Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Samenvatting Boos! Over agressie, opvoeding en ontwikkeling (Koops, Levering & de Winter)

Deze samenvatting bij Boos! Over agressie, opvoeding en ontwikkeling (Koops, Levering & de Winter) is geschreven in het studiejaar 2013-2014.

1: Boze kinderen

Veel volwassenen maken zich zorgen om de jongeren van nu. Hun opvoeding zou tekort schieten, om over hun gebrekkige normen- en waardenbesef maar niet te spreken. Bij het minste of geringste zouden ze al gefrustreerd raken en zich vaker dan vroeger crimineel en agressief gedragen. Echter: het is niet waar dat hedendaagse jongeren agressiever gedrag vertonen dan die van vroeger. Volwassenen van alle tijden zullen in zekere mate gedacht hebben dat ‘hun’ jongeren agressiever waren dan zij vroeger. Dit komt vaak doordat ouderen verantwoordelijkheidsgevoeliger zijn en het lastig vinden jongeren verantwoordelijkheden te geven. Daarnaast lijkt het vaak alsof er momenteel meer agressief gedrag voorkomt, omdat we in een heel geciviliseerde samenleving leven, waarin het des te beter opvalt als mensen zich afwijkend gedragen.

 

Waarom ten onrechte beweerd wordt dat agressie toeneemt

Door een proces van infantilisatie (vanaf de renaissance) duurt de hedendaagse kindertijd langer die van vroeger en tevens is de afstand tussen volwassenen en kinderen groter dan hij vroeger was. De huidige samenleving is ook meer geciviliseerd dan die van eeuwen geleden; tegenwoordig moeten mensen hun behoeftebevrediging uit kunnen stellen. Het

gevolg daarvan is dat kinderen gedurende een lange tijd opgevoed moeten worden. Daarnaast zal agressief gedrag in deze samenleving niet snel getolereerd worden. Gelukkig neemt de agressie (zeker onder jongeren) tegenwoordig alleen maar af. Uiteraard is dat fijn, overigens net als het feit dat we nu moeilijker doen over een kleinere hoeveelheid geweld(, wat aangeeft dat we een zeer beschaafde samenleving zijn geworden). Uit een boek van Steven Pinkers blijkt ook daadwerkelijk dat overal op de wereld een afname van geweld en agressie heeft plaatsgevonden. Mensen die twijfelen moeten dus goed deze punten in ogenschouw nemen, omdat ze zich wellicht minder zorgen hoeven maken dan ze doen..

 

Doel van het boek

In dit boek zijn meerdere lezingen over boosheid en agressie bij kinderen en jeugdigen verzameld. Het gaat hierbij zowel om de ontwikkeling van agressief gedrag en boosheid als daarmee samenhangend crimineel en probleemgedrag. Dit wordt allemaal vanuit een opvoedings- en ontwikkelingshoek beschreven.

 

Kerngedachten uit dit boek

  1. Op zich is boosheid niet slecht; deze kan namelijk leiden tot anti- én pro-sociaal gedrag. Pas als er sprake is van antisociaal gedrag, heet dat agressie. Longitudinaal onderzoek (dat op dit gebied nog weinig gedaan is) kan uitwijzen hoe agressie over de tijd ontwikkelt.

  2. Waar men vroeger emoties moest leren beheersen, wordt er tegenwoordig benadrukt dat emoties geuit moeten worden. Het kan dat woede zich opkropt en op een bepaald moment tot uiting komt, maar vaker is er sprake van het meteen boos reageren op een situatie.

  3. Doordat bij sommige agressieve kinderen bepaalde hersendelen niet goed ontwikkeld zijn, worden hun sociale leerprocessen verstoord, wat leidt tot een gedragsstoornis.

  4. Bij agressief gedrag is er vaak sprake van een vicieuze cirkel, waarbij het kind zijn omgeving (bijv. ouders en klasgenoten) negatief beïnvloedt en vice versa.

  5. Sommige geradicaliseerde jongeren zijn buitengewoon boos, ze zijn woedend op de hele wereld. Naar die groep wordt veel onderzoek gedaan, omdat ze als een bedreiging wordt beschouwd. Wellicht is het echter beter hen te benaderen als erg idealistische jongeren; als hun idealen duidelijk worden, valt er immers ook beter met hen samen te werken!

  6. Marokkaanse jongeren in Nederland gedragen zich relatief agressief en crimineel. Dit komt niet zozeer door hun sociaaleconomische achtergrond, maar meer vanuit de menselijke behoeftebevrediging en straatcultuur in hun eigen wijk. Juist doordat hun slechte gedrag vaak benadrukt wordt, wordt de tegenstelling met de Nederlandse cultuur overbelicht.

  7. De opkomst van nieuwe media heeft een keerzijde: tegenwoordig is er wereldwijd steeds meer sprake van een nieuwe vorm van pesten, namelijk cyberpesten, onder andere per telefoon en via internet.

  8. Nog steeds vallen er veel meiden ten prooi aan mensenhandelaars of loverboys. De rol van de moeder is hierin groter dan gedacht; bijv. als ze er niet of nauwelijks is of als ze door meisjes geïmiteerd wordt.

