De hoorcolleges spelen een hele grote rol bij het tentamen. Focus je bij het leren dus vooral op de hoorcolleges en waar de docent aandacht aan besteed.
- 1908 reads
De hoorcolleges spelen een hele grote rol bij het tentamen. Focus je bij het leren dus vooral op de hoorcolleges en waar de docent aandacht aan besteed.
De hoorcolleges spelen een hele grote rol bij het tentamen. Focus je bij het leren dus vooral op de hoorcolleges en waar de docent aandacht aan besteed.
Doet er niet per se toe, of de consequenties echt zijn, dat wel.
Consequenties zijn echt … interdependente keuzes
Gedrag is f(Persoon x Situatie)
Persoonlijkheidstest
Persoon: Sociale waarde oriëntatietest (SWO): punten verdelen tussen jezelf en een ander die je niet kent en ook nooit leert kennen. Drie oriëntaties: pro-sociaal (alles gelijk, iedereen evenveel), individualistische (jezelf het meest, maar ander niet per se het minste, hoogste voor jezelf), competitief (ook individualist, maar dan moet de ander het minste hebben).
SWO is voorspellend voor:
Persoon: SWO als:
Waarom zou je je consistent gedragen als je niet weet wie de "ander" is --> het hangt dus af van de situatie.
Sociale categorisatie
Wat uitmaakt is hoe de ander met je verbonden is:
Entitativity: gelijkheid, nabijheid, lotsverbondenheid
Mensen kunnen zich op verschillende niveaus categoriseren (multi-level (nested))
Individu binnen een groep, binnen een grotere groep. (psycholoog - sociaal-psycholoog - psychologen)
Niveau van categoriseren kan op een dag meerdere keren verschillen.
Ook: gedeeld groepslidmaatschap (crosscategorisatie) --> lid van meerdere kleinere groepen
Gedeeld lidmaatschap: warme/koude kant --> bij testament of families
SWO: pro-socialen maken meer onderscheid tussen ingroep en outgroep dan individualisten. Maken meer verschillen.
Verschillende kijken door verschillende typen psychologen (sociaal of persoonlijkheids-psycholoog)
Niveau van sociale categorisatie - identificatie
Niet alleen: wie voelen zich gelijk, nabij? Maar ook: hoe worden de schaarse middelen verdeeld? (lotsverbondenheid).
Coöperatief naar de mensen waar jij je mee verbonden voelt.
Multi-level:
Binnen secties:
Wetenschappelijke specialisaties, INDIV --> weinig uitwisseling tussen INDIV --> meer aandacht voor INDIV dan voor groepsbelang --> gebrekkige samenwerking BINNEN groep.
Tussen secties:
Wetenschappelijk specialisatie als GROEP --> weinig uitwisseling met andere GROEPEN
--> ingroep identificatie
--> outgroep 'verwerping'
--> meer gericht op ingroep dan op collectief --> gebrekkige samenwerking TUSSEN groepen
Interventies op meerdere sporen
Als je iets opdeelt en je zegt de een maakt het ene deel en de andere maakt het andere deel, dan krijg je interventies die haaks op elkaar staan.
Sociale vergelijkingstheorie(!!!)
Twee
.....read moreSociale invloed is dynamisch
Dynamisch processen gaan heel snel
Lid zijn van een groep heeft een aantal psychologische functies (2 motieven)
Beide motieven botsen vaak nog wel --> vaak wint sociale validatie: mensen willen er liever bij horen, dan het juist hebben. Angst en onzekerheid maken sociale validatie belangrijker dan accurate info!
Normatieve invloed: beroep doen op gevoel van buitensluiten. Je wilt er graag bij horen. Als je niet doet wat wij vinden, dan hoor je er niet bij)
Aantal tegenstanders
Meerderheid: beroep doen op normatieve (en informationele) invloed. Als je maar doet wat wij vinden, dan hoor je er bij en heb je het bij het juiste eind.
Meerderheden kunnen gehoorzaamheden afdwingen.
Minderheid: kunnen alleen beroep doen op informatie geven, kunnen alleen maar argumenteren. Zij kunnen niet zeggen: als je niet doen wat wij zeggen, hoor je er niet bij --> Als Geert Wilders dat zou zeggen, dan zeggen mensen van oke, dan horen we er toch niet bij. Daarom sterke sprekers.
