Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Oefenpakket Europees Recht II

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Oefententamen maart 2009

 

  1. Welke stelling is juist?

 

Stelling I: Bij elk van de ‘vier vrijheden’ is inmiddels de zogenoemde Keck jurisprudentie van toepassing verklaard.

Stelling II: De reikwijdte van de ‘vier vrijheden’ wordt steeds vaker bepaald aan de hand van een belemmeringentoets.

 

1. stelling I en II zijn juist;

2. stelling I en II zijn onjuist;

3. stelling I is juist; stelling II is onjuist;

4. stelling I is onjuist; stelling II is juist.

 

 

2. In het arrest Schindler wordt duidelijk gemaakt door het Hof:

 

  1. dat bij twijfel tussen het vrij verkeer van diensten en de vrijheid van vestiging de eerste altijd voorgaat;
  2. dat bij twijfel tussen een verdragsrechtvaardiging en een rule of reason rechtvaardiging de tweede de voorkeur heeft;
  3. dat wanneer goederen vooral een hulpmiddel zijn om een dienst aan te kunnen bieden, de zaak moet worden beoordeeld aan de hand van het vrij verkeer van diensten;
  4. dat bij twijfel tussen het vrij verkeer van werknemers en het vrij verkeer van diensten de laatste altijd voorgaat.

 

 

3. Een ‘Heffing van Gelijke Werking’:

 

  1. produceert hetzelfde effect als een douanerecht;
  2. is gelijk aan een discriminerende binnenlandse belasting;
  3. kan nooit voortvloeien uit dezelfde nationale regeling die ook een ‘maatregel van gelijke werking’ is;
  4. kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de Rule of Reason.

 

 

4. In het arrest Limburgse rivierklei kwam aan de orde dat:

 

1. art. 29 VWEU niet kan worden ingeroepen in een ‘interne situatie’; 

2. ter rechtvaardiging van een verboden maatregel in de zin van art. 29 VWEU een Verdragsuitzondering niet kan worden ingeroepen om louter economische belangen te beschermen;

3. art. 29 VWEU kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking, in de zin van het arrest Dassonville, verbiedt;

4. er geen rechtvaardigingsmogelijkheden bestaan voor een verboden maatregel in de zin van art. 29 VWEU.

 

 

5. Welke stelling is juist?

Stelling I: Een richtlijn moet aan de Lidstaten altijd de mogelijkheid laten om strengere maatregelen te treffen dan die in de richtlijn zijn neergelegd.

Stelling II: Een richtlijn wordt vastgesteld op grond van de procedure van art. 249 VWEU.

 

1. stelling I en II zijn juist;

2. stelling I en II zijn onjuist;

3. stelling I is juist; stelling II is onjuist;

4. stelling I is onjuist; stelling II is juist.

 

 

6. De Vlaamse Regering neemt een Decreet aan dat voortaan de verkoop van gesuikerde dranken verbiedt in automaten op alle Vlaamse scholen. De Vlaamse Regering gaat ervan uit dat dit decreet niet in strijd is met het EG recht vanwege de rechtspraak van het Hof van Justitie in het arrest Keck.

Uit dit arrest blijkt dat:

 

1. maatregelen van gelijke werking alleen kunnen worden verdedigd met een beroep op art. 90 van het VWEU;

2. de Rule of Reason altijd wordt geaccepteerd voor zogenaamde verkoopmodaliteiten;

3. art. 30 VWEU altijd kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van zogenaamde verkoopmodaliteiten die op alle marktdeelnemers van toepassing zijn en rechtens en feitelijk dezelfde invloed hebben op binnenlandse en buitenlandse producten.

4. art. 28 VWEU niet van toepassing is op zogenaamde verkoopmodaliteiten die op alle marktdeelnemers van toepassing zijn en rechtens en feitelijk dezelfde invloed hebben op binnenlandse en buitenlandse producten;

 

 

7. Uit de zaak Metock blijkt dat:

 

  1. de EG niet bevoegd is om regels te stellen ten aanzien van ‘derdelanders’ die het grondgebied van een EU lidstaat willen betreden;
  2. een Unieburger zich met een ‘derdelander’ moet kunnen vestigen in een andere lidstaat, maar alleen als beide voordien legaal verbleven in een andere EU lidstaat;
  3. de overtreding van nationale immigratievoorschiften door een ‘derdelander’ nog steeds leidt tot zijn verwijdering van het grondgebied van een EU Lidstaat, ook al is deze getrouwd met een Unieburger;
  4. een Unieburger die gaat verblijven in een andere EU lidstaat in de gelegenheid moet zijn zich pas ter plekke te verenigen met een familielid die geen Unieburger (‘derdelander’) is.

 

8. Welke stelling is juist?

Stelling I: Het hebben van een dominante positie op de gemeenschappelijke markt is niet in strijd met het Europese mededingingsrecht

Stelling II: De NMa kan ervoor kiezen in plaats van het Europees mededingingsrecht het Nederlandse mededingingsrecht toe te passen op een overeenkomst, indien de laatste gunstiger is voor de betrokkenen ondernemingen.

 

  1. stelling I en II zijn juist;
  2. stelling I en II zijn onjuist;
  3. stelling I is juist; stelling II is onjuist;
  4. stelling I is onjuist; stelling II is juist.

 

9. Uit de zaak Höffner blijkt dat:

 

  1. art. 101 en 102 VWEU niet op arbeidsbemiddeling van toepassing kunnen zijn;
  2. een ‘onderneming’ in de zin van het Europese mededingingsrecht ook publiekrechtelijk van aard kan zijn;
  3. het recht van de lidstaten bepaalt wie als ‘onderneming’ in de zin van het Europese mededingingsrecht wordt beschouwd;
  4. arbeidsbemiddeling geen economische activiteit is.

 

10. Glaxo Smith Klein en Merck Stephar, twee farmaceutische giganten, sluiten een overeenkomst waarin ze gezamenlijk een nieuw medicijn tegen Altzheimer gaan ontwikkelen. Vaststaat dat deze overeenkomst de mededinging beperkt tussen deze twee bedrijven op de markt van Altzheimer medicijnen. 

De twee ondernemingen willen onderzoeken of ze in aanmerking komen voor een groepsvrijstellingsverordening omdat:

  • de overeenkomst dan niet valt onder art. 101 lid 1 VWEU;
  • dat een verplichte stap is op weg naar het verkrijgen van een individuele vrijstelling op grond van art. 101 lid 3 VWEU;
  • de Commissie dan automatisch een beschikking van ‘niet toepasselijkheid’ afgeeft in de zin van art. 10 van Verordening 1/2003;
  • de toepasselijkheid van artikel 101 lid 3 VWEU dan de iure al automatisch is vastgesteld m.b.t. hun overeenkomst.

 

11. Welke van onderstaande instanties is geen instelling van de Europese Gemeenschap?

 

  1. De Raad van Ministers;
  2. Het Hof van Justitie;
  3. De Europese Raad;
  4. De Europese Rekenkamer.

 

12. Welke stelling is juist?

Stelling I: In het VEU is een expliciete verwijzing opgenomen naar het EVRM als ‘inspiratiebron’ van de Algemeen Beginselen van Gemeenschaprecht.

Stelling II: Na volledige of uitputtende harmonisatie door de Europese wetgever hoeft secundair gemeenschapsrecht niet meer te worden getoetst aan primair gemeenschapsrecht.

 

  1. stelling I en II zijn juist;
  2. stelling I en II zijn onjuist;
  3. stelling I is juist; stelling II is onjuist;
  4. stelling I is onjuist; stelling II is juist.

 

 

13. Voor Verordening 1/2003 is als rechtsgrondslag gehanteerd:

 

1. artikel 101 en 102 VWEU;

2. artikel 103 VWEU;

3. artikel 103 en 95 VWEU;

4. artikel 95 VWEU.