  9. Boosheid wordt tegenwoordig steeds meer als iets negatiefs gezien, soms zelfs als een stoornis. Dit komt doordat er vooral gekeken wordt naar de gevolgen van daden, terwijl de oorzaak van deze daden vaak nauwelijks aan bod komt. Misschien is het wel veel beter een positieve pedagogiek toe te passen, waarbij gefocust wordt op positieve elementen en waarin boosheid wordt gezien als een natuurlijke menselijke uiting van ongenoegen. Als er (samen met jongeren) wordt gekeken naar de oorzaken van hun boze gedrag, voelen jongeren dat ze serieus genomen worden. Dat ze erkend worden, kan er absoluut aan bijdragen dat ze zich constructiever en meer sociaal gaan gedragen.

 

2: Onderzoek naar agressie-ontwikkeling

In de psychologie zijn er eigenlijk drie belangrijke benaderingen van onderwerpen, namelijk:

  1. De experimentele: hierbij wordt met behulp van experimentele manipulaties onderzoek gedaan naar gedragsoorzaken.

  2. De differentiële: deze beschrijft verschillen tussen individuen en poogt ook een verklaring daarvoor te geven.

  3. De ontwikkelingsbenadering: hierbij gaat het om het bestuderen hoe gedrag zich door de kinder- en jeugdjaren heen ontwikkelt en hoe het verandert.

In de geschiedenis van de psychologie en in hedendaags onderzoek is te zien dat deze drie vormen complementair zijn en in elkaar kunnen overvloeien, maar niet tot een benadering teruggebracht kunnen worden. Dit hoofdstuk is gericht op de ontwikkelingsbenadering van agressie.

 

Causaliteit

In een essay stelt Peter Bryant dat ontwikkelingspsychologen geconfronteerd worden met twee vragen, namelijk met betrekking tot het ontwikkelingsverloop en het verklaren daarvan. Dus: uiten 4-jarigen hun agressie bijv. anders dan 10-jarigen en zo ja, hoe komt dat dan? De meeste ontwikkelingspsychologen geloven dat het een het ander veroorzaakt: als kinderen op jonge leeftijd fysiek agressief zijn, is hebben ze een verhoogde kans om in de adolescentie antisociaal en in de volwassenheid gewelddadig gedrag gaan vertonen.

Veel theoretici denken dat een externe factor daarvoor zorgt. Denk bijv. aan Piagets theorie over het denken; deze klinkt logisch, maar is nooit empirisch ondersteund. In deze theorie komt wel aan bod waarom kinderen op bepaalde leeftijden nog niet hetzelfde kunnen als volwassenen (vanwege nog minder ontwikkelde cognitieve vermogens). Vanwege deze negatieve benadering (namelijk: wat kinderen nog níet kunnen), wordt deze theorie ook wel een tekort-theorie genoemd. Een probleem met deze theorieën is dat ontwikkelingsoorzaken nogal algemeen zijn, waardoor ze lastig te onderzoeken zijn.

Om een ontwikkelingsverloop goed te kunnen beschrijven, is een experimentele manipulatie nodig; hiermee kan het ontwikkelingsverloop van gedrag beïnvloed worden. Hierbij wordt weer duidelijk waarom de drie psychologiebenaderingen elkaar versterken: de een beschrijft het verschijnsel, de ander kijkt naar de ontwikkeling ervan en de derde onderzoekt het experimenteel. Bij zo’n experimentele manipulatie op het ontwikkelingsgebied gaat het vaak om een interventie, waarbij jongeren in hun eigen situatie (en dus niet in een laboratorium!) op grote schaal worden beïnvloed. Zo’n manipulatie kost veel tijd en inspanning, maar kan ook veel opleveren, zoals een behandelingsprogramma of succesvolle opvoedwijze. Op dit moment zijn er trouwens nog niet veel causale onderzoeken gedaan, hoewel dat onder andere op het gebied van agressie wel interessant zou kunnen zijn.

Samenvattend: vanuit de bestaande literatuur is het lastig te bepalen waarom kinderen zich op een bepaalde manier ontwikkelen, omdat hun ontwikkelingsfasen vaak negatief worden gedefinieerd. Met behulp van betere longitudinale dataverzamelingen moeten de oorzaken en ontwikkelingen duidelijker kunnen worden. Uit experimenteel onderzoek zal daarnaast moeten blijken welke oorzaken ook eventueel beïnvloedbaar zijn met een interventie.

 

Wat is agressie precies?

In hun werk over ontwikkelingspsychologisch onderzoek schreven Coie en Dodge over agressie en antisociaal gedrag. Deze gedragingen lijken op elkaar, maar verschillen toch ook. Agressie kan bijvoorbeeld ook als iets pro-sociaals gezien worden, zoals de agressieve sportspeelstijl met een enorme inzet. Coie en Dodge suggereren dat de samenhang tussen agressie en andere antisociale gedragingen (zoals ongehoorzaamheid, delinquentie, et cetera) er mogelijk op wijst dat we zulke gedragingen allemaal als antisociaal gedrag kunnen onderzoeken. Volgens Willem Koops is dat niet logisch: met behulp van beoordelingslijsten van gedrag worden kinderen afwisselend met antisociale en externaliserende problemen of zelfs gedragsstoornissen gediagnosticeerd; bijna willekeurig worden zulke begrippen gebruikt, omdat ze zo’n beetje hetzelfde gedrag beschrijven. Aangezien agressie slecht gedefinieerd wordt en onder meer antisociaal gedrag vaak toch al onder dat begrip valt (zoals op agressieschalen in onderzoek), is het onlogisch om agressie in de context van antisociaal gedrag te bestuderen; dat lost dat niets op. In onderzoeken wordt er vaak geen goed onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van antisociaal gedrag en agressie.