Reacties van beïnvloedde partijen wat voor proces heeft afgespeeld:
Publieke instemming, privé afkeuren | = Compliance/asquiescence: gehoorzaamheid, buiten de groep zeg je wat je vindt |
Lijnstukken experiment van Asch
Publieke instemming, privé instemming | = overtuigd |
Meerderheid kan overtuigen, informationeel en normatief
Autokinetische effect: ogen doen lampje automatisch bewegen (iets wat stil hangt), je ogen denken dat het lampje beweegt.
Convergentie naar het gemiddelde: de uiterste mensen passen hun antwoord aan. Maar, als een iemand volhoudt dan, past de groep zich daaraan aan. Mensen gaan dit echt geloven. Mensen socialiseren.
Minderheid kan alleen informationeel overtuigen: "minorities produce pfofound and lasting changes in attitudes and perceptions that generalize to new settings and over time".
Soms kan een minderheid in een abigue situatie (kleur/argumenten) als zij consistent volhouden, de meerderheid overhouden. Mensen zullen langzaam overlopen.
Dual process theory --> sociale beïnvloeding via
Cnetrale route: vertel me hoe het zit --> persoonlijke validatie --> overtuigen
Perifere route: doe niet zo flauw, wees het met me eens/wees niet lastig (oppervlakkig) --> laten gehoorzamen
Invloed vanuit de minderheid is vaak latent --> niet meteen gelijk
Bij heel consistent en laten zien dat het niet je eigen belang is, welzijn voor ons allen. Als de mensen dan niet meer onder druk staan van anderen, dan gaan mensen wel met je mee.
Informationele invloed vanuit een minderheid is vaak latent = Minderheid kan moeilijk normatieve invloed uitoefenen, daarom moeten ze komen met argumenten. Kost meer tijd om door te dringen (via centrale route van informatie-verwerking). Komt indirect binnen en later tot uiting (op de gang, bij de koffieautomaat) --> Als de beïnvloede persoon minder bang is voor sociale afwijzing door de meerderheid. Maar de informationele invloed van de minderheid beklijft vaak beter en langer.
Onbedoeld effect van campagne met descriptieve norm-informatie
Campagne die bijvoorbeeld pleit dat de meeste mensen het zo doen --> idee van mensen: ik blijf doen wat de meeste mensen ook doen, (in lijn met descriptieve norm: OK zijn). Ook al is het niet wat ik zou moeten doen (tegen de injunctieve norm in). (Waarom zou ik het anders moeten doen dan de meeste mensen)
Pluralistic ignorance: ik zou wel een van de weinige zijn, dus ik doe het niet --> veronderstellen dat je een van de weinigen bent die anders denkt.
Normen gelden voor alle groepsleden, maar soms meer voor anderen.
Mogelijkheden voor onafhankelijke (eigenwijze) opstelling in de taakgroep?
Social Network Analysis (SNA): positie van elk groepslid tov andere groepsleden.
Positie in communicatienetwerk (patroon van informatieoverdracht en informatieuitwisseling dat beschrijft wie het meeste communiceert met wie en in welke mate)
Mate van centralisatie is bepalend voor de efficiëntie
Rolverdeling:
Soms hoort een rol bij een positie/functie (is ongeacht de persoon)
Sociale facilitatie en inhibitie theorie: in alles wat je doet en kunt responsen klaar heb staan, sommige dominant en niet dominant --> hangt van de persoon af.
Sociale facilitatie: de verbetering in taakuitvoering wanneer mensen in nabijheid van anderen werken.
Wat zegt de theorie: als er mensen aanwezig zijn in je omgeving dan gaan de dingen die dominant zijn ga je vaker/meer doen (= facilitatie); dingen die je niet gemakkelijk af gaan (niet dominant), worden geinhibeert. --> is niet altijd wenselijk, want bijvoorbeeld praters in een collegezaal kunnen doorslaan
Verklaring Zajonc (1965): Drive Theory: in aanwezigheid van anderen krijg je bepaalde arousal (fight/flight), dat zorgt voor dat de facilitatie dominante respons en inhibitie niet-dominante respons.
Waar zie je de arousal aan?
