Hoorcolleges - IPO 1 deel B

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


College 6 (15-10-12)

Kinderopvang
Kinderopvang kwam vroeger ook al voor. Men had een kindermeisje of gouvernante om op de kinderen te passen. In de 18e eeuw kwamen er ‘matressenschooltjes’ op, waarin oudere dames op de kinderen pasten en ze ook nog wat manieren bijbrachten. In de 19e eeuw kwamen er ‘bewaarscholen’, waarbij door de industrialisatie en urbanisatie, oppas als noodoplossing werd gezien. De ideale situatie was alsnog dat de moeder voor het kind zorgde. In de 20e eeuw was vader bijna altijd de kostwinner dus kon moeder weer voor de kinderen zorgen. In de jaren ’70 veranderde dit door de emancipatie van de vrouw. Vrouwen wilden weer gaan werken en hadden dus weer opvang nodig voor hun kinderen. In de jaren ’90 werd de kinderopvang zeer gestimuleerd en werd het overal in het land uitgebreid. Het bedrijfsleven ging er namelijk ook voor meebetalen. In 2010 kwam hiervoor de ommekeer: er werd bezuinigd op de kinderopvang, waardoor vooral nu de hulp van oppas, au pair of opa en oma veel wordt ingeschakeld.
 

Soorten opvang

Kinderen tussen de 0 en de 4 jaar oud gaan naar een kinderdagverblijf. Hier kunnen ze de hele dag meedraaien in de groep. Kinderen van 0 tot 12 jaar oud kunnen ook naar een gastouderopvang. Hierbij worden kinderen bij de gastouder thuis opgevangen. Als de kinderen naar school gaan kunnen ze na school naar de buitenschoolsopvang. Ook kunnen kinderen worden opgevangen door formele kinderopvang (oppas, opa en oma, etc.). Deze opvang is fors gestegen door de bezuinigingen.
 

Gedachtes kinderopvang

De moeder – kind band is het enige standaardmodel. De leidsters moeten een soort moederrol aannemen. Dit is vaak lastig door de grote hoeveelheid kinderen. Hierdoor moeten leidsters goed hun aandacht verdelen. Positieve punten aan kinderopvang is dat kinderen door interactie met andere kinderen, leren om verantwoordelijk te zijn, ze leren pro sociaal gedrag en cognitieve ontwikkeling.
 

Voorwaardes kinderopvang

Kinderen hebben geborgenheid nodig, dus is het belangrijk dat er niet te veel verschillende leidsters zijn. Ook is het belangrijk dat een kind weet wat er gaat gebeuren en moet er dus routine in een dag zitten. De kinderopvang is een verbreding van het opvoedingsmilieu en dus is het een soort verlenging van de opvoeding. Ook heeft een kinderopvang een pedagogisch beleidsplan, waarin de visie, de opvoedingsdoelen en het opvoedingsgedrag staat. Vaak is dit echter zeer langdradig en er werd vooral vroeger niet veel naar gekeken. Hierdoor kwam Riksen - Walraven met het idee om alleen een paar simpele hoofddoelen te stellen: veiligheid, persoonlijke competentie, sociale ontwikkeling en de overdracht van waarden en normen.
 

Onderzoek

In de jaren ’70 werd er vooral onderzoek gedaan naar of kinderopvang schadelijk was voor het kind. Daarna, in de jaren ’80 ging het onderzoek veel over de kwaliteit in de kinderopvang. Dit ontwikkelde zich in de jaren ’90 naar veel specifieker onderzoek naar bijvoorbeeld welk gedeelte van de opvoeding de kinderopvang op zich neemt.
Uit al deze onderzoeken kwam onder andere dat kinderopvang invloed had op de sociale ontwikkeling, de cognitieve ontwikkeling, de stressregulatie en de sociaal emotionele ontwikkeling.

De grootste studie naar kinderopvang is op dit moment bezig in de Verenigde Staten: de NICHD. Dit is een longitudinaal onderzoek, met 1216 gezinnen uit verschillende milieus en verschillende gebieden in de VS. In dit onderzoek worden ook alle familiefactoren meegenomen (volgens het ecologisch model). De uitkomsten worden in talloze artikelen gepubliceerd. Wel moet er onthouden worden dat de resultaten in Amerika kunnen verschillen met de resultaten die in Nederland uit zouden komen. In Amerika zijn er meer fulltime werkende moeders en kinderendagverblijven worden niet gesubsidieerd. In Nederland gebeurde dit voor 2005 wel. Ook wordt er hier veel meer opgevangen door opa en oma.
 

Gevolgen

Uit het NICHD kwam onder andere dat kinderen die naar een kinderopvang gaan agressiever zijn dan kinderen die daar niet heen gaan. Hoe vaker ze naar de opvang gaan, hoe agressiever ze waren. Met agressiviteit wordt dan vooral vechten, gemeenheid, speelgoed kapot maken en ongehoorzaam en onvoorspelbaar gedrag bedoeld. Toch valt de mate van agressie nog in de normale range en de gevolgen op lange termijn zijn nog onbekend. Verder zijn er nog andere oorzaken die mee zouden kunnen spelen en zou agressie bij een kind bijvoorbeeld een reden kunnen zijn om hem of haar naar de opvang te brengen.

Een ander gevolg wat eruit kwam was dat er bij de kinderen die naar kinderopvang gaan meer voorschoolse ontwikkeling is. Als ze eenmaal op school zitten, verdwijnt dit verschil weer. Ook is er een verband tussen de kwaliteit van de opvang en de voorschoolse ontwikkeling.

