Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

TentamenTests per hoofdstuk bij de 1e druk van Klinische Neuropsychologie van Kessels et al. - Chapter

Hoe heeft de klinische neuropsychologie zich ontwikkeld? - TentamenTests 1

Vragen

Vraag 1

Wat houdt de celtheorie in?

  1. De mens heeft een hogere-orde ziel die zich bevindt in drie cellen (ventrikels) van de hersenen.
  2. Gebieden in de hersenen communiceren door middel van cellen met lange uitlopers, ook wel neuronen genoemd.
  3. De hersenen bestaan uit verschillende cellen (gebieden) die allemaal hun eigen functie hebben, zoals de subcorticale cel voor waakzaamheid en aandacht.

Vraag 2

Op wat voor manier testte Franz Joseph Gall zijn opvattingen?

  1. Hij nam klinische interviews af bij patiënten om zowel hun gedrag te beoordelen als de mogelijke beschadigingen aan het hoofd.
  2. Hij geloofde dat mensen alles aanleren (associationisme) en bekeek hersenbeschadigingen per individu, zonder algemene conclusies te trekken over hersenfuncties.
  3. Hij onderzocht patiënten post mortem en relateerde de beschadigingen van de hersenen aan het gedrag dat ze vertoonden.
  4. Door op het hoofd te voelen of er knobbels en bulten aanwezig waren en die te linken aan de kenmerken van de patiënt.

Vraag 3

Waarom bood Luria een oplossing voor het probleem van de holisten dat zij geen goed alternatief hadden voor lokalisatie?

  1. Hij vond dat een gedragsstoornis nooit direct gerelateerd kan worden aan de intactheid van specifieke gebieden, maar tegelijkertijd vond hij dat een nauwkeurige analyse een gestoorde factor kan aantonen.
  2. Het idee dat de hersenen uit verschillen zones bestaan zette de lokalisten buiten spel.
  3. Hij zag de hersenen als een systeem waarbij ieder subgebied een eigen bijdrage levert aan een algemene functie, waardoor de theorie holistisch was, maar ook aansloot bij de lokalisten.
  4. De secundaire zones, voor multimodale integratie, waren het alternatief voor lokalisatie dat de holisten nog niet hadden gevonden.

Vraag 4

Welke van de onderstaande functies hebben computermodellen die cognitieve functies nabootsen niet gemeen met de hersenen?

  1. Als knopen worden beschadigd valt niet de hele functie uit maar zal een deel van de informatie wegvallen.
  2. Een klein deel van de informatie kan het hele geheugenspoor activeren.
  3. Leren via 'trial-and-error'.
  4. De knopen communiceren met elkaar door specifieke elektrische reacties die ontstaan nadat een bepaalde waarde is overschreden.

Antwoordindicatie

  1. A
  2. C
  3. A
  4. D

Hoe geschiedt de neuropsychologie in de praktijk? - TentamenTests 2

Vragen

Vraag 1

Waaruit bestaat de diagnostische cyclus?

  1. Klachtenanalyse, probleemanalyse, diagnosestelling, behandeling
  2. Klachtenanalyse, probleemanalyse, diagnosestelling, indicatiestelling
  3. Observatie, interpretatie, behandeling
  4. Anamnese, testafname, testinterpretatie, indicatiestelling

Vraag 2

In welk van de onderstaande situaties zorgt een heteroanamnese voor de meeste informatie?

  1. Els (27) is afgelopen jaar verhuisd, heeft een nieuwe baan gekregen en haar moeder is ernstig ziek. Sinds een paar weken kan ze zich niet zo goed concentreren op haar werk en heeft ze vermoeidheidsklachten.
  2. Henk (54) komt bij een psycholoog vanwege problemen met zijn vrouw. Volgens haar is hij de laatste tijd erg veranderd: hij luistert niet naar haar problemen, eet veel ongezonde dingen en lijkt snel geïrriteerd. Henk zelf is het niet eens met zijn vrouw en vindt dat er niks aan de hand is.
  3. Een paar maanden geleden was Peter (21) betrokken bij een auto-ongeluk. Sindsdien stapt hij niet graag meer in de auto. Soms heeft hij last van paniekaanvallen.
  4. Vivian (37) en haar man hebben een scheiding aangevraagd. Ze merkt dat haar stemming is veranderd: ze is vaak somber, huilt veel en vraagt zich af hoe ze verder moet als ze er alleen voor staat.

Vraag 3

Welke vraag heeft niet te maken met validiteit?

  1. In hoeverre zegt de score op cijferreeksen werkelijk iets over het werkgeheugen?
  2. Heeft een patiënte met een extreem lage score op reactiesnelheid last van cognitieve belemmering in haar dagelijks leven?
  3. Meet de test wat het op het eerste gezicht lijkt te meten?
  4. In hoeverre is zijn de resultaten van een test hetzelfde als ze op een ander moment worden verzameld?

Vraag 4

Meneer Osterham (87) scoort veel lager dan verwacht op de Stroop-test. Achteraf vertelt hij dat hij erg zenuwachtig was en de nacht ervoor nauwelijks had geslapen. Er was dus sprake van

  1. stoorfactoren
  2. een te lage ecologische validiteit
  3. een lage Cohen's kappa
  4. gebrekkige observatie door de proefleider

Antwoordindicatie

  1. B
  2. B
  3. D
  4. A

Wat is de wetenschappelijke aanpak van de neuropsychologie? - TentamenTests 3

Vragen

Vraag 1

Wat is het verschil tussen klinisch neuropsychologisch onderzoek en fundamenteel onderzoek?

  1. Fundamenteel onderzoek wordt gedaan door wetenschappers en klinisch neuropsychologisch onderzoek niet.
  2. Klinisch neuropsychologisch onderzoek kijkt naar patiënten; fundamenteel onderzoek houdt zich alleen bezig met achterliggende theorieën.
  3. Fundamenteel onderzoek houdt zich bezig met differentiaaldiagnose; klinisch neuropsychologisch onderzoek met het antwoord geven op adviesvragen.
  4. Klinisch neuropsychologisch onderzoek kijkt naar het ziektebeeld en het verloop van een ziekte; fundamenteel onderzoek kijkt naar begrip over de stoornis en de gerelateerde hersenstructuren.

Vraag 2

Bij welke van de onderstaande onderzoekssituaties is er sprake van longitudinaal onderzoek?

  1. Via het ziekenhuis worden 100 ouders van kinderen met epilepsie benaderd. Als de ouders toestemming geven voor het onderzoek, wordt het kind iedere 5 jaar gevraagd voor een vragenlijstonderzoek en een fMRI scan. Na tien meetmomenten, dus vijftig jaar later, worden de gegevens geanalyseerd.
  2. Patiënt F.D. wordt onderzocht vanwege ernstige psychoses na een ongeluk op zijn werk. Hij moet verschillende vragenlijsten invullen en er wordt een scan van zijn hersenen gemaakt.
  3. Onderzoekers doen een groot onderzoek naar autisme. Er zijn vijf leeftijdsgroepen: 10-19, 20-29, 30-39, 40-49 en 50+. Per leeftijdsgroep worden 10 mannen en 10 vrouwen benaderd voor een onderzoek dat ongeveer één dag duurt.
  4. Onderzoekers willen weten of een medicijn voor depressie ook werkt wanneer iemand gediagnosticeerd is met ADHD. Hun onderzoek bestaat uit vier groepen: één groep met ADHD en het medicijn, één groep met ADHD en een placebo, één groep zonder ADHD en met het medicijn en één groep zonder ADHD en met placebo. Na de interventie worden de depressiescores van de verschillende groepen met elkaar vergeleken.

Vraag 3

Bij welke van de onderstaande onderzoekssituaties is er sprake van een 'single-case' studie?

