Boeksamenvatting bij de 6e hierziene druk van Developmental Psychopathology: From Infancy Through Adolescence with DSM-5 Update Supplement van Kerig
- 4147 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting bij het eerste deel van Developmental psychopathology (Kerig, Ludlow & Wenar) is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014. Voor recentere materialen kan je de zoekfunctie of de navigatie onderaan deze pagina gebruiken
Ontwikkelingsniveau en psychopathologie
Psychopathologie bij kinderen kan uitgelegd worden als ontwikkeling die scheef is gaan lopen (‘development gone awry’). Psychopathologie is gedrag dat ooit passend was bij het ontwikkelingsniveau van het kind, maar dat nu niet meer is. Het is bijvoorbeeld niet gek dat een jonger kind een denkbeeldig vriendje heeft, maar als dit geloof blijft wanneer het kind ouder is, dan zou dat gezien kunnen worden als een onvermogen om onderscheid te maken tussen fantasiewereld en de realiteit. Dit zou betekenen dat het kind een verstoorde realiteitszin heeft. Dat psychopathologie op een manier uitgelegd wordt waarbij wordt gekeken naar wat (ab)normaal gevonden kan worden gezien het ontwikkelingsniveau van het kind, wordt ook wel het ontwikkelingsreferentiekader (‘developmental framework’) genoemd. Om het gedrag van een kind als abnormaal te omschrijven, is het wel nodig om eerst goede kennis te hebben van wat normaal gedrag bij andere kinderen van hetzelfde ontwikkelingsniveau is. Psychopathologie moet doet altijd als iets relatiefs worden begrepen: een gedraging die op latere leeftijd in de kindertijd afwijkend is, kan vroeger in de kindertijd normaal geweest zijn. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de volgende onderwerpen: (1) wat het algemene ontwikkelingsreferentiekader (‘developmental framework’) inhoudt, (2) bij welke ontwikkelingsprocessen (‘developmental processes’) stilgestaan moet worden om psychopathologie beter te begrijpen en (3) welke theorieën (‘theoretical models’) er bestaan over het ontwikkelingsreferentiekader. Tot slot (4) zal ingegaan worden op de ‘developmental psychopathology’ benadering die verschillende theorieën en perspectieven over psychopathologie probeert te integreren.
Het algemene ontwikkelingsreferentiekader
Het algemene ontwikkelingsreferentiekader richt zich op vijf contexten die horen bij ontwikkeling: (1) biologische, (2) individuele, (3) familiegerelateerde, (4) sociale en (5) culturele factoren.
De biologische factoren waarop wordt gelet om afwijkend gedrag beter te begrijpen, zijn: biochemica (‘biochemistry’), hersenstructuur (‘brain structure’), neurologisch en neurpsychologisch functioneren en biologiegerelateerde verschillen in persoonlijkheid tussen mensen, zoals het temperament. De relatie tussen biologische processen en psychologische processen is niet eenzijdig: psychologische factoren beïnvloeden het lichaam (denk bijvoorbeeld aan eetstoornissen) en biologische processen (bijvoorbeeld hersenschade) kunnen weer de kans op psychologische problemen vergroten.
Bij individuele factoren gaat het om persoonlijkheidstrekken, gedachteprocessen, emoties en geïnternaliseerde verwachtingen die verschillen tussen personen. Er zijn verschillende theorieën over individuele factoren die veel van elkaar verschillen. Behavioristen vinden bijvoorbeeld dat we ons alleen maar zouden moeten richten op observeerbaar gedrag, terwijl cognitivisten zich juist meer richten op gedachteprocessen. Psychoanalytici richten zich weer op de onbewuste processen bij het kind die het afwijkende gedrag zouden kunnen helpen verklaren. Later wordt dieper ingegaan op alle relevante theorieën.
Bij familiegerelateerde factoren gaat het om de familie waarin een kind opgroeit. In de psychologie heeft men zich in dit verband het meest gericht op de relatie tussen ouder en kind, en voornamelijk moeder en kind. Hechting en opvoedstijl van de ouders spelen een belangrijke rol in het begrijpen van het gedrag van kinderen.
Wanneer we het hebben over sociale factoren, hebben we het over een bredere context dan alleen de familiefactoren. Voorbeelden zijn relaties met leeftijdsgenoten (‘peer relations’) (denk in dit verband aan de mate waarin een kind populair is of afgewezen wordt) en de relatie met buiten-familiaire volwassenen (‘extra-familial adults’) zoals docenten die voor kinderen rolmodellen kunnen zijn.
Bij culturele factoren die te maken kunnen hebben met psychopathologie, kan gedacht worden aan zaken als sociale klasse, armoede, immigratie en acculturatie. Deze factoren kunnen verklaren waarom er tussen culturen en landen (‘cross-cultural’/ ‘cross-national’) verschillen bestaan die verband houden met ontwikkelingspsychopathologie. Of een gedraging als afwijkend wordt beschouwd, heeft altijd te maken met culturele factoren. In Aziatische landen wordt gehoorzaamheid en conformiteit bijvoorbeeld erg gewaardeerd en zou een gehoorzaam, meegaand kind minder snel als afwijkend worden getypeerd dan in een westers land waarin vooral wordt gefocust op onafhankelijkheid en assertiviteit. Het is belangrijk om te beseffen dat biologische, individuele, familiegerelateerde, sociale en culturele factoren altijd interactie met elkaar hebben en ze zouden daarom ook nooit gezien moeten worden als losstaande factoren die invloed op het individu hebben.