De stressregulatie kan gemeten worden door het cortisolniveau (stresshormoon) bij iemand te meten. Dit komt vrij als mensen stress hebben. Bij kinderen op de kinderopvang gaat dit cortisolniveau omhoog. Als dat elke dag zo is, zal de cortisol response afstompen, waardoor het lichaam minder snel in ruststand is. Vooral bij baby’s is het cortisolniveau hoger op de kinderopvang. Dit is niet gerelateerd aan de kwaliteit van de zorg. Wel is het zo dat, hoe sensitiever de moeder, hoe meer stress voor de baby, omdat het verschil in omgeving dan groter is.

Verder wordt er gekeken naar of de kinderopvang invloed heeft op de gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind. Door opvang zijn er nou eenmaal langdurige scheidingen. Uit de eerste Leidse studie kwam dat er geen verschil in gehechtheid was tussen kinderen en werkende moeders en kinderen met niet-werkende moeders. In de tweede studie werd er ook gekeken naar sensitiviteit (van vader, moeder en leidsters). Hieruit kwam dat het verschil tussen veilige gehechtheid van ouder en kind niet veel groter is dan leidster en kind, maar dit is geen bedreiging voor de ouders. Een kind is meestal aan twee mensen gehecht, daarna drie mensen en daarna pas één. Een kind is vaker veilig gehecht met een leidster als zij er vaak per week is, ze een jonge leeftijd heeft en een sensitieve houding heeft. Als de ouders minder sensitief zijn, is de opvang ook zeker van belang. Wat een negatieve invloed op de gehechtheid van een kind heeft, is als er veel verschillende opvang is voor één kind.

Uit meta – analyse van ‘Ahnert’ in 2006, is gekeken naar 40 studies over kinderopvang en gehechtheid. Hieruit bleek dat 42% van de kinderen veilig gehecht is aan leidsters van de kinderopvang, 60% aan vaders en 66% aan moeders. Deze cijfers worden als normaal gezien. Wat wel opmerkelijk was, is dat kinderen vaker veilig gehecht waren met gastouders dan met kinderopvangleidsters. Deze leidsters moeten dan ook ‘groepssensitief’ zijn. Hier is nog minder onderzoek naar gedaan.
De kwaliteit van kinderopvang

Wat belangrijk is, is dat de kinderopvang zich houdt aan de 4 pedagogische basisdoelen van Riksen – Walraven. Hierbij wordt er voor de kwaliteit ook gekeken naar de ijzeren driehoek: de groepsgrootte, de opleiding van leidsters en het aantal leidsters per groep. Ook wordt er rekening gehouden met het ‘primair pedagogisch proces’: de interactievaardigheden van leidsters en het welbevinden van het kind.

Leidsters moeten sensitief zijn. Dit houdt in dat ze emotionele steun bieden, hun aandacht verdelen en belangstelling tonen. Ook moeten ze met ieder kind apart omgaan, structureren en grenzen stellen en consequent en duidelijk zijn, zodat het kind weet waar hij of zij aan toe is.

De kwaliteit van de opvang kan op twee manieren gemeten worden. Voor kinderen van 0 tot 2,5 jaar wordt de ‘Infant & Toddler Environment Rating Scale’ (ITERS) gebruikt en voor kinderen van 2,5 tot 5 jaar wordt de ‘Early childhood Environment Rating Scale’ gebruikt. Hierbij wordt er geobserveerd en worden er punten gegeven op 40 items.

College 7 (22-10-12)
Gedragsgenetica

Het nature – nurture probleem bestaat al erg lang. Watson zei, vanuit het behaviourisme, dat het kind volledig door nurture wordt gevormd. Alles is aangeleerd. Een tegenhanger daarvan is Harris (schrijfster), die in de jaren ’90 zei dat een mens puur wordt gevormd door de mensen waar hij of zij mee om gaat.

Om hierover meer informatie te krijgen wordt er veel onderzoek gedaan naar tweelingen. Monozygote (eeneiig) tweelingen hebben dezelfde genen en dezelfde omgeving, terwijl dizygote tweelingen alleen dezelfde omgeving hebben.

Een voorbeeld van zo’n onderzoek was over ‘Beth & Amy’. Deze tweeling werd gescheiden. Beth groeide op bij gelukkige, rijke ouders en Amy groeide op bij minder gelukkige, armere ouders. Wat bleek was dat Amy triest en angstig werd, maar Beth ook. Ze ontwikkelden zich ongeveer hetzelfde. Hierbij had de nurture kant, dus geen invloed. Er moet bij dit soort onderzoek dus worden gekeken naar wat de balans is tussen genetische - en omgevingsinvloeden.

 

Effecten genen en omgeving: versterken elkaar

De effecten van genen en omgeving worden door elkaar versterkt door:

  • Assortive mating’: Dit is het idee van ‘soort zoekt soort’. Mensen met dezelfde eigenschappen zoeken elkaar op en trekken elkaar aan.

  • Correlatie genen & omgeving: Mensen met een hoog IQ, zitten vaak in een intellectuele omgeving. Ook zoekt een kind de omgeving op die bij hem of haar past en zullen genetische eigenschappen van het kind zorgen voor bepaalde reacties in de omgeving.

  • Sociale interactie: Kinderen zitten in een omgeving met genetisch verwante personen (familie).
     