Een van de pogingen tot een goede definitie te komen, is die van Parke en Slaby; zij zien agressie als een gedraging die erop is gericht schade aan een of meer personen toe te brengen. Dit suggereert echter dat agressief gedrag altijd intentioneel is; jonge kinderen zouden dat bijvoorbeeld niet kunnen vertonen, omdat ze niet intentioneel handelen. En: als intenties essentieel zijn voor agressie: hoe noem je dan een antisociale, niet intentionele daad, zoals een crime passionnel? Lastig is ook dat intenties lastig te onderzoeken zijn. Ook Loebers definitie met agressie als het toebrengen van leed bij anderen is niet probleemloos.

Want: hoe zit het als je iemand onbedoeld verwond? En wat als bij een moordpoging faalt; ben je dan niet agressief? Een cultureel-bepaalde definitie van agressie is wellicht een oplossing, hoewel ook binnen een cultuur vaak verschillende begrippen en normen voor agressie worden gehanteerd.

Het begrip agressie wordt dus nogal verschillend en daardoor ook verwarrend gedefinieerd, terwijl een heldere definitie nogal essentieel is voor een goede empirische studie. Koops pleit daarom voor een definitie van agressie als ‘gedrag dat voortkomt uit boosheid’. Die definitie neemt veel definitieproblemen weg: uit boosheid kan namelijk antisociaal én pro-sociaal gedrag voortkomen. Bij het antisociale gedrag valt te denken aan intentioneel gedrag (zoals iemand gericht slaan) en niet intentioneel gedrag (zoals een crime passionnel). Het pro-sociale gedrag is juist iets positiefs, een soort gedrevenheid, bijvoorbeeld het bekritiseren van werken van collega’s, om ze op een hoger niveau te tillen. Uit onderzoek blijkt in ieder geval dat baby’s vanaf vier maanden al gerichte boosheid laten zien en dat anderen deze kunnen waarnemen. Deze boosheid heeft een signaalbetekenis naar anderen en dat laat ook zien dat (de ontwikkeling van iemands) agressie samenhangt met iemands emotionele ontwikkeling. Overigens: een gevolg van Koops’ definitie is dat daarmee intentioneel toegebrachte schade niet gerekend wordt tot agressie, terwijl dit in literatuur vaak valt onder instrumentele agressie. Volgens Koops is er slechts in weinig gevallen geen sprake van boosheid bij die instrumentele schade; in die uitzonderlijke gevallen is het mogelijk dat de daders (pathologisch) antisociaal gedrag vertonen en niet zozeer agressief gedrag.

 

Hoe ontwikkelt agressie zich?

De hieronder beschreven vormen van (fysieke en verbale) agressie worden beschreven, omdat ze lijken voort te komen uit boosheid en daarom binnen de definitie van Koops passen, in tegenstelling tot veel literatuur over dit onderwerp.

De klassieke theorie van agressie-ontwikkeling is net als Piagets theorie een tekorttheorie. Rousseau introduceerde het idee dat een kind puur op de wereld komt en daar door zijn opvoeders eventueel slecht gedrag aanleert. Ook Bandura was er met zijn sociale leertheorie op gericht dat kinderen hun gedrag leren van anderen. Volgens deze theorieën zijn kinderen uit zichzelf niet geneigd tot agressie; daarom wordt relatief weinig onderzoek gedaan naar dit onderwerp bij deze leeftijdsgroep.

Uit onderzoek blijkt dat fysieke agressie en driftbuien na een piek op het tweede jaar vanaf het vierde jaar steeds afnemen, terwijl indirecte (vooral verbale) agressie juist toeneemt. Overigens blijkt dat laatste niet altijd uit observationeel onderzoek; kinderen van een jaar of twee kunnen ook al vrij goed bedreigen en ruzie maken.

Literatuur suggereert dat agressie vrij stabiel is over het leven. Kanttekening daarbij is wel dat dat slechts gebaseerd is op groepsgegevens en niets hoeft te zeggen over een individu. Bovendien is er behoorlijk wat onverklaarde gedragsvariantie over tijd aanwezig.

Het is best bijzonder dat er zo weinig onderzoek is verricht naar het ophouden van antisociale agressie. Wat dingen die wel uit onderzoek zijn gebleken, zijn dat ongeveer 30 procent van de twee- tot achtjarigen ontwikkelt van agressief naar niet agressief. Daarnaast komt het ook regelmatig voor dat jongeren in de adolescentie minder agressief worden. Dit gebeurt vooral bij de niet super agressieve jongeren; op jonge leeftijden kan er dus misschien al een onderscheid gemaakt worden tussen zulke kinderen. Op dit moment is er overigens nog niet bekend waarom kinderen minder agressief worden.

Qua agressief gedrag op latere leeftijd zijn er drie types te onderscheiden, namelijk:

  1. Life-course type: komt het meest voor, dit zijn kinderen die altijd agressief blijven. Dat veel kinderen agressief blijven, vormt een argument voor vroege pre- en interventie.

  2. Limited-duration: kinderen die alleen als peuter of adolescent agressie vertonen.

  3. Late-onset: ongeveer 6 procent vertoont alleen in de volwassentijd agressie.

De meeste agressieve volwassenen hebben eerder ook al agressief gedrag vertoond; bij de mensen die daar laat mee beginnen, komt dat mogelijk door overcontrole van de ouders. Het late-onset type vertoont trouwens in de adolescentie relatief veel emotionele problemen; daarom is het belangrijk veel onderzoek te doen naar de individuele agressieontwikkeling in combinatie met boosheid! Dit zorgt ervoor dat we geen tekorttheorieën ontwikkelen, maar echt een verklaring kunnen vinden voor de ontwikkeling van agressief gedrag (in de volwassenheid).