Modellen over kinderpsychopathologie
Er bestaan meerdere modellen over de oorzaken (‘etiology’) van psychopathologie in de kindertijd. Sommige van deze modellen hebben overlappende onderdelen, terwijl andere modellen weinig met elkaar te maken hebben. Hieronder wordt een opsomming gegeven.
Het medische model
Het oorspronkelijke medische model gaat uit van twee belangrijke basisideeën: (1) psychopathologie is het gevolg van lichamelijke afwijkingen (‘organic dysfunctions’) en (2) psychopathologie als een lichamelijke ziekte worden gezien, waardoor diagnoses nodig zijn. Tegenwoordig wordt het medische model nog steeds gebruikt, maar nu wordt wel meer gekeken naar de interactie tussen lichamelijke en psychologische processen die elkaar heen en weer kunnen beïnvloeden. De DSM is gebaseerd op het medische model, want afwijkend gedrag wordt meer gezien als een afwijking die in een persoon aanwezig is in plaats van een gevolg is van interacties tussen het kind en de omgeving.
Het behavioristische model
Het behavioristische model heeft drie basisprincipes: men moet alleen (1) observeerbaar gedrag onderzoeken, (2) onderzoeken moeten empirisch zijn, wat betekent dat onderzoeken in een omgeving moeten plaatsvinden waarbij beïnvloedende factoren gemanipuleerd of constant gehouden kunnen worden en (3) leerprincipes (‘learning principles’) kunnen veranderingen in gedrag verklaren. Bij leerprincipes moet gedacht worden aan bekende processen als ‘respondent conditioning’ of ‘operant conditioning’. Een voorbeeld van respondent conditioning: kinderen beginnen vaak te huilen wanneer ze een blaffende hond horen of zien. Dit wordt hun niet aangeleerd, want het gaat om een natuurlijke reactie. Wanneer iemand steeds een belletje laat horen elke keer voordat een hond in zicht komt, begint een kind na verloop van tijd al te huilen bij het horen van de bel, omdat hij of zij anticipeert op het geblaf van een hond. Een stimulus die voorheen neutraal was (de bel), is nu dus angstopwekkend geworden. Bij operant conditioning gaat het erom dat een individu iets moet doen om een resultaat te behalen. Wanneer een kind weet dat het te behalen resultaat negatief is, zal hij of zij het gedrag minder vaak vertonen (‘negative reinforcement’), terwijl hij het gedrag meer zal vertonen als er een beloning mee gepaard gaat (‘positive reinforcement’). Bij uitdoving (‘extinction’) is het zo dat gedrag verdwijnt, omdat het niet meer beloond wordt (een moeder die steeds snoep koopt voor haar kind tijdens het boodschappen doen, omdat haar kind in de supermarkt op de grond gaat liggen, besluit hier bijvoorbeeld mee te stoppen waardoor het kind begrijpt dat zijn of haar woedeaanval geen effect meer heeft). Bij bestraffing (‘punishment’) wordt verkeerd gedrag bestraft: een kind moet bijvoorbeeld zonder eten naar bed nadat hij of zij zich op de muur heeft getekend. Van vermijding (‘avoidance learning’) is sprake wanneer een kind iets probeert te vermijden dat eerder voor problemen heeft gezorgd (bijvoorbeeld het aanraken van het fornuis, omdat hij op deze manier eerder zijn hand heeft verbrand). Een derde leerprincipe is wat we imitatie of modelling noemen: in dit geval leert een individu zichzelf een nieuwe gedraging aan door iemand anders te observeren en te imiteren die dat gedrag vertoont. Behavioristen en andere wetenschappers die zich vooral bezighouden met het gedragsperspectief stellen dat kinderen die disfunctioneel en afwijkend (‘maladaptive’) gedrag vertonen, voor hun disfunctionele gedrag beloond worden (bijvoorbeeld wanneer moeder snoep blijft kopen voor het kind dat in de supermarkt op de grond gaat liggen) in plaats van dat ze voor functioneel gedrag worden beloond. Psychopathologie wordt volgens dit perspectief vooral gezien als afwijkingen in de frequentie of intensiteit van het vertoonde gedrag. Van ‘behaviour deficit’ wordt gesproken wanneer een bepaald soort gedrag te weinig wordt vertoond in vergelijking tot wat normaal is in een samenleving (denk bijvoorbeeld aan te weinig sociaal contact maken wanneer sprake is van sociale fobie). Hiertegenover staat ‘behaviour excess’: een gedraging wordt te veel vertoond in vergelijking tot normaal wort gevonden in een samenleving (denk aan het te actief zijn in geval van ADHD).
Sociale leertheorie
Sociale leertheoretici zoals Bandura stellen dat het individu niet alleen op de omgeving reageert (zoals in gedragstheorieën wordt gesteld), maar deze ook beïnvloedt (‘reciprocal determinism’). Bandura had veel aandacht voor cognitieve processen, zoals geïnternaliseerde representaties van verwachtingen, probleemoplossing en ervaringen. Cognitieve processen zouden volgens hem beïnvloeden welke externe gebeurtenissen we observeren en hoe we deze interpreteren. Bandura was ook de eerste die het begrip ‘self-efficacy’ introduceerde: individuen anticiperen niet alleen op wat voor resultaat gepaard zal gaan met het vertonen van een bepaalde gedraging, maar denken ook na over of ze dit gedrag überhaupt met succes kunnen vertonen.