Cottrell (1972): Evaluation apprehension theory: individuen die in de aanwezigheid van anderen werken, ervaren een algemene bezorgdheid mbt hoe anderen hen evalueren. Deze bezorgdheid zorgt ervoor dat hun prestaties op simpele, geoefende taken vergemakkelijkt wordt. --> er is nog iets extra's: de anticipatie van evaluatie. De anticipatie van evaluatie (ook positieve evaluatie) veroorzaakt de arousal. Komt boven op de fight/flight reactie.
Sanders et al (1978): Distraction-conflict theory: de aanwezigheid van anderen geeft een aandachtsconflict, iemand moet zijn aandacht verdelen tussen de taak en de persoon. Bij dominante taken kan je de aandachtsconflict overwinnen. De hele tijd bezig met het conflict over winnen. Ook bovenop.
Uziel (2007): Sociale orientation theory: individuele verschillen in sociale oriëntatie voorspellen of sociale vergemakkelijking wel of niet voor zal komen. Mensen met een positieve oriëntatie zijn erg zelfverzekerd en vinden taken binnen de groep erg uitdagend. Mensen met een negatieve oriëntatie zijn juist erg voorzichtig. --> mensen die de aanwezigheid van anderen een uitdaging vinden: positief = uitdaging; negatief = bedreiging
Extra theorieën uit het boek:
Psychologische functies groepslidmaatschap voor de leden. Lid zijn van de groepen heeft twee invloeden:
Veel voordelen, maar gaat niet vanzelf.
Normatieve invloed
--> vooral sterk bij hoge groepscohesie.
Dysfunctionele normatieve druk bij….
Minder ideeën in een interactieve groep dan individueel/afzonderlijk of in een nominale groep (je werkt wel samen, maar ook alleen).
Coördinatie probleem: oa blokkade van nieuwe ideeën, op elkaar moeten wachten, liever luisteren dan bedenken, rolverdeling in een groep (bij brainstormen, veel gedoe die je niet hebt als je alleen bent)
Motivatie probleem: 'social matching', free rider, sucker, voor slechts 1/n verantwoordelijk, je beoordeeld voelen: ben ik wel OK?
Zaken die ertoe leiden dat het aantal ideeën vaak teleurstellend is in een interactieve groep.
Hoe kan je het oplossen:
Groepsleden bespreken voornamelijk gemeenschappelijke kennis ipv unieke expertise van individuele leden = shared information bias/ common knowledge effect
En zijn heel blijk met snelle overeenstemming!
Was dat de bedoeling van de gemixte groep?
Mensen willen dus niet de moeite doen omdat ze anders hun expertise moeten uitleggen. Er is dan een verborgen profiel.
Hoe kan je het oplossen:
Groepspolarisatie: groepsleden gaan tijdens interactieve groepsdiscussie extremer over de kwestie praten en denken in de richting waarin zij bij aanvang van de discussie al tendeerden. --> we schuiven op in de richting waar de groep van te voren al tendeerden.
Oorspronkelijke verklaringen voor dit verschijnsel ('risky shift'):
Maar, dit blijkt afhankelijk van het domein! Bijv. bij medisch domein: Als mensen in het midden zaten, ging de verschuiving naar de voorzichtigheid
Huidigeverklaringen voor 'risky shift' en 'cautious shift'
1. sociale vergelijkingstheorie
2. sociale identiteit
3. persuasive-arguments
.....read moreIntragroepsconflict: onenigheid of confrontatie tussen leden van dezelfde groep.
Onafhankelijkheid (independence): wanneer in een prestatie-situatie het succes van een groepslid niet gerelateerd is aan de kans dat andere groepsleden succes hebben.
Afhankelijkheid: de uitkomsten van groepsleden zijn aan elkaar verbonden.
Meestal mix van positieve en negatieve afhankelijkheid = mixed motives situation: een prestatie-situatie waarin de wederzijdse afhankelijkheid tussen verschillende personen leidt tot zowel competitie als coöperatie.
Mix: 2-p Prisoner's Dilemma: een simulatie van sociale interactie waarin spelers of een cooperatieve of een competitieve keuze moeten maken om te winnen. Fout als Forsyth het prisoners dilemma uitlegt --> zie BB
| COOP | NCOOP |
COOP | +3 +3 | 0 +5 |
NCOOP | +5 0 | +1 +1 |
Deficiënt evenwicht: zonder medewerking van de ander geen beter CLalt voor de persoon. Valkuil want:
Het gaat altijd om een verdelingsprobleem wat het grotere probleem ondersneeuwt (klimaat, overbevissing, samenwerking)
Wederzijdse coöperatie kwetsbaar voor economische overwegingen:
Wederzijdse coöperatie vaak veiliggesteld door relationele overwegingen:
Vaak ben je niet met zijn tweeën, soms ben je met zijn vieren
Common resoursce dilemma: hoeveel is er beschikbaar?/ Wie neemthoeveel?
