitkomst te maken. |
Vulnerability-stress model | Conceptualiseert de verschillende oorzaken van psychopathologie als de samenwerking tussen een kwetsbaarheidsfactor en een stressfactor. |
Transactional models | De basis aanname van het transactionele model is dat ontwikkeling het resultaat is van voortdurende, wederkerige transacties tussen het individu en de omgevingscontext. |
Developmental psychopathology perspective | Ontwikkelings psychopathologie is geïnteresseerd in de oorsprong en ontwikkelingsloop van wanordelijk gedrag en daarnaast in adaptatie en succes. |
Medical model | Het medisch model beschouwt stoornissen als discrete entiteiten die het resultaat zijn van specifieke en gelimiteerde biologische oorzaken in het individu. |
Direct effect | Variabele X leidt recht naar de uitkomst. |
Indirect effect | Variabele X beïnvloedt een of meer andere variabelen die leiden naar de uitkomst. |
Mediator | Een factor of variabele die verklaart of een uitkomst brengt op een indirecte manier. |
Moderator | Een variabele die de richting en kracht van de relaties tussen een onafhankelijke en een afhankelijke variabele beïnvloedt. |
Necessary causes | Een noodzakelijke oorzaak moet aanwezig zijn om een stoornis zich voor te laten doen. |
Sufficient causes | Een voldoende oorzaak kan op zichzelf verantwoordelijk zijn voor een stoornis. |
Contributing causes | Bijdragende oorzaken kunnen bijdragen aan een stoornis door het toevoegen en versterken van effecten. |
Equifinality | Equifinaliteit houdt in dat verschillende paden of factoren kunnen worden geassocieerd met dezelfde uitkomst. |
Multifinality | Multifinaliteit houdt in dat een ervaring anders kan functioneren afhankelijk van tal van andere invloeden die tot dezelfde uitkomst kunnen leiden. |
Risk factors | Risicofactoren zijn variabelen die voorafgaan aan en de kans op verandering van psychologische stoornissen vergroten. |
Resilience | Resilience wordt gedefinieerd als een relatief positieve uitkomst in tegenstelling tot aanzienlijke bijwerkingen of traumatische ervaringen. |
Heterotypic continuity | Heterotypische continuïteit houdt in dat de uiting van sommige stoornissen kan veranderen gedurende de ontwikkeling. |
Homotypic continuity | Homotypische continuïteit houdt in dat stoornissen door de tijd heen zich met een relatief stabiele symptoompresentatie voordoen. |
Temperament | De basis aanleg of samenstelling van de mens. |
Goodness-of-fit | Hoe goed het gedrag en neigingen van het kind aansluiten bij de karaktertrekken van de ouders en andere omgevingsomstandigheden. |
Effortful control | Een dimensie die ook de mogelijkheid om aandacht te focussen en gedrag te remmen omvat. |
Emotion | Emoties omvatten drie elementen: gevoelens (zoals blij, boos), lichamelijke reacties (zoals versnelde hartslag) en openlijke gedragsuitingen (zoals glimlachen, hangende schouders). |
Social cognitive processing | Sociaal-cognitieve verwerking heeft te maken met het denken over de sociale wereld. Het focust op hoe individuen deelnemen aan sociale situaties en hoe ze deze begrijpen en interpreteren, als ook hoe dit hun gedrag beïnvloedt. |
Hoofdstuk 3: Biologische en omgevingscontext van psychopathologie
Neurons | Lichaamscellen die gespecialiseerd zijn in het doorgeven van impulsen door het zenuwstelsel en van en naar andere lichaamsdelen. |
Central nervous system | Het brein en ruggenmerg vormen samen het centraal zenuwstelsel. |
Peripheral nervous system | De zenuwen buiten het centrale zenuwstelsel vormen het perifere zenuwstelsel, dat bestaat uit twee substelsels. |
Somatic nervous system | Het somatisch zenuwstelsel bestaat uit de zintuigorganen en spieren en is bezig met voelen en vrijwillig bewegen. |
Autonomic nervous system | Het autonome zenuwstelsel helpt onvrijwillig bij het reguleren van prikkelingen (arousal) en emoties. |
Endocrine system | Een collectie van klieren die complex betrokken zijn bij lichaamsfuncties door het vrijlaten van hormonen. |
Hindbrain | De achterhersenen bevatten de pons, medulla en cerebellum. |