Cognitieve modellen
Piaget heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan het cognitieve perspectief op psychopathologie. Hij stelt dat cognitieve ontwikkeling in opeenvolgende fasen plaatsvindt en dat een kind niet bij de volgende fase kan komen voordat hij of zij de eerdere fase met succes heeft doorlopen. Piaget introduceerde de term ‘schema’: een mentaal model dat een kind helpt om de omgeving te begrijpen en te voorspellen. Schema’s zijn steeds aan veranderingen onderhevig en deze veranderingen hangen samen met twee begrippen: assimilatie en accommodatie. We spreken van assimilatie wanneer een kind nieuwe informatie integreert in een bestaand schema: een kind dat thuis een lieve broer heeft, zal misschien andere jongens van dezelfde leeftijd automatisch als ‘lief’ omschrijven. Van accommodatie is sprake wanneer een kind een bestaand schema verandert om nieuwe informatie te kunnen ordenen. In het algemeen kan gezegd worden dat cognitieve ontwikkeling een balans (‘equilibration’) is tussen zowel assimilatie als accommodatie. Uit recent onderzoek blijkt dat Piaget de cognitieve vaardigheden van kinderen iets te laag in heeft geschat en ook dat de fasen waar hij over spreekt dynamisch zijn in plaats van losstaand van elkaar. Sociaal-cognitieve theoretici hebben voortgeborduurd op het werk van Piaget. Dodge heeft bijvoorbeeld het concept van het schema gebruikt om interpersoonlijk gedrag van kinderen te onderzoeken. In dit verband spreken we ook wel van ‘social information processing’. Dodge stelt dat schema’s de zelfperceptie van het kind bevatten, maar ook de voorgaande ervaringen en de verwachtingen van de toekomst. Een depressief kind zal bijvoorbeeld sneller oog hebben voor negatieve informatie. Een ander voorbeeld is dat kinderen met gedragsproblemen er bij voorbaat van uitgaan dat andere kinderen slechte bedoelingen hebben (‘hostile attribution bias’) en het daarom geoorloofd is om agressief te reageren.
Psychoanalytische modellen
Het klassieke psychoanalytische perspectief richt zich op interne factoren van het kind (en dus niet de omgeving) die zouden kunnen helpen zijn of haar gedrag beter te begrijpen. In dit verband wordt stilgestaan bij twee psychoanalytische beginselen: het structurele model en de psychoseksuele fasen van ontwikkeling. Het structurele model dat Freud heeft geïntroduceerd, gaat uit van drie onderdelen van de menselijke psyche: (1) id (alle biologische driften), (2) ego (houdt zich bezig met het bevredigen van het id, maar wel op een sociaal geaccepteerde manier) en (3) het superego: bestaande uit moraliteit en percepties over goed en kwaad. Het ego heeft ego functies zoals perceptie, geheugen en redenering, zodat op een acceptabele manier de id kan worden bevredigd. Verdedigingsmechanismen (‘defence mechanisms’) zorgen ervoor dat het ego kan omgaan met intense emoties en angst. Freud stelt dat psychopathologie een gevolg is van intern conflict tussen de drie besproken onderdelen. Als het id bijvoorbeeld te sterk is, dan kan dat leiden tot extreem agressief of seksueel gedrag. Naast het structurele model, heeft Freud ook de psychoseksuele theorie geïntroduceerd. Hij stelt dat het lichaam door vijf fasen gaat die verband houden met plezier: Allereerst (1) is er de orale fase: in deze fase ontwikkelt het kind een relatie met moeder (‘object relation’) en deze relatie kan positief zijn, maar kan ook veel gevoelens van woede en angst tot stand brengen. Vervolgens (2) komt de anale fase: er zijn conflicten tussen het kind en de ouder over autonomie; als ouders te streng zijn in deze fase, dan kan het kind rebels worden. Tijdens de fallische fase (3) willen jongetjes de enige liefde van hun moeder zijn en gedragen ze zich vijandig ten opzichte van hun vader (Oedipus complex). Dit kan opgelost worden doordat de vader zich op een manier opstelt dat zoon zich met hem kan identificeren. De vierde fase is de latente fase: in deze fase is het relatief rustig voor het kind en speelt seksualiteit geen grote rol. Tijdens de genitale fase (5) komt het onderwerp seksualiteit weer terug: het kind wordt langzaamaan volwassen en richt zich op romantische relaties. Ondanks het feit dat de theorie van Freud tegenwoordig niet meer erg belangrijk wordt gevonden, heeft Freud wel een bijdrage geleverd aan ons begrip van psychopathologie. Hij stelt dat fixaties ervoor kunnen zorgen dat een kind niet van de ene fase in de volgende fase kan belanden en steeds terugvalt in de vorige fase (regressie). Ego psychologie heeft aanpassingen aangebracht in de klassieke psychoanalyse van Freud door te stellen dat het ego zich onafhankelijk kan gedragen in plaats van steeds in relatie te staan tot het id. In dit verband is het belangrijk stil te staan bij het werk van Erikson die zich heeft gericht op psychosociale ontwikkeling. Hij maakt bij het bespreken van deze vorm van ontwikkeling onderscheid tussen vijf fasen. Elke fase gaat samen met een conflict dat het kind voor zichzelf dient op te lossen. Hieronder wordt ingegaan op deze conflicten.