 

 

14. Welke van de volgende beleidsgebieden betreft een exclusieve Europese bevoegdheid?

 

1. Consumentenbescherming (art. 153 VWEU);

2. Volksgezondheid (art. 152 VWEU);

3. Gemeenschappelijke handelspolitiek (art. 133 VWEU);

4. Cultuur (art. 151 VWEU).

 

 

15. Welke van de onderstaande rechtsbronnen maakt geen deel uit van het primaire Europese recht?

 

1. de Gezinsherenigingsrichtlijn 2003/86;

2. het Toetredingsverdrag voor Roemenië en Bulgarije;

3. de openbare orde uitzondering in art. 39 lid 3 VWEU;

4. de Algemene Beginselen van Gemeenschapsrecht.

 

 

16. Het beginsel van wederzijdse erkenning kan zich:

 

  • niet voordoen in de derde pijler van de EU;
  • alleen voordoen in de eerste pijler van de EU;
  • alleen voordoen in de tweede pijler van de EU;
  • voordoen in zowel de eerste en de derde pijler van de EU.

 

17. Welke stelling is juist:

Stelling I: Toetreding van een nieuwe lidstaat kan worden tegengehouden door het nationaal parlement van de toetredende Lidstaat.

Stelling II: Wijziging van het VEU kan worden tegengehouden door het Europese Parlement.

 

  • stelling I en II zijn juist;
  • stelling I en II zijn onjuist;
  • stelling I is juist; stelling II is onjuist;
  • stelling I is onjuist; stelling II is juist.

 

 

18. De heer Vandamme verkrijgt op 17 maart 2009 het Nederlandse staatsburgerschap. Voordien was hij een in Nederland verblijvende Belg met een baan aan de Universiteit van Amsterdam.

Welke van de onderstaande uitspraken is juist?

 

1. sedert 17 maart 2009 is de heer Vandamme eindelijk Unieburger geworden;

2. op 17 maart 2009 zijn de reis- en verblijfsrechten van de heer Vandamme niet veranderd: hij genoot immers reeds deze rechten als werknemer;

3. pas vanaf 17 maart 2009 kan de heer Vandamme aanspraak maken op gezinshereniging met zijn Colombiaanse dochter;

4. pas vanaf 17 maart 2009 kunnen de Belgische kinderen van de heer Vandamme in Nederland gaan studeren met aanspraak op Nederlandse studiefinanciering.

 

 

19. De Franse Bierbrouwer ‘Brasserie de Luis’ probeert zijn bier aan de man te brengen in Spanje. Echter, de Spaanse Wet op de Bierkwaliteit vereist dat buitenlandse bieren alleen in flesjes kunnen worden geïmporteerd, niet in biervaten (dus niet ongebotteld). Het resultaat is dat in Spaanse cafés aan de tap alleen Spaans bier te krijgen is.

Welke van de volgende rechtvaardigingsgronden die Spanje aanvoert zou eventueel in aanmerking kunnen worden genomen?

 

  • Een beroep op de volksgezondheid;
  • Een beroep op de eerlijkheid van de handelspraktijken;
  • Een beroep op de consumentenbescherming;
  • Een beroep op de doeltreffendheid van de fiscale controles.

 

 

20. Het beoordelen van de evenredigheid van maatregelen van een lidstaat in het licht van ‘de vier vrijheden’ bevat vaak:

 

1. een beoordeling van de evenredigheid strictu sensu;

2. een beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregelen;

3. een beoordeling van de conformiteit met de grondrechten van een maatregel;

4. bevat vaak alle bovengenoemde criteria.

 

 

Antwoorden oefententamen maart 2009

 

Vraag

Juiste alternatief

1

4

2

3

3

1

4

2

5

2

6

4

7

4

8

3

9

2

10

4

11

3

12

3

13

2

14

3

15

1

16

4

17

3

18

2

19

1

20

2

 

 

Oefententamen maart 2010

Vraag 1

 

De invloed van de Nederlandse Regering in het EU besluitvormingsproces hangt af van:

 

  1. de instructies die de Nederlandse Regering geeft aan mw. Neelie Kroes;
  2. de hoeveelheid Europarlementariërs die vanuit Nederland in het Europees Parlement zijn gekozen;
  3. de wijze van besluitvorming in de Raad van Ministers;
  4. de vraag of het COREPER tot een besluit is gekomen.

 

 

Vraag 2

Stel, de Verordening inzake de mededinging (V.o. 1/2003) moet worden geamendeerd. Welke rechtsbasis is daarvoor aangewezen?

 

1.         De Artikelen 81 en 82 Werkingsverdrag;

2.         Artikel 101 lid 1 Werkingsverdrag;

3.         Artikel 103 Werkingsverdrag;

4.         Artikel 288 Werkingsverdrag.

 

 

Vraag 3

Een overeenkomst tussen de Europese Raad en de Raad van Ministers is dat:

 

1.         in beide instellingen ook de president van de Europese Commissie zitting neemt;

2.         beide instellingen sinds het Verdrag van Lissabon door dezelfde ‘vaste voorzitter’ worden voorgezeten (de heer Van Rompuy);

3.         beide instellingen wetgevingstaken uitoefenen;

4.         in beide instellingen altijd vertegenwoordigers van de lidstaten aanwezig moeten zijn bij de besluitvorming.

 

 

Vraag 4

Het kind van de Unieburger heeft recht op verblijf voor het volgen van onderwijs in een lidstaat

 

1.         alleen als het zelf ook burger van de Unie is;

2.         alleen als beide ouders Unieburger zijn;

3.         alleen als tenminste één van de ouders een Unieburger en economisch actief is;

4.         ook in andere gevallen dan genoemd onder 1, 2 en 3.

 

Vraag 5

Ontleent een ‘derdelander’ aan het huwelijk met een Unieburger ook het recht op eerste toelating in een lidstaat van de Unie?

 

1.         Alleen als de Unieburger gebruik maakt of heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer

2.         Nee;

3.         Alleen als hij voorafgaand aan dit huwelijk reeds legaal verblijf hield in een derde land;

4.         Alleen als het huwelijk buiten de Unie is gesloten.

 

 

Vraag 6

Welke stelling(en) is/zijn juist?

 

I           Met het Verdrag van Lissabon zijn de drie ‘pijlers’ van de Europese Unie opgegaan in het Verdrag betreffende de Werking van de EU.

II           Het beginsel van voorrang is met zoveel woorden terug te vinden in het Verdrag betreffende de Werking van de EU.

 

  1. Stelling I en II zijn juist;
  2. Stelling I en II zijn onjuist;
  3. Stelling I is juist, stelling II is onjuist;
  4. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

 

Vraag 7

Het Handvest van de Grondrechten van de Unie:

 

  1. maakt geen deel uit van het Verdrag betreffende de Europese Unie en is dus niet bindend;
  2. kan alleen worden ingeroepen indien alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput;
  3. wordt uitsluitend uitgelegd door het Europees Hof van de Rechten van de Mens;
  4. heeft verbindende kracht op het niveau van de Unieverdragen.

 

Vraag 8

Het Europese Hof van Justitie van de EU kent directe werking toe aan individuele verdragsbepalingen indien zij:

 

  1. naar geest, inhoud en bewoordingen beantwoorden aan de doelstellingen van het Verdrag;
  2. voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn;
  3. tot de exclusieve bevoegdheid van de Unie behoren;
  4. behoren tot de autonome rechtsorde.

 

Vraag 9

Welke stelling(en) is/zijn juist?

 

  1. De toetreding van nieuwe lidstaten wordt onderhandeld door de instellingen van de Unie, bestaande lidstaten spelen hierbij geen rol.
  2. Wijziging van de Unieverdragen gebeurt niet uitsluitend door de verdragsluitende partijen, dat wil zeggen de EU lidstaten. De Unie-instellingen spelen hierbij ook een rol.

 

  1. Stelling I en II zijn juist;
  2. Stelling I en II zijn onjuist;
  3. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.
  4. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

 

Vraag 10

De Nederlandse regering overweegt een verbod in Nederlandse supermarkten op de verkoop van Bacardi ‘breezers’ vanwege de extra gevaren voor alcoholmisbruik onder jongeren die hiermee gepaard kunnen gaan. Volgens vele specialisten Europees recht is dit wetsvoorstel niet in strijd met het vrije verkeer omdat het hier om nationale wetgeving inzake ‘verkoopmodaliteiten’ zou gaan. Op welke vrijheid doelen zij?