Genetische kenmerken

Een mens heeft een fenotype en een genotype. Bij fenotype verstaan we de zichtbare en meetbare kenmerken van een persoon. Gedragsgenetica kijkt hoe nature en nurture hierop invloed hebben. Een fenotype wordt gevormd door: Genen (het genotype), gedeelde omgeving (zoals SES, echtscheiding, religieuze bezigheden) en unieke omgeving (zoals plaats in de kinderrij (1e,2e, of 3e kind), complicaties geboorte en vriendjes). Mensen hebben voor 99.8% dezelfde genen en 0,2% verschillend. Dit is de functional polymorph.

Er wordt veel onderzoek gedaan naar hoe groot de genetische invloeden zijn, of die invloed altijd hetzelfde is en of we ook kunnen weten waar die genen dan precies zitten.

 

Empirisch onderzoek

Het onderzoek dat hiernaar wordt gedaan kan kijken naar twee kinderen uit één gezin (brusjes), tweelingen of adoptiestudies. Brusjes hebben gemiddeld voor de helft dezelfde genen, worden in bijna dezelfde omgeving opgevoed en hebben ook hun eigen unieke omgeving. Eén derde van de tweelingen is monozygoot en is genetisch gelijk. Twee derde van de tweelingen is dus dizygoot en heeft niet dezelfde genen, maar wel bijna dezelfde omgeving doordat ze bijvoorbeeld dezelfde leeftijd hebben. Adoptiekinderen hebben geen genetisch verwantschap met de adoptieouders. Zij hebben dus alleen een gelijke omgeving.

Als blijkt dat de correlatie tussen monozygote tweelingen groter is dan de correlatie tussen dizygote tweelingen is er dus sprake van de genetische invloed. Als blijkt dat de correlatie tussen monozygote tweelingen gelijk is aan dizygote tweelingen, is er sprake van omgevingsinvloeden.

Door bijvoorbeeld naar het IQ te kijken, kan er meer duidelijkheid worden geschept. Bij adoptie worden er geen genen gedeeld tussen ouder en kind, maar hebben zij wel 0.19 correlatie, dus moet dat wel door de omgeving komen.

 

Berekenen grootte verschillende invloeden

  • Om de genetische invloed te berekenen maken we gebruik van de formule:
    H²: 2(correlatie monozygote tweelingen – correlatie dyzigote tweelingen). H² staat hierbij voor de erfelijkheidscomponent. In het geval van het IQ wordt dat dus: H²: 2(0.86-0.60)= 0.52. De genetische bijdrage is dus 52%.

  • Om de gedeelde omgevingsbijdrage te berekenen, maken we gebruik van de formule:
    C²: 2 x correlatie monozygote tweelingen – correlatie dizygote tweelingen. C² staat hier voor de omgevingscomponent. In het geval van het IQ wordt dat dus: C²: 1.2 – 0.86 = 0.34. De gedeelde omgevingsbijdrage is dus 34%.

  • Om de unieke omgevingsbijdrage te meten gebruiken we de formule:
    E: 1 - H² - C². In het geval van het IQ is dat dus E: 1 – 0.52 – 0.34= 0.14. De unieke omgevingscomponent van IQ is dus 14%.
     

Gehechtheid en sensitiviteit genetisch bepaald?

Iedereen wordt geboren met de neiging om zich te hechten aan de opvoeder. De drang naar gehechtheid is dus genetisch bepaald. Het verschil in gehechtheid zit hem dus in die 0.2% die mensen verschillen in hun genen.

Uit onderzoek is gebleken dat de gehechtheidsrelatie bij brusjes in 62% van de gevallen overeen komt. Bij monozygote tweelingen is dat 61% en bij dizygote tweelingen zelfs 56%. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de gehechtheid niet genetisch bepaald is.

Uit een onderzoek van ‘Fearon’ bleek ook dat er geen genetische component bij betrokken was, maar de gehechtheidsrelatie met het ene kind heeft wel invloed op de relatie met het andere kind. Dit was een klein, doch significant effect.

 

Beperkingen

Bij tweelingonderzoek zijn verschillende beperkingen. De tweelingen die meedoen hebben vaak een hoog SES. Ook is de zwangerschap bij tweelingen vaak ongunstiger dan bij eenlingen en is het opvoeden van tweelingen zwaarder voor ouders dan een eenling.

Bij adoptieonderzoek zijn ook verschillende beperkingen. De biologische ouders komen vaak uit een achterstandssituatie en is dus minder representatief in andere landen. Adoptieouders zijn vaak ook hoogopgeleid en hoog gemotiveerd. Dit zijn redenen waarom het dus niet altijd vergelijkbaar is met andere ouders.

 

Moleculaire genetica

Bij moleculaire genetica worden er precieze genen aangewezen voor bepaalde invloeden. Een voorbeeld hiervan is Dopamine. Dopamine heeft verband met motivatie en aandacht en met ADHD en verslaving. De dopamine receptor gen zorgt voor meer of minder opname van dopamine.
 

Epigenetica

Bij epigenetica worden genen anders zonder dat ze zelf veranderen. Er komt iets op te zitten die het gen verandert. Deze genen worden doorgegeven aan de volgende generatie. Een voorbeeld hiervan zijn hongerwinterkinderen. Vrouwen die zwanger raakten in de hongerwinter hadden te weinig voedsel voor hunzelf en hun kind in de buik. Toen de oorlog voorbij was, kregen ze wel weer normale voeding, waardoor het kind met een normaal gewicht ter wereld kwam. Op de lange termijn werd echter vaak overgewicht bij deze mensen geconstateerd, omdat de lichamen gewend zijn geraakt aan weinig eten. Dit noemen we een epigenetische verandering.