Vertrouwen versus wantrouwen (‘trust versus mistrust’): tijdens het eerste levensjaar leert het kind dat de wereld een betrouwbare en veilige omgeving of juist een onvoorspelbare en gevaarlijke omgeving is.
Autonomie versus schaamte (‘autonomy versus shame’): tijdens het tweede levensjaar leert het kind trots op zichzelf te zijn of erg aan zichzelf te twijfelen (op basis van hoe de ouders met het kind omgaan).
Initiatief nemen versus schuldig voelen (‘initiative versus guilt’): tijdens het vierde en vijfde levensjaar leert het kind vrede te hebben met de eigen behoeftes of zich juist erg schuldig over deze behoeftes te voelen.
Waardig versus minderwaardig zijn (‘industry versus inferiority’): wanneer het kind zes jaar is, krijgt hij of zij ideeën over de eigen bekwaamheden en vaardigheden. Dit komt vooral door blootstelling aan leeftijdsgenoten op school.
Identiteit versus rolverwarring (‘ego identity versus role confusion’): tijdens de adolescentie begint een tiener na te denken over identiteit en zijn of haar doel in het leven.
Na Erikson is er nog een laatste verandering in het psychoanalytische perspectief gekomen en wel in de vorm van de ‘object relations theory’. Objectrelaties staan voor een verzameling aan psychoanalytische perspectieven die zich richten op liefdevolle hechtingsprocessen (‘attachment’). Freud stelde dat kinderen zich hechten aan hun ouders omdat zij hun behoeften bevredigen, maar latere psychoanalytici stellen dat liefde de voornaamste reden is dat er hechting ontstaat tussen kind en ouder. In dit verband wordt het werk van Bowlby en van Mahler vaak genoemd. Mahler stelt dat de psychologische ontwikkeling van het kind ontstaat door fasen die samen het ‘separation-individuation process’ worden genoemd. Net na de geboorte maakt het kind nog geen onderscheid tussen zichzelf en de ander (‘normal autism’), maar na verloop van tijd ziet het kind zichzelf en de ouder als twee onderdelen van hetzelfde concept (‘symbiotic phase’). Wanneer het kind ongeveer vier maanden oud is, wordt begrepen dat hij en de ouder afzonderlijk van elkaar bestaan (‘differentiation phase’). Als het kind ongeveer acht maanden oud is, leert deze kruipen en experiment hij of zij met afstand tot de ouder (‘practising phase’). De ‘reapprochement phase’ gaat ongeveer aan het begin van het tweede levensjaar van start: het kind ziet de ouder op een meer genuanceerde manier: mama kan soms ‘gemeen’ zijn, maar soms ook ‘erg lief’ zijn. Tijdens de laatste fase is er sprake van ‘object constancy’: zowel negatieve als positieve gevoelens ten opzichte van de ouder worden geïntegreerd in een representatie van de ouder. Het kind begrijpt dat je boos kunt zijn op je moeder, maar nog steeds van haar kunt houden. Ook begrijpt het kind dat wanneer zijn of haar moeder er even niet is, dat ze nog steeds bestaat. De object relations theory stelt dat het zelfbeeld van het kind afhangt van de relatie met de ouder. Het kind leert van zichzelf te houden en zichzelf waardig te vinden wanneer moeder hem of haar op die manier behandelt. Er is bij het kind dus sprake van een ‘internal representation’ van de relatie met moeder. De theorie van Mahler is niet gebaseerd op empirische data en daarom niet goed te verifiëren. In het algemeen kan gezegd worden dat de psychoanalytische theorieën ons meer inzicht geven in normaal en abnormaal gedrag, doordat zij zich richten op onbewuste motieven en representaties die ten grondslag liggen aan wat er van buitenaf wordt geobserveerd. Een kritiekpunt is dat deze theorieën zich te veel richten op de eerste vijf levensjaren van het kind, zonder veel aandacht te hebben voor processen op latere leeftijd.
Familie systeem modellen
In familie systeem modellen wordt het hele gezin als een systeem gezien, waarbij het geheel meer is dan de som der delen. Dit perspectief gaat ervan uit dat er altijd sprake is van een soort balans (‘homeostatis’) in een gezin en dat de persoonlijkheid van individuen het beste begrepen kan worden door de familiestructuur te bestuderen. In dit verband introduceerde Minuchin de ‘structural family theory’. Volgens Minuchin is er binnen gezinnen sprake van meerdere subsystemen: de ouders (‘marital subsystem’), de kinderen onderling (‘siblings’) en de ouder-kind relaties (‘parent-child subsystem’). Deze subsystemen zouden goed afzonderlijk kunnen functioneren omdat er grenzen (‘boundaries’) tussen hun bestaan in termen van rolverdelingen en mate van afhankelijkheid van elkaar. Wanneer deze grenzen te rigide worden, ontstaan disfunctionele patronen (‘vader heeft altijd het laatste woord’). Wanneer er echter te weinig grenzen zijn (‘enmeshment’), kunnen gezinsleden moeilijk autonoom en zelfstandig worden, omdat dit als bedreigend wordt ervaren door de andere gezinsleden. Minuchin stelt dat de kern van de familiestructuur de ouders zijn. Wanneer dit subsysteem niet duidelijk afgebakend is, hebben kinderen te veel invloed op de interactie tussen hun ouders en kan psychopathologie ontstaan. Wanneer de relatie tussen ouders en kind verstoord is, spreken we van ‘rigid triangles’. Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie vormen:
‘Parent-child coalition’: hiervan is sprake wanneer de ene ouder een soort van bondgenootschap met het kind vormt tegen de andere ouder. Dit kan tot parentificatie leiden: het kind moet het de ene ouder (emotionele) steun bieden en als een bondgenoot optreden, terwijl dit eigenlijk de taak van de andere ouder is.