  1. Via het ziekenhuis worden 100 ouders van kinderen met epilepsie benaderd. Als de ouders toestemming geven voor het onderzoek, wordt het kind iedere 5 jaar gevraagd voor een vragenlijstonderzoek en een fMRI scan. Na tien meetmomenten, dus vijftig jaar later, worden de gegevens geanalyseerd.
  2. Patiënt F.D. wordt onderzocht vanwege ernstige psychoses na een ongeluk op zijn werk. Hij moet verschillende vragenlijsten invullen en er wordt een scan van zijn hersenen gemaakt.
  3. Onderzoekers doen een groot onderzoek naar autisme. Er zijn vijf leeftijdsgroepen: 10-19, 20-29, 30-39, 40-49 en 50+. Per leeftijdsgroep worden 10 mannen en 10 vrouwen benaderd voor een onderzoek dat ongeveer één dag duurt.
  4. Onderzoekers willen weten of een medicijn voor depressie ook werkt wanneer iemand gediagnosticeerd is met ADHD. Hun onderzoek bestaat uit vier groepen: één groep met ADHD en het medicijn, één groep met ADHD en een placebo, één groep zonder ADHD en met het medicijn en één groep zonder ADHD en met placebo. Na de interventie worden de depressiescores van de verschillende groepen met elkaar vergeleken.

Vraag 4

Wat is een reden op gebruik te maken van een controletest?

  1. Om te kijken of er sprake is van een verschil tussen de experimentele groep en de controle groep.
  2. Om te kijken of de gebruikelijke test een andere gemiddelde score oplevert dan de controletest.
  3. Om te kijken of er een specifiek effect plaatsvindt op functie A na de behandeling.
  4. Om te kijken of er geen sprake is van een placebo-effect.

Vraag 5

Er is sprake van een test-hertesteffect wanneer...

  1. ...de patiënt beter scoort op een test door bekendheid met de instructies en de situatie
  2. ...de patiënt beter scoort op een test door thuis te hebben geoefend
  3. ...de test bij een tweede patiënt iets anders meet dan bij de eerste patiënt
  4. ...de test bij de tweede afname van dezelfde patiënt een compleet andere score oplevert

Antwoordindicatie

  1. D
  2. A
  3. B
  4. C
  5. A

Hoe kunnen de hersenen in beeld worden gebracht? - TentamenTests 4

Vragen

Vraag 1

Welke uitspraak over een CT-scan is juist?

  1. Op het beeld van een CT-scan kan het verschil tussen witte en grijze stof duidelijk worden gezien.
  2. Een CT-scan werkt door middel van de doorlating van röntgenstralen.
  3. Een CT-scan heeft als voordeel dat het een hogere resolutie oplevert dan een MRI-scan.
  4. Bij een CT-scan komt er minder kankerverwekkende straling van dan bij een MRI scan.

Vraag 2

Waarin verschilt functionele beeldvorming van structurele beeldvorming?

  1. Functionele beeldvorming kan gebruikt worden bij psychische stoornissen; structurele beeldvorming kan gebruikt worden bij hersenbeschadiging door beroertes of ongelukken.
  2. Functionele beeldvorming kan gebruikt worden bij hersenbeschadiging door beroertes of ongelukken; structurele beeldvorming kan gebruikt worden bij psychische stoornissen.
  3. Functionele beeldvorming laat niet zien welke gebieden actief zijn, structurele beeldvorming wel.
  4. Functionele beeldvorming laat zien welke gebieden actief zijn, structurele beeldvorming niet.

Vraag 3

Welke uitspraak over fMRI is waar?

  1. Bij fMRI wordt hemoglobine als natuurlijke contrastvloeistof gebruikt.
  2. fMRI is vrij schadelijk.
  3. Bij fMRI wordt water radioactief gemaakt, waarna het zuurstofgebruik in beeld kan worden gebracht.
  4. fMRI levert beelden op met een zeer goede temporele resolutie.

Antwoordindicatie

  1. B
  2. D
  3. A

Hoe verlopen de behandeling en het herstel? - TentamenTests 5

Vragen

Vraag 1

Patiënt P. heeft hersenbeschadiging als gevolg van een aanrijding. Een tijd lang lijkt zijn cognitief functioneren vooruit te gaan, maar na een jaar komt deze vooruitgang tot stilstand. P. leert echter wel beter omgaan met zijn verminderde concentratievermogen, vergeetachtigheid en trillerigheid in zijn handen en armen. Dit beter leren omgaan noemt men ook wel:

  1. positieve restverschijnselen
  2. negatieve restverschijnselen
  3. herstel op neurologisch niveau
  4. de restauratieve stroming van revalidatie

Vraag 2

Wat is de term voor het gebrek aan vooruitgang dat patiënt P. ervaart (vorige vraag)?

  1. Suboptimale coping
  2. Neurologische eindtoestand
  3. Plasticiteit
  4. Growing into deficit

Vraag 3

Welke uitspraak over plasticiteit is niet waar?

  1. Plasticiteit is een levenslang proces.
  2. De mate van plasticiteit is afhankelijk van het ontwikkelingsstadium.
  3. Onderzoek ondersteunt het Kennard-principe: de prognose na een hersenbeschadiging op jonge leeftijd is beter dan de prognose na hersenbeschadiging op latere leeftijd.
  4. Onderzoek ondersteunt de double hazard hypothese: jongere kinderen die ernstig letsel oplopen hebben de slechtste prognose.

Vraag 4

Wat houdt state dependent learning in?

  1. Dat leren afhankelijk is van de emotionele toestand waarin een patiënt zich bevindt.
  2. Dat leren afhankelijk is van de mate van hersenbeschadiging van een patiënt.
  3. Dat leren afhankelijk is van de context waarin het leren gebeurt.
  4. Dat leren onmogelijk is zonder motivatie van de patiënt.

Vraag 5

Welke uitspraak over training bij hersenbeschadiging is waar?

  1. Er is veel bewijs gevonden voor de werkzaamheid van trainingen die vallen onder het restauratieve model.
  2. Vaardigheidstraining is een voorbeeld van een training die hoort bij het compensatoire model.
  3. Bij psycho-educatie geeft een patiënt uitleg over ervaringen aan lotgenoten, om zo de sociale steun en het netwerk te vergroten.
  4. Functietraining is een voorbeeld van een training die hoort bij het compensatoire model.

Antwoordindicatie

  1. A
  2. B
  3. C
  4. C
  5. B

Wat is visuele waarneming? - TentamenTests 6

Vragen

Vraag 1

Welke uitspraak over sensorische verwerking is onjuist?

  1. Alle primaire sensorische gebieden zijn modaliteitspecifiek.
  2. De primaire visuele cortex ligt in het centrum van de occipitaalkwab.
  3. In de tertiaire gebieden vindt er koppeling plaats met andere sensorische informatie.
  4. Gezichtsherkenning valt onder het primaire visuele gebied (V1).

Vraag 2

Wat is het verschil tussen de waar-route en de wat-route?

  1. De waar-route bevindt zich in het occipito-pariëtale gebied; de wat-route bevindt zich in het occipito-temporale gebied.
  2. De waar-route richt zich primair op waar in het visuele veld een stimulus zich bevindt; de wat-route richt zich primair op hoe die stimulus beweegt.
  3. De waar-route verwerkt alleen basale informatie; de wat-route dient ter verwerking van meer complexere informatie.
  4. De waar-route is betrokken bij visueel-ruimelijke verwerking en lokalisatie van objecten; De wat-route is betrokken bij de herkenning van objecten en de verwerking van kleur, vorm en textuur.

Vraag 3

Patiënt Q. ziet alleen fletse tinten. Een scan wijst uit dat dit het gevolg is van een laesie. Wat heeft Q. waarschijnlijk?

  1. Prosopagnosie
  2. Akinetopsie
  3. Achromatopsie
  4. Een apperceptieve agnosie

Vraag 4

Welke uitspraak over prosopagnosie is niet waar?