Midbrain | De middenhersenen bevatten vezels die de achterhersenen verbinden met de hogere regio’s. |
Forebrain | De voorhersenen bestaan uit twee cerebrale hemisferen en de cortex. |
Fetal Alcohol Syndrome (FAS) | Het foetale alcohol syndroom wordt gekenmerkt door abnormale hersenontwikkeling en hoger dan gemiddeld aantal moeilijkheden. |
Brain plasticity | Brein plasticiteit betekent dat het brein zichzelf kan herstellen. Deze bewering is controversieel. |
Behavior genetics | De studie van genetische invloeden op individuele verschillen in gedrag. |
Genotype | Individuele genetische erfenis. |
Phenotype | Observeerbare karakteristieken van een persoon. |
Dominant genes | Genen zijn dominant wanneer de overdracht van een van beide ouders leidt tot het vertonen van de trek die ermee geassocieerd is. |
Recessive genes | Genen zijn recessief wanneer het gen van beide ouders moet worden overgedragen om de trek te tonen. |
Quantitative trait loci (QTL) | Meerdere genen werken samen wat resulteert in een range van fenotypes, variërend van kleiner tot grotere vertoning van de karakteristiek. |
Heritability | Erfelijkheid is de mate waarin genetische invloed mee telt voor de variantie van gedrag onder individuen van de bestudeerde populatie. |
Shared environmental influences | Gedeelde omgevingsinvloeden refereren naar invloeden die er aan bijdragen dat gezinsleden op een zelfde manier ontwikkelen. |
Nonshared environmental influences | Ongedeelde omgevingsinvloeden refereren naar invloeden die verschillend zijn voor de gezinsleden die in dezelfde familie opgroeien en wat resulteert in gezinsleden die van elkaar verschillen. |
Twin studies | De essentie van tweelingstudies is het vergelijken van identieke tweelingen met broederlijke tweelingen. |
Monozygotic (MZ) twins | Identieke tweelingen hebben identieke genen. |
Dizygotic (DZ) twins | Broederlijke of twee-eiige tweelingen delen gemiddeld gezien maar 50% van de genen, net als andere broers/zussen. |
Adoption studies | Adoptiestudies onderzoeken de relatieve bijdrage van genen en omgeving door te kijken naar geadopteerde en niet-geadopteerde individuen en hun families. |
Linkage analysis | Het doel van linkage analyse is om de locatie van een defect gen te vinden, wat wil zeggen het specifieke chromosoom en de plaats van het chromosoom. |
Association analysis | Associatie analyse test of een bepaalde vorm van een gen geassocieerd kan worden met een karaktertrek of stoornis in de populatie. |
Gene-environment interaction (GxE) | Gen-omgeving interactie refereert naar verschil in gevoeligheid om |
Gene-environment correlation (GE) | Gen-omgeving correlatie refereert naar genetische verschillen in blootstelling aan de omgeving. |
Classical conditioning | Klassieke conditionering houdt in dat een individu leert te reageren op een stimulus die eerst niet een bepaalde respons uitlokte. |
Operant learning | Operant of instrumentaal leren benadrukt de consequenties van gedrag. Gedrag wordt verworven, versterkt, afgezwakt, behouden of geëlimineerd in bepaalde omstandigheden maar niet in andere door reinforcement (versterking), bestraffing en andere leerprocessen. |
Observational learning | Kinderen kunnen nieuwe responses leren door te kijken naar een rolmodel. Ze vertonen sneller de responses als ze zien dat het rolmodel wordt beloond en minder snel als ze zien dat het rolmodel wordt gestraft. |
Parenting styles | Een opvoedingsstijl is een set van opvattingen, doelen en patronen van opvoedingspraktijken die effect hebben op de uitkomsten voor kinderen en adolescenten. |
Authoritarian parenting | De autoritatieve opvoedingsstijl wordt meestal geassocieerd met de beste uitkomsten voor het kind. Autoritatieve ouders nemen controle door regels te stellen en zijn tegelijkertijd warm en zorgzaam voor de noden van het kind. |
Child abuse / maltreatment | Kindermishandeling is het verwonden van kinderen, maar ook het nalaten van zorg en bescherming. |
Marital discord | Huwelijksproblemen worden als belangrijkste invloed gezien op de aanpassing van kinderen in de familie. |