‘Triangulation’: het kind staat in dit geval tussen beide ouders in. Het kind probeert een goede relatie te hebben met beide ouders, maar ze trekken allebei het kind te veel naar zichzelf toe. Wanneer het kind dan aandacht heeft voor de ene ouder, dan vindt de andere ouder dat het kind niet loyaal naar hem of haar toe is.
‘Detouring’: ouders doen alsof hun huwelijk perfect is, maar dat het enige probleem de ongehoorzaamheid van hun kind is. Ouders in een dergelijke gezinsstructuur, hebben weinig aandacht voor elkaar en investeren eigenlijk alleen maar in hun kind(eren). Minuchin stelt dat dit soort ouders eigenlijk wel relatieproblemen hebben, maar daar niet mee willen dealen en daarom maar de aandacht op hun kind(eren) richten. Dit zorgt voor een illusie van harmonie binnen het huwelijk, omdat beide ouders zich nu richten op het ‘probleemkind’. Er zijn twee vormen van detouring: (1) ‘detouring-attacking’: het kind wordt als slecht en problematisch gezien en (2) ‘detouring-supportive’: het kind wordt als erg behoeftig gezien. Het kind wordt in beide gevallen een ‘identified patient’ genoemd, omdat hij of zij zich disfunctioneel zou gedragen.
Het perspectief van Minuchin is als volgt samen te vatten: (1) de ontwikkeling van het kind moet altijd begrepen worden door ook het systeem (het gezin) te analyseren, (2) psychopathologie is niet iets dat ‘in’ het kind zit, maar verklaard kan worden door de onderlinge relaties tussen gezinsleden en (3) gedrag dat het kind vertoont kan als problematisch bestempeld kan worden, maar tegelijkertijd kan hetzelfde gedrag ook functioneel zijn binnen het gezin.
Een vergelijking tussen de besproken theorieën en modellen
Al met al kan gezegd worden dat er veel verschillen (‘divergence’) bestaan tussen bijvoorbeeld het psychoanalytische, behavioristische en het cognitieve model in termen van verklaring van (probleem)gedrag. Ook zijn er echter overeenkomstige ideeën (‘convergence’) te noemen wanneer de modellen worden vergeleken. Zo stellen zowel de object relations modellen als de familie systeem modellen dat relaties een centrale rol spelen in persoonlijkheidsontwikkeling.
Het ontwikkelingspsychopathologie perspectief
Het ‘developmental psychopathology’ perspectief probeert de bestaande modellen zoveel mogelijk te integreren. Dit perspectief is niet een theorie te noemen, maar is meer een benadering om te begrijpen door psychopathologie door de jaren heen kan ontstaan. Het gaat om een geïntegreerde (‘integrative’) en verenigde (‘unified’) benadering die allerlei theoretische perspectieven bij elkaar brengt en zich niet alleen maar richt op bijvoorbeeld biologische of sociale factoren, maar juist op hoe alle factoren invloed hebben op het gedrag. De auteurs van het boek geven de volgende definitie van ‘developmental psychopathology’: het onderzoek naar ontwikkelingsprocessen die bijdragen aan, of beschermen tegen psychopathologie. Hieronder worden principes beschreven die bij het ontwikkelingspsychopathologie perspectief horen.
Het organisationele perspectief
Het ontwikkelingspsychopathologie perspectief ziet de mens als een holistisch en dynamisch systeem waarbij cognitieve, sociale, emotionele en biologische factoren allemaal interactie met elkaar hebben. Dit wordt ook wel het organisationele perspectief genoemd. Daarnaast wordt ontwikkeling als hiërarchisch gezien: psychologische groei gaat gepaard met toenemende complexiteit, waardoor nieuwe structuren ontstaan uit bestaande structuren. Het is daarom belangrijk om te kijken in hoeverre iemand taken kan volbrengen die horen bij een bepaalde fase van ontwikkeling (‘stage-salient issues’). Hoe een kind omgaat met een conflict in een eerdere fase, kan een indicatie geven van hoe hij of zij met een conflict in de volgende fase om kan gaan. Het gaat echter altijd om een indicatie (‘probabilistic’), het is nooit met zekerheid te zeggen (‘deterministic’) of de wijze van probleemoplossing uit een eerdere fase nogmaals gebruikt zal worden.
Normaal en abnormaal gedrag liggen op een continuum
In tegenstelling tot het medische model, ziet het ontwikkelingspsychopathologie perspectief normaal en abnormaal gedrag als liggend op een continuüm. Probleemgedrag wordt niet gezien als iets dat ‘in’ het individu zit, maar meer als gedrag dat in de loop van de tijd afwijkend is geworden.