  1. Mensen met prosopagnosie kunnen gezichten van anderen niet herkennen, maar het beeld van het eigen gezicht in de spiegel blijft wel altijd intact.
  2. Prosopagnosie is vaak het het gevolg van een bilaterale laesie in de occipitaal-temporale regio.
  3. Bij prosopagnosie speelt de fusiform face area een rol.
  4. Prosopagnosie is een hogere-orde visuele stoornis.

Vraag 5

Hoe verloopt de herkenning van gezichten in het model van Bruce en Young?

  1. Na de activering van de person identity node (PIN), wordt de face recognition unit (FRU) geactiveerd, waarna de naam van de persoon kan worden opgehaald.
  2. Na de activering van de face recognition unit (FRU), wordt de person identity node (PIN) geactiveerd, waarna de naam van de persoon kan worden opgehaald.
  3. Na de activering van de person identity node (PIN), wordt de naam van de persoon opgehaald, waarna de face recognition unit (FRU) kan worden geactiveerd.
  4. Na de activering van de face recognition unit (FRU), wordt de naam van de persoon opgehaald, waarna de person identity node (PIN) kan worden geactiveerd.

Antwoordindicatie

  1. C
  2. D
  3. C
  4. A
  5. B

Wat is ruimtelijke cognitie? - TentamenTests 7

Vragen

Vraag 1

Uit welke deeldomeinen bestaat het ruimtelijk geheugen?

  1. Het aanleren en onthouden van routes, dynamische ruimtelijke informatie en het geheugen voor objectlocaties.
  2. Landmarks, allocentrische kennis en egocentrische kennis.
  3. Het ruimtelijk werkgeheugen, allocentrische kennis en egocentrische kennis
  4. Het aanleren en onthouden van routes, het ruimtelijk werkgeheugen en het geheugen voor objectlocaties.

Vraag 2

Patiënt L. heeft last van unilateraal neglect door een beschadiging in de linkerhersenhelft. Hij krijgt de opdracht om een huis te tekenen. Wat tekent L.?

  1. L. tekent iets compleet anders dan een huis.
  2. L. tekent maar één helft van het huis.
  3. L. tekent alleen de bovenkant van het huis.
  4. L. tekent een huis, maar plaats de deur en de ramen buiten het huis.

Vraag 3

Op een taak ziet L. (vraag hierboven) een figuurtje wel als er maar één wordt aangeboden, maar bij meerdere figuurtjes wordt het niet meer opgemerkt. Hoe heet dit?

  1. Extinctie
  2. Gedeeltelijk neglect
  3. Bilaterale neglect
  4. Aandachtsneglect

Vraag 4

Patiënt F. kan de weg naar haar huis prima vinden, maar sinds haar laesie lukt het haar niet om de route naar de theeclub, waar ze sinds kort lid van is, te onthouden. Waarschijnlijk heeft F.:

  1. egocentrische desoriëntatie
  2. syndroom van Bálint-Holmes
  3. anterograde desoriëntatie
  4. neglect

Vraag 5

Welke van de volgende uitspraken is niet waar voor het syndroom van Balint-Holmes?

  1. De wereld lijkt voor patiënten een chaotische opvolging van enkelvoudige objecten.
  2. Er is sprake van simultaanagnosie, oculomotorische apraxie en optische ataxie.
  3. Ondanks de beperking kunnen patiënten nog redelijk in de wereld bewegen.
  4. Er is sprake van een bilaterale beschadiging van het occipito-pariëtale gebied.

Antwoordindicatie

  1. D
  2. B
  3. A
  4. C
  5. C

Waar bestaat het geheugen uit? - TentamenTests 8

Vragen

Vraag 1

Welke van de volgende is geen onderdeel van het lange-termijngeheugen (LTG)?

  1. Het declaratief geheugen
  2. Het impliciete geheugen
  3. De fonologische lus
  4. Het semantische geheugen

Vraag 2

Patiënt F. (78) heeft moeite met het herinneren van gebeurtenissen, maar als ze achter een piano gaat zitten, kan ze stukken die ze in haar jeugd heeft geleerd nog perfect spelen. Welk onderdeel van haar geheugen is niet beschadigd?

  1. Het impliciete geheugen
  2. Het expliciete geheugen
  3. Het declaratief geheugen
  4. Het werkgeheugen

Vraag 3

Welke drie factoren bepalen hoe goed informatie later herinnerd kan worden?

  1. Hoe goed de informatie is opgeslagen, cues en het soort test.
  2. Cues, de mate van overschrijving en het soort test.
  3. Cues, het retentie-interval en de mate van overschrijving.
  4. Hoe goed de informatie is opgeslagen, het retentie-interval en het soort test.

Vraag 4

Welk van de onderstaande processen valt onder het niet-declaratieve lange-termijn geheugen?

  1. Het onthouden van een woordenlijst.
  2. Het sneller herkennen van een woord als vlak daarvoor een gerelateerd begrip is getoond.
  3. Het kunnen voorstellen van de indeling van je huis.
  4. Het herinneren van een bijzondere gebeurtenis.

Vraag 5

Wanneer is er sprake van het amnestisch syndroom?

  1. Als de patiënt zowel anterograde als retrograde amnensie heeft.
  2. Als de patiënt anterograde amnesie heeft.
  3. Als de patiënt retrograde amnesie heeft.
  4. Als er sprake is van abnormaal snel vergeten.

Vraag 6

Welke uitspraak over transient global amnesia (TGA) is waar?

  1. Bij een TGA wordt de amnesie niet beter; de patiënt blijft altijd geheugenproblemen houden.
  2. De etiologie van TGA is heel duidelijk.
  3. Soms is epilepsie de oorzaak van een TGA. We spreken dan van een transient epileptic amnesia (TEA).
  4. Psychiatrische stoornissen zoals depressie of schizofrenie kunnen nooit de oorzaak zijn van een TGA.

Antwoordindicatie

  1. C
  2. A
  3. D
  4. B
  5. A
  6. C

Hoe is taal opgebouwd? - TentamenTests 9

Vragen

Vraag 1

Welke informatie over woorden is te vinden in het mentale lexicon?

  1. Betekeniseigenschappen, vormeigenschappen en fonetische eigenschappen.
  2. Betekeniseigenschappen, grammaticale eigenschappen en vormeigenschappen.
  3. Overeenkomsten tussen woorden, verbindingen tussen woorden en verschillen tussen woorden.
  4. Overeenkomsten tussen woorden, grammaticale eigenschappen en informatie over zinsbouw.

Vraag 2

Patiënt A. heeft een ernstige vorm van afasie. De neuropsycholoog stelt haar diverse vragen en neemt een aantal tests met haar af, maar ze antwoord alleen “ik weet het niet” en “hoe zeg je dat”. Hoe noem je deze vorm van automatische spraak?

  1. Echolalie
  2. Seriële spraak
  3. Stereotypie
  4. Perseveratie

Vraag 3

Patiënt U. heeft een ernstige vorm van afasie. Hij wil vertellen dat zijn vrouw gisteren op bezoek kwam en hij koekjes heeft gekregen. Dat doet hij als volgt: “Pien...bezoeken...gisteren...Ik....koek...krijgen.” Hoe wordt deze vorm van zinsbouwproblematiek genoemd?

  1. Agrammatisme
  2. Paragrammatisme
  3. Pseudogrammatisme
  4. Antigrammatisme

Vraag 4

Wanneer is er sprake van Broca's afasie?

  1. Als de spraak vloeiend is, maar het taalbegrip aangetast.
  2. Als het taalbegrip intact is, maar de spraak en articulatie aangetast.
  3. Als het grootste probleem is dat woorden niet herhaald kunnen worden.
  4. Als spraak, taalbegrip en herhaling aangetast zijn.