Socioeconomic status (SES) | Sociale economische status of sociale klasse wordt bepaald door factoren als inkomen, onderwijsprestaties, beroepsniveau, die met elkaar correleren. |
Acculturation | Acculturatie is het veranderen van cultuur doordat culturen met elkaar in contact komen. |
Hoofdstuk 4: Rol en methoden van onderzoek
Selection bias | Klinische populaties kunnen mensen die serieuze symptomen ervaren oververtegenwoordigen. |
Operational definition | Een observeerbare of meetbare handeling om het gedrag of concept te definiëren. |
Validity of measurement | Een meting moet valide zijn, oftewel het moet een nauwkeurige indicator zijn van datgene dat gemeten moet worden. |
Reliability of measurement | Een observatie moet betrouwbaar zijn, oftewel de data moet gelijk of consistent zijn als de metingen opnieuw worden gedaan onder dezelfde omstandigheden. |
Internal validity | Interne validiteit refereert naar de mate waarin de verklaring wordt geacht te kloppen, oftewel of er wordt gemeten wat je daadwerkelijk wilt weten. |
Naturalistic observation | Naturalistische observatie bestaat uit het direct observeren van individuen in hun eigen wereld in plaats van in een onderzoeksomgeving. |
Observer blindness | Observanten weten niet wat de klinische status (vertoonde problemen) is van de deelnemers van een onderzoek noch de hypothese die getest worden. Dit vermindert de kans dat de observanten beïnvloedt worden door deze informatie. |
External validity | Externe validiteit gaat over of het resultaten generaliseerbaar zijn, oftewel zijn de resultaten van het onderzoek toe te passen op andere populaties en situaties. |
Descriptive (nonexperimental) methods | Beschrijvende (niet-experimentele) methodes hebben als doel een fenomeen te schetsen. |
Randomized (experimental) experiments | Een onderzoek waarbij een manipulatie wordt toegepast, gevolgd door het testen van de effecten hiervan. De participanten worden willekeurig verdeeld over experimentele en controlegroep. |
Quasi-experimental studies | Een onderzoek gelijk aan gerandomiseerde experimenten. Alleen worden participanten niet willekeurig verdeeld over experimentele en controlegroep. |
Case study | Een beschrijvende, niet-experimentele methode die focust op een individu. Vaak gebruikt om onderzoek te doen naar psychologische stoornissen. |
Correlational studies | Niet-experimentele onderzoeken die de relaties beschrijven tussen twee of meer factoren zonder de participanten aan een manipulatie bloot te leggen. |
Positive correlation | Positieve of directe correlatie. Een positief teken (+) betekent dat hoge scores voor de variabele X worden geassocieerd met hoge scores voor de Y variabele en dat lage scores van X gerelateerd zijn aan lage scores van Y. |
Negative correlation | Negatieve of indirecte correlatie. Een negatief teken (-) betekent dat hoge scores van X gerelateerd zijn aan lage scores van Y en dat lage scores van X gerelateerd zijn aan hoge scores van Y. |
Independent variable | Onafhankelijke variabele is een gecontroleerde manipulatie. |
Dependent variable | Afhankelijke variabele is het resultaat. |
Statistical significance | Statistisch significant betreft de waarschijnlijkheid dat een bevinding niet op louter toeval berust. |
Single-case experimental designs | Single-case experimentele design houdt in dat een manipulatie wordt toegepast met een paar of een enkele participant(en). |
Efficacy | Werkzaamheid. Wanneer een causaal verband tussen een interventie en een positief resultaat is aangetoond, dan heet dit efficacious. |
Effectiveness | Effectiviteit. Wanneer de bevinding in de echte wereld wordt toegepast, in plaats van in een klinische omgeving, zouden werkzame interventies niet hetzelfde of een zelfde, positief resultaat kunnen hebben. |
Cross-sectional research | Cross-sectioneel onderzoek houdt in dat deelnemers worden geobserveerd op een bepaald moment in groepen in verschillende ontwikkelingsfases (bijvoorbeeld 8-, 10- en 12-jarige). |
Case-control study | Een onderzoek waarbij een groep die gediagnosticeerd is met een stoornis wordt vergeleken met een groep zonder stoornis. |