 

College 8 (29-10-12)

Kibboets

Het woord kibboets betekent samenkomen. Kibboetsen werden gesticht door Joodse getto bewoners uit Oost-Europa, die voelden dat ze gediscrimineerd werden en een ideale samenleving wilden creëren in Israël. Een kibboets had tussen de 400 en 900 inwoners en het idee was om compleet zelfvoorzienend te zijn. De achterliggende ideeën waren het socialisme, zionisme (eigen staat voor het jodendom), egalitarisme en collectivisme. Alles moest samen gebeuren en mannen en vrouwen waren gelijk.

Een belangrijk punt van de kibboets was dat de kinderen collectief werden opgevoed. Vanuit de psychoanalytici konden in gezinnen makkelijk ernstige conflicten ontstaan. Ook door het feminisme gingen vrouwen werken en konden ze niet meer voor de kinderen zorgen. Vrouwen waren, vooral in het begin, hard nodig om de economie op gang te krijgen. Door deze collectieve opvoeding wilden ze de ideale mens creëren. Iedereen was verantwoordelijk voor de kinderen.

De kinderen werden opgevoed in kinderhuizen. Dit was voor de ideale opvoeding en veiligheid. Kinderen sliepen dus niet bij de ouders. De stichters waren een nieuwe generatie in Israël. Veel ouders van deze generatie werden gedood in de holocaust, waardoor ze geen invloeden van vroeger hadden en wilden. Jonge kibboetsmoeders waren hierdoor ook een beetje onzeker, dus vonden ze het fijn om wat meer hulp te krijgen. Na de geboorte van het kind, ging hij of zij na een paar dagen naar het kinderhuis. Er kwam wel steeds meer tijd voor de moeders om de kinderen tet bezoeken. ’s Nachts hadden één of twee vrouwen overzicht over gemiddeld 60 kinderen. Hierdoor konden ze weinig tot geen aandacht aan de kinderen besteden en was het lastig om sensitief te reageren.

Het belangrijkst voor de kinderen waren de professionele opvoeders in de kinderhuizen, daarna de ‘peer group’ (het groepje waarin ze werden opgevoed) en daarna pas de ouders. Professionele opvoeders waren er puur voor educatieve redenen en de ouders waren er voor dat beetje warmte en liefde.

 

Ontwikkeling

In het begin was er veel invloed van Freud en psychoanalytici. Later, in de jaren ’40 werd de hygiëne belangrijker en was er meer medische invloed. De veiligheid was het allerbelangrijkst. In de jaren ’50 werden de emotionele behoeften tussen moeder en kind belangrijker. De economische omstandigheden verbeterden, waardoor de moeder minder hoefde te werken en meer tijd aan het kind kon besteden. Ook de professionele opvoeders gaven meer warmte. In de jaren ’60 was er meer invloed van Piaget, die het belang van de cognitieve ontwikkeling stimuleerde. De nadruk kwam meer te liggen op de ontwikkeling en het leren van het kind.

 

Onderzoek

Achteraf is er gekeken naar het verschil in de gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind, tussen kibboetskinderen die collectief overnachtten en kibboetskinderen die bij de ouders sliepen. Bij het collectief overnachten was er nou eenmaal weinig sprake van sensitieve aandacht en bij de kinderen die thuis sliepen wel. De resultaten die hier uit kwamen waren dat de kinderen die thuis sliepen voor 80% veilig gehecht waren en van de kinderen die collectief overnachtten maar 48% veilig gehecht.

Uit een ander onderzoek bleek dat de kibboetskinderen vaak veilig gehecht waren met hun leeftijdsgenootjes en dat deze veilige gehechtheid, de onveilige gehechtheidsrelatie met de ouders (gedeeltelijk) kan opheffen.

 

Siblings/ Brusjes

Het woord ‘brusjes’ is een afkorting van broertjes en zusjes. Brusjes kunnen leven in harmonie of disharmonie. Bij de geboorte van een tweede kind begint de ‘sibling rivalry’. Om dit te verhelpen is het voor de ouders goed om het 1e kind erbij te blijven betrekken, zodat hij of zij niet jaloers wordt. Bij andere volken is het zelfs zo dat het oudste kind de hoofdverzorger is van de rest van de kinderen in plaats van de moeder.

Ruzies zijn heel normaal bij brusjes. Later is het oudere kind vaak dominanter dan het jongere kind. Bij twee rustige kinderen is er minder vaak ruzie dan bij twee drukke kinderen. Ook als alleen het jongste kind druk is, is er minder vaak ruzie. Kinderen kunnen zich veilig hechten aan brusjes. Ze begrijpen elkaar en vooral oudere brusjes vertellen elkaar meer dan aan de ouders. Het oudere kind is ook vaak een voorbeeldfiguur, iemand waar de jongere kinderen tegenop kijken. Het oudste kind voelt zich dan ook vaak het verantwoordelijkst. Jongere kinderen leren ook meer van hun broer of zus, dan van andere kinderen.

Ruzie is belangrijk voor de sociaal cognitieve ontwikkeling. Hierbij leren kinderen om te kijken vanuit het perspectief van een ander en hoe je moet onderhandelen. Ook leren ze hierbij normen en waarden. Er is een verband tussen de mate van conflict en ondersteuning en de relatie met vrienden en aanpassen op school.

Ouders moeten hun sensitieve gedrag aanpassen per kind. Ze moeten dus inspelen per individu. Ook moeten ouders monitoren, oftewel ingrijpen bij felle ruzies. Als zij dit niet doet kan er later agressief en asociaal gedrag bij het kind optreden. Ook moeten ouders ingrijpen als de oudste altijd de baas speelt. Bij het ingrijpen ontwikkelt het pro sociale gedrag bij de kinderen.