Recent biologisch onderzoek suggereerde soms dat stofjes als testosteron zouden kunnen zorgen voor een hevigere agressie. Uiteraard kan toekomstig biologisch onderzoek deels een verklaring geven voor ontwikkelingen, maar het moge duidelijk zijn dat er aan veel gedragingen (en zo ook deze) een combinatie van nature en nurture ten grondslag ligt.

 

Experimentele interventies

Met behulp van longitudinale data kan de wetenschap meer zicht krijgen op de ontwikkeling van boosheid en het gedrag dat daaruit voortkomt, wat op den duur handig kan zijn voor experimentele manipulaties, zoals met een interventie.

Op dit moment bestaan er gelukkig ook al interventieprogramma’s, onder andere bedacht door leertheoretische psychologen. Voornamelijk in het Oregon social learning center zijn belangrijke bevindingen gedaan, zoals dat veel agressief gedrag ontstaat uit een coërcieve ouder-kind-interactie. Een interventie hierbij moet gericht worden op het aanleren van opvoedingsvaardigheden bij ouders en het trainen van kinderen in hun sociale probleemoplossing. Meestal worden bij zulke programma’s ook anderen als leerkrachten betrokken. Feit is dat de effecten van zulke programma’s lastig exact vast te stellen zijn en een minpunt aan zulke interventies is dat ze voor de therapeut in kwestie heel zwaar kunnen zijn, zeker als het gaat om onhandelbare kinderen.

Over het trainen van ouders is weinig (positiefs en effectiefs) bekend. Overigens: als agressie door een goede opvoedstijl vermindert, wil dat niet zeggen dat de opvoeding eerst niet goed was en de agressie veroorzaakte! Vaak gaat het ook gewoon om een betere manier van omgaan met de agressie, waardoor hij sneller verdwijnt.

Het trainen van kinderen is er (met behulp van oefeningen) voornamelijk op gericht boosheid te onderkennen en te leren beheersen. Het interessante bij zoiets is trouwens dat het vaak tegen agressief gedrag is, maar in eerste instantie gericht is op het beheersen van bóósheid, die vaak voor agressie optreedt. Dat dit effectief is, ondersteunt Koops’ agressiedefinitie en kan erop duiden dat ergens in dat gebied ook de verklaring voor agressie-ontwikkeling ligt.

Als er meer onderzoek wordt gedaan, is het wellicht goed om te focussen op de cognitieve regulatie van emoties. Helaas is er op dit moment nog niet genoeg studie verricht naar de ontwikkeling en samenhang van boosheid en gedrag dat daaruit voortkomt. Als er meer onderzoek wordt gedaan, kan dat meer houvast bieden, ook voor het positief manipuleren van gedrag.

 

Een samenvatting

  1. In de psychologie is het heel belangrijk en onmisbaar om te kijken naar hoe verschijnselen en personen zich ontwikkelen.

  2. In experimenteel onderzoek van deze ontwikkelingstak is manipulatie essentieel, meestal met behulp van interventies.

  3. Om oorzaken van ontwikkelingen te bepalen, moet het effect van een interventie op de ontwikkeling worden vastgesteld.

  4. Traditionele ontwikkelingstheorieën zijn vaak gericht op tekorten, wat een belemmering vormt voor het zien van de samenhang tussen de vroege en late ontwikkelingsmomenten.

  5. Agressief gedrag wordt vaak onduidelijk gedefinieerd en verward met meerdere soorten van sociaal onwenselijk gedrag.

  6. Met de definitie ‘gedrag dat voortkomt uit boosheid’ vallen allerlei soorten antisociale en pro-sociale agressie onderscheiden en dan kan agressie vanaf de geboorte worden geobserveerd. Daarnaast kan die definitie goed gelinkt worden aan recente inzichten.

  7. Momenteel is er nog weinig bekend over de oorzaken van agressie-ontwikkeling. Onderzoek naar biologische factoren kan op termijn deels een verklaring geven.

  8. Hedendaagse interventieprogramma’s zijn gebaseerd op algemene theorieën en niet op longitudinale data over de invloed van boosheid op menselijk gedrag. In de toekomst kunnen interventies hopelijk ook gebaseerd worden op beschrijvingen van de ontwikkeling.

  9. Gezien het feit dat boosheid met een hoop emotie gepaard gaat, is de kans groot dat sociale emoties als schuld en schaamte mogelijk interessante aanknopingspunten voor een interventie kunnen bieden.

 

3: Het stoommachinemodel van emoties

Zo’n vijftig jaar terug hadden emoties een compleet andere (kleinere!) plaats in de samenleving dan tegenwoordig. Vroeger werd er al vroeg in de opvoeding gefocust op zelfbeheersing, conditioneel en emotioneel. Bij allerlei activiteiten leerden kinderen dat ze hun behoeften niet meteen bevredigd hoefden te zien en soms gewoon moesten wachten en ook op emotioneel vlak moesten ze zich leren inhouden. Al op school werd benadrukt dat kinderen niet moesten huilen als ze pijn hadden. Volwassen mannen huilden nooit en ook vrouwen hielden zich in. Het kan goed dat men al de emotionele expressie van tegenwoordig nogal overtrokken en zelfs kinderachtig zou hebben gevonden. Tegenwoordig gaat dat wel anders: vrijwel elke moeder die haar kind hoort huilen, snelt erop af en probeert het te troosten. Dat emotie in de hedendaagse maatschappij zo’n grote plaats krijgt, lijkt gebaseerd te zijn op het stoommachinemodel van emoties. De mens is als het ware een machine die soms stoom moet afblazen, spanning kwijt moet raken, of het daarbij nu gaat om vreugde, pijn of verdriet.