Vraag 5

Uit tests blijkt dat patiënt F. een intact taalbegrip heeft. Er is geen sprake van paragrammatisme, parafasieën, een vertraagd spreektempo of agrammatisme. Als F. praat, heeft ze duidelijk ernstige problemen met het vinden van woorden. Welke vorm van afasie heeft F. waarschijnlijk?

  1. Broca's afasie
  2. Wernicke's afasie
  3. Transcorticale afasie
  4. Amnestische afasie

Vraag 6

Wat is het verschil tussen dyspraxie en dysartrie?

  1. Bij dyspraxie gaat er iets fout bij de programmering van articulatieorganen; bij dysartrie is er sprake van verminderde controle over de articulatiespieren.
  2. Bij dyspraxie is hebben patiënten moeite met schrijven; bij dysartrie hebben patiënten moeite met lezen.
  3. Bij dyspraxie hebben patiënten moeite met langere woorden; bij dysartrie hebben patiënten moeite met clusters van medeklinkers.
  4. Bij dyspraxie hebben patiënten schade in de hersenen of het zenuwstelsel; bij dysartrie hebben patiënten schade aan spieren.

Antwoordindicatie

  1. B
  2. C
  3. A
  4. B
  5. D
  6. A

Hoe zijn aandacht en executieve functies opgebouwd? - TentamenTests 10

Vragen

Vraag 1

Tijdens een hoorcollege wordt de aandacht van Lisa plotseling getrokken door een zoemend geluid aan haar rechterkant. Hoe noemen we deze vorm van aandacht en om wat voor soort controle gaat het?

  1. actieve vorm; bottom-up controle
  2. actieve vorm; top-down controle
  3. passieve vorm; bottom-up controle
  4. passieve vorm; top-down controle

Vraag 2

Welke uitspraak over 'multitasking' is waar?

  1. Multitasking is mogelijk, want de hersenen beschikken over meerdere aandachtsgebieden die zich kunnen richten op verschillende taken.
  2. Multitasking is mogelijk, maar alleen bij kleine taken die niet te veel vragen van het executieve systeem.
  3. Multitasking is onmogelijk, in plaats daarvan worden alle taken met elkaar verbonden, waardoor er toch een efficiënte informatieverwerking mogelijk is.
  4. Multitasking is onmogelijk, in plaats daarvan verschuift de aandacht heel snel van de ene taak naar de andere taak.

Vraag 3

Waartoe dient het posterieure aandachtsnetwerk in het neuroanatomische aandachtsmodel van Posner en Petersen?

  1. Oriëntatie
  2. Waakzaamheid
  3. Doeldetectie
  4. Actieve aandacht

Vraag 4

Hoe wordt, in de menteelschema theorie van Norman en Shallice, bij competitieselectie bepaald welk schema wint?

  1. Dat is afhankelijk van de kracht van een schema.
  2. Dat is afhankelijk van de strijd tussen situatie en habitueel gedrag
  3. Dat is afhankelijk van het superviserend aandachtssysteem.
  4. Dat is afhankelijk van mate van mentale flexibiliteit.

Vraag 5

Wat is laterale modulatie in de mentaalschema theorie van Norman en Shallice?

  1. Dat er een bewuste keuze moet worden gemaakt over welk schema toepasselijk is in de situatie.
  2. Dat het ene schema het andere schema kan onderdrukken of faciliteren.
  3. Dat bepaald wordt welk schema wint.
  4. Dat de exciteerbaarheid van schema's afhankelijk is van meerdere factoren.

Antwoordindicatie

  1. C
  2. D
  3. A
  4. A
  5. B

Hoe werken emotie en sociale cognitie? - TentamenTests 11

Vragen

Vraag 1

Welke van de onderstaande is geen primaire emotie?

  1. Boosheid
  2. Verbazing
  3. Walging
  4. Afkeuring

Vraag 2

Wat is het verschil tussen de snelle en de langzame route van verwerking in het tweeroutemodel van LeDoux?

  1. Bij de snelle route gaat informatie via thalamus direct naar de amygdala; bij de langzame route gaat de informatie via de thalamus naar de prefrontale cortex en daarna naar de amygdala.
  2. De snelle route gaat via witte stof; de langzame route via grijze stof.
  3. De snelle route maakt leren en onthouden van informatie mogelijk; de langzame maakt leren en onthouden niet mogelijk.
  4. De snelle route wordt gebruikt bij bedreigende informatie; de langzame route bij de verwerking van emoties.

Vraag 3

Welke uitspraak is waar over Theory of Mind (ToM)?

  1. Na het ontwikkelen van een first order belief, kunnen kinderen relatief makkelijk een faux-pas situatie begrijpen.
  2. Vooral de orbitofrontale cortex is betrokken bij Theory of Mind.
  3. First order beliefs ontwikkelen zich rond het derde levensjaar.
  4. Second order beliefs ontwikkelen zich rond het vijfde levensjaar.

Vraag 4

Bij het meemaken van een vervelende situatie duwt patiënte W. haar negatieve gevoelens systematisch naar de achtergrond. Hoe noemt men deze vorm van emotieregulatie?

  1. Actieve herwaardering
  2. Passieve herwaardering
  3. Affectieve onderdrukking
  4. Passieve onderdrukking

Vraag 5

Wat is kenmerkend voor patiënten die een stoornis hebben in het stadium 'reactie' van het sociale informatieverwerkingssysteem?

  1. Patiënten met dementie of Huntington herkennen emotionele gezichtsuitdrukkingen niet goed en patiënten met autisme of schizofrenie herkennen emotie in de stem niet.
  2. Patiënten hebben moeite met het veranderen of stoppen van gedrag.
  3. Patiënten hebben moeite met ToM.
  4. Patiënten hebben moeite met motoriek.

Antwoordindicatie

  1. D
  2. A
  3. C
  4. C
  5. B

Waaruit bestaat actie en motoriek? - TentamenTests 12

Vragen

Vraag 1

Wat is propriocepsis?

  1. Het waarnemen van objecten in de ruimte.
  2. Het bewerken van informatie met betrekking tot omgeving in ons werkgeheugen.
  3. Het systeem dat neuronen activeert om onze bewegingen te sturen.
  4. Het systeem waardoor we ons bewust worden van onze houding en positie van onze lichaamsdelen in de ruimte.

Vraag 2

Welke uitspraak over cerebrale parese (CP) is juist?

  1. Er bestaat één vorm van CP.
  2. CP ontstaat na een hersenbeschadiging op latere leeftijd.
  3. Patiënten met CP hebben veel problemen met alledaagse motoriek.
  4. CP is, in verhouding tot andere motorische stoornissen zoals developmental cöordination disorder, niet zo ernstig.

Vraag 3

Wat is het verschil tussen ideomotorische apraxie en ideationele apraxie?

  1. Bij ideomotorische apraxie kan de patiënt geen bewegingen maken op basis van instructie of imitatie; bij deationele apraxie kan de patiënt geen bewegingssequenties maken
  2. Bij ideomotorische apraxie kan de patiënt geen bewegingssequenties maken; bij deationele apraxie kan de patiënt geen bewegingen maken op basis van instructie of imitatie.
  3. Bij ideomotorisch apraxie kan de patiënt geen handelingen uitvoeren op beweging; bij deationele apraxie kan de patiënt voorwerpen niet functioneel gebruiken.
  4. Bij ideomotorische apraxie kan de patiënt voorwerpen niet functioneel gebruiken; bij deationele apraxie kan de patiënt geen handeling uitvoeren op beweging.

Vraag 4

Wat zijn de kernsymtomen van het posterieure alien hand syndroom?