Er kan indirecte invloed zijn van oudere brusjes op jongere brusjes. Als het oudere kind bijvoorbeeld heel vervelend is bij de juf en het jongere kind later bij diezelfde juf in de klas komt, zal zij sneller vooroordelen hebben over het jongere kind. Zij heeft dan bepaalde verwachtingen. Er is longitudinaal onderzoek gedaan, waar uit kwam dat hoe het oudere kind is, beïnvloedt hoe ouders en leerkrachten naar het jongere kind kijken.

 

Parental differential treatment

Bij parental differential treatment wordt het ene kind voorgetrokken. Geen ouder zal dit toegeven, maar vaak is dit toch het geval. Bij voortrekken is er voor het ene kind meer warmte, tijdsinvestering en minder taken in huis. Hierbij is ook vaak sprake van een slechte brusjes gehechtheidsrelatie. Het gaat ook vooral om het gevoel dat een kind heeft over hoe de behandeling is.

 

Plaats in de kinderrij

Volgens Alfred Adler stoot het 2e kind bij zijn of haar geboorte, het 1e kind van ‘de troon’. Belangrijke factoren hierbij zijn de tijd tussen de twee geboortes, of het een jongen of meisje is, uiterlijk en ziekte of handicap.

Volgens Trivers was er het parental investment, wat inhoudt dat mensen een drang hebben om hun genen door te geven. Zij moeten dus hun aandacht en energie besteden over het aantal kinderen dat zij hebben. Hoe minder kinderen je hebt, hoe meer energie er in één kind gestoken kan worden. Hierbij kan een gevecht ontstaan tussen de brusjes, door een gevoel van ongelijke investment. Oudste kinderen werden door Trivers als waardevoller gezien, omdat dat kind het zich het eerst kan reproduceren. Dit is een reden waarom jongere kinderen zich afzetten tegen ouderlijke autoriteiten. Aan de andere kant is het jongste kind de laatste kans om de genen door te geven, wat ook waardevol voor de ouders is.

Een hypothese over intelligentie en plaats in de kinderrij, is dat het oudste kind slimmer is, door de aandacht die hij of zij in het begin krijgt als er nog geen andere kinderen zijn. Uit cross- sectioneel onderzoek kwam dat hoe hoger de plaats in de kinderrij (hoe jonger het kind), hoe lager het IQ is. Toch verschilde dit wel sterk per gezin. In grote gezinnen kreeg het oudste kind vaak ook de beste opleiding, in vergelijking met de rest van de kinderen.

Uit onderzoek is ook gebleken dat middelste kinderen vaak minder contact hadden met de rest van de familie. Wel waren zij positiever tegenover vrienden en bedriegen ze hun partner minder vaak. Uit een ander onderzoek bleek dat eerste kinderen vaker taak georiënteerd waren (focus persoonlijke vooruitgang) en latere kinderen waren meer ego georiënteerd (focus vergelijking met anderen). Cross sectioneel onderzoek wordt meestal gebruikt om ‘between families’ te onderzoeken en longitudinaal onderzoek wordt meestal gebruikt om ‘within families’ te onderzoeken.

 

Het enig kind

Uit onderzoek over het enig kind is gebleken dat hij of zij vaak meer eigenwaarde heeft, gehoorzamer is, meer gemotiveerd is om te presteren en net zo vaak goede vrienden heeft als kinderen met brusjes.

 

College 9 (5-11-12)

Geschiedenis

Om iets over nu te weten te komen, is het handig als je ook weet hoe iets vroeger was. Hierdoor weet je of er een bepaalde ontwikkeling/ verandering is geweest. Om dit te onderzoeken kunnen we kijken naar de tellende benadering (cijfermatige gegevens), de vertellende benadering (Verhalen, brieven, dagboeken, etc.) en de veronderstellende benadering (de materiële omgeving en andere wetenschappen).

Het gezin tijdens de republiek, 1579 – 1795

Om iets uit deze tijd te weten te komen wordt er veel gekeken naar kunst uit die tijd. Toch is dit niet altijd betrouwbaar, want misschien poseerden de gezinnen wel heel anders dan ze in het echt leefden. Ook was er meer informatie beschikbaar over de elite dan over de rest van de bevolking. Zij zorgden namelijk voor kunst en ego documenten (dagboeken, brieven). Van de volksmassa was er alleen de informatie van de kerk beschikbaar en dat zijn vaak alleen geboorte en sterftecijfers.
Nederland was een calvinistisch land, maar ook tolerant voor andere godsdiensten om opstanden tegen te gaan. De standaard was hard werken, handel drijven en er waren dan ook al opleidingen voor de lagere klasse. Buitenlanders zagen Nederland als een land met veel waarde voor eenvoud, soberheid, vrijheid, huiselijkheid, maar ouders verwenden hun kinderen te veel en de vrouwen waren in vergelijking wel erg zelfstandig. Er ging relatief veel aandacht uit naar het kind.
De vrouw in die tijd was behoorlijk zelfstandig en deed soms mee met de handel omdat de man vaak lang weg was (bijvoorbeeld op zee). Vrouwen werden hierdoor gedwongen om ook zelfvoorzienend te zijn. Vanaf 1500 moest de vrouw echter meer onderdanig zijn. Tot 1650 werden er ook vrouwen vervolgd voor hekserij. Heidenen werden de zondebok en als een vrouw niet beviel werd ze al snel voor heks uitgemaakt.