 

  1. Vrij verkeer van goederen;
  2. Vrijheid van vestiging;
  3. Vrijheid van dienstverrichting;
  4. Vrij verkeer van werknemers.

 

Vraag 11

In de zaak Waalse Afvalstoffen (C-2/90) komt het HvJEU tot de opmerkelijke conclusie dat het Waalse verbod op invoer van buitenlands afval niet in strijd is met Europees recht wat betreft gewoon huis- tuin- en keukenafval, maar wel in strijd is met Europees recht voor zover het Waalse verbod de invoer van gevaarlijk afval betreft. Hoe komt dat?

 

  1. Het Waalse verbod op invoer van gewoon huis- tuin- en keukenafval werd getoetst aan het Verdrag, terwijl het verbod op invoer van gevaarlijk afval werd getoetst aan een volledig harmoniserende richtlijn.
  2. Het Waalse verbod op invoer van gewoon huis- tuin- en keukenafval werd getoetst aan de Verdragsbepalingen over consumentenbescherming, terwijl het verbod op invoer van gevaarlijk afval werd getoetst aan de Verdragsbepalingen over volksgezondheid.
  3. Volgens het Hof is Wallonië reeds een sterk vervuild gebied en ook minder welvarend dan Vlaanderen, zodat het moeten toelaten van gevaarlijk afval uit andere lidstaten geen extra gevaar vormt voor het Waalse milieu of de gezondheid van Walen.
  4. Het Waalse verbod op invoer van gewoon huis- tuin- en keukenafval werd getoetst aan het Verdrag, terwijl het verbod op invoer van gevaarlijk afval werd getoetst aan een richtlijn met minimumnormen over milieubescherming.

 

Vraag 12

Waarom vernietigde het HvJEU in de zaak Tabaksreclame (C-389/96) de betrokken richtlijn?

 

  1. Wegens het ontbreken van een rechtsbasis;
  2. Wegens schending van het subsidiariteitsbeginsel;
  3. Wegens schending van het evenredigheidsbeginsel;
  4. Wegens strijd met de bescherming van de volksgezondheid.

 

Vraag 13

De nationale veiligheidsvoorschriften betreffende de bescherming van de gezondheid bij het gebruik van cosmetica liepen uiteen in de verschillende EU Lidstaten. Op een gegeven moment besluit de EU wetgever om deze nationale uiteenlopende regelingen nader tot elkaar te brengen door middel van een harmonisatierichtlijn die voorziet in een uniform gezondheidsbeschermingsniveau voor cosmetica. Wat zijn de consequenties van deze richtlijn voor de Nederlandse overheid:

 

  1. De Nederlandse overheid mag zich nog steeds beroepen op volksgezondheid in het EU Werkingsverdrag om cosmetica uit andere EU lidstaten te weren.
  2. Het is nog steeds mogelijk dat Nederland cosmetica uit andere lidstaten weert in verband met andere publieke belangen dan volksgezondheid, zoals dierenwelzijn indien cosmetica is tot stand gekomen met dierproeven.
  3. Nederland mag nooit meer cosmetica uit andere EU lidstaten weren.
  4. Nederland behoudt te allen tijde de bevoegdheid om strengere volksgezondheidsmaatregelen te hanteren dan die in de richtlijn zijn opgenomen en kan op die grond nog steeds cosmetica uit andere lidstaten weren.

 

 

Vraag 14

Beoordeel de volgende stellingen:

 

I.          Bij de toepassing van het ondernemingsbegrip in de artikelen 101 en 102 van het Werkingsverdrag zijn de rechtsvorm van de betrokken entiteit en wijze waarop zij wordt gefinancierd van essentieel belang.

 

II.          Onder het overeenkomstbegrip van artikel 101 van het Werkingsverdrag vallen alleen overeenkomsten tussen ondernemingen die zich in het dezelfde stadium van het economische proces bevinden (zogenoemde ‘horizontale overeenkomsten’).

 

1.         I juist, II juist;

2.         I juist, II onjuist;

3.         I onjuist, II juist;

4.         I onjuist, II onjuist.

 

 

Vraag 15

Bij het bepalen van de relevante markt in het kader van artikel 102 van het Werkingsverdrag wordt acht geslagen op:

 

1.         de behoefte van ouderen en kinderen;

2.         uitsluitend de relevante productmarkt;

3.         de relevante productmarkt én de relevante geografische markt;

4.         de gehele interne markt, er zijn immers geen binnengrenzen meer.

 

 

Vraag 16

Beoordeel de volgende stellingen:

 

I.          Mededingingsbeperkende overeenkomsten tussen ondernemingen die de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden zijn per definitie verboden.

 

II.          Overeenkomsten die vallen onder artikel 101 lid 1 van het Werkingsverdrag en die niet kunnen worden gerechtvaardigd op basis van artikel 101 lid 3 van het Werkingsverdrag zijn per definitie nietig. 

 

1.         I juist, II juist;

2.         I juist, II onjuist;

3.         I onjuist, II juist;

4.         I onjuist, II onjuist.

 

 

Vraag 17

Welke stelling is het meest in overeenstemming met de juridische werkelijkheid?

 

1.         In het mededingingsrecht wordt geen acht geslagen op de belangen van consumenten.

2.         In iedere mededingingsrechtelijke analyse speelt marktmacht een rol.

3.         Concurrentie tussen verschillende merken van verwisselbare producten (inter-brand competition) is even belangrijk als concurrentie tussen verschillende verkopers van eenzelfde product (intra-brand competition).

4.         Zolang producenten concurreren op prijs, is elke vorm van samenwerking toegestaan.

 

Vraag 18

De Franse overheid verhoogt de accijns op bier maar niet op wijn. De reden hiervoor is dat volgens de Franse overheid wijn minder ongezond is dan bier. Kan de Franse maatregel blijven bestaan?

 

  1. Nee, de maatregel is immers direct discriminerend;
  2. Mogelijk niet, er kan sprake zijn van een indirect discriminerende maatregel waarvoor dan geen rechtvaardiging; bestaat
  3. Ja, mits de maatregel geschikt en noodzakelijk is om het gezondheidsbelang te dienen.
  4. Nee, gezondheid kan nooit worden ingeroepen om een direct discriminerende maatregel te rechtvaardigen.

 

Vraag 19

Welke stelling is juist:

 

  1. Het evenredigheidsbeginsel is altijd van kracht, zowel bij de toepassing van de rule of reason als bij de toepassing van de uitzonderingen  op het vrije verkeer in het EU Werkingsverdrag.
  2. In het arrest Calfa geeft het Hof een strikte interpretatie van het begrip openbare orde. 

 

  1. Stelling I en II zijn juist;
  2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist;
  3. Stelling II is onjuist, stelling II is juist;
  4. Stelling I en II zijn onjuist.

 

Vraag 20

 Welke stelling over het vrije verkeer is onjuist:

 

  1. Een maatregel van gelijke werking is een maatregel die in feite hetzelfde werkt als een quota regeling.
  2. Wanneer alle feiten plaatsvinden in Nederland, valt de situatie buiten de werkingssfeer van het Werkingsverdrag.
  3. Verkoopmodaliteiten worden gezien als minder ernstige belemmeringen dan producteisen.
  4. Het arrest Cassis de Dijon geeft een limitatieve opsomming van de jurisprudentiële rechtvaardigingsgronden.

 

Antwoorden oefententamen maart 2010

 

                       

1

3

2

3

3

4

4

4

5

1

6

2

7

4

8

2

9

4

10

1

11

1

12

1

13

2

14

4

15

3

16

3

17

2

18

2

19

1

20

4

 

 

Oefententamen mei 2010

 

NB: de modelantwoorden kunnen meer woorden bevatten dan de toegelaten hoeveelheid op het tentamen (omdat met meerder alternatieven rekening moet worden gehouden etc.)

 

Vraag 1           (12 punten)

 

Vraag 1a

De feiten van Zanotti dateren van vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. Noem alle Verdragsbepalingen die aan de orde komen in deze zaak in hun huidige nummering.

Maximaal 5 punten

Maximaal 15  woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

Hier wordt ervan uitgegaan dat iedere student een concordantietabel heeft! Dat is tijdens het eerste hoorcollege verteld, meermaals geoefend tijdens de werkgroepen en ook al gevraagd bij de tussentoets!