Prospective longitudinal research | Individuen worden geobserveerd en onderzocht met herhaaldelijke observaties door de tijd heen. |
Epidemiology | Epidemiologie is de kwantitatieve studie van de verspreiding en oorzaken van een stoornis. |
Confidentiality | Het principe van vertrouwelijkheid gaat er vanuit dat deelnemers het recht hebben de mate waarin informatie kan worden bekendgemaakt aan anderen te beheersen. |
Nonmaleficence | Het principe van onschadelijkheid is belangrijk om participanten te beschermen tegen potentieel kwaad. |
Beneficence | Het ethische principe van weldadigheid is gebaseerd op respect voor elk individu en vereist dat de voordelen zijn gemaximaliseerd. |
Hoofdstuk 5: Classificatie, assessment en interventie
Diagnosis | Diagnose refereert naar het toeschrijven van een categorie van het classificatiesysteem aan een individu. |
Assessment | Assessment refereert naar de evaluatie van jongeren, voor een deel om te ondersteunen in het proces van classificatie en diagnose en voor een deel aan directe interventie. |
Category | Een categorie is een discrete groepering waar een individu in past of niet in past. |
Dimension | Een dimensie betekent dat een eigenschap in verschillende graden kan voorkomen. |
Interrater reliability | Interbeoordelaarsbetrouwbaardheid refereert naar of verschillende diagnostici dezelfde categorie gebruiken om het gedrag van iemand te beschrijven. |
Test-retest reliability | Of het gebruik van een categorie stabiel is over een bepaalde tijdsperiode heen. |
Clinical utility | Klinische bruikbaarheid is een beoordeelding over of een classificatiesysteem compleet en bruikbaar is. |
Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) | Het meest gebruikte classificatiesysteem (van de American Psychiatric Association) in de Verenigde Staten. |
Clinically derived classification | Klinisch afgeleide classificatiesystemen worden gebaseerd op de consensus van clinici dat bepaalde karakteristieken zich samen voordoen. |
Categorical approach | Een categoriale benadering houdt in dat een persoon voldoet wel of niet aan de criteria voor een diagnose. |
Comorbidity / Co-occurrence | De term comorbiditeit wordt gebruikt om de situatie te beschrijven waarin jongeren aan de criteria van meer dan één stoornis voldoen. De term is controversieel en daarom wordt ook vaak de term co-occurence gebruikt. |
Diagnostic label | Een diagnostisch label plaatst een jongere in een subgroep van individuen en dit heeft implicaties voor hoe iemand kan worden gezien en behandeld door anderen. |
Stigma | Stigmatisatie refereert naar stereotypering, vooroordeel, discriminatie en zelfdegradatie dat geassocieerd kan worden met lid zijn van een sociale minderheidsgroep. |
Evidence-based assessment | Procedures waarvoor empirisch valide bewijs is. |
Observer drift | De complexiteit van het observationele systeem en verandering over de tijd in het gebruik van dit systeem. |
Reactivity | Reactiviteit is een verandering in het gedrag van een individu wanneer het individu weet dat hij of zij geobserveerd wordt. |
Intelligence (IQ) score | De gemiddelde score is 100 en een individuele score geeft aan hoe ver boven of onder het gemiddelde een persoon voor zijn of haar leeftijd heeft gescoord. |
Intervention | Interventie is een term toegepast voor systematische preventie en behandeling van psychologische moeilijkheden. |
Prevention | Preventie refereert naar interventies bedoeld voor individuen die nog geen klinische stoornis ervaren, maar wel het risico lopen op een stoornis. |
Treatment | Behandeling beschrijft interventies voor individuen die al klinische niveaus ervaren van problemen. |
Hoofdstuk 6: Angststoornissen
Internalizing disorders | Emotionele problemen die die zich naar binnen richten. |
Anxiety | Angst is een toekomstgerichte emotie gekenmerkt door een verheven niveau van beduchtheid en gebrek aan controle. |
Fear | Vrees als een reactie op een onmiddellijke / aanwezige bedreiging gekenmerkt door een alarmreactie. |