Er is weinig informatie beschikbaar over de armen in die tijd. Wel weten we dat ze sneller dood gingen, ze woonden in krotten zonder verwarming, kinderen moesten meewerken en droegen lompen. De kerk gaf vaak turf voor de kachel en kleding aan de armen, maar de rest moest bij elkaar worden gebedeld. Sommigen hadden wel werk, om diefstal tegen te gaan.

 

Samenstelling huishouden

Er was vaak sprake van een kerngezin: twee generaties, grootouders, ouders en 2 tot 3 kinderen. De gezinnen hadden niet allemaal 10 kinderen, zoals veel mensen nu denken. De huishoudens waren kleiner door de hoge huwelijksleeftijd en een hoog sterftecijfer op jonge leeftijd. Voordat men trouwde moesten mannen eerst een vak leren en alleen rijke zonen gingen door met onderwijs. Tot een stel getrouwd was, mochten ze natuurlijk nog geen kinderen krijgen, dus werd er ‘gekweest’. Het is onduidelijk hoe ver ze hierbij gingen. Volgens de evolutionisten was het huwelijk ook gebaseerd op zakelijke motieven, waarbij de ouders de doorslag gaven, maar uit verschillende bronnen is gebleken dat er ook jongeren waren die hun eigen partner kozen. De meeste huwelijken waren wel binnen een leeftijdsgroep, klasse en religie. De evolutionisten zeiden ook dat ouders over het algemeen niet van hun kinderen hielden en dat kinderen eigenlijk geen kans hadden om een kindertijd te hebben. De revisionisten zeiden dat er wel een liefdevolle ouder- kind relatie mogelijk was.

Wel was er een hoog procent zuigelingensterfte, 25%. In de stad was dit hoger dan op het platteland, door o.a. slecht drinkwater en een verhoogd infectiegevaar. Slechts 50% van de kinderen haalde de 18 jaar. Moeders brachten hun kinderen vaak bij de ‘min’, die voeding gaf. Vooral de rijke klassen deden dit, vanwege hun status, het luxe leven dat in de weg stond en mannen die nog met hun vrouw wilden vrijen. Ook kwam het voor dat de moeder stierf bij de geboorte. De opinies over een min waren verdeeld, maar steeds meer mensen waren ertegen.

 

Opvoeding

In de gouden eeuw zeiden de humanisten dat de mens maakbaar was en dat ze niet verwend mochten worden. De gereformeerden zeiden dat een kind opvoedbaar, maar ook verdorven was. Om dit er uit te krijgen werd er veel geslagen. De piëtisten zeiden zelfs dat kinderen zondaars zijn vanaf de geboorte. Ouders moeten hard optreden en het goede voorbeeld geven. De vader had absoluut gezag. Volgens Jacob Cats moesten ouders niet te streng en niet te slap zijn. Ook moeder moest zorgen voor de morele vorming.

Tijdens de verlichting werd er juist veel meer naar de natuur van het kind zelf gekeken. Er werd minder geslagen en er werd geaccepteerd dat kinderen wilden weten en kennis wilden opdoen. Een kind was pas slecht als je het verkeerd opvoedt. Als kinderen iets fout deden moest de ouder uitleggen waarom het fout was. Ook werd de moeder de voornaamste opvoeder en de man verdiende de kost.

 

Het gezin in de 19e eeuw

In de 19e eeuw was er meer informatie beschikbaar door het aanstellen van centrale bevolkingsadministratie. Er kwam vrijheid van godsdienst, scheiding van kerk & staat en burgerrecht. In 1801 werd Nederland een eenheidsstaat. Pas na 1900 kwam er een leerplichtwet en kinderwetten. Voor de verzorgingsstaat was de armoede groot in de steden in het westen. De armen werden wel beter ondersteund en eigenlijk iedereen moest beschaafder en beter gemanierd gaan leven (het burgerlijk beschavingsoffensief). Kinderarbeid werd nog gezien als iets positiefs, maar langzaam kwam daar verandering in. In 1874 kwam het kinderwetje van Houten waarin kinderarbeid werd afgeschaft en in 1901 werd de leerplicht ingevoerd.

 

Demografische transitie

Doordat het in Nederland beter ging door de economische groei (industrialisatie), ging het sterftecijfer omlaag, waardoor de bevolking groeide. Vanaf 1880 daalt het sterftecijfer bij de armen pas, omdat arme vrouwen in de fabrieken moesten werken en niet goed voor hun kinderen konden zorgen. Toen kwam er dus betere hygiëne, drinkwater en huisvesting. De omvang van de huishoudens nam toe, door meer kinderen, meer huwelijken en minder kindersterfte. Ook kwam er geboortebeperking (anticonceptie). Dit was wel verboden door de kerk. Door economische groei was er betere voeding en betere levensomstandigheden en hygiëne.

 

Opvoeding Verlichting & Romantiek

De opvoeding werd gezien als het vormen van toekomstige burgers. Er moest huiselijkheid zijn en moeders moesten het goede voorbeeld geven en zelfbeheersing hebben. Er was strikte regelmaat. Kinderen leerden ook door opkomende kinderliteratuur. In de verhalen zat altijd wel een moraal. Er kwam meer nadruk te liggen op de gewetensvorming van de kinderen. De ouder moest een vriendelijke, maar krachtige leiding geven aan het kind.