 

Art. 18 EG = art. 21 Wv

Art. 49 EG = art. 56 Wv

Art. 50 EG = art. 57 Wv

 

Vraag 1b

Bij welk verdrag (naam, jaar) is de vrijheid van dienstverlening in het Europese recht geïntroduceerd)? En bij welk verdrag (naam, jaar) het burgerschap van de Unie?

Maximaal 7 punten

Maximaal 20  woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

Dienstverlening bij het Verdrag van Rome (EEG-verdrag) van 1957.

Burgerschap bij het Verdrag van Maastricht (EG-verdrag), 1992.

 

 

Vraag 2           ( 13 punten)

 

Vraag 2a

Er zijn drie redenen denkbaar waarom een hoogste nationale rechter kan besluiten om geen prejudiciële vraag m.b.t. de uitlegging van een bepaling van EU-recht te verwijzen naar het HvJ. Eén van deze redenen is in deze zaak opgeworpen door de Italiaanse Regering.

 

Welke reden is dit en welke andere twee redenen kunt u noemen? Geef van elk een zeer korte omschrijving.

Maximaal 2+ 2+ 2 + 1 = 7 punten

Maximaal 150  woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

De drie redenen waarom een hoogste rechter toch geen prejudiciële vragen hoeft te stellen over de uitleg van EU-recht, ondanks de verwijzingsplicht zoals geformuleerd in art. 267, derde alinea, Wv, staan in het Cilfit-arrest: (1) de hoogste rechter acht een beslissing van het HvJ niet noodzakelijk, dat wil zeggen niet relevant, voor het wijzen van zijn eindvonnis (ov. 10 Cilfit); (2) het HvJ heeft reeds eerder uitspraak gedaan over de vraag van uitleg van EU-recht die later bij de hoogste rechter leeft, of over een soortgelijke vraag. Dit is de zogenoemde acte éclairé-uitzondering (ov. 13-15 Cilfit); (3) volgens de hoogste rechter kan er redelijkerwijze geen twijfel bestaan over de juiste uitlegging en toepassing van de betrokken EU-regel. Daarbij maant het HvJ de hoogste rechters wel om zeer voorzichtig te zijn om deze zogenoemde acte clair-exceptie toe te passen, door te wijzen op het feit dat het EU-recht meerdere, gelijkelijk authentieke taalversies kent, een eigen terminologie hanteert, en dat iedere bepaling van EU-recht in de context van het gehele EU-recht moet worden uitgelegd (ov. 16-20)

 

In Zanotti voert de Italiaanse Regering de eerste reden aan: de prejudiciële vraag zou niet noodzakelijk/irrelevant zijn voor de beslechting van het geschil (ov. 13). Dit wordt door het Hof echter verworpen (ov. 14-15).

 

Vraag 2b

In de jurisprudentie van het HvJ zijn er twee beginselen geformuleerd waar het nationaal procesrecht van de EU lidstaten aan moet voldoen. Geeft aan welk van deze twee beginselen is geschonden in de zaak Zanotti door het ‘Argentia delle Entrata’?

Maximaal 2+2+2 = 6 punten

Maximaal 80 woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

Zie het Rewe/Comet-arrest, ov. 5 (en Delena Wells, ov. 70): ondanks het uitgangspunt van nationale procesautonomie, dienen de nationale procesregels die gelden voor de handhaving van EU-recht niet minder gunstig te zijn dan de procesregels die gelden voor soortgelijke nationale vorderingen (beginsel van gelijkwaardigheid of non-discriminatie), en ook mogen deze nationale procesregels het in de praktijk niet onmogelijk of zeer moeilijk maken om EU-rechten voor de nationale rechter te handhaven (effectiviteits- of doeltreffendheidsbeginsel). In het Heylens-arrest (ov. 15) wordt deze laatste eis uitgewerkt tot een beginsel van doeltreffende toegang tot de nationale rechter, waaronder ook de plicht valt om voorafgaande besluiten van de nationale administratie goed te motiveren. In Zanotti is duidelijk sprake van schending van het effectiviteitsbeginsel, zoals uitgewerkt in Heylens: de Italiaanse bestuurlijke autoriteit had het verzoek van Zanotti afgewezen “zonder daarvoor enige passende motivering of rechtvaardiging te geven” (ov. 9).

 

Vraag 3           (15 punten)

 

Vraag 3a

Leg uit waarom de feitelijke vraag naar de status van de Leidse onderwijsinstelling (particulier of openbaar) waar Zanotti de cursus belastingrecht volgde zo belangrijk was voor de vraag of deze zaak moest worden afgedaan aan de hand van het vrij verkeer van diensten dan wel aan de hand van de regels omtrent het EU burgerschap.

Maximaal 5 punten

Maximaal 80 woorden voor uw antwoord!

 

Artikel 57 WV definieert diensten als ‘dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden’. Het begrip ‘dienst’ vormt de toegangspoort tot de rechten die het Werkingsverdrag aan het vrij verkeer van diensten verbindt (Algemeen Deel, p 71), zie ook r.o. 31 van Zanotti. Een particulier gefinancierde opleiding ‘geschiedt tegen vergoeding’ en is een dienst, een uit openbare middelen gefinancierde opleiding is dat niet.

 

Vraag 3b

Stel: de Italiaanse Regering voert ter rechtvaardiging van de weigering van de belastingaftrek aan dat deze bekeken moet worden tegen een algemene achtergrond, in die zin dat deze nodig is om het financiële evenwicht van het Italiaans belastingstelsel te handhaven. Immers, als belastingaftrek wordt toegestaan voor uitgaven die in het buitenland zijn gedaan levert dat minder inkomsten op voor de Italiaanse staatskas.

 

Geef aan (1) hoe rechtvaardigingsgronden in de rechtspraak worden toegepast en (2) of op basis van die rechtspraak de hier door Italië ingeroepen rechtvaardigingsgrond kans van slagen heeft.

Maximaal 10 punten

Maximaal 120  woorden voor uw antwoord!

 

Antwoordindicatie:

Zie Algemeen Deel p. 103 en verder: In de rechtspraak worden rechtvaardigingsgronden (zowel berustend op Verdrag als op de Rule of Reason) over het algemeen strict en grondrechtenconform geïnterpreteerd. Rechtvaardigingsgronden moeten bestaan uit publieke belangen, mogen niet leiden tot protectionisme, hebben een tijdelijk karakter en moeten evenredig zijn. Voor Rule of Reason rechtvaardigingsgronden geldt bovendien dat zij geen maatregelen met onderscheid kunnen rechtvaardigen, hoewel de rechtspraak hier niet eenduidig over is [n.b.: veel studenten verwijzen naar Gebhard r.o. 37, waar een deel van deze elementen wordt genoemd, hier zijn ook punten voor toegekend].

In casu kan Italië zich niet beroepen op het Verdrag (het evenwicht van het belastingstelsel wordt niet genoemd in artikel 62 juncto artikel 52) en een beroep op de Rule of Reason loopt waarschijnlijk stuk op het feit dat de maatregel onderscheid maakt. Bovendien zou men kunnen stellen dat de maatregel een protectionistisch karakter heeft.

 

Vraag 4  (20 punten)

 

Vraag 4a

Overeenkomstig r.o. 35 van het arrest Zanotti moet het gevolgde onderwijs aan het ITC worden aangemerkt als een dienst verricht tegen vergoeding.

 

Beargumenteer aan de hand van relevante jurisprudentie of het ITC als een ‘onderneming’ in de zin van het Europese mededingingsrecht moet worden aangemerkt.

Maximaal 5 punten

Maximaal 50 woorden voor uw antwoord!

 

Antwoordindicatie:

Studenten moeten verwijzen naar Höfner r.o. 21 en het criterium economische activiteit.

Vervolgens moeten de studenten dit criterium toepassen op de casus en concluderen dat dit inderdaad een economische activiteit is .