Public good dilemma: een sociaal dilemma waarin iemand niet bijdraagt aan publieke goederen, maar hierdoor niet wordt uitgesloten van de voordelen. Dilemma want: hoeveel is er nodig?/ Wie geefthoeveel?
Waarom een dilemma: je weet vaak niet hoeveel er zijn?
Voorbeeld: Overbevissing: vissers zeggen dat er veel vissen zijn, politiek: er zijn weinig vissen.
Verdeelregels
Individuen en groepen hechten aan territoria: wie hoort waar?
Primair: vb eigen slaapkamer, stoel
Secundair: vb eigen kantoor op je werk
Publiek: vs eigen zitplaats in collegezaal
Hoe meer behoefte aan controle = hoe sterker de claim op die plek = hoe sterk de verdediging
Mensen bakenen hun territoria af. Territoria hebben een functie, bijvoorbeeld hun eigen kamer. Als er mensen over de vloer komen, doen ze de slaapkamer dicht. We hebben allemaal behoefte aan een eigen plek. Op sommige plekken heb je recht, bijv kantoor, dan is het raar als mensen daar gaan zitten. Het voelt raar als je op iemands plek gaat zitten die iemand heeft afgebakend.
Mensen hebben de behoeften om een stukje van de ruimte toe te eigenen, bijv door iets persoonlijks op te hangen.
Individuen en groepen hebben een eigen ruimte: een space. In tegenstelling tot een territorium, draag je je space met je mee:
Mensen worden ongemakkelijk als je in hun personal space komt. Zeker met vreemden.
Hoe hoger de status persoon, hoe verder je daarvan af blijft.
Wat doen mensen als ze zich te dicht benaderd voelen: gevoel van psychologische evenwicht te houden (bijv. opschuiven, stap opzij, de andere kant op te kijken) --> in je hoofd je eigen hoofd ruimte te creëren.
De afstemming tussen fysieke en sociale context om een groepstaak goed uit te voeren.
Bijv.
Sociopetaal: je kijkt naar elkaar toe --> bevordert interactie
Sociofugaal: zo gaan zitten dat je niet naar elkaar kijkt --> ontmoedigt interactie
Verschillende groepsopstellingen
De opstelling bepaalt hoe je kan samenwerken. In ruimtes die er niet gemaakt zijn om samen te werken, is samenwerken ook niet fijn.
Steinzor effect:In groepen zonder leider: de neiging van een groepslid om (direct) te reageren op iets wat gezegd wordt door iemand recht tegenover hem/haar zit. Je reageert niet op wat naast je gezegd wordt.
Head of the table effect: waar neemt de leider/voorzitter plaats? Logischerwijs aan het hoofd van de tafel.
Bij coöperatie: naast elkaar en allebei bij de hoek.
Bij competitie: (schuin)tegenover elkaar
Gedrag
.....read moreNested groepen: subgroep categorisatie: een individu binnen een groep binnen een grotere groep/ personal categorisatie/ collectieve categorisatie (zie HC 1).
De theorie over subgroepen: als je teams hebt en locaties in verschillende landen --> wij vs zij. Je vertrouwt je eigen ingroup en vertrouwt je outgroup niet. Mensen voelen zich aangetrokken tot hun eigen subgroep.
Voorbeeld van het onderzoek: de medewerkers moesten classificeren wie van de groepen bij 'wij' en wie er bij 'zij' horen. Daarna moesten ze een rating maken van de intenties
Uitkomst: in alle gevallen de 'wij' groepen waren positiever beoordeeld. --> schadelijk voor het bedrijf want competitie binnen medewerkers die moeten samenwerken, is niet wenselijk. Wij vs. zij: faultlines tussen de teams.