Risicofactoren en beschermingsfactoren
Een risicofactor is een omstandigheid of conditie die de kans vergroot dat psychopathologie zal ontstaan. Bij biologische factoren kan gedacht worden aan genetische afwijkingen of ondervoeding, terwijl bij familiefactoren gedacht kan worden aan extreme conflicten tussen ouders, opvoedstijl of mishandeling. Het ontwikkelingspsychopathologie perspectief neemt geen genoegen met bijvoorbeeld de statement dat lichamelijke mishandeling tot depressie bij kinderen leidt, maar probeert juist te achterhalen waarom dat zo is en hoe deze relatie zich ontwikkelt. Om deze reden kijkt het perspectief naar mechanismen die kunnen verklaren waarom risicofactoren negatieve resultaten hebben. Voorbeelden van deze risico mechanismen die onderliggend zijn aan de ontwikkeling van psychopathologie, zijn onveilige hechtingsstijlen, ontregelde emoties en verstoorde denkschema’s. In tegenstelling tot een risicofactor, is het bij een kwetsbaarheidsfactor (‘vulnerability factor’) zo dat deze de kans vergroot dat een specifiek kind risico zou kunnen gaan lopen om afwijkend gedrag te vertonen. Een kind dat al een angstig temperament heeft, kan sneller psychopathologie ontwikkelen bij een dominante opvoedstijl dan een kind dat van nature niet zo angstig is. Het angstige temperament is in dit geval een interactie-effect te noemen. Voorbeelden van kwetsbaarheidfactoren zijn sekse, temperament, slechte sociale vaardigheden en het onvermogen te plannen Een ‘potentiating factor’ is een factor die een risicofactor nog meer op de voorgrond doet treden. Een kind dat opgroeit in een criminele buurt en vaak alleen thuis zit, zal sneller psychopathologie ontwikkelen dan een kind dat ook alleen thuis in een criminele buurt zit, maar waar wel sterk een gevoel van saamhorigheid heerst tussen de buurtbewoners. Beschermingsfactoren (‘protective factors’) zijn factoren die risicokinderen beschermen tegen het ontstaan van psychopathologie. In dergelijke gevallen is er sprake van veerkracht (‘resilience’). Voorbeelden van beschermingsfactoren zijn intelligentie, sociale vaardigheden, artistieke vaardigheden, een goede en warme opvoedstijl en emotionele steun van leeftijdsgenoten. Uit een onderzoek dat uitgevoerd is in Hawai is gebleken dat er drie clusters van beschermingsfactoren te onderscheiden zijn: (1) intelligentie en persoonlijkheidstrekken die een positieve reactie oproepen, (2) liefdevolle banden met verzorgers en (3) een extern steunsysteem zoals een religieuze instantie of een vereniging. Rutter vroeg zich af wat beschermingsfactoren tot beschermingsfactoren maakt: wat is het bijvoorbeeld aan intelligentie dat als bescherming dient? Hij heeft zich beziggehouden met het onderzoek naar beschermingsmechanismen (‘protective mechanisms’) en maakt onderscheid tussen vier van deze mechanismen: (1) de vermindering van de impact van risicofactoren: sommige beschermingsfactoren dienen als een buffer die de impact van een negatieve gebeurtenis verkleinen, (2) de vermindering van negatieve kettingreacties: sommige beschermingsfactoren zorgen ervoor dat een negatieve kettingreactie niet in gang wordt gezet (voorbeeld: een kind met een makkelijk temperament zal minder snel zijn of haar ouders boos en geïrriteerd zien, waardoor het kind minder snel afwijkend gedrag gaat vertonen), (3) het vergroten van zelfvertrouwen en zelfredzaamheid: kinderen leren op adequate wijze met problemen om te gaan en (4) het ontstaan van nieuwe mogelijkheden en kansen: veerkrachtige kinderen kunnen kansen goed inschatten en benutten.