 

Vraag4b                                                                                                                                       

Neem aan dat de ‘Agenzia delle Entrate’ naar aanleiding van de prejudiciële beslissing toch besluit om de kosten voor ITC’s onderwijsdiensten in mindering te brengen op Zanotti’s belastingplichten. Het gevolg hiervan is dat álle commerciële onderwijsinstellingen in de EU van de Italiaanse belastingregeling (aftrekbaarheid) kunnen profiteren. Beargumenteer of deze belastingvermindering leidt tot staatssteun in de zin van Artikel 107(1) VWEU.

Maximaal 10 punten

Maximaal 90  woorden voor uw antwoord!

 

Antwoordindicatie:

Studenten moeten hier Artikel 107(1) toepassen. Hiertoe moeten de verschillende elementen worden doorlopen. Volstaan kan worden met de conclusie dat niet is voldaan aan het selectiviteitscriterium, omdat niet langer ‘bepaalde’ ondernemingen worden begunstigd.

 

Bij juiste argumentering kunnen de studenten ook punten verdienen voor de toepassingen van de overige elementen uit Artikel 107(1):

van de staten of met staatsmiddelen bekostigd.

ongustige beïnvloeding handel.

 

Studenten die wel het selectiviteitscriterium toepassen, maar beredeneerd tot de conclusie komen dat er toch bepaalde ondernemingen of producties worden begunstigd en dat de mededinging dus toch wordt vervalst kunnen maximaal 8 pnt verdienen.

 

Vraag 4c

Stel dat op basis van een afspraak tussen ITC en enkele Italiaanse commerciële onderwijsinstellingen, ITC weigert om Italiaanse studenten aan te nemen. Met welke bepaling in het VWEU zou deze afspraak in strijd kunnen zijn?

Maximaal 5 punten

Maximaal 30  woorden voor uw antwoord!

 

Antwoordindicatie:

Verwijzing naar Artikel 101 VWEU.

Toepassing van Artikel 101 VWEU .

 

NB: De puntenverdeling houdt verband met de vraagstelling. Studenten wordt namelijk niet expliciet gevraagd hun antwoord te beargumenteren.

 

Studenten kunnen deze vraag ook oplossen aan de hand van de het discriminatieverbod van Artikel 18 VWEU.. In dat geval moeten de studenten wel beargumenteren waarom Artikel 18 VWEU horizontale directe werking heeft.

 

Studenten zouden deze vraag zelfs kunnen oplossen aan de hand van Artikel 56 VWEU. In dat geval moet worden beredeneerd dat dit een belemmering is voor de dienstontvanger. Verder moet de student beargumenteren waarom deze bepaling horizontale directe werking zou hebben.

 

Vraag 5           (20 punten)

 

Vraag 5a

Er is weinig EU wetgeving met betrekking tot onderwijs. Kunt u dit verklaren aan de hand van de verdeling van bevoegdheden tussen de EU en de EU lidstaten?

Maximaal  5  punten

Maximaal 40  woorden voor uw antwoord!

 

Antwoordindicatie:

Het feit dat de Unie weinig wetgeving met betrekking tot onderwijs heeft uitgevaardigd kan verklaard worden aan hand de beperkte bevoegdheden van de Unie op dit gebied. De rechtsorde van de Europese Unie is gebaseerd op het attributiebeginsel (art 5 lid 1 EUv). Dus, de Unie mag alleen wetgeving uitvoeren op gebieden waar ze bevoegd is. Ze heeft geen Kompetenz-Kompetenz. Er zijn drie verschillende typen bevoegdheden: exclusieve (art 3 Wv), gedeelde (art 4 Wv) en aanvullende (art 6 Wv). Op het gebied van onderwijs is de Unie slechts bevoegd de lidstaten te ondersteunen en stimuleringsmaatregelen te nemen (aanvullende bevoegdheid). Dit volgt uit artikel 6 sub e Wv. Dit is verder uitgewerkt in art 165 Wv. Op basis van dit artikel mag de Unie de activiteiten van de lidstaten slechts ondersteunen waarbij verantwoordelijkheden van de lidstaten volledig dient te eerbiedigt op het gebied van de inhoud van het onderwijs, de opzet van het onderwijsstelsel en de culturele en taalkundige verscheidenheid. Ook bestaat met betrekking tot onderwijs een harmonisatieverbod.

 

Vraag 5b

Op een aantal beleidsterreinen bevat het EU Werkingsverdrag een harmonisatieverbod. Noem er minstens één. Onder welke voorwaarden kunt u zich voorstellen dat de EU wetgever tóch op dergelijke terreinen tot wetgeving (in de zin van harmonisatie van het nationale recht van de Lidstaten) kan overgaan?

Maximaal  8  punten

Maximaal 120  woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

Het harmonisatieverbod bestaat op alle beleidsgebieden waar de Unie aanvullende bevoegdheden heeft, zie art 6 Wv. Bijvoorbeeld art. 168 lid 5 Wv (volksgezondheid) en art. 167 lid 5 Wv (cultuur). Het harmonisatieverbod is ook in art 2 lid 5 Wv in algemene termen uitgelegd.

Zie echter het arrest Tabaksreclame voor het tweede deel van de vraag. De Unie mag toch tot wetgeving overgaan als de hoofddoelstelling van de wetgeving de verwerkelijking van de interne markt is. In dit geval is het wetgevingsmaatregel op art 114 Wv gebaseerd. Dit sluit niet uit dat volksgezondheid de ‘doorslaggevende’ reden voor de wetgeving was (Tabaksreclame, r.o. 88). De voorwaarden voor wetgeving op de basis van art 114 Wv zijn: (1) dat er verschillen tussen nationale regelingen bestaan die of tegenwoordig of toekomstig (r.o. 86 – dan moet het ontstaan van belemmeringen waarschijnlijk zijn) tot belemmeringen van het handelsverkeer leiden; (2) dat de regel het doel heeft deze belemmeringen te voorkomen en de interne markt beter te reguleren.

 

Vraag 5c

Stel dat de EU wetgevende activiteiten ontplooit waarbij het onderwijs als beleidsterrein behoorlijk wordt ‘ingevuld’ ten koste van de bevoegdheden van de EU lidstaten. Noem één nationale rechter waarvan u verwacht dat deze problemen kan doen ontstaan als dit gebeurt, en geef aan waarom.

Maximaal  7  punten

Maximaal 80  woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

Het is meest waarschijnlijk dat de hoogste Duitse rechter, het Bundesverfassungsgericht zich tegen een dergelijke wetgevingsmaatregel zou verzetten. Al sinds de bekende Solange uitspraken heeft het BVerfG de voorrang van Europees recht alleen voorwaardelijk geaccepteerd. Voor het laatst in het Lissabon Urteil van 30 Juni 2009 heeft het BVerfG  duidelijk gemaakt dat het niet alleen de kernwaarden van de Duitse Grondwet ten opzichte van het Europees recht zal verzekeren, maar dat het ook een ultra vires controle en een subsidiariteitscontrole gaat doorvoeren (r.o. 240). Het BVerfG noemde verder vijf gebieden die bijzonder dicht bij de nationale soevereiniteit liggen. Op deze gebieden bestaan uitzonderlijk hoge rechtvaardigingseisen voor Europese wetgeving. Onderwijs, samen met culture en religie, is een van deze vijf gebieden (r.o. 248-260).

 

 

Vraag 6  Essayvraag  (20 punten)

 

Bespreek in kader van het thema ‘Nederland in de EU’ het concept minimumharmonisatie.

Maximaal  20  punten

                                                                      

Modelantwoord:

 

Algemeen: Bepaling van het onderwerp

 

Minimumharmonisatie is de methode van regelgeving waarbij de Europese Unie alle lidstaten op een bepaald gebied verplicht tot het stellen van basisnormen, maar elke lidstaat zelf die norm strenger mag stellen. Voorbeelden: richtlijn 80/51 (besproken in de Aher Waggon), richtlijn tabaksreclame art. 5, (zie gelijknamige arrest); richtlijn gezinshereniging, artt. 4(1d) en 8.  

 

 

 

VB Stellende redeneerstructuur :

Minimumharmonisatie is een nuttig begrip in de sfeer van producten, vestiging en diensten (interne markt), maar minder in die van migratie.