  1. Een gevoel van vervreemding, dwangmatige tactiele exploratie en vijandige bewegingen
  2. Dwangmatige tactiele exploratie en de grijpreflex
  3. Dwangmatige tactiele exploratie, minder complexe bewegingen en de grijpreflex
  4. Een gevoel van vervreemding, minder complexe bewegingen en vijandige bewegingen

Antwoordindicatie

  1. D
  2. C
  3. A
  4. D

Wat is intelligentie? - TentamenTests 13

Vragen

Vraag 1

Welke uitspraak over intelligentie is waar?

  1. Galton bedacht de g-factor.
  2. Sinds het bedenken van de g-factor, is er overeenstemming over het feit dat intelligentie uit één factor bestaat.
  3. Met de Standford-Binet Intelligence Test legde Binet de basis voor intelligentietests.
  4. De Wechsler Adult Intelligence Scales zijn geïntroduceerd als cultuuronafhankelijke test.

Vraag 2

Wat is het Flynn-effect?

  1. Het verschijnsel dat mensen ieder jaar intelligenter worden.
  2. Het verschijnsel dat de scores op IQ testen ieder jaar met gemiddeld vijf punten stijgen.
  3. Het verschijnsel dat onze opa's en oma's hoger scoorden op IQ testen dan wij.
  4. Het verschijnsel dat IQ, in tegenstelling tot wat men aanvankelijk dacht, erg lijkt te schommelen per generatie.

Vraag 3

Welke uitspraak over de relatie tussen hersenen en intelligentie is niet waar?

  1. Bij hogere diersoorten zijn de hersenen ten opzichte van het lichaam groter
  2. De neurale-efficiëntiehypothese stelt dat intelligente mensen minder activering hebben op een bepaalde taak vanwege hogere efficiëntie.
  3. Intelligentieniveau lijkt onafhankelijk te zijn van de kwaliteit van zenuwbanen.
  4. Met een DTI meting kan geanalyseerd worden hoe goed de “bekabeling” is in onze hersenen.

Antwoordindicatie

  1. C
  2. B
  3. C

Wat is vasculaire dementie? - TentamenTests 14

Vragen

Vraag 1

Welke uitspraak over het verschil tussen een herseninfarct en een hersenbloeding is niet waar?

  1. Om te bepalen of het een herseninfarct is, kan het best gebruik gemaakt worden vaak een CT; een hersenbloeding is het best zichtbaar op een MRI.
  2. Bij een herseninfarct is er sprake van obstructie van een bloedvat; bij een hersenbloeding scheurt een bloedvat bij een zwakke plek.
  3. Bij een herseninfarct blijft iemand bij bewustzijn; bij een hersenbloeding daalt het bewustzijn.
  4. In 8 op de 10 gevallen is er sprake van een herseninfarct; in 2 op de 10 gevallen is er sprake van een hersenbloeding.

Vraag 2

Waardoor kan een obstructie niet ontstaan?

  1. Door samengeklonterde bloedplaatjes of losgeraakte stukjes verkalking.
  2. Door vernauwing van het bloedvat.
  3. Door verminderde doorbloeding
  4. Door een fout in de aansturing van het hartritme.

Vraag 3

Wat is het verschil tussen een intracerebrale bloeding en een lobaire bloeding?

  1. Een intracerebrale bloeding vindt plaats tussen de hersenvliezen; een lobaire bloeding in de hersenen.
  2. Een intracerebrale bloeding wordt vaak veroorzaakt door langdurige hypertensie; een lobaire bloeding door een degeneratieve vaataandoening.
  3. Een intracerebrale bloeding wordt gekenmerkt door alleen blokkering van een bloedvat; een lobaire bloeding door blokkering van en schade aan een bloedvat.
  4. Er is geen verschil, de termen worden door elkaar gebruikt.

Vraag 4

Welke uitspraak over vasculaire dementie is niet waar?

  1. Vasculaire dementie wordt meestal veroorzaakt door meerdere infarcten op meerdere plekken in de hersenen.
  2. Bij het merendeel van alle CVA patiËnten wordt na het incident een vasculaire dementie gediagnosticeerd.
  3. Er is sprake van psychomotorische traagheid.
  4. Er is sprake van executieve-functiestoornissen.

Antwoordindicatie

  1. A
  2. D
  3. B
  4. B

Wat is traumatisch hersenletsel? - TentamenTests 15

Vragen

Vraag 1

Welke uitspraak over bewustzijnsverlies en traumatisch hersenletsel (THL) is niet waar?

  1. De ernst van het bewustzijnsverlies geeft informatie over de ernst van het letsel .
  2. De duur van het bewustzijnsverlies geeft informatie over de ernst van het letsel.
  3. Ook als er geen sprake is van bewustzijnsverlies kan men spreken over traumatisch hersenletsel
  4. Als er sprake is van retrograde amnesie direct na het intreden van het bewustzijn, wordt dat na verloop van tijd minder.

Vraag 2

Wat is primair letsel?

  1. Letsel ontstaan door krachten die inwerken op de schedel
  2. Letsel ontstaan door complicaties, die zich intracranieel bevinden
  3. Letsel ontstaan door complicaties die zich extracranieel bevinden
  4. Letsel aan de primaire hersengebieden

Vraag 3

Welke van de onderstaande is het minst kenmerkende neuropsychologisch gevolg van een middel tot zwaar NAH?

  1. Mentale traagheid
  2. Afasie
  3. Geheugenstoornissen
  4. Problemen met executief functioneren

Vraag 4

Wat is waar over een de neuropsychologische gevolgen van een licht NAH?

  1. De klachten zijn bijna nooit binnen een jaar verdwenen.
  2. In de acute fase gaan de voornaamste klachten over geheugen, aandacht en informatieverwerking.
  3. De ernst van de neuropsychologische gevolgen na een NAH zijn vooral afhankelijk van de duur van de PTA.
  4. De patiënten met een licht NAH vormen een homogene groep met ongeveer een gelijk klachtenverloop.

Vraag 5

Wanneer spreekt men van een postcommotioneel syndroom?

  1. Als patiënten gezien hun letsel onwaarschijnlijk erge gevolgen rapporteren.
  2. Als patiënten vanaf het begin geobsedeerd zijn door de mogelijk ernstige gevolgen.
  3. Als patiënten bewust hun klachten aandikken of simuleren.
  4. Als de klachten na een licht NAH langer aanhouden dan gebruikelijk.

Vraag 6

Wat is niet waar over whiplash gerelateerde stoornissen?

  1. Ze ontstaan als iemand in de auto van achteren wordt aangereden.
  2. Er is sprake van extensie en flexie.
  3. Er is sprake van licht hersenletsel.
  4. Patiënten die klachten blijven houden hebben last van een postwhiplashsyndroom.

Antwoordindicatie

  1. C
  2. A
  3. B
  4. B
  5. D
  6. C

Wat is epilepsie? - TentamenTests 16

Vragen

Vraag 1

Binnen welke categorieën kunnen gedragsveranderingen zich manifesteren?

  1. Onwillekeurige bewegingen, stemmingsveranderingen en gedragsveranderingen.
  2. Onwillekeurige bewegingen, perceptuele veranderingen, gedragsveranderingen en bewustzijnsveranderingen.
  3. Gedachteveranderingen en gedragsveranderingen.
  4. Aandachtsveranderingen, stemmingsveranderingen, gedragsveranderingen en gedachteveranderingen.

Vraag 2

Wat is een tonisch-clonische aanval?

  1. Een aanval waarbij de patiënt enkele minuten het bewustzijn verliest, beginnend met contractie van spieren en overgaand in ritmisch samentrekken.
  2. Een aanval zonder bewustzijnsverlies.
  3. Een aanval die voornamelijk voorkomt in de kindertijd, gekenmerkt door korte perioden (tien seconden) van bewustzijnsverlies.
  4. Een aanval met alleen lange perioden van bewustzijnsverlies.

Vraag 3

Wat is een eenvoudige partiële aanval?