Condities voor fruitful inter-groepscontact: verminder a-priori status verschillen tussen de teams/ interpersoonlijke coöperatie om gewone doelen te behalen (zorg dat ze samenwerken)/ deel de gedeelde normen die coöperatie promoten/ de team directors zouden de anderen moeten leiden d.m.v. het juiste voorbeeld. De 'extended' contact hypothese: hoe meer groepsleden goede relaties hebben met leden van de andere groepen, hoe minder diep de faultlines tussen de groepen is.
Shared membership (warm/cold side): wat als je een iemand in het midden hebt die met zijn eigen team moet omgaan en ook connecties heeft met de andere groep --> kan een belangrijke link zijn tussen de groepen.
Aanbevelingen voor het bedrijf:
Groepsprocessen in teams: de variabiliteit in de responses van de vragenlijsten is vaak lager in teams dan de variabiliteit in de responsen van alle participanten. De response van alle participanten across alle drie teams is niet zo informatief. Beter om een multi-level analysis uit te voeren (!!)
Korte toelichting van de topics die op het tentamen behandeld (kunnen) worden. Mocht er iets niet kloppen of heb je een aanvulling? Laat dit dan weten in een reactie :)
Descartes’ theory on the relationship between conscious mind and body: hij geloofde in het bestaan van zowel het lichaam als de geest (dualisme). In de hypofyse (pineal gland) zou het verstand/bewustzijn en het lichaam samenkomen en interactie hebben. Doordat hij nadacht over dingen, zei hij dat hij bestond (het enige wat hij zeker wist).
Hoe hebben geest en lichaam interactie als het twee verschillende substanties zijn: ze beïnvloeden elkaar.
Materialist approaches to consciousness: er is alleen body matter (een substantie). Je hersenen bepalen je identiteit (brain = mind) en er is sprake van functionaliteit (brain state = mental state). Je gedachten en je bewustzijn zijn dus iets fysieks.
The relationship between epiphenomenalism and functionalism: beide zijn monistische stromingen en stellen dat er maar een soort materie bestaat (body matter). Bewustzijn is geen ding, maar een proces wat voortkomt uit een hersenproces en het gevolg van het hebben van een brein.
Epifenomenalisme: een fysieke staat kan leiden tot een mentale staat en niet andersom. Bewustzijn is een meegenomen extraatje en doet er niet zoveel toe. Bewustzijn is een gevolg van hersenprocessen.
Functionalisme: je mentale staat is je functionele staat. Deze komt ook voor uit je hersenprocessen.
Wat is de relatie tussen epifenomenalisme en functionalisme: beide zijn monistische stromingen en stellen dat er maar een soort materie bestaat (body matter).
William James and the “stream of consciousness”: gedachten, ideeën, beelden en gevoelens stromen als het ware altijd door ons hoofd. Door zijn nadruk op het bewustzijn, vond hij het belangrijk dat mentale gebeurtenissen onderzocht moesten worden. Hij baseerde zijn ideeën over het bewustzijn op onderzoeksresultaten over aandacht, geheugen en waarnemingen.
Qualia: persoonlijke ervaringen die samen een persoon/dier maken tot wat het is. Probleem: hoe kunnen objectieve hersenen subjectieve qualia produceren. Het bestaan van qualia kan gemeten worden adh gedachtenexperimetnen (zie de volgende experimenten).
Wat is een quale? Enkelvoud van qualia, dus een persoonlijke ervaring.
Mary, color scientist: heeft haar hele leven in een zwart-wit kamer geleefd en alles geleerd over kleuren. Ze weet dus alles, maar heeft ze nog nooit gezien. Als ze een keer buiten komt, kan ze twee reacties hebben:
De vraag wat ‘bewustzijn’ is en waar het uit voortkomt, is een vraag die benaderd kan worden vanuit verschillende disciplines, maar dit is begonnen door filosofen. In deze tijd waren er nog geen laboratoria en werd er gemeten met gedachtenexperimenten. Deze verschillende benaderingen zullen tijdens dit college uitgebreid aan bod komen.
Monistische theorieën gaan er vanuit dat de wereld slechts uit één soort substantie bestaat, dus de geest óf het lichaam.
Monisten die als uitgangspunt hebben dat alleen de geest bestaat en er dus enkel ideeën en percepties zijn, maar geen echte voorwerpen buiten onze geest, worden mentalisten of idealisten genoemd. Een van de meest bekende personen die achter deze visie stond was Berkeley. Volgens Berkeley zijn het alleen de gewaarwordingen van onze geest die werkelijk bestaan. Hij constateert dat er alleen sensaties zijn. Onze ogen zien onze omgeving en interpreteren deze, maar dat wil niet zeggen dat hetgeen dat wij zien er werkelijk is. Alleen de geest bestaat dus werkelijk, het lichaam niet. Er is dus geen sprake van een externe wereld buiten onze constructie in de geest.