Worry | Bezorgdheid zijn gedachten over mogelijke negatieve resultaten die indringend zijn en moeilijk te beheersen. |
Phobia | Een fobie is buitensporig, kan niet worden weggeredeneerd, is buiten vrijwillige beheersing, leidt tot vermijding en interfereert met functionering. |
Specific phobia | Een specifieke fobie is een hardnekkige angst voor een specifiek object of situatie en is ongebruikelijk of buitensporig. |
Social Anxiety Disorder / Social Phobia | Sociale fobie is een opvallende en hardnekkige angst voor optreden op een gênante of vernederende manier in sociale of prestatie situaties. |
Selective Mutism | Selectief mutisme is een stoornis waarbij kinderen niet praten in specifieke sociale situaties, waarin leeftijdsgenoten normaal gesproken wel praten (zoals klaslokaal of tijdens speelactiviteiten). |
Separation Anxiety Disorder | Scheidingsangststoornis is bedoeld om kinderen te beschrijven die buitensporige angst hebben met betrekking tot scheiding van een belangrijk hechtingsfiguur en/of van thuis. |
Agoraphobia | Agorafobie is angst om in een situatie te zijn waarin ontsnappen moeilijk of gênant kan zijn. |
School refusal | Schoolweigering is geen DSM diagnose. De term wordt gebruikt om kinderen te beschrijven die buitensporige angst hebben met betrekking tot aanwezigheid op school. |
Truancy | Spijbelen is afwezig zijn van school zonder dat de ouders ervan weten. |
Overanxious Disorder | Overbezorgde stoornis. Deze diagnose is geschrapt met de komst van de DSM-IV, maar wordt nog vaak gebruikt in literatuur. De Generalized Anxiety Disorder is er voor in de plaats gekomen. |
Generalized Anxiety Disorder | Generaliseerde angststoornis wordt gekenmerkt door buitensporige angst en bezorgdheid die het kind of de adolescent moeilijk vindt om te beheersen. |
Panic attack | Paniekaanval is een discrete periode van intense angst of paniek die plotseling ontstaat en snel een piek bereikt (binnen 10 minuten). |
Panic disorder | Paniekstoornis houdt in dat onverwachte paniekaanvallen zonder waarschuwing terugkomen. Paniekstoornis komt met en zonder agorafobie voor. |
Trauma | Trauma wordt beschreven als een gebeurtenis buiten de dagelijkse ervaring die verontrustend zou zijn voor bijna iedereen. |
Posttraumatic Stress Disorder | Posttraumatische stressstoornis vereist een blootstelling aan een serieus traumatische gebeurtenis waarin het kind of adolescent een intense angstige reactie toont. |
Acute Stress Disorder | Acute stressstoornis is in essentie hetzelfde als PTSD, behalve dat de symptomen minimaal twee dagen en maximaal vier weken moeten duren (in plaats van meer dan een maand). |
Obsessions | Obsessies zijn ongewenste, herhalende, indringende gedachten. |
Compulsions | Compulsies zijn dwanghandelingen van herhalende, stereotype gedragingen die een kind of adolescent zich gedwongen voelt te doen en die bedoelt zijn om angst te verminderen en gevreesde gebeurtenissen te voorkomen. |
Obsessive-Compulsive Disorder | Obsessieve-compulsieve stoornis gaat over of obsessies of compulsies. |
Tourette’s syndrome | Een chronische stoornis met een genetische en neuro anatomische basis gekenmerkt door motorische en vocale tics en gerelateerde drangen. |
Tics | Tics zijn plotselinge, snelle, terugkerende, stereotype motorische bewegingen of geluiden. |
Behavioral inhibition system (BIS) | Gedragsremmingssyteem is gerelateerd aan de emoties van vrees en angst en probeert acties te remmen in angstige situaties of onder omstandigheden van straf en niet-belonen. |
Negative affectivity | Negatieve affectiviteit is een tijdelijke dimensie gekenmerkt door een algemeen en blijvend negatieve stemming (nerveus, triest, boos). |
Effortful control | Bewuste controle is de mogelijkheid tot het gebruiken van zelfregulatieve processen. |
Exposure to anxiety-provoking situations | Blootstelling aan angstwekkende situaties is een essentieel element voor succesvolle angstreductie. |
Relaxation trainings | Relaxatie trainingen leren individuen bewust te zijn van hun psychologische en spierreacties op angst en voorzien hen van vaardigheden om deze reacties te beheersen. |