 

Reformpedagogiek

Later werd er veel meer gekeken naar hoe het kind het best kon leren. Er kwam dus meer kindgericht onderwijs. Ook kwam er meer interactie tussen leraar en kind en werd gym en tekenen belangrijker. Het kind moest niet alleen maar klaargestoomd worden voor het werk later, maar ook genieten en plezier hebben. Deze scholen moesten beïnvloed worden door christelijke ideeën, maar niks voorschrijven of opdringen. De bijbel mocht bijvoorbeeld geen lesboek meer zijn. In 1806 lag de nadruk op klassikaal onderwijs in plaats van individueel onderwijs. Er kwam klassen, schoolborden, instroommomenten, examen en de beste leerlingen hielpen de meester met onderwijzen. Leerkrachten moesten zich ook kwalificeren. In deze tijd stonden er nog amper vrouwen voor de klas. Pas in 1860 kwamen er kweekscholen voor meisjes, waar vrouwen opgeleid werden tot juf.

De schoolstrijd

Openbare scholen waren niet religieus. Hiertegen kwam kritiek en in 1848 mocht men een school beginnen met sterke religieuze idealen. In 1917, kregen deze scholen echter pas subsidie. Ook moesten ze door de inspectie worden goedgekeurd. De leerlingen werden dus gesorteerd op religie, maar niet op stand.

Rond 1900 zei Jan Ligthart dat kinderen actief met de lesstof bezig moesten zijn, in plaats van passief. Er moest meer groepswerk komen en meer aandacht voor de natuur. Op Humanitaire scholen was de nadruk dat het kind zichzelf moest ontwikkelen. Er was veel vrijheid en veel praktische opdrachten.

Er zijn verschillende soorten scholen die sinds die tijd zijn opgekomen. Op de montessorischool mocht het kind zelf kiezen wat hij of zij wilde doen, de methode was zeer zelfstandig. Op een daltonschool lag de nadruk op de planning vaardigheden van het kind en op de vrije school lag de nadruk meer op het kunstonderwijs en culturele ontwikkeling. Op de Jenaplanschool lag de nadruk op de samenleving waas het kind straks onderdeel van zou uitmaken. Deze scholen bestaan nog steeds.

 

College 10 (12-11-12)

Delinquenten bij kinderen & jongeren

Van alle gedragsgestoorde kinderen zal een klein deel daarvan zich later begeven in het criminele circuit. Daarom is het belangrijk dat er bij vroege detectie van deze problemen al iets aan gedaan wordt. Ook is het zo dat 50% van alle criminelen uit maar 10% van de gezinnen komt. Dit heeft dus te maken met de genen of de opvoeding/omgeving. Je hebt twee soorten ontwikkelingsprojecten. Het eerste is life source persistent afwijkend gedrag, waarbij het gedrag al vanaf heel jong begint. De tweede is adolescent onset afwijkend gedrag, wat pas vanaf de puberteit begint.

 

Individuele factoren
Hierbij zijn twee theorieën ontwikkeld. De eerste is de fearlessness theorie. Hierbij kennen mensen minder angst, hebben ze minder arrousal en een lager cortisolgehalte. Ze zijn minder bang voor de gevolgen van hun daden. De twee is de stimulation seaking theorie. Hierbij verhogen personen hun lage activatieniveau. Gedragsproblemen zijn een manier om deze stimulatie op te zoeken.

Mensen met een gedragsstoornis hebben ook een lagere hartslag, dat gemeten kan worden. En bij stresssituaties hebben ze minder responsiviteit. Ook kan het zijn dat hun hersenen licht beschadigd zijn. Dit kan invloed hebben op het IQ en het verbale vermogen. Kinderen met gedragsproblemen scoren gemiddeld 8 punten lager op een IQ test. Als het verbale vermogen is aangetast kun je niet goed kan zeggen wat je bedoelt, verlies je vaak je geduld en kun je vaak niet begrijpen wat anderen zeggen, wat tot frustraties leidt.

 

Omgevingsfactoren: Opvoeding

De hoofdoorzaak van crimineel gedrag is de opvoeding, dus in het gezin. Ouders zijn verantwoordelijk voor de zelfcontrole van het kind. Volgens de sociaal leer theorie doen kinderen hun ouders na door te observeren en te leren, dus is het belangrijk om het goede voorbeeld te geven.

Er is een meta analyse gedaan naar het verband tussen ouderschapsstijlen en crimineel gedrag. Hierin zijn gepubliceerde en ongepubliceerde onderzoeken meegenomen. De moderatoren die hierin zijn meegenomen zijn verschil in sekse van kinderen en ouders en de verandering van het belang van de opvoeding als het kind ouder wordt. Ook moet er rekening worden gehouden met de verschillende soorten delinquenten en hoe je aan je informatiebronnen komt. Is het wel betrouwbaar om self report te gebruiken of moet je alleen naar rapporten en cijfers kijken? 2/3 van de studies had gebruik gemaakt van self report en maar 3% was gebaseerd op observatie. Dit is een hele goede manier, maar erg duur. Uit dit onderzoek kwam dat bij een autoratieve opvoeding er minder kans is op delinquent gedrag en bij een verwaarlozende opvoeding is er meer kans op delinquent gedrag. De opvoedingskenmerken zijn hierbij sterker dan de SES. Ouders moeten toezicht hebben, positief betrokken zijn en niet te veel beschermen. Wat helpt voor ouders is om regels consequent aan te houden (behaviour control) en wat niet helpt is het kind afhankelijk houden en geen liefde laten zien (psychological control). Bij vaders is dit een sterker effect dan bij moeders. Ook zijn er sterkere effecten bij een ouder-kind paar van hetzelfde geslacht en vooral bij jonge kinderen. De tekortkomingen van deze studie zijn dat er geen aparte resultaten tussen etnische groepen zijn, het geen longitudinale studies waren en dat er te weinig studies waren over jongere kinderen in plaats van tieners.