Ontwikkelingstrajecten
‘Developmental pathways’ zijn paden of trajecten die uiteindelijk tot psychopathologie kunnen leiden. In dit verband is de vraag wanneer ontwikkeling scheef begint te groeien en de problemen beginnen. Onderzoekers houden zich tegenwoordig veel bezig met de vraag welke factoren ervoor zorgen dat psychopathologie in een kind verdwijnt of juist blijft bestaan (‘continuity versus discontinuity’). Soms kan het voorkomen dat er door de jaren heen comorbiditeit ontstaan: in dit geval leidt een kind aan meer dan één soort van psychopathologie. Als we een beter begrip hebben van de trajecten die tot psychopathologie leiden, kunnen we manieren bedenken om op tijd in te grijpen zodat kinderen toch op gezonde wijze blijven groeien en ontwikkelen. Van equifinaliteit is sprake wanneer verschillende trajecten tot dezelfde uitkomst kunnen leiden (voorbeeld: veel verschillende factoren kunnen uiteindelijk tot een depressie leiden), terwijl de term multifinaliteit wordt gebruikt wanneer een specifieke risicofactor meerdere uitkomsten kan hebben (voorbeeld: het verliezen van een ouder op jonge leeftijd kan samenhangen met depressie, maar ook met gedragsstoornis of verslaving). In het algemeen kan gezegd worden dat onderzoekers geloven dat psychopathologie altijd door een combinatie van meerdere factoren ontstaat (‘multidetermined’). Bij sommige kinderen is er sprake van continuïteit in probleemgedrag. Uit onderzoek waarbij kinderen van jongs af aan gevolgd zijn, blijkt bijvoorbeeld dat wanneer agressief gedrag al van jongs af aan aanwezig is, dat de kans groot is dat dit gedrag zal blijven bestaan. Discontinuïteit van probleemgedrag kan op verschillende manieren tot uiting komen. Soms kan gedrag dat gepaard gaat met een stoornis veranderen door de jaren heen (dit wordt ook wel ‘developmental transformation’ genoemd). Dit betekent dat er continuïteit is in de stoornis, maar dat de gedragsmatige uitingen daarvan door de jaren heen veranderen. Een voorbeeld is dat een onveilige hechtingsstijl gepaard gaat extreme onafhankelijkheid in de babytijd, maar met een extreme aanhankelijkheid naar de docent toe in de peutertijd. Tegenwoordig vinden de meeste wetenschappers dat naar interacties tussen meerdere factoren gekeken moet worden om probleemgedrag te verklaren. In dit verband komt echter wel de zogenaamde ‘specificity’ vraag op: is het zo dat een risicofactor de kans vergroot op een specifieke stoornis of juist de algemene kans vergroot op een groot aantal stoornissen? Uit onderzoek lijkt te blijken dat voor sommige risicofactoren geldt, dat ze de kans vergroten op meerdere stoornissen (voorbeeld: een onveilige hechtingsstijl gaat gepaard met een grotere kans op angststoornissen, depressie, gedragsstoornissen en verslaving). Het is belangrijk om per risicofactor te kijken of de gevaren specifiek of algemeen zijn. Daarnaast dienen onderzoekers ook oog te hebben voor zogenaamde transacties: een verzameling van dynamische en wederzijdse interacties tussen het kind en zijn of haar sociale context. In dit verband gaat het erom te exploreren hoe het kind reageert of bijvoorbeeld de ouder en omgekeerd en wat voor patronen van communicatie en ontwikkeling hierdoor ontstaan. Over transacties kan gezegd worden dat ze (1) door de tijd heen veranderen, omdat onderlinge relaties veranderen, (2) wederzijds (‘reciprocal’) en (3) dynamisch zijn.
Relaties tussen ontwikkeling en psychopathologie
De cognitieve theorie van Piaget en de ego psychologie van Erikson gaan er allebei van uit dat psychopathologie begrepen moet worden op basis van afgebakende fasen van ontwikkeling. Dit soort theorieën stellen dat ontwikkelingsfasen (1) kwalitatief verschillend van elkaar zijn in plaats van kwantitatief en dat (2) de volgorde van fasen onveranderlijk is. De transitieperiode tussen de ene fase en de andere fase gaat volgens deze theorieën samen met spanning en onrust. Vroeger werd gesteld dat er kritieke perioden waren waarin risicofactoren een blijvende negatieve uitkomst zouden hebben. Het zou na een dergelijke kritieke periode niet meer mogelijk zijn om het individu te beschermen tegen de effecten van de risicofactoren. Er zijn vijf manieren waarop psychopathologie verband kan houden met fasen van ontwikkeling.
‘Developmental delay’: ontwikkeling gaat te langzaam dan verwacht (voorbeeld: een kind van drie dat nog niet kan praten).
‘Regression’: een kind valt terug in disfunctioneel gedrag (voorbeeld: een kind dat voorheen goed kon praten en nu ineens weigert iets te zeggen).
‘Asynchrony’: in dit geval ontwikkelt een kind op sommige vlakken erg goed, maar blijft het kind op andere vlakken achter (voorbeeld: een kind met Asperger dat een grote woordenschat heeft, maar geen sociaal contact kan maken).
‘Precocity’: een versnelling in de ontwikkeling welke gepaard kan gaan met psychopathologie (voorbeeld: een kind met gegeneraliseerde angststoornis dat zich veel zorgen maakt om zaken die eigenlijk volwassenen aangaan).
‘Developmental deviation’: in dit geval is het gedrag van een kind in alle ontwikkelingsfasen afwijkend te noemen in plaats van in een specifieke ontwikkelingsfase (voorbeeld: een autistisch kind dat steeds herhaalt wat anderen zeggen).
Van ‘adaptational failure’ wordt gesproken wanneer een kind niet kan voldoen aan de verwachtingen van de omgeving. Voor het kind is dit lastig, omdat hij of zij niet voldoende kan presteren. In dit verband valt te denken aan een verlegen en angstig kind dat noodgedwongen een boekpresentatie moet houden.
Onderzoeksmethoden
Om de complexiteit van psychopathologie beter in kaart te kunnen brengen, is het van belang om geavanceerde onderzoeksmethoden te gebruiken. In dit verband worden voornamelijk (1) longitudinale onderzoeksopzetten en (2) multivariate statistische technieken gebruikt.
Longitudinale onderzoeksopzetten
Onderzoekers kunnen uit meerdere mogelijkheden kiezen wanneer ze longitudinaal onderzoek willen doen. Bij longitudinaal onderzoek gaat het erom dat kinderen jarenlang worden gevolgd om te zien hoe ze zich ontwikkelen. Hieronder wordt een opsomming gegeven van verschillende longitudinale onderzoeksopzetten.