 

De baas en boos doen alsof

Vroeger was de norm bij volwassenen dus om geen emoties te voelen en er in ieder geval niet over te praten. Ergens is dat veranderd; tegenwoordig benoemen mensen hun emoties vaak. Dat komt vaak nogal bijzonder over, zeker als de gezichtsuitdrukking er niet mee correspondeert. Op kinderen maakt het vaak nog wel indruk om te zeggen dat je als ouder boos bent, maar bij gelijkwaardigen is het niet echt effectief om je emoties zo duidelijk te benoemen, aangezien ze het eigenlijk wel van je gezicht zouden moeten kunnen aflezen. Ook boze blikken werken vaak het beste in hiërarchische situaties als tussen ouders en kinderen. In zulke relaties is het soms zelfs handig en mogelijk om emoties als boosheid te faken. Onder gelijken zal dat echter eveneens weinig effectief zijn..

 

Eigen emoties eerst

Vaak hoeven we dus geen aandacht te vestigen op onze emoties, maar veelal kunnen anderen zich deels wel inleven en onze emoties als het ware een beetje meevoelen. Denk bijvoorbeeld aan een ouder die ‘voelt’ hoe angstig zijn kind is als het naar het ziekenhuis moet of aan mannen die samen met hun vrouw ‘de bevalling doen’. We hoeven dus niet per se hetzelfde als een ander te voelen of te hebben gevoeld om ons er toch een voorstelling van te kunnen maken. Daarom is het bijv. niet logisch om te zeggen dat een ander niet kan voelen wat jij voelt (bijv. in een droevige situatie). Vaak kan de ander in ieder geval rationeel en soms ook gevoelsmatig met je meeleven. Soms kan een grote gevoelsmatige betrokkenheid trouwens ook irritant zijn, bijvoorbeeld als iemand een ander die iets over zijn leven vertelt steeds interrumpeert met eigen meegemaakte gebeurtenissen.

We kunnen dus aangestoken worden door emoties van anderen, wat kan leiden tot een gevoel van saamhorigheid, maar tegelijkertijd ervaren we daarmee niet dezelfde emoties. Op zich is dat wel logisch: als iemand zijn been breekt en er naar bijligt, kan je samen met diegene huilen en verdrietig of medelijdend zijn, maar tegelijk ervaar je niet dezelfde pijn als diegene.

 

Emotieles

Emoties kunnen worden aangeleerd. Kinderen leren bijv. dat de dingen die zij voelen ook een naam hebben. Bovendien leren de ouders door emoties te benoemen (bijv. ‘ben je verdrietig?) aan het kind welke emoties gepast zijn in een situatie. Overigens is dat benoemen en uitdrukken van emoties van vrij recente tijden: pas vanaf de jaren ’70 wordt er veel over emoties gepraat. Er zijn tegenwoordig op sommige scholen zelfs programma’s over emoties en hoe je daarmee omgaat; die gaan dus uit van de leerbaarheid daarvan, waarbij de school een belangrijke rol kan spelen. Een programma om emoties te leren herkennen, begrijpen en uiten is ‘Een doos vol gevoelens’. Met behulp van allerlei middelen kunnen kleuters in complexe situaties (zoals in de kinderpsychiatrie of gehandicaptenzorg) daarmee leren om met emoties om te gaan, vooral met erg complexe emoties. Doordat het programma hen leert beter om te gaan met hun emoties, krijgen de kinderen er meer grip op en vertonen ze minder probleemgedrag. Met een dergelijk programma is het natuurlijk wel de vraag in hoeverre kinderen natuurlijk leren omgaan met emoties en in hoeverre ze allerlei verschillende soorten emoties leren onderscheiden, maar aan de andere kant is het een goed begin.

 

Grenzen aan de bespreekbaarheid van emoties

Is het mogelijk emoties te reguleren door ze te bespreken en te benoemen? Frijda heeft onderzoek gedaan naar ruzies tussen partners en daaruit bleek dat een dergelijke woordenwisseling eigenlijk vaak alleen maar gaat over het op scherp stellen van de verhoudingen, in plaats van om de echte argumenten. Het bijzondere is dat zelfs als mensen dat weten, ze er vaak weinig aan kunnen veranderen. Daarom is het in pestprogramma’s ook apart dat de verantwoordelijkheid om niet te pesten vaak bij kinderen zelf wordt gelegd. Ook leerkrachten zijn ervoor verantwoordelijk hoe de sfeer in hun klas is; er hoeft niet in de hele groep besproken te worden wie er pesten en wie niet. Ook Challenge Days zijn daarom vrij dubieus: naast dat leerkrachten er eigenlijk helemaal geen rol in spelen (en leerlingen des te meer), worden de problemen van sommige kinderen ook nog eens voor het oog van iedereen er uitgelicht.

Uit onderzoek blijkt dus dat het onder woorden brengen van emoties niet zo functioneel is. Mensen reageren vaak namelijk niet onmiddellijk op emotionele ervaringen; vaak bezinnen ze zich eerst even op hun emoties. Dat pleit ervoor om mensen niet weg te laten komen met motieven als dat ze bijv. overmand door passie zijn vreemdgegaan. Op het moment dat mensen echt verantwoordelijk gesteld worden voor hun daden, omdat ze die bij volle bewustzijn zouden hebben gepleegd, kunnen aan hen ook gedragsalternatieven geleerd kunnen worden.