  1. Een aanval waarbij de patiënt enkele minuten het bewustzijn verliest, beginnend met contractie van spieren en overgaand in ritmisch samentrekken.
  2. Een aanval zonder bewustzijnsverlies.
  3. Een aanval die voornamelijk voorkomt in de kindertijd, gekenmerkt door korte perioden (tien seconden) van bewustzijnsverlies.
  4. Een aanval met alleen lange perioden van bewustzijnsverlies.

Vraag 4

Wanneer spreekt men van een crytogene epilepsie?

  1. Als er een duidelijke oorzaak is.
  2. Als er geen duidelijke neurologische oorzaak is.
  3. Als er een sterk, onaangetoond vermoeden is van een oorzaak.
  4. Als de aanvallen veroorzaakt worden door een cellulaire afwijking.

Vraag 5

Welke gevolgen zijn specifiek kenmerkend voor symtomatische epilepsieën?

  1. Stoornissen in aandacht, informatieverwerkingssnelheid en visueel-ruimtelijke functies
  2. Problemen met het executief functioneren
  3. Problemen met sociale cognitie
  4. Geheugenproblemen

Antwoordindicatie

  1. B
  2. A
  3. B
  4. C
  5. D

Wat zijn intracraniële en extracraniële hersentumoren? - TentamenTests 17

Vragen

Vraag 1

Wat is een primaire hersentumor?

  1. Een extracraniële tumor
  2. Een tumon die is ontstaan vanuit het weefsel, de zenuwen, de hypofyse of de meningen
  3. Uitzaaiingen van een tumor
  4. Een kwaadaardige tumor

Vraag 2

Wat is waar over cognitieve stoornissen bij hersentumoren?

  1. Cognitieve stoornissen ontstaan alleen door de hersentumor zelf of oor radiotherapie.
  2. Bij zeldzame tumoren zijn de cognitieve stoornissen het belangrijkste kenmerk.
  3. Bij een snelgroeiende tumor is een epileptische aanval het eerste symptoom.
  4. Na het verwijderen van een hersentumor verdwijnen alle cognitieve klachten.

Vraag 3

Wat is niet waar over stemmingsstoornissen en hersentumoren?

  1. De locatie van de hersentumor beïnvloedt de mate van angst en depressieve gevoelens die ervaren worden.
  2. 20 tot 30% heeft ook nog stemmingsklachten op de lange termijn.
  3. Vermoeidheid is één van de meest subjectief gerapporteerde klachten.
  4. Angst en depressieve gevoelens zijn vooral voor de diagnose sterk aanwezig.

Antwoordindicatie

  1. B
  2. B
  3. D

Welke alcoholgerelateerde stoornissen bestaan er? - TentamenTests 18

Vragen

Vraag 1

Waardoor ontstaan geheugenstoornissen bij alcoholgerelateerde stoornissen?

  1. Door een chronisch B1 tekort.
  2. Door bloedvergiftiging.
  3. Door remming op NMDA-receptoren.
  4. Door schade aan de amygdala.

Vraag 2

Wat is het syndroom van Korsakov?

  1. Een amnestisch syndroom waarbij de patiënt veel moeite heeft met het leren van nieuwe informatie en het opdiepen van aanwezige informatie.
  2. Een amnestisch syndroom waarbij alleen het leren van nieuwe informatie ernstig is aangedaan.
  3. Een afasie die zich kenmerkt door stotteren en onsamenhangende spraak.
  4. Een afasie die zich kenmerkt door verstoord begrip.

Vraag 3

Wat is de oorzaak van het syndroom van Korsakov?

  1. Langdurig alcoholmisbruik
  2. Een langdurig gebrek aan thiamine/B1
  3. Binge drinking
  4. Een allergische reactie op alcohol

Vraag 4

Welke van de onderstaande is geen kenmerk van patiënten met het syndroom van Korsakov?

  1. Confabulatie
  2. Problemen in de executieve functies
  3. Een retrograde geheugenstoornis
  4. Ziektebesef en zelfverbetering

Antwoordindicatie

  1. C
  2. A
  3. B
  4. D

Wat is de ziekte van Alzheimer? - TentamenTests 19

Vragen

Vraag 1

Welke van de onderstaande is geen risicofactor voor de ziekte van Alzheimer?

  1. Vrouw-zijn
  2. Leeftijd
  3. Intelligentie
  4. Genetische aanleg

Vraag 2

Patiënt F. (82) ervaart sinds kort problemen met interactie met anderen (sociale cognitie). Daarnaast is hij wat vergeetachtig. De klachten zijn niet ernstig genoeg om een dementie te diagnosticeren. Welke van de onderstaande diagnoses is het meest waarschijnlijk voor patiënt F. op basis van de bovenstaande informatie?

  1. De ziekte van Huntington
  2. Een amnestisch MCI
  3. Een autismespectrumstoornis
  4. MCI in meerdere domeinen

Vraag 3

Wat houdt de “amyloïd-cascade” hypothese (AC hypothese) in?

  1. Dat het “amyloid precursor protein” in abnormale proporties wordt afgebroken tot amyloïd-bèta, wat voor ophopingen zorgt.
  2. Dat tau verstrengelingen zorgen voor ophopingen van amyloïd-bèta.
  3. Dat cerebrovasculaire schade de oorzaak is van Alzheimer.
  4. Dat Alzheimer ontstaat door een combinatie van tau verstrengelingen, ophopingen van amyloïd-bèta en cerebrovasculaire schade.

Vraag 4

Welke van de onderstaande symptomen is het minst kenmerkend voor alzheimer?

  1. Geheugenstoornissen
  2. Stoornissen in de oriëntatie
  3. Stoornissen in taal
  4. Stoornissen in de slaap

Vraag 5

Welke uitspraak over vormen van dementie is waar?

  1. Bij dementie met lewylichaampjes staan geheugenproblemen meer op de voorgrond dan bij Alzheimer.
  2. Taalstoornissen vormen het kernsymptoom vaan een primair progressieve afasie.
  3. Er bestaat een onderscheid tussen corticale dementie en subcorticale dementie.
  4. Traagheid en verminderde mentale flexibiliteit zijn vooral te zien bij een semantische dementie.

Antwoordindicatie

  1. C
  2. D
  3. A
  4. D
  5. B

Wat is frontotemporale dementie? - TentamenTests 20

Vragen

Vraag 1

Welke van de onderstaande uitspraken over de gedragsvariant van frontotemporale dementie (FTD-bv) is onjuist?

  1. Bij FTD-bv is er sprake van veranderingen in de persoonlijkheid en sociaal gedrag.
  2. Patiënten met FTD-bv hebben wel taalstoornissen, maar zullen niet passief worden in gesprekken of mutistisch raken.
  3. Soms ontwikkelt een patiënt met FTD-bv een motorische stoornis.
  4. Bij FTD-bv is er sprake van verminderd initiatief, persoonlijke verwaarlozing en onverantwoord gedrag.

Vraag 2

Patiënte J. heeft problemen met spraak. Tijdens een afspraak met een neuroloog valt op dat ze wel goed taalbegrip heeft, maar taalproductie is aangedaan. J. merkt dat ze moeite heeft met het vinden en uitspreken van woorden en verbetert zichzelf. Verder heeft ze geen cognitieve stoornissen. Uit een depressie-index blijkt dat ze een aantal symptomen heeft van depressiviteit. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?

  1. Progressieve niet-vloeiende afasie (PFNA)
  2. Semantische dementie (SD)
  3. De ziekte van Alzheimer
  4. De gedragsvariant van de frontotemporale dementie

Vraag 3

Welke symptomen zijn onmisbaar voor een diagnose FTD-bv?