‘Retrospective strategy’: in dit geval wordt van individuen gevraagd of ze terug willen denken aan hun kindertijd en vragen over deze periode willen beantwoorden. Hiervoor kunnen interviews of zelfrapportage-testen gebruikt worden. Het nadeel van de retrospectieve strategie is dat alleen maar gerekend kan worden op wat het individu zelf beschrijft. Er is geen mogelijkheid om tot objectieve informatie te komen. Om tot meer objectieve informatie te komen zijn er drie prospectieve (in plaats van retrospectieve) onderzoeksmethoden:
‘Follow-back strategy’: in dit geval wordt gewerkt met een onderzoekspopulatie van kinderen met psychopathologie, maar wordt geprobeerd meer inzicht in de eerdere levensfases van deze kinderen te krijgen door bijvoorbeeld indrukken van docenten of van een rechter over het kind te lezen. Deze onderzoeksmethode heeft het voordeel dat gefocust kan worden op een specifieke populatie, maar er zijn ook nadelen. Zo kan het zijn dat er over het ene kind meer informatie beschikbaar is dan over het andere kind (‘uneven’) en dat de beschikbare informatie te algemeen (‘general’) is. Daarnaast kan er sprake zijn van ‘population bias’: klinische populaties hoeven niet altijd representatief te zijn voor alle kinderen met een abnormale ontwikkeling.
‘Follow-up strategy’: kinderen doen van jongs af aan mee aan een onderzoek en worden dan jarenlang gevolgd, soms zelfs totdat ze volwassen zijn. Uitkomsten kunnen meer inzicht geven in de redenen waarom sommige kinderen wel abnormaal gedrag zijn gaan vertonen, terwijl andere kinderen zich op gezonde wijze hebben ontwikkeld. Ondanks het feit dat er op basis van deze onderzoeksmethode geen causale conclusies kunnen worden getrokken (want dat kan alleen maar met een echt experiment waarbij variabelen kunnen worden gemanipuleerd), is dit toch een zeer gewaardeerde onderzoeksopzet. Helaas kost het veel geld en tijd om dit soort onderzoeken uit te voeren. Daarnaast kan er sprake zijn van uitval (‘attrition’): sommige deelnemers vallen uit door bijvoorbeeld een verhuizing. Ook is deze onderzoeksmethode rigide te noemen: de onderzoeker kan geen variabelen toevoegen of veranderen om meer inzicht te krijgen in veranderende processen. Een laatste nadeel is het cohort effect: we kunnen niet aannemen dat groepen kinderen die geboren zijn in verschillende decennia hetzelfde ‘nulpunt’ in ontwikkeling hebben net nadat ze geboren zijn. Kinderen die in tijden van oorlog zijn geboren zijn niet goed te vergelijken met kinderen die in een wat meer vreedzame periode zijn geboren.
‘Cross-sectional strategy’: in dit geval worden verschillende leeftijdsgroepen (cohorten) in dezelfde periode onderzocht. Voorbeeld: een onderzoeker die wil weten hoe kinderen van verschillende leeftijden op dit moment in de tijd reageren op stress, kan ervoor kiezen drie groepen kinderen te onderzoeken: 8-jarigen, 10-jarigen en 12-jarigen. Het is belangrijk te onthouden dat alle groepen niet perfect vergelijkbaar zijn, omdat de kinderen in andere tijden en onder andere omstandigheden geboren zijn.
‘Accelerated longitudinal approach’/ ‘longitudinal cross-sectional approach’: kinderen van verschillende leeftijdsgroepen worden op hetzelfde moment en voor dezelfde duur gevolgd, totdat de kinderen uit de jongere groep dezelfde leeftijd bereiken als de oudere kinderen op het moment dat ze aan het onderzoek begonnen deel te nemen. Op deze manier kan de onderzoeker leeftijdstrends met elkaar vergelijken. Dat het lastig is om gelijke groepen te vinden en dat participanten uit kunnen vallen, behoren tot de nadelen van dit onderzoeksdesign.
Multivariaat onderzoek
Bij multivariaat onderzoek gaat het erom de relatie tussen de onafhankelijke variabele (bijvoorbeeld mishandeling) op de afhankelijke variabele (bijvoorbeeld criminaliteit) te onderzoeken middels statistische testen. In dit verband is het belangrijk onderscheid te maken tussen een mediator en een moderator. Een mediator is een causale variabele: alleen door de aanwezigheid van deze variabele is er een relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele. Een moderator is een variabele die de sterkte of richting van de relatie tussen twee variabelen beïnvloedt, maar deze relatie niet veroorzaakt (denk bijvoorbeeld aan sekse of sociale klasse). Onderzoekers hebben vaak hypothesen over welke mediators of moderators belangrijk zijn voor een gevonden relatie en voeren dan statistische testen uit (‘structural equation modelling’). Deze statistische testen worden losgelaten op modellen die de onderzoeker zelf heeft bedacht. De metingen van gedrag (bijvoorbeeld in termen van zelfrapportage-testen) worden ‘observed variables’ genoemd en het construct waar de onderzoeker inzicht in wil krijgen door deze testen af te nemen, wordt de ‘latente variabele’ genoemd.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1695 | 1 |
Add new contribution