 

Uitwerking

Dit blijkt bij bestudering van de richtlijn gezinshereniging. In verschillende artikelen krijgen de lidstaten de bevoegdheid om verdergaande maatregelen te nemen. Neem Artikel 4 lid 1 onder d en artikel 4.2. De eerste bepaling geeft de lidstaten het recht, strenger te zijn bij toelating van kinderen dan de algemene regel dat de leden van het kerngezin steeds recht hebben op hereniging (preambule 9 en art. 4). De tweede bepaling geeft de lidstaten grotere vrijheid om ook familieleden buiten het kerngezin toe te laten. Het is niet duidelijk wat nu het minimum is en welke van de twee regels verder gaat. Wel gaat het in elk geval om resterende bevoegdheden.

 

VB Vraagstellende redeneerstructuur

 

Men kan zich afvragen welke bevoegdheden voor de lidstaten resteren na zulke minimumharmonisatie.

 

Uitwerking

Wat betreft de bevoegdheden gaat het om twee punten. Ten eerste: hoever mag de lidstaat gaan in het stellen van extra eisen. Ten tweede: mag de lidstaat die strengere eisen stelt, producten, diensten en specialisten uit minder strenge landen, die niet aan de strenge normen voldoen, weren?

Een belangrijk punt hierin waar iedere juridische analyse van de zaak mee moet beginnen is de vraag of de richtlijn in kwestie een vrij verkeersclausule bevat, zie ERAD, p. 124.

Zo niet dan kan het zij dat de lidstaat strengere maatregelen mag vaststellen ook ten opzichte van producten of diensten uit andere landen, mits het Werkingsverdrag daarbij gerespecteerd blijft. Dit blijkt uit de zaak Aher Waggon.

 

VB Analytische structuur

 

Er kan bij het fenomeen Minimumharmonisatie onderscheid worden gemaakt naar gelang dit door het Werkingsverdrag verplicht wordt voorgeschreven of, zonder zulke verdragsplicht, naar gelang het ‘vrijwillig’, dus zonder verplichting daartoe in het Werkignsverdrag,  door de EU wetgever is afgesproken in een richtlijn.

 

Uitwerking

a) de verdragsplicht tot minimumharmonisatie is bijv. te vinden in artikelen 153, 169, 193 Wv. Deze plicht betekent dat een richtlijn aan de lidstaten de bevoegdheid moet laten om strengere maatregelen te nemen op de betrokken gebieden (milieu

b) minimumharmonisatie zonder verplichting daartoe is bijvoorbeeld te vinden in de richtlijn gezinshereniging, artikelen 4 leden 2 en 3.

Deze richtlijn heeft als rechtsbasis (nu) art. 79 Wv, waarin niets over minumumharmonisatie staat. De wetgever van de Unie had dus de lidstaten elke vrijheid kunnen ontnemen om de nationale regels te verbijzonderen, maar heeft dat niet gedaan. Zie ook ERAD, p. 123.

 

 

Oefentenentamen juni 2011

 

NB: de modelantwoorden kunnen meer woorden bevatten dan de toegelaten hoeveelheid op het tentamen (omdat met meerder alternatieven rekening moet worden gehouden etc.)

 

Vraag 1           (25 punten)

 

Vraag 1a

Welke bronnen van Europees recht komen in de zaak Zambrano aan de orde?

          

Maximaal 6 punten

Maximaal  30  woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie; Handvest van de grondrechten van de Unie; Richtlijn 2004/38/EG en rechtspraak van het HvJ.

 

Vraag 1b

Eén van de (overige) rechtsbronnen die aan de orde komt in de zaak Zambrano is het EVRM. Geef aan wat de huidige status is van het EVRM in de rechtsorde van de Europese Unie.

 

Maximaal 9 punten

Maximaal 60  woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

Bespreking van artikel 6 leden 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie; Algemeen rechtsbeginsel voortvloeiend uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten in UPA (r.o. 39 – toegang tot de rechter); Als begrenzing van de bevoegdheden van de lidstaten bij de toepassing van publieke belangen (en als zelfstandige rechtvaardigingsgrond voor een belemmering van het vrije verkeer).

 

Vraag 1c

Van één van de rechtsbronnen in de zaak Zambrano kan gezegd worden dat de directe werking ervan cruciaal was voor de familie Zambrano. Welke rechtsbron was dat en hoe legde het Hof van Justitie van de Europese Unie deze rechtsbron uit?

 

Maximaal 10 punten

Maximaal 100 woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

Artikel 20 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Het Hof verklaarde in r.o. 42 van Zambrano dat artikel 20 VWEU zich verzet “tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten.”

 

Vraag 2           (10 punten)

 

Vraag 2a

Na deze uitspraak willen België en Nederland dat de bepalingen in Richtlijn 2004/38 (welke is gebaseerd op art. 21 lid 2 Wv) m.b.t. frauduleus handelen verder worden aangescherpt. Kunnen zij een voorstel indienen dat deze aanpassing bewerkstelligd?

 

Maximaal 5 punten

Maximaal 40 woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord

Nee. De Europese Commissie heeft in veel wetgevingsprocedures, en in het bijzonder in het raamwerk van de gewone wetgevingsprocedure, het exclusieve recht van initiatief (ERAD3, p. 49). Zo ook in dit geval. Art. 17 lid 2 VEU stelt: “Tenzij in de Verdragen anders is bepaald, kunnen wetgevingshandelingen van de Unie alleen op voorstel van de Commissie worden vastgesteld.” Richtlijn 2004/38 is een wetgevingshandeling (art. 289 lid 3 VWEU: “De volgens een wetgevingsprocedure vastgestelde rechtshandelingen vormen wetgevingshandelingen”), die tot stand is gekomen volgens de gewone wetgevingsprocedure (art. 294 VWEU). Art. 21 lid 2 VWEU, de aangegeven rechtsbasis van deze richtlijn, schrijft dit voor.

 

Overigens kan de Raad (waarin België en Nederland op ministerieel niveau zijn vertegenwoordigd) de Commissie met gewone meerderheid verzoeken om met een voorstel te komen (art. 241 VWEU). Daarvoor moeten België en Nederland dus wel eerst voldoende medestanders in de Raad zien te vinden.

 

Vraag 2b

Stel dat een dergelijk voorstel tot wijziging van Richtlijn 2004/38 inderdaad wordt ingediend. Kan het Europees Parlement dan voorkomen dat het voorstel ‘wet’ wordt?

 

Maximaal 5 punten

Maximaal 50 woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

Ja. Art. 21 lid 2 VWEU is, zoals staat aangegeven, de rechtsbasis voor (het aanpassen van) Richtlijn 2004/38. Blijkens de tekst van deze bepaling is de gewone wetgevingsprocedure van toepassing (“Indien een optreden van de Unie noodzakelijk blijkt om de doelstelling te verwezenlijken en de Verdragen niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, kunnen het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure bepalingen vaststellen die de uitoefening van de in lid 1 bedoelde rechten vergemakkelijken”). In dit geval is het Europees Parlement dus medewetgever. De gewone wetgevingsprocedure is te vinden in art. 294 VWEU en daarin staat het Europees Parlement op gelijke voet met de Raad. Het kan amendementen voorstellen en een onwelgevallig besluit blokkeren (ERAD3, p. 43).

 

Vraag 3           (15 punten)

 

Het echtpaar Zambrano woont  met hun kinderen in Brussel (Schaarbeek) in een verwaarloosd appartementencomplex. De Woningbouwvereniging ‘Rustig Wonen’ uit Leusden (Nederland) heeft plannen om te investeren in Brussel en wil het appartementencomplex van het gezin Zambrano kopen. Echter, daarvoor moet volgen de relevante Nederlandse wetgeving eerst voorafgaande toestemming worden gevraagd aan de Nederlandse Minister voor Binnenlandse Zaken (voorheen de ‘Minister voor Wonen, Wijken en Integratie’). Deze toetst daarbij aan de eis dat de investering in het buitenland ‘in het belang is van de volkshuisvesting in Nederland’.

 

Indien u deze verplichte goedkeuringsprocedure zou willen aanvechten voor de nationale rechter met een beroep op het EU recht, hoe zou u dit dan juridisch inkleden?