Monisten die als uitgangspunt hebben dat alles uit een lichaam, dus uit materie, bestaat, worden materialisten genoemd. Het materialisme gaat er vanuit dat juist alleen de lichamen bestaan, zonder onafhankelijke geesten. Volgens dit idee vormen de hersenen namelijk het concept wat de geest wordt genoemd. De staat waarin de hersenen zijn is ook de staat waarin de geest lijkt te zijn, dit wordt ook wel je mentale staat genoemd.
Deze twee benaderingen gaan er dus niet vanuit dat er zowel een geest als een lichaam is. Hierdoor wordt de vraag vermeden hoe lichaam en geest met elkaar samenwerken.
Het epiphenomenalisme is een theorie die stelt dat de geest een niet-fysieke bijwerking van het lichaam is. Het lichaam beïnvloedt de geest en de geest heeft geen invloed op het lichaam, in deze theorie is er dus wel sprake van een lichaam en een geest.
Het panpsychisme gaat ervan uit dat alle materie, dus ook het lichaam, bezield is. Dit betekent niet dat alle materie in de kosmos leeft of een bewustzijn heeft, maar wel dat datgene dat de materie vormgeeft of samenstelt, een soort bewustzijn heeft. Volgens dit idee is het verstand het fundament van het universum en zorgt alle materie ervoor dat mentale aspecten met elkaar geassocieerd worden. Dit kan betekenen dat alles in het universum bewustzijn heeft (bv. een steen heeft gevoel).
Het dualisme, een idee van de filosoof Descartes, gaat ervan uit dat zowel de geest als het lichaam bestaat. De geest en het lichaam zijn
.....read more
Online Practice Questions - Consciousness - Blackmore (2nd edition)
What's the problem? CH.1
1.1 What is meant by the 'mind-body problem'?
1.2 Which philosophical movement emphasizes the view that there is only matter?
A: epiphenomenalism
B: dualism
C: materialism
D: panpsychism
1.3a What is meant by the philosophical movement 'dualism'?
1.3b Who is a known proponent of dualism?
1.3c From which two movements does dualism exist?
1.4 From which three parts does the subconscious exist according to Freud?
1.5 What are two well-known names that are linked to behaviorism?
A: Wundt and Skinner
B: Skinner and Watson
C: Wundt and Watson
D: James and Skinner
What is it like to be a...? CH.2
2.1 Block makes a distinction between which two forms of consciousness?
A: phenomenality and access awareness
B: qualia and access awareness
C: phenomenality and subjectivity
D: qualia and subjectivity
2.2a What are qualia?
2.2b In what way can the added value of qualia be investigated?
2.3 What does the thought experiment of a zombie involve?
2.4 In which four ways can scientists respond to Chalmers' idea that there is a hard problem when we talk about consciousness?
2.5 What are three possible reasons for ignoring the difficult problem?
How do conscious and unconscious activities differ from each other? CH.3
3.1a From which two visual systems can a distinction be made according to Milner and Goodale?
3.1b Milner and Goodale state that a distinction can be made on the basis of fundamentally different tasks performed by the brain. Which categories do they think play an important role in this?
3.2 In which categories can operations be classified in general?
3.3 Which two representational theories exist and what do these theories mean?
3.4 Who designed the 'global workspace theory' (GWT)?
A: Libet
B: Milner and Goodale
C: Perch
D: Castello
How can the mind be seen as theater? CH.4
4.1 What is meant by the theater as a metaphor?
4.2 What does 'global workspace theory' (GWT) mean (in terms of the mind as theater)?
4.3 What does the 'neural global workspace' model mean?
A: The model states that we become aware of an event when neurons
firing for a certain period of time.
B: The model represents your joy, worries, ambitions, your sense of personal identity
and free will are nothing more than the coming together of nerve cells.
C: The model states that conscious experiences are similar to brain activity.
D: The model states that unconscious processes are being fought for access
get to the limited capacity of the memory.