Desensitization (systematic desensitization) | Als relaxatie trainingen gecombineerd worden met blootstelling aan beangstigende situaties dan wordt dit desensibilisatie genoemd. |
Modeling | In modeling observeert iemand een andere persoon die adaptief omgaat met een beangstigende situatie. |
Response prevention | Bij reactie preventie wordt het kind of adolescent blootgesteld aan de situatie die angst veroorzaakt en wordt het gedwongen ritueel voorkomen door de jongere te helpen de drang om dit ritueel te doen te weerstaan. |
Hoofdstuk 7: Stemmingsstoornissen
Masked depression | Gemaskeerde depressie houdt in dat er wel degelijk een depressiestoornis is, maar dat de trieste stemming en andere kenmerken die normaalgesproken essentieel zijn voor de diagnose van depressie niet aanwezig zijn. De onderliggende depressie wordt gemaskeerd door andere problemen, zoals hyperactiviteit of delinquentie. |
Unipolar mood disorder | Stemmingsstoornis waarin één stemming wordt ervaren, normaalgesproken depressie. |
Bipolar mood disorder | Stemmingsstoornis waarin beide stemmingen worden ervaren, namelijk depressie en manie. |
Major Depressive Episode | Depressieve episode is een periode van of een depressieve stemming of verlies van interesse of plezier in bijna alle activiteiten. |
Manic Episode | Manische episode is een periode van een abnormale en aanhoudend verheven, expansieve of prikkelbare stemming. |
Mixed Episode | Een gemengde episode omvat symptomen van zowel de manische als de depressieve episode. |
Hypomanic Episode | Hypomanische episode wordt gekenmerkt door dezelfde symptomen als de manische episode, maar de symptomen zijn niet zo hevig en veroorzaken geen verslechtering in functionering. |
Major Depressive Disorder | Depressieve stoornis wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een of meer depressieve episodes. |
Dysthymic Disorder | Dysthyme stoornis houdt in dat veel van de symptomen van een depressieve episode aanwezig zijn in minder heftige vorm, maar wel chronisch, oftewel voor een langere periode voortduren. |
Double depression | Dubbele depressie wordt soms gebruikt om gevallen te beschrijven waarin zowel dysthymia als depressieve episode aanwezig zijn. |
Adjustment Disorder with Depressed Mood | Deze stoornis wordt gezien als een antwoord op een stressfactor waarin depressieve symptomen niet voldoen aan de criteria van andere depressieve stoornissen. |
Learned helplessness | Verklaring van depressie die suggereert dat sommige individuen, door hun leergeschiedenis, denken van zichzelf dat ze weinig controle hebben over hun omgeving. Deze aangeleerde hulpeloosheid wordt geassocieerd met de stemming en gedragingen die kenmerkend zijn voor depressie. |
Attributional (explanatory) style | Hoe een persoon denkt over activiteit en uitkomst. Depressieve individuen kunnen een verklarende stijl hebben waarin ze zichzelf de schuldgeven (internal) van negatieve gebeurtenissen en de oorzaken van gebeurtenissen zien als stabiel door de tijd (stable) en toepasbaar op verschillende situaties (global). De tegenoverliggende stijl (external-unstable-specific) toegepast op positieve gebeurtenissen kan ook onderdeel zijn van deze depressieve stijl. |
Hopelessness | In revisies van de explanatory style wordt er grotere nadruk gelegd op de interactie van stressvolle levensgebeurtenissen met cognitieve stijl. |
Remission | Het niet langer voldoen aan diagnose criteria of drempelfrequenties. |
Bipolar Disorder | Bipolar stoornis wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van zowel manie als depressieve symptomen. |
Mania | Manie is een periode van abnormale euforische of prikkelbare stemming. |
Euphoric mood | Euforische stemming wordt gekenmerkt door een opgeblazen gevoel van eigenwaarde; hoge mate van activiteit, spraak en denken; afleidbaarheid en overdreven gevoelens van fysiek en mentaal welzijn. |
Severe mood dysregulation | Ernstige stemmingsontregeling wordt gekenmerkt door chronische prikkelbaarheid en hyperarousal. |