Hoe hoog schat u de succeskans van een dergelijk juridisch conflict tussen ‘Rustig Wonen’ enerzijds en de Minister voor Binnenlandse Zaken anderzijds?

Maximaal 15 punten

Maximaal 120 woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

-           Aan de orde is “het vrij verkeer van kapitaal” volgens art. 63 , eerste lid Wv. De voorafgaande toestemming van de Nederlandse minister voor Binnenlandse zaken aan “Rustig Wonen” vormt een beperking op het vrij verkeer van kapitaal. In het arrest Sint Servatius (C-567/07) wordt een gelijksoortige kwestie behandeld. R.o. 39 van dit arrest zegt hierover dat artikel 63, eerste lid Wv zich verzet tegen voorafgaande toestemming voor woningbouwcorporaties bij grensoverschrijdende investeringen op het gebied volkshuisvesting, voor zover een dergelijke toestemming niet is gebaseerd op objectieve criteria, die niet discriminerend en vooraf kanbaar zijn. Uit r.o. 37 van het arrest blijkt dat de toestemming afhankelijk is van de enkele voorwaarde, dat het geplande project in het belang van de volkshuisvesting in Nederland wordt uitgevoerd, volgens artikel 49 BBSH. Deze controle wordt van geval tot geval uitgeoefend.

-           De vereiste toestemming is zeer waarschijnlijk in strijd met het vrij verkeer van kapitaal, een beroep op het EU-recht is kansrijk.

 

Vraag 4  (20 punten)

 

Vraag 4a

De Belgische onderneming waar Ruiz Zambrano (zonder werkvergunning) werkte was een kleine bierbrouwerij in hartje Brussel. Deze brouwerij heeft zich met alle andere lokale, kleine,  bierbrouwerijen die allemaal op ambachtelijke wijze bier brouwen verenigd in de A.B.A.B (‘Association des Brasseries Artisanales Bruxelloises’). Deze ondernemersvereniging van ambachtelijke Brusselse bierbrouwerijen heeft blijkens haar statuten tot doel ‘stabiele prijzen te bevorderen op de markt voor ambachtelijk gebrouwen streekbieren’. Te dien einde heeft de vereniging een ‘adviesprijs’ vastgesteld waartegen aan cafés in Brussel bier wordt geleverd. Hoewel formeel iedere aangesloten brouwer mág afwijken van deze prijs, hanteert in de praktijk iedere aangesloten Brusselse bierproducent die prijs.

 

Als u artikel 101 lid 1 Wv zou toepassen op bovenstaand gedrag van de A.D.A.B, welke twee elementen van artikel 101 lid 1 dienen dan te voldoen aan een merkbaarheidsvereiste (de minimis)?'

 

Welke twee zijn dat?

Maximaal 6 punten

Maximaal 80  woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord: Merkbare beïnvloeding tussenstaatse handel en merkbare beperking, verhindering of vervalsing van de mededinging op de interne markt.

 

Vraag 4b                                                                                                                                        

Stel dat aan één of meer elementen van Artikel 101 lid 1 Wv NIET is voldaan, welke juridische consequenties zou deze gedragscode van de Brusselse ondernemingsvereniging dan tóch eventueel kunnen teweegbrengen voor de Belgische mededingingsautoriteit?

 

Maximaal 6 punten

Maximaal 60 woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

Toepassing van Belgisch mededingingsrecht . Zie Vo 1/2003 en ERAD p. ..

 

Vraag 4c

De Belgische overheid is voornemens kleine streekbieren (zoals die worden gebrouwen door de brouwerijen die zijn aangesloten bij de A.D.A.B.) te ondersteunen door middel van een subsidie omdat ze het zwaar hebben in de concurrentieslag met de grote multinationals. De gedachte daarbij is dat lokale bierbrouwerijen onderdeel uitmaken van het culturele erfgoed van België. De Belgische overheid gaat ervan uit dat deze steun verenigbaar is met de interne markt.

Op welke grond denkt u dat België zich in deze aangelegenheid beroept?

Betekent dit dan ook dat de Belgische overheid direct over kan gaan tot uitbetaling van deze subsidie?

Maximaal 8 punten

Maximaal 60 woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

Voor deze ‘culturele exceptie’ op het staatsteunverbod is vooral art. 107 lid 3 sub d Wv van belang.                 

Zie voor de procedure art. 108 lid 3 Wv. De Belgische overheid MOET voorafgaand toestemming krijgen van de Europese Commissie. Tot die tijd mag de steun niet uitbetaald worden.

 

Vraag 5           (10 punten)

 

België overweegt een verdrag te sluiten met Colombia waarin regels worden vastgelegd met betrekking tot de wederzijdse toegang van elkaars onderdanen tot ieders grondgebied en de mogelijkheid om op elkaars grondgebied een eerste werkvergunning te krijgen. Ook zou dit verdrag betrekking hebben op directe investeringen en de handel in diensten op elkaars grondgebied.

 

De Europese Commissie tekent officieel bezwaar aan bij de Belgische Regering met de stelling dat áls dit verdrag met deze inhoud gesloten zou worden, het de vorm moet krijgen van een ‘gemengd verdrag’.

Stel, u bent een ambtenaar in dient bij de Commissie. Hoe zou u deze stelling dan nader onderbouwen? Leg daarbij uit wat onder een ‘gemengd verdrag’ wordt verstaan.

Maximaal  10  punten

Maximaal 120 woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

Gemengde verdragen zijn internationale overeenkomsten waarbij de Unie en de lidstaten tegelijk partij zijn, meestal omdat het verdrag niet correspondeert met de exclusieve bevoegdheden van de Unie, respectievelijk, de lidstaten.

De overeenkomst in kwestie regelt de verkrijging van werkvergunningen, directe investeringen en de handel in diensten. Het verlenen van werkvergunningen en de handel in diensten valt binnen de gedeelde bevoegdheden voor de interne markt (Artikel 4(2)(a) WV). Hier komt het erop aan of de Unie al gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden (voor diensten zie richtlijn 2006/123/EG). Directe investeringen vallen sinds de Verdrag van Lissabon binnen de exclusieve bevoegdheden van de Unie (Artikel 207(1) en Artikel 3(1) WV). Dus kan Belgi dit verdrag sowieso niet zonder de Europese Unie afsluiten.

 

 

Vraag 6  Structuurvraag  (20 punten)

 

Bespreek de zogenaamde ‘Europaroute’ (dwz de constructie dat door gebruik te maken van het vrije verkeer Unieburgers bepaalde rechten opbouwen die ze anders niet gehad hadden) in het licht van de zaak Zambrano en eventuele andere rechtspraak van het HvJ.

 

Maximaal  20  punten

Maximaal 500 woorden voor uw antwoord!

 

Modelantwoord:

 

Definitie

De Europa route is de term die staat voor het gebruik maken door  EU burgers van hun vrij verkeersrechten, om zodoende onder het Europese recht te vallen. Bij een zuiver interne situatie is het nationaal recht van toepassing.

In de zaak Zambrano heeft het Hof geoordeeld dat het gebruik maken van het vrij verkeer niet eens nodig is om rechten aan het Europese recht te ontlenen. 

 

VB Analytisch: uit de zaak Zambrano blijkt dat het Hof steeds minder waarde hecht aan het vereiste dat Europees recht pas van toepassing is bij het gebruik van de rechten van het vrij verkeer.

VB Stellend: Na Zambrano is er niets meer over van de interne situatie. Dit is wederom een vergaande aantasting van de soevereiniteit van de Lidstaten. 

VB Vraagstellend: De vraag is wat er na de zaak Zambrano nog over is van het vereiste dat Europees recht pas van toepassing is bij een grensoverschrijdend effect.

 

VB Uitwerking Analytische Redeneerstructuur

De regel was dat zodra een EU burger gebruik maakt van zijn vrij verkeersrechten, bijvoorbeeld door in een andere lidstaat te gaan werken, de situatie niet langer intern is en Europees recht van toepassing is. Het Europese recht is veelal gunstiger dan het nationale recht op bijvoorbeeld het terrein van verblijfsrechten.