4.4 What is the idea of the multiple drafts model?
4.5a What does Dennett's 'myth of double transduction' theory entail?
4.5b Does this theory involve a Cartesian theater (CT)?
What do attention and timing
.....read moreCollegeaantekeningen van de hoorcolleges van het vak Groepsdynamica (18/19).
Voor sociale & organisatiepsychologen zijn groepen ‘echt’ in zoverre dat de consequenties die groepen teweeg brengen echt zijn.
Wanneer groepen ontstaan, ontstaat er interdependentie (inter-afhankelijkheid). Dit houdt in dat wat jij doet gevolgen voor jezelf heeft, maar ook voor de anderen in de groep. Het gaat om wederzijdse afhankelijkheid.
Bij de sociale waarde oriëntatie schaal wordt gekeken of iemand pro-sociaal, individualistisch of competitief is. Men moet hierbij keuzes maken voor zichzelf en voor een ‘onbekende ander’. Als men elke keer een gelijke beloning kiest voor ‘de ander’ en zichzelf, is men coörporatief/ pro-sociaal. Indien men steeds kiest voor eigen gewin is men individualistisch. Mensen die competitief zijn kiezen niet voor eigen gewin, maar willen vooral ‘de ander’ zo laag mogelijk hebben. Deze test voorspelt heel veel, bijvoorbeeld verkeersgedrag, concessies bij onderhandeling en coöperatie binnen en tussen groepen. Dit is voorspellend voor concessies bij onderhandelingen, milieugedrag, verkeersgedrag, coöperatief zijn, zelfopoffering en nog veel meer. Een sociaal psycholoog zou hierbij een opmerking maken dat de manier van invullen afhangt van wie ‘de ander’ is. Mensen verschillen in naar wie ze coöperatief zijn en naar wie niet.
De meeste situaties waar wij ons dagelijks in begeven zijn nested, ofwel binnen een groep zitten meerdere groepen. Individuen voelen zich de ene keer meer verbonden met de ene groep, en in een andere situatie weer meer met een andere groep.
Er zijn drie kenmerken die de entitativity van een groep bepalen:
Nabijheid: hoe nabijer de groepsleden, hoe eerder groepsvorming plaatsvindt.
Gelijkheid: hoe meer gelijkheid tussen groepsleden, hoe meer groepsvorming.
Common fate: een gemeenschappelijk doel/lot maakt van een categorie een groep.
Een groep is te categoriseren op verschillende niveaus. Het niveau van categorisatie hangt af van de vraag wie zich verbonden voelt met wie (nabijheid, gelijkheid) en hoe de schaarse middelen verdeeld zijn (lotsverbondenheid). Het is bij lotsverbondenheid de vraag of men als groep wordt gefinancierd of als individu. Multilevel houdt in dat we behoren tot een collectieve organisatie, waarin subgroepen kunnen zitten, waarin persoonlijke categorisatie valt. Persoonlijke categorisatie betekent dat ieder individu in een groep ook gezien wordt als een individu. Ten tweede is er subgroep categorisatie. Verschillende individuen worden dan ingedeeld in subgroepen. Hierbij zijn de individuele kwaliteiten wat meer op de achtergrond, terwijl de kwaliteiten van de subgroep voorop staan. Het gaat hierbij vaak om een ‘ingroep’ en een ‘outgroep’. Deze vorm van categorisatie komt het meeste voor en is vaak dreigend. Bij subgroep-categorisatie kan ook sprake zijn van minder ingroep-outgroep categorisatie,.....read more
Een overzicht van de verplichte testen van het vak Psychodiagnostiek. Van de testen die je globaal moet weten, staat in dit document alleen wat de testen meten.
Chinese tests BC: afgenomen door de regering om de fitheid van officiers te testen. Er zijn enige overeenkomsten met het moderne testen, maar de Chinese testen waren onnodig afmattend en niet valide. (Psychologische testen om te onderzoeken of werknemers geschikt zijn. De testen keken hierbij vooral naar subjectieve kenmerken en waren niet valide.)
Physiognomy: Karakter werd bepaald door uiterlijke kenmerken, met name het gezicht. (Lavater en Aristoteles)
Phrenology: speciale vorm van fysiognomie. Het lezen van knobbels op schedel als index van mentale functies (Gall). Later heeft Lavery een instrument ontworpen om de grootte van de knobbels te meten, de psychograaf.