Subsyndromal | Manisch-achtige symptomen van verheven, expansieve of prikkelbare stemming. |
Contagion | Besmetting. Imitatie of verhoogt suïcidaal gedrag. |
Hoofdstuk 8: Conductproblemen
Antisocial Personality Disorder | Antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een aanhoudend patroon van agressief en antisociaal gedrag na 18-jarige leeftijd. |
Psychopathy | Een interpersoonlijke karaktertrek gekenmerkt door karakteristieken zoals bedrieglijkheid, gevoelloosheid, gebrek aan berouw en impulsiviteit. |
Callous/unemotional traits | Gevoelloos / zonder emoties karaktertrekken zijn karakteristiek voor psychopathie. Jongeren met deze trekken vertonen oppervlakkige emoties, ontbreekt het aan angst en voelen weinig tot geen schuld. |
Oppositional Defiant Disorder | Oppositioneel uitdagende stoornis kent een patroon van negativiteit, vijandigheid en uitdagend gedrag dat zich extreem ontwikkelt. |
Conduct Disorder | Gedragsstoornis beschrijft serieuzere agressieve en antisociale gedragingen. Het essentieel kenmerk is een herhalend en hardnekkig patroon van gedrag dat zowel basisrechten van anderen als leeftijdsafhankelijke maatschappelijke normen overschrijd. |
Aggressive behavior syndrome | Agressief gedrag zoals veel betogen, vernielen van dingen, ongehoorzaamheid en vechten. |
Rule-breaking behavior syndrome | Regel brekend gedrag zoals liegen, stelen en spijbelen. |
Overt conduct problems | Openlijke gedragsproblemen zijn confronterende antisociale gedragingen (vechten, driftbuien). |
Covert conduct problems | Verborgen gedragsproblemen zijn verdoken antisociale gedragingen (vuursteken, liegen, stelen, spijbelen). |
Relational aggression | Relationele agressie zijn gedragingen die als doel hebben gevoelens van anderen te kwetsen of vriendschappen kapot te maken. |
Delinquency | Delinquentie is voornamelijk een wettelijke dan een psychologische term. |
Violence | Geweld wordt gekenmerkt door een extreme vorm van fysieke agressie. Agressieve handelingen die anderen serieus schaden. |
Bullying | Pesten wordt gekenmerkt door een onbalans van macht en bestaat uit acties die bedoeld zijn om anderen bang te maken of te schaden. |
Reactive aggression | Reactieve agressie is een kwade vergelding op een ervaren provocatie of frustratie. |
Proactive aggression | Proactieve agressie is niet geassocieerd met boosheid en wordt gekenmerkt door opzettelijk aversief gedrag dat gericht is op specifieke doelen of gesteund wordt door positieve omgevingsresultaten. |
Behavioral inhibition system (BIS) | BIS is gerelateerd aan de emoties van vrees en angst en probeert acties te remmen in angstige situaties of onder omstandigheden van straf en niet-belonen. |
Behavioral activation system (BAS) | BAS probeert gedrag te activeren in de aanwezigheid van versterking. Het wordt geassocieerd met beloning zoekend en plezierige emoties. |
Fight/flight system | Het vecht/vlucht systeem is een emotie regulatiesysteem bedoeld om te kiezen tussen defensieve reacties onder condities van frustratie, straf of pijn. |
Illicit drugs | Illegale drugs zoals marihuana, cocaïne, ecstasy en heroïne. |
Licit drugs | Drugs die legaal zijn voor volwassenen of op recept. |
Hoofdstuk 9: ADHD
Continuous performance tests | Een taak waarbij de persoon op een knop moet drukken wanneer een target op het scherm verschijnt, zoals bijvoorbeeld een letter t elke keer als deze volgt op een letter m. Fouten worden gemaakt door niet te reageren op de target of door op andere stimuli te reageren. Kinderen met ADHD maken vaak meer van beide fouten en reageren langzamer dan normale kinderen en kinderen met andere diagnoses. |
Stop tasks | Een taak waarbij het kind moet reageren op stimuli door op een bijbehorende toets te drukken. Af en toe wordt er een signaal gegeven waarop het kind niet meer moet reageren op de stimuli op het scherm. |
Executive functions | Uitvoerende functies refereert naar verschillende cognitieve processen die noodzakelijk zijn voor doelmatig gedrag. Deze functies zijn betrokken bij planning en organisatie van acties en bij zelfregulatie. |