Een andere studie onderzocht of de kinderen van werkende moeders vaker crimineel gedrag vertonen. Hieruit resulteerde dat er geen invloed was van het aantal uren werk, maar wel van het type werk van de moeder. Er was meer kans op criminaliteit als de moeder een saaie, niet uitdagende, slecht betaalde baan had. Ook wordt een autoritaire baas-werknemen relatie soms meegenomen naar huis.

Sommige etnische minderheidsgroepen zijn meer vertegenwoordigd bij justitie. Dit komt onder andere door discriminatie, meer blootstaan aan risicofactoren, een laag SES en een slechte buurt en school. Om te meten of iets door genen of de omgeving komt wordt er ook hierbij tweelingonderzoek gedaan.

 

Interventies

Er zijn verschillende opvoedingsinterventies voor jongeren als boeken en adviezen in ouderschapscursussen. We bespreken 3 typen interventies:

  1. Adler: De nadruk ligt op inzicht hebben in het probleem gedrag, het kind aanmoedigen om te zijn wie hij is, natuurlijke en logische gevolgen laten ervaren en gezinsvergaderingen.

  2. Gordon: De nadruk ligt op actief luisteren, ik-boodschappen, overleg en discussie.

  3. Sociale leertheorie: Eerst wordt er bepaalde welk gedrag veranderd moet worden, dan wordt dit gedrag geobserveerd en gemeten, waarna er consequenties aan het gewenste en ongewenste gedrag worden verbonden en het resultaat wordt geëvalueerd.

Deze interventies zijn allemaal getest op effectiviteit. Bij Adler kwam er uit dat het gedrag van de ouders wel was veranderd, maar van de kinderen niet. Bij Gordon was het gedrag van de ouders ook verandert, zeiden kinderen dat ze het wel fijner vonden, maar veranderde hun gedrag niet. Bij de sociaal leertheorie veranderde het gedrag van de ouders én van de kinderen.

Het probleem bij het opstellen van interventies is dat we wel de risicofactoren zien, maar niet altijd de oorzaak-gevolg relatie. We zien een verband, maar niet wat er precies met elkaar samenhangt. Door ethische redenen zijn experimenten niet mogelijk.

 

Omgevingsfactoren: Peers

Als een kind wordt afgewezen door zijn leeftijdsgenoten ontstaat er reactieve agressie. Als een kind omgaat met agressieve leeftijdsgenoten ontstaat er proactieve agressie. 5 tot 10% van de kinderen wordt afgewezen door leeftijdsgenootjes. De gevolgen hiervan zijn onder andere ernstige gedragsproblemen, internaliserende gedragsproblemen, criminaliteit en zelfmoord. Het kind sluit zich vaak aan bij andere kinderen die een beetje buiten de groep vallen. Dit kan een delinquente groep zijn. Dit kan door toeval komen, maar ook doordat het kind ernaar op zoek is. In de groep neemt het agressieve gedrag toe, door bijvoorbeeld groepsdruk.
Ouders kunnen dit ‘voorkomen’ door toezicht te houden en als je ziet dat het kind wat agressiever is, proberen dit gedrag in goede banen te lijden. Door een warme en ondersteunende opvoeding zal het kind ook meer zelfvertrouwen krijgen.

 

Moreel redeneren

Redeneren delinquenten omdat ze gewoon op een andere manier ergens tegenaan kijken? Wat is goed en slecht volgens hen en handelen ze hier ook naar? Kinderen leren morele principes van hun ouders. Volgens Piaget zijn er 3 stadia. Een kind van 0 tot 3 jaar heeft geen moraliteit, een kind van 5 tot 10 jaar doet wat moet, maar weet niet waarom en een kind vanaf 10 jaar leert verantwoordelijkheid en moreel besef. Volgens Kohlberg is een kind rond 10 jaar nog helemaal niet uitontwikkeld. Hij heeft de theorie van Piaget uitgebreid. Kohlberg gaat uit van drie niveaus: pre conventioneel, conventioneel en post conventioneel. Elk niveau heeft 2 stadia, maar de meeste mensen halen stadia 5 en 6 nooit. Ook kan je geen stadium terug of overslaan. De kritiek die Kohlberg kreeg was dat hij geen verschil maakt tussen culturele verschillen.

  • Stadium 1: Redeneren door het vermijden van straf.

  • Stadium 2: Redeneren volgens eigenbelang.

  • Stadium 3: Redeneren volgens interpersoonlijke overeenstemming.

  • Stadium 4: Redeneren volgens autoriteit en de handhaving van de sociale orde.

  • Stadium 5: Redeneren volgens sociaal contract.

  • Stadium 6: Redeneren volgens universele etnische principes.

Het morele besef kan groeien door interactie met leeftijdsgenoten, een kalme uitleg van ouders, beter onderwijs en leven in een democratische maatschappij. Ouders leren door opvoeding het morele besef aan hun kinderen. Ook kunnen ouders invloed uitoefenen buiten het gezin, door bijvoorbeeld het kind van een ‘slechte’ school te halen. Volgens onderzoek redeneren delinquente jongeren op een laag moreel niveau. Kohlberg stimuleerde het idee van de just community approach. Hierbij zorgen een eerlijke en rechtvaardige schoolomgeving voor een groepsgevoel. De leerlingen voelen samen een verantwoordelijkheid voor het gedrag in de school.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
454