 

Ingetoomde woede

In de westerse culturen is het lang een gewoonte geweest om emoties zoveel mogelijk te onderdrukken. In de alledaagse praktijk wordt nog steeds een beetje tegen menselijke emoties aangekeken met het stoommachine-idee, maar in de echte psychologie die gedachte lang weggeweest. Functionalistische psychologen (zoals Frijda) gaan ervan uit dat emoties per se nuttig moeten zijn (en er dus geen emoties zonder nut bestaan). Filosofen hebben betoogd dat emoties behalve irrationeel soms ook rationeel kunnen zijn. Emoties zijn als het ware oordelen en handelingen van onszelf, in plaats van dingen die ons overkomen.

Het is eigenlijk apart dat mensen veel ‘slechter’ dan dieren omgaan met hun emoties. Misschien zou het handiger geweest zijn als de mens wat minder geciviliseerd was gebleven. Tegenwoordig wordt er soms al enorm heftig en agressief gereageerd op een corrigerende opmerking en in extreme gevallen trapt iemand de ander dan zo keihard neer dat de dood daarop volgt. Bij dieren geeft de verliezer op een bepaald moment automatisch op, waarna de winnaar niet meer zal doorbijten. Bij mensen is dat lastiger. Misschien is het vooral goed om te kijken hoe het ontstaan van woede voorkomen kan worden. Dat kan niet met behulp van een spotje (zoals dat van de voorlichtingscampagne Kort Lontje), maar wél spelen ouders hier een grote rol in. Zij weten hoe ze hun individuele kinderen goed kunnen aanpakken. Soms hoeft woede niet per se uitgepraat te worden, maar kan hij uitdoven, bijv. door degene met wie de ruzie aan de gang is erop aan te spreken en hem of een tijdje niet te zien of gewoon samen te besluiten dat het over moet zijn met de ruzie. Dat laatste getuigt dan weer van een typisch menselijke manier om met woede om te gaan, die getuigt van een superieure verstandelijke irrationaliteit.

4: Neurobiologische factoren

Veel kinderen vertonen wel eens boos of brutaal gedrag en gaan slaan als er iets niet lukt.

Dat duidt echter niet meteen op een psychiatrische stoornis; daarvan is pas sprake als meerdere gedragsproblemen tijdens een langere periode samen voorkomen en ervoor zorgen dat het kind slechter functioneert. De twee stoornissen waar het in dit hoofdstuk om gaat, zijn de oppositioneel-opstandige stoornis en de gedragsstoornis.

 

Gedragskenmerken

  1. Oppositioneel-opstandige gedragsstoornis: gedurende minstens 6 maanden minimaal 4 van de volgende symptomen, namelijk: opstandigheid, ruzie maken met volwassenen, anderen opzettelijk ergeren, anderen verwijten maken voor eigen fouten, boos en gepikeerd zijn, prikkelbaarheid en het zich makkelijk aan anderen ergeren, driftig, hatelijk en wraakzuchtigheid.

  2. Gedragsstoornis: gedurende minstens 1 jaar minimaal 3 symptomen, namelijk: pesten, dreigen, intimideren, aanzetten tot vechten, wapengebruik, mishandeling van mensen of dieren, stelen van een direct slachtoffer, tot seksueel contact dwingen, vernieling, opzettelijke brandstichting, inbraak, weglopen, spijbelen, et cetera.

Beide gedragsstoornissen kunnen pas worden gediagnosticeerd als er daadwerkelijk sprake is van beperkingen in het sociale of schools functioneren. Vaak komen deze stoornissen trouwens voor in combinatie met ADHD.

 

Risicofactoren voor de ontwikkeling

Vroeger werden vooral slechte omgevingsinvloeden gezien als oorzaak van gedragsstoornissen, inmiddels blijkt dat ook het kind zelf een rol daarin te spelen.

 

Neurobiologie: een verkeerde verwerking van negatieve en straffende signalen

‘Gezonde’ kinderen leren al rond hun 2e ongewenst gedrag te koppelen aan dreigende straf. Deze angstconditionering is belangrijk voor de ontwikkeling van een geweten. Door de straf en afkeuring van ouders krijgen kinderen last van schuldgevoel, waardoor ze het slechte gedrag minder zullen vertonen. Een verminderde angstconditionering op het 3e jaar zorgt voor een grotere kans op het vertonen van agressie en criminaliteit later (minimaal tot het 23e jaar!). Jongeren met gedragsstoornissen hebben vaak een verminderde angstconditionering, doordat hun amygdala (die negatieve stimuli niet goed verwerkt) kleiner en minder actief is dan die van andere mensen. Ze zijn daardoor minder gevoelig voor stress of negatieve signalen dan andere mensen.

 

Neurobiologie: problemen in het verwerken van positieve en belonende signalen

Jongeren met gedragsproblemen hebben vaak een probleem in de amygdala-verwerking van positieve of belonende signalen, raken daar minder snel opgewonden van. Daardoor raken ze meestal snel verveeld en ze hebben daarom meer dan gemiddelde spanning nodig voor een prettig gevoel. Dat zorgt ervoor dat ze snel gaan roken of delinquent worden. jongeren met zulke problemen hebben trouwens vaak een slecht functionerend dopaminesysteem; daarom werkt het vaak goed om hen een stof als methylfenidaat toe te dienen.