Sluggish cognitive tempo | Kinderen die een traag cognitief tempo laten zien hebben de neiging om slaperig, vatbaar voor dagdromen en verwart te zijn. |
Hoofdstuk 12: Pervasieve ontwikkelingsstoornissen en schizofrenie
Joint attention | Gedeelde aandacht omvat gebaren (zoals wijzen) en oogcontact (gezamenlijke visuele aandacht) die de aandacht van het kind en de verzorger vestigen op een object, met als doel ervaring te delen. |
Echolalia | Echolalie is het nazeggen van wat iemand anders zegt, een gedraging die ook te zien is in stoornissen als taalstoornissen, schizofrenie en blindheid. |
Pronoun reversal | Voornaamwoord omkering komt meer voor bij autisme dan bij andere stoornissen of in een normale ontwikkeling en kan ook doorgaan in volwassenheid. Het kind kan naar anderen refereren als ik of mij en naar zichzelf als hij, zij, hen, of jij. |
Overselectivity | Overselectiviteit komt ook vaak voor bij autisme. Kinderen lijken “vast” te zitten aan een bepaalde stimulus (bijvoorbeeld een stuk papier of speelgoed) terwijl ze concurrerende stimuli negeren. |
Splinter skills | Splintervaardigheden zijn bekwaamheden die hoger zijn dan verwacht op basis van de algemeen intelligentie van het individu. |
Savant abilities | Geleerde vaardigheden zijn bekwaamheden die opvallend beter zijn dan onder normaal ontwikkelende jeugd. |
Theory of mind | De vaardigheid om de mentale toestanden van anderen en zichzelf af te leiden. Het hebben van een theory of mind betekent dat we begrijpen dat mentale toestanden bestaan, oftewel dat mensen verlangens, intenties, overtuigingen en gevoelens hebben, en dat deze mentale toestanden zijn verbonden met handelingen. |
Sally-Anne test | Een test om te bepalen of een kind begrijpt dat een ander persoon een onjuiste overtuiging kan hebben. |
Faux pas | Onbedoeld iets zeggen dat een negatieve impact op een ander kan hebben. |
Faux pas test | Een test waarbij een verhaal wordt verteld waarin karakter A een faux pas begaat tegenover karakter B. Het kind wordt gevraagd de faux pas te vinden. Om te slagen voor deze test moet het kind begrijpen dat (1) de twee karakters in het verhaal verschillende kennis hebben en (2) dat uitspraak van karakter A emotioneel karakter B raakt. |
Central coherence | Centrale coherentie is een neiging om context te gebruiken om van stukjes informatie een geheel te weven om globale betekenis te geven. |
Intersubjectivity | Intersubjectiviteit is een speciaal bewustzijn dat mensen hebben van elkaar dat hun motiveert om, vanaf de geboorte al, te communiceren met de emoties en belangen van anderen. |
Asperger’s disorder | Asperger’s stoornis of syndroom wordt gekenmerkt door kwalitatieve tekorten in sociale interactie en door beperkend, herhalend, stereotype belangen en gedragingen. |
PDD-NOS | Deze categorie wordt toegepast wanneer symptomen zich voordoen gerelateerd aan autisme, maar niet voldoen aan de diagnostische criteria voor autisme en andere pervasieve ontwikkelingsstoornissen. |
Positive symptoms | Positieve symptomen houdt in verdraaiing of teveel normaal functioneren. |
Hallucinations | Hallucinaties zijn onjuiste percepties die optreden in de afwezigheid van identificeerbare stimuli. |
Delusions | Wanen zijn onjuiste opvattingen die blijven zelfs in het licht van een realistische tegenstrijdigheid. |
Disorganized behavior | Chaotisch gedrag wordt geuit op verschillende manieren: ongepaste onnozelheid, onverwachte onrust en agressie en gebrek aan zelfverzorging. |
Catatonic behavior | Catatonisch gedrag zijn motorische verstoringen, zoals verminderde of buitensporige reactiviteit en stijve of rare lichaamshoudingen. |
Negative symptoms | Negatieve symptomen is een vermindering of gebrek aan normaal voorkomend gedrag. |
Loose associations | Losse associaties is het springen van onderwerp naar onderwerp zonder duidelijke connectie tussen onderwerpen en zonder bewustzijn van het probleem. |
Neologisms | Neologismen zijn verzonnen woorden die betekenisloos zijn voor anderen. |
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
928 |
Add new contribution