 

Ook niet-EU burgers (‘derdelanders’), kunnen op deze wijze rechten ontlenen aan het Europese recht. Familieleden (ook als zij geen EU burgers zijn) van EU burgers hebben op grond van Europees recht namelijk het recht op verblijf indien de EU burger een verblijfsrecht heeft. Nationaal recht is veelal strenger. Het is voor derdelanders dus vaak gunstiger onder het Europese recht te vallen. Daarvoor kiezen de EU burgers vaak voor de ‘Europaroute’ om die rechten voor hun familieleden zeker te stellen.

 

De reden dat het Europees recht soepeler is heeft te maken met de doelstellingen van de interne markt. De gedachte is dat om EU burgers te stimuleren in andere landen te gaan werken (hetgeen in het belang is van de interne markt) zij hun familieleden zouden moeten mogen meenemen, en ook weer terug. Anders zouden die EU burgers minder snel geneigd zijn zo’n avontuur aan te gaan. Ook is het beter voor de integratie als de EU burger zijn familie mag meenemen. In het licht van deze doelstelling is het dus niet relevant of het familielid EU burger is of niet.

 

Het Hof heeft de mogelijkheden voor verblijf van familieleden van EU burgers echter steeds verder op gerekt. De oorspronkelijke economische redenen werden steeds minder belangrijk, de humane redenen steeds belangrijker.

 

Voorbeelden van deze ontwikkeling zijn bijvoorbeeld de zaken Carpenter, Chen en Metock. In al die zaken was het echter nog steeds vereist dat de EU burger gebruik had gemaakt van zijn vrij verkeersrechten door naar een andere EU lidstaat te verhuizen. Met andere woorden, pas dan was Europees recht van toepassing.

In de zaak Zambrano was daarvan echter geen sprake. De situatie betrof een zuiver interne (Belgische) situatie. De kinderen van het Colombiaanse echtpaar hadden bij geboorte in België de Belgische nationaliteit verkregen. Hun ouders waren Colombiaans. De ouders konden, als familielid van een Unieburger, toch een verblijfsrecht ontlenen aan het Europese recht, ondanks het feit dat de familie niet in een andere EU lidstaat was gaan wonen dan wel daar had gewoond.

 

Met de zaak Zambrano is het Hof dus weer een stap verder gegaan:

Voor een verblijfrecht voor een familielid van een EU burger is het zelfs niet meer nodig om gebruik te hebben gemaakt van het vrij verkeer.

In die zin is de link met de economische doelstelling van de interne markt dus geheel verdwenen. Humanitaire redenen voeren de boventoon. De EU is hiermee dus weer meer gaan lijken op een staat waar niet alleen economische motieven een rol spelen.

Met dit arrest heeft het Hof tevens de soevereiniteit van de lidstaten verder ingeperkt. Het aantal situaties waarin louter nationaal recht van toepassing is, is hiermee wederom verkleind.

 

 

Begrippenlijst

 

Acte clair: Als het volstrekt duidelijk is wat er bedoeld wordt, dan kan de rechter voor de beantwoording van een prejudiciële vraag naar die bedoeling verwijzen.

 

Acte éclairé: Als een soortgelijke zaak al eerder op een bepaalde manier is opgelost, dan kan de rechter voor de beantwoording van een prejudiciële vraag naar die oplossing verwijzen.

 

Attributiebeginsel: De Gemeenschap kan alleen optreden als daar een rechtsgrondslag voor is in het EG-Verdrag (art. 5 EG-Verdrag).

 

Beginsel van gemeenschapstrouw: Lidstaten mogen niet handelen in strijd met (de geest van) het verdrag (art. 10 EG-Verdrag). Dit noemt men ook wel het beginsel van loyaliteit.

 

Directe werking: Burgers kunnen voor de nationale rechter rechtsreeks een beroep doen op gemeenschapsrecht, mits die bepaling duidelijk, onvoorwaardelijk en onafhankelijk van een discretionaire uitvoeringsmaatregel is. Dit noemt men ook wel rechtstreekse werking.

 

Doorwerking: Verzamelterm voor wijzen waarop Europees recht automatisch werking heeft in nationale rechtsordes. Doorwerking kan bijvoorbeeld door directe of rechtstreekse werking, conforme interpretatie of staatsaansprakelijkheid.

 

Evenredigheidsbeginsel: De Gemeenschap moet bij het optreden kiezen voor het minst ingrijpende middel (art. 5 EG-Verdrag). Dit noemt men ook wel het proportionaliteitsbeginsel.

 

Horizontale rechtstreekse werking: Inroepbaarheid van Europees recht tussen particulieren onderling. De mate waarin Europees recht in horizontale verhouding rechtstreekse werking heeft verschilt echter. Richtlijnen hebben in beginsel geen horizontale rechtstreekse werking. Verordeningen hebben wel horizontale rechtstreekse werking. Fundamentele verdragsbepalingen (waaronder discriminatieverboden) en normen uit het Europese mededingingsrecht hebben ook horizontale rechtstreekse werking.

 

Implied powers: De Gemeenschap is bevoegd extern op te treden als er geen expliciete externe bevoegdheid is, maar als deze besloten ligt in de interne bevoegdheid. De interne bevoegdheid implicieert dus een externe bevoegdheid.

 

Kwantitatieve invoerbeperking: Beperkingen op de invoer van producten of diensten die betrekking hebben op aantallen of quota.

 

Marktintegratie: Het beleid van de Gemeenschap dat is gericht op het samenvoegen van de economieën van de lidstaten tot één grote economie waarbinnen de grenzen tussen de lidstaten voor wat betreft de economische activiteiten niet meer bestaan (art. 2 EG-Verdrag).

 

Mededinging: Concurrentie.

 

Negatieve integratie: Het verbieden van regels van lidstaten die het vrije verkeer belemmeren.

 

Omgekeerde discriminatie: De situatie waarin de regels van het verkeer niet gelden voor binnenlandse marktdeelnemers, terwijl deze wel gelden voor buitenlandse marktdeelnemers. Hierdoor worden binnenlandse marktdeelnemers dus feitelijk nadeliger behandeld. Dit noemt men ook wel U-bochten.

 

Prejudiciële vraag: Een rechtsvraag van een nationale rechter aan het HvJEG betreffende de uitleg van een rechtsregel.

 

PJSS: Politiële en Justitiële Samenwerking.

 

Positieve integratie: Vervangen van onderling verschillende regels van lidstaten door een uniforme Europese regel.

 

Rechtstreekse werking: Burgers kunnen voor de nationale rechter rechtsreeks een beroep doen op gemeenschapsrecht, mits die bepaling duidelijk, onvoorwaardelijk en onafhankelijk van een discretionaire uitvoeringsmaatregel is. Dit noemt men ook wel directe werking.

 

Conforme interpretatie: Nationale rechters moeten nationaal recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen van Europees recht.

 

Subsidiariteitsbeginsel: De Gemeenschap moet alleen optreden als de lidstaten de doelstellingen onvoldoende kunnen verwezenlijken. Dit beginsel is alleen toepasselijk bij niet-exclusieve bevoegdheden van de Gemeenschap (art. 5 EG-Verdrag).

 

Supranationaal: Instellingen zijn supranationaal als ze autonoom zijn en bindende bevoegdheden hebben over lidstaten.

 

Totale harmonisatie: De situatie waarin voor alle lidstaten één uniforme regel geldt. In die situatie zijn er geen belemmeringen voor producten, diensten, (rechts)personen of kapitaal. Lidstaten hebben dus geen mogelijkheid meer om zelf regels te hanteren die afwijken van de communautaire norm.

 

Verticale rechtstreekse werking: Inroepbaarheid van Europees recht tussen particulieren en overheid.

 

Vier vrijheden: De vier vrijheden binnen de EU zijn de vrijheid van goederen, diensten, personen en kapitaal.

 

Wederzijdse erkenning: Lidstaten zijn verplicht om elkaar regels over en weer te erkennen. Een producent die voldoet aan regels van zijn 'thuisstaat' moet zonder problemen kunnen exporteren naar andere lidstaten. In het arrest Cassis de Dijon is dit leerstuk toegepast.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Statistics
1090