  1. Verslechtering van sociaal gedrag inclusief emotionele afvlakking, gebrekkig ziekte-inzicht en stoornis in de gedragsregulatie.
  2. Gebrekkig ziekte-inzicht, taalstoornissen en een visueel-perceptuele stoornis.
  3. Agrammatisme, woordvindingsproblemen, fonematische parafasieën en hakkelende spraak.
  4. Stoornis in de verbale semantiek, problemen met gedragsregulatie en gebrekkig ziekte-inzicht.

Vraag 4

Welke symptomen zijn onmisbaar voor een diagnose PNFA?

  1. Verslechtering van sociaal gedrag inclusief emotionele afvlakking, gebrekkig ziekte-inzicht en stoornis in de gedragsregulatie.
  2. Gebrekkig ziekte-inzicht, taalstoornissen en een visueel-perceptuele stoornis.
  3. Agrammatisme, woordvindingsproblemen, fonematische parafasieën en hakkelende spraak.
  4. Stoornis in de verbale semantiek, problemen met gedragsregulatie en gebrekkig ziekte-inzicht.

Vraag 5

Wat is geen kenmerk van SD met betrekking tot cognitie?

  1. Gestoord semantisch begrip
  2. Woordvindingsproblemen
  3. Visueel-perceptuele stoornissen
  4. Gestoord impliciet geheugen

Antwoordindicatie

  1. B
  2. A
  3. A
  4. C
  5. D

Wat is Parkinsonisme? - TentamenTests 21

Vragen

Vraag 1

Wat zijn de kenmerken van de motorische symtomen van de ziekte van Parkinson volgens Wolters?

  1. Rigiditeit en traagheid
  2. Rusttremoren, rigiditeit, bewegingsarmoede en houdingsinstabliteit
  3. Rusttremoren, pijnschokken, uitval en rigiditeit
  4. Uitval, rusttremoren, beweginsarmoede en houdingsinstabiliteit

Vraag 2

Welke uitspraak over de overige symptomen (naast motorische) is onjuist?

  1. Een groot deel van de patiënten heeft last van pijn.
  2. Patiënten met parkinson hebben vaak last van overmatig transpireren en blaasproblemen.
  3. Patiënten met Parkinson hebben vaak last van psychoses.
  4. Patiënten met Parkinson hebben meestal geen slaapstoornissen.

Vraag 3

Wat is waar over de oorzaak van Parkinson?

  1. Het is tot op heden onduidelijk waar de motorische verschijnselen vandaan komen.
  2. Degeneratie van dopamineproducerende neuronen zorgt uiteindelijk voor verminderde activiteit van de motorische cortex.
  3. Parkinsonistische verschijnselen beginnen na het verdwijnen van 10% van de verantwoordelijke neuronen.
  4. Bij Parkinson is alleen de motorische cortex beschadigd.

Antwoordindicatie

  1. B
  2. D
  3. B

Wat is de ziekte van Huntington? - TentamenTests 22

Vragen

Vraag 1

Hoe wordt de diagnose Huntington gesteld?

  1. Door te kijken naar familaire aanleg en een MRI-scan
  2. Door te kijken naar motorische stoornissen, een heteroanamnese en een CT-scan
  3. Door te kijken naar familiaire aanleg, motorische stoornissen en de DNA-uitkomst
  4. Door te kijken naar DNA-uitkomst, een MRI scan en familaire aanleg

Vraag 2

Welk eiwit is verantwoordelijk voor de ziekte van Huntington?

  1. Huntingtine
  2. Tryptofaan
  3. Lysine
  4. Methionine

Vraag 3

Patiënten met Huntington hebben bewegingsstoornissen, die vooral gekenmerkt worden door chorea en hypokenesie. Wat houden deze twee begrippen in?

  1. Chorea is het minder voorkomen van spontane bewegingen; hypokinesie is rigiditeit rond de gewrichten.
  2. Chorea is het overmatig trillen van de spieren; hypokinesie is het maken van meer onwillekeurige bewegingen;
  3. Chorea is rigiditeit rond de gewrichten; hypokinesie is het overmatig trillen van de spieren.
  4. Chorea is het maken van meer onwillekeurige bewegingen; hypokinesie is het minder voorkomen van spontane bewegingen.

Vraag 4

Wat kenmerkt het executief functioneren van patiënten met de ziekte van Huntington?

  1. Er zijn nauwelijks tot geen beperkingen met betrekking tot het executief functioneren.
  2. Er zijn al vanaf het begin ernstige problemen met aandacht.
  3. Er zijn vooral problemen met het nemen van initiatief, plannen, zelfcontrole en zelfinhibitie.
  4. Er zijn alleen problemen met executief functioneren in een zeer vergevorderd stadium.

Vraag 5

Wat is waar over neuropsychiatrie en de ziekte van Huntington?

  1. Prikkelbaarheid is één van de eerste symptomen en is vooral lastig voor de patiënt zelf.
  2. Depressies komen veel voor en dit zijn altijd secundaire depressies als reactie op het ziekteproces.
  3. Er is bijna nooit sprake van apathie bij patiënten van Huntington.
  4. Er is vaak sprake van ontremming en dit kan zich op alle gebieden manifesteren.

Antwoordindicatie

  1. C
  2. A
  3. D
  4. C
  5. D

Wat is “Multiple sclerose”? - TentamenTests 23

Vragen

Vraag 1

Wat is waar over multiple sclerose (MS)?

  1. a. Het is altijd progressief.
  2. b. Het is een stoornis van de perifeer zenuwstelsel.
  3. c. Het ontstaat rond het veertigste levensjaar.
  4. d. Het wordt gekenmerkt door demyelinisatie en ontstekingen van de witte stof.

Vraag 2

Wat is het Uthoff-fenomeen?

  1. Meer symptomen als het warmer wordt.
  2. Meer symptomen na belasting.
  3. Minder symptomen als het warmer wordt.
  4. Minder symptomen na belasting.

Vraag 3

Tot drie jaar geleden had patiënt W. zowel periodes van remissies als periodes met exacerbaties, maar tegenwoordig lijkt er alleen maar sprake te zijn van achteruitgang. Welke vorm van MS had W. tot drie jaar geleden en welke vorm heeft hij nu?

  1. Tot drie jaar geleden secundair progressieve MS, nu primair progressieve MS.
  2. Tot drie jaar geleden primair progressieve MS, nu secundaire progressieve MS.
  3. Tot drie jaar geleden relapsing-remitting MS, nu secundair progressieve MS.
  4. Tot drie jaar geleden relapsing-remitting MS, nu primair progressieve MS.

Vraag 4

Wat zegt de ontstekingshypothese over het ontstaan van MS?

  1. Door een gebrek aan vitamine D ontstaan er ontstekingsreacties, die kunnen zorgen voor MS.
  2. De klachten ontstaan vooral door ontsteking van de witte stof.
  3. Er is sprake van een ontstekingsreactie waardoor T-lymfocyten de myeline kunnen aanvallen.
  4. De klachten ontstaan vooral door verwijding van de ventrikels.

Vraag 5

Wat is waar over cognitief functioneren en MS?

  1. Er is een sterke relatie tussen de ernst van de cognitieve stoornissen en de ernst van MS.
  2. Patiënten hebben al moeite met eenvoudige aandachtstaken.
  3. Het tempo van de informatieverwerking is niet aangedaan.
  4. Vooral de hoeveelheid corticale atrofie en de wijdte van het derde ventrikel voorspellen het cognitief functioneren.

Antwoordindicatie

  1. D
  2. A
  3. C
  4. C
  5. D

Wat is schizofrenie? - TentamenTests 24

Vragen

Vraag 1

Wat waren de vier A's van Bleuer?

  1. Ambivalentie, vervlakt affect, afasie en afwezigheid
  2. Ambivalentie, autisme, afasie en afwezigheid
  3. Ambivalentie, vervlakt affect, autisme en associatiezwakte
  4. Autisme, afasie, afwezigheid en associatiezwakte

Vraag 2

Wat is er nodig voor een diagnose schizofrenie, als er bij de hallucinaties geen sprake is van twee door elkaar pratende stemmen of een stem die commentaar geeft op het gedrag van de patiënt?