 

Neurobiologie: cognitieve controleproblemen

De hele dag komen we allerlei situaties tegen die kleine of grote oplossingen vereisen. Jongeren met gedragsproblemen blijken inadequate oplossingen lastig te kunnen onderdrukken, vooral in combinatie met beloning of straf. Zeker als ze eenmaal beloond zijn, blijven ze bepaald gedrag maar vertonen en kunnen ze slecht meer van dat gedrag loskomen. Op korte termijn is dat misschien niet erg, maar op lange termijn kan het slechte gevolgen hebben, bijvoorbeeld bij het verslaafd raken aan een middel. Dat ze problemen met het verwerken van belonende en straffende prikkels hebben, komt doordat een aantal hersengebieden bij hen niet zo actief zijn als bij anderen. Daardoor kunnen ze zich niet goed aanpassen aan steeds wisselende situaties.

 

Samenvatting over neurobiologie

Kortom: uit neurobiologisch onderzoek blijkt dat jongeren met gedragsstoornissen vaak verminderde hersenfuncties hebben, waardoor hun sociale leerprocessen niet goed kunnen verlopen. Dat komt doordat ze de koppeling tussen gedrag en positieve en negatieve emoties niet goed kunnen maken, wat leidt tot het slecht kunnen afleren van sociaal onwenselijk en aanleren van sociaal wenselijk gedrag. Daarnaast kunnen ze vaak niet goed problemen oplossen, vanwege problemen met aandacht, inhibitie, cognitieve flexibiliteit en besluitvorming. Daardoor kunnen ze zich in steeds wisselende omgevingen slecht aanpassen

 

Gezinsomgeving en opvoeding

Hoewel gedragsstoornissen niet echt veroorzaakt worden door een slechte opvoeding, kan een opvoedingskenmerk als inconsequentheid er wel voor zorgen dat een kind dat al gedragsproblemen vertoont, zich nog slechter gaat gedragen. Zulke gezinnen worden vaak gekenmerkt door dwingende, aversieve interacties, waarbij het ene gezinslid reageert met negatief gedrag op het negatief gedrag van een ander lid en het daarmee bekrachtigt. Zulke slechte interacties komen vaker voor als de ouders problemen hebben, zoals depressie, slechte steun van ouders of veel last hebben van stress. Voor het rustig en beheerst reageren op negatief gedrag is namelijk een positieve instelling en rust en steun nodig.

 

Leeftijdsgenoten

Leeftijdsgenoten kunnen een verschillende invloed op gedragsproblemen uitoefenen. Ook zij kunnen een coërcieve relatie met elkaar hebben, waardoor ongewenst gedrag bekrachtigd wordt. Daarnaast worden kinderen met gedragsproblemen al vanaf hun 6e jaar vaak door andere kinderen vanwege hun irritante gedrag afgewezen. De uitgestoten kinderen krijgen op die manier ook niet de kans sociale vaardigheden te ontwikkelen en sluiten zich in de adolescentie vaak aan bij leeftijdsgenoten die eveneens (pre-)delinquent zijn. In zulke groepen wordt regeloverschrijdend en delinquent gedrag vaak bekrachtigd, waardoor individuele leden vaak meer delinquent gedrag en middelengebruik zullen gaan vertonen dan hun leeftijdsgenoten.

 

School en buurt

Agressieve 6-jarigen uit een klas met veel agressieve kinderen of woonachtig in een ‘agressieve buurt’, lopen een grotere kans om later ook nog agressief te zijn, agressie goed te praten en agressieve fantasieën te hebben. Ook kan de buurt van kinderen een negatieve invloed uitoefenen op de opvoeding die kinderen krijgen, bijvoorbeeld als er sprake is van een gevaarlijke buurt met weinig publieke voorzieningen. Dat alles kan leiden tot minder ouderlijke warmte, inconsistentie en een agressieve communicatiestijl naar de kinderen. Zeker als ouders onder chronische stress staan, hebben ze vaak weinig energie voor een positieve opvoeding.

 

Sociale cognities

Kinderen met gedragsproblemen hebben vaak lastige communicaties met anderen en zijn daarnaast ook nog eens slecht in het oplossen van de problemen die ze krijgen. Dit komt doordat ze gericht zijn op minder informatie dan er aanwezig is en ook denken ze vaak dat anderen agressief tegen hen toen, terwijl dat objectief gezien niet zo is. Dat leidt er vaak toe dat ze anderen willen overheersen of wraak willen nemen. In vergelijking met hun leeftijdsgenootjes zullen agressieve kinderen vaker kiezen voor een agressieve oplossing, omdat ze denken dat die effectief zal zijn. Deze problemen met probleemoplossing zorgen ervoor dat het probleemgedrag niet ophoudt, maar ook in de adolescentie vaak nog doorgaat.

 

Behandelmethoden

Medicijnen

Pas als het functioneren ernstig belemmerd wordt, worden er medicijnen voorgeschreven. Wanneer een kind naast een gedragsstoornis ook ADHD heeft, krijgt het methylfenidaat, een medicijn dat erg effectief is en hersengebieden en daarmee leerprocessen beter laat functioneren, maar ook bijwerkingen heeft. Een paar andere middelen zijn atomoxetine en risperidon, maar met deze middelen moet erg zorgvuldig worden omgegaan, omdat ze vervelende gevolgen kunnen hebben, zoals een verhoogd risico op hartziekten.