Belangrijke ontwikkelaars van testen:
Brass instruments: Vroege experimentele pscyhologie hadden vooral aandacht voor reactietijd en sensorische informatieverwerking. Dit was de eerste stap van introspectieve methoden naar objectieve procedures. Deze konden dus gerepliceerd worden. Deze sensorische processen werden als intelligentie geïnterpreteerd. Focus op wat de testen meten
Binet-Simon Scales: Eerste formele schaal voor het meten van intelligentie. Het was gericht op verbale vaardigheden en was in eerste instantie voor kinderen met zeer lage intelligentie bedoeld. Volgens hen kon intelligentie beter door hogere mentale processen gemeten worden. Schaal was alleen bedoeld voorcslassificatie en niet voor metingen.
Stanford-Binet (zie ook H 5): Een herziening van de Binet-Simon scales. Dit was de eerste test met een intelligentiequotiënt en was de basis voor kwantitatieve analyse voor verbale vs. non-verbale intelligentie. De nieuwe test is ook geschikt voor zwakzinnigheid, kinderen, normale en begaafde volwassenen. Ook waren er duidelijke instructies opgesteld voor de afname en is er gestandaardiseerd. Nieuwe tests werden gevalideerd op correlatie met deze test.
Army Alpha and Beta examination: Test of
.....read moreVroeger werden er op basis van gezichtskarakteristieken categorieën opgesteld (physiognomy). Daarna werd er betekenis gegeven aan de vorm van de hersenen: op basis van ‘knobbeltjes’ op het hoofd werd vastgesteld welke delen van de hersenen groter waren dan normaal (frenologie). De vroege experimentele psychologie kwam daarna en hechtte veel waarde aan reactietijd en informatieverwerking. Vroege experimentele psychologen zoals Galton trokken echter te veel conclusies over intelligentie, op basis van alleen maar die verwerking van sensorische informatie en reactietijd. Binet ontwikkelde de eerste intelligentietest voor kinderen. Een herziene versie hiervan wordt vandaag de dag nog steeds gebruikt (Stanford-Binet test).
Er zijn verschillende soorten testen:
Intelligentietesten: test voor vaardigheden op algemene gebieden
Aptitudetesten: test om te kijken of iemand geschikt is voor iets specifieks: een specifieke vaardigheid heeft
Persoonlijkheidstesten: test om traits/gedrag vast te stellen
Gedragstesten: test om te meten hoe vaak een bepaalde gedraging voorkomt
Neuropsychologische testen: test om cognitieve, sensorische, perceptuele en motorische prestaties te meten.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen norm-referenced (score van de individu wordt vergeleken met normscores uit een referentiegroep) en criterion-referenced toetsen (score van individu vergelijken met een vastgestelde score).
Psychodiagnostiek is een onderzoeksproces dat gericht is op klachten en adviesgeving.
In de psychodiagnostiek wordt de ‘diagnostische cyclus’ gehanteerd, gebaseerd op de ‘empirische cyclus’ (observatie, inductie, deductie, testen, evaluatie). De diagnostische cylcus bestaat uit de volgende stappen/fases:
Klachtenanalyse (assessment van de klachten)
Probleemanalyse (assessment van de problemen)
Diagnosestelling
Indicatiestelling
De eerste fase is erg belangrijk, deze bestaat uit het intakegesprek (ook wel de ‘screening’ genoemd), de anamnese en de hulpvraag van de cliënt. In het gesprek wat met de ouders en/of het kind wordt gevoerd zal men ervoor moeten zorgen dat er structuur is. Ook moet men de ouders en het kind op zijn gemak stellen, moeten de klachten worden uitgevraagd, de anamnese worden gevoerd en de procedure worden uitgelegd. Ook moet worden gelet op de manier van vragen stellen. Deze gaan altijd van algemeen naar specifiek; de ouders moeten zich niet overdonderd voelen. Verder moet de hulpvraag helder worden gekregen en moet de werkwijze van de diagnosticus op de wensen van de cliënt worden afgestemd. De anamnese is het vraaggesprek naar de voorgeschiedenis van de cliënt/hulpvrager.
In de tweede fase, na het intakegesprek, wordt de klacht uitgediept. Het probleem wordt.....read more
Collegeaantekeningen van de hoorcolleges van het vak Groepsdynamica (18/19).
Add new contribution