  1. Het minstens twee maanden aanwezig zijn van twee van de volgende criteria: negatieve symptomen, wanen en hallucinaties, onsamenhangende spraak, ernstig chaotisch of juist catatoon gedrag, verminderd sociaal functioneren.
  2. Het minstens zes maanden aanwezig zijn van twee van de volgende criteria: negatieve symptomen, wanen en hallucinaties, onsamenhangende spraak, ernstig chaotisch of juist catatoon gedrag, verminderd sociaal functioneren.
  3. Het minstens twee maanden aanwezig zijn van twee van de volgende criteria: wanen en hallucinaties, cognitieve stoornissen, ernstig verstoord executief functioneren en verminderd sociaal functioneren.
  4. Het minstens zes maanden aanwezig zijn van twee van de volgende criteria: wanen en hallucinaties, cognitieve stoornissen, ernstig verstoord executief functioneren en verminderd sociaal functioneren.

Vraag 3

Wat is de source monitoring bias?

  1. Het moeite hebben met het onderscheiden van eigen gedachten en de gedachten van anderen.
  2. Een cognitieve denkstijl waar de patiënt een conclusie trekt zonder dat er voldoende bewijs is.
  3. Het meer aandacht besteden aan waangerelateerde stimuli.
  4. Het beter onthouden van waangerelateerde stimuli.

Antwoordindicatie

  1. C
  2. B
  3. A

Wat is een depressieve en bipolaire stoornis? - TentamenTests 25

Vragen

Vraag 1

Patiënte S. (29) heeft sinds vier maanden last van angst, minderwaardigheidsgevoelens, energieverlies, vermoeidheid en voelt zich somber. Haar werk in een huisartsenpraktijk en haar hobby's tuinieren en volleybal houden haar op de been, maar ze bezoekt een psycholoog om te voorkomen dat de klachten verergeren. Waarom kan S. officieel niet de diagnose depressie krijgen?

  1. Haar klachten houden nog niet lang genoeg aan om te zeggen dat er sprake is van een depressie.
  2. Ze heeft maar vier van de zes subsymptomen die noodzakelijk zijn voor diagnose.
  3. Er moet sprake zijn van interesseverlies voor een diagnose.
  4. Er moet sprake zijn van suïcidaliteit voor een diagnose.

Vraag 2

Wat is waar?

  1. Bipolaire I stoornis omvat depressie en manie
  2. Bipolaire II stoornis komt vaker voor bij mannen
  3. Een depressie duurt gemiddeld één jaar
  4. Mensen kunnen vrij eenvoudig herstellen van een bipolaire II stoornis.

Vraag 3

Wanneer is een cognitieve stoornis een “trait” kenmerk?

  1. Als de ernst van de stoornis gerelateerd is aan ziektefactoren zoals de ziekteduur.
  2. Als de stoornis veroorzaakt wordt door een persoonlijkheidstrek.
  3. Als de ernst van de stoornis afhankelijk is van persoonlijkheidstrekken.
  4. Als de stoornis blijft bestaan na de ziekte.

Vraag 4

Patiënt U. heeft voor de tweede keer een depressie. Hij vertelt dat hij zich erg schuldig voelt over de terugval en geeft zichzelf de schuld. Het feit dat het huwelijk van U. en zijn vrouw voorlopig nog goed gaat, komt vooral dankzij haar medeleven. De therapeut ziet een patroon: U. vindt dat slechte dit genoemd?

  1. Aandachtsbias
  2. Negatieve attributiestijl
  3. Pessimisme bias
  4. Negatief zelfschema

Antwoordindicatie

  1. C
  2. A
  3. D
  4. B

Wat zijn autismespectrumstoornissen? - TentamenTests 26

Vragen

Vraag 1

Bij patiënt O. wordt vastgesteld dat hij problemen heeft in de sociale interactie en dat er sprake is van stereotiepe interesses en gedragingen. Hij lijkt geen problemen te hebben met taal. Welke diagnose is het meest waarschijnlijk?

  1. Geen diagnose
  2. PDD-NOS
  3. Syndroom van Asperger
  4. Autistische stoornis

Vraag 2

Wat is geen reden voor een moeilijke diagnose van een autismespectrumstoornis (ASS) in de volwassenheid.

  1. Er is vaak sprake van een subtielere vorm van ASS.
  2. In de loop der tijd hebben patiënten zich sociaal gedrag aangeleerd die hun ASS camoufleert of hiervoor compenseert.
  3. Er zijn veel comorbide stoornissen.
  4. De differentiaaldiagnose tussen ASS en een depressie is moeilijk te maken.

Vraag 3

Wat is waar?

  1. ASS maar voor een klein deel genetisch bepaald.
  2. Meer mannen dan vrouwen krijgen de diagnose ASS.
  3. Het aantal diagnoses ASS is de laatste decennia sterk afgenomen.
  4. De meeste patiënten met ASS hebben een macrocefalie: een significant kleinere hoofdomtrek.

Vraag 4

Wat houdt de “emphatizing-systemizing” theorie in?

  1. Het idee dat ASS een extreme vorm is van mannelijk denken.
  2. Het idee dat informatie niet automatisch als geheel wordt verwerkt, maar in fragmenten op lokaal niveau.
  3. Het idee dat problemen met ToM zorgen voor verminderde empathie en een toename van systematische denksystemen.
  4. Het idee dat afwijkende executieve functies verantwoordelijk zijn voor de ASS symptomen.

Antwoordindicatie

  1. C
  2. D
  3. A
  4. B

Wat is psychopathie? - TentamenTests 27

Vragen

Vraag 1

Hoe wordt psychopathie meestal vastgesteld?

  1. Aan de hand van gezichtskenmerken zoals brede kaken.
  2. Aan de hand van gedragsanalyse.
  3. Aan de hand van de NEO persoonlijkheidsvragenlijst.
  4. Aan de hand van de vragenlijst PPI.

Vraag 2

Wat zegt de 'Response Modulation Hypothesis'?

  1. Dat perifere stimuli niet goed worden verwerkt bij psychopaten.
  2. Dat psychopaten geen normale angstrespons hebben.
  3. Dat psychopaten een stoornis hebben in het “violence inhibition” mechanisme.
  4. Dat psychopaten hun responsen laten afhangen van denkfouten en een agressief verwerkingssysteem.

Vraag 3

Wat zegt het 'Low Fear Model'?

  1. Dat perifere stimuli niet goed worden verwerkt bij psychopaten.
  2. Dat psychopaten geen normale angstrespons hebben.
  3. Dat psychopaten een stoornis hebben in het “violence inhibition” mechanisme
  4. Dat psychopaten hun responsen laten afhangen van denkfouten en een agressief verwerkingssysteem.

Vraag 4

Welk systeem maakt geen deel uit van het Integrated Emotion System?

  1. Het systeem dat betrokken is bij de overdracht van sensorische representaties.
  2. Het systeem dat een rol speelt bij het maken van snelle beslissingen op basis van verwachte beloning of straf, verstoord bij psychopaten.
  3. Het systeem dat representaties ontvangt en gebruikt.
  4. Het systeem dat emoties toekent aan stimuli.

Vraag 5

Wat is niet waar met betrekking tot cognitieve stoornissen bij psychopaten?

  1. Psychopaten leren eerder van beloning dan van straf.
  2. Psychopaten hebben moeite met detectie van fouten.
  3. Er zijn veel problemen met aandacht.
  4. Er zijn veel problemen met sociale cognitie.

Antwoordindicatie

  1. D
  2. A
  3. B
  4. D
  5. C

Bron:

  • Deze TentamenTests zijn geschreven bij de 1e druk (2018) van Klinische Neuropsychologie door Kessels et al.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1019