 

Leergerichte psychologische behandeling

Effectieve psychologische behandelingen zijn leergerichte behandelingen, die aansluiten op ouder-kind-interacties en sociale cognities. De meest effectieve behandelmethode voor 3-12-jarigen is een gedragstherapeutische opvoedtraining. In deze training worden pedagogische vaardigheden aangeleerd die pro-sociaal kinderlijk gedrag moeten bevorderen. Ouders leren bijvoorbeeld om positief te formuleren en de kinderen te complimenteren met positief gedrag en ook om ongewenst gedrag juist te negeren of uit te doven. Deze behandelmethode blijkt echter niet enorm effectief; het effect ervan is slechts matig. Een andere (eveneens weinig effectieve, maar wel veelgebruikte) therapievorm is cognitieve gedragstherapie, waarbij kinderen individueel of groepsgewijs leren om sociale problemen op te lossen. Bij een co-morbide stoornis is het mogelijk om de bovenstaande behandelingen te combineren. Rond het 13e jaar wordt het lastiger om gedragsproblemen tegen te gaan, omdat leeftijdsgenoten en dreigende schooluitval een negatieve invloed kunnen uitoefenen. Vaak is een programma bij deze kinderen gericht op meerdere contexten en de al genoemde leergerichte methoden.

 

Vergroting van het behandeleffect

Het lijkt erop dat kinderen met gedragsstoornissen niet optimaal functionerende hersendelen hebben, waardoor ze in hun sociale leerprocessen worden belemmerd. Het komt erop neer dat ze geen adequaat sociaal gedrag kunnen aanleren, inadequaat sociaal gedrag lastig kunnen afleren en qua gedrag lastig stuurbaar zijn met cognitieve informatie. Psychologische behandelingen zijn erop gericht de sociale leerprocessen van kinderen met gedragsproblemen te stimuleren. Echter: op dit moment worden kinderen met name psychologisch behandeld, zonder dat daarbij wordt gekeken naar hun individuele functieprofiel, terwijl ze natuurlijk behoorlijk van elkaar kunnen verschillen op gebieden als aandacht, inhibitie en het gebruik van negatieve feedback. De huidige leergerichte methoden zouden effectiever en leerzamer kunnen worden als ze specifiek op het kind in kwestie zouden worden toegepast. Daarom is het belangrijk onderzoeksmethoden te ontwikkelen waarmee specifieke neurocognitieve functies die een rol spelen bij de sociale leerprocessen (bij kinderen met gedragsstoornissen) kunnen worden gemeten. Met behulp van een individueel functieprofiel zouden dan de oudertrainingen en cognitieve gedragstherapie op het profiel van het kind afgestemd kunnen worden, wat de effectiviteit van therapieën ten goede zal komen.

 

5: Gedragsproblemen

Veel jongeren die worden aangemeld bij de geestelijke gezondheidszorg vertonen agressief en regel-overtredend gedrag. De maatschappij ziet dit gedrag als een probleem: de jongeren hebben niet alleen zelf problemen, maar beïnvloeden ook hun omgeving negatief. Over de tijd zijn gedragsproblemen vrij stabiel en vaak worden ze vergezeld van o.a. emotionele en sociale problemen en later ook delinquentie, schooluitval, drank- en drugsproblemen en relatieproblemen. Voor een effectieve behandeling en eventuele preventie van gedragsproblemen is het essentieel om erachter te komen hoe ze ontstaan. Uit recent onderzoek blijkt dat er niet zozeer 1 oorzaak voor gedragsproblemen is aan te wijzen. Het gaat meestal om een complexe wisselwerking tussen kind-factoren en de invloed van de omgeving daarop. Deze mechanismen blijken vrij goed beïnvloedbaar; gedragsproblemen kunnen daardoor deels voorkomen of verminderd worden.

 

Vormen van agressie

Binnen de diagnostiek en behandeling worden allerlei begrippen omtrent agressie etc. door elkaar gebruikt, terwijl eigenlijk onduidelijk blijft wat met die begrippen bedoeld wordt. Een definitie is dus belangrijk. Agressie is gedrag dat erop gericht is anderen te schaden (en dat ook daadwerkelijk doet) en waarbij de ander deze schade wil vermijden. Agressie hoeft niet per se negatief te zijn, denk bijv. aan het agressief verdedigen bij sport, wat vaak juist als iets positiefs wordt gezien. De grens tussen wat wel en niet aanvaardbaar is, is soms wat vaag en hangt ook samen met factoren als de leeftijd van de dader en hoe beoordelaars daarover denken. Regel-overtredend gedrag is een brede categorie voor alles dat in strijd is met op de dat moment geldende regels, zoals wetten, ongeschreven gedragscodes en het overtreden van ouderlijke regels (oppositioneel gedrag). Vroeger werd het woord delinquent vaker gebruikt, maar dat slaat alleen op wet-overtredend gedrag. Agressief en regel-overtredend gedrag is dus een brede categorie met daarbinnen allerlei gedragsovertredingen, zoals actieve of passieve agressie, verbale of fysieke agressie, in groepsverband of individueel, et cetera. Al die types kunnen verschillen qua etiologie. Bij agressie is het belangrijk om reactieve en proactieve agressie te onderscheiden. Bij reactieve agressie is er sprake van een waargenomen bedreiging, waarop het lichaam opgewonden reageert en waardoor iemand impulsief handelt. Mensen die reactief agressief zijn hebben vaak een lage frustratietolerantie en zijn juist snel geïrriteerd en daardoor overgevoelig. Proactieve agressie is meer doelgericht gedrag dat iemand uitvoert, omdat hij al eerder succesvolle ervaringen met agressie heeft gehad. Overigens: een gedragsstoornis is puur een omschrijving van het gedrag wat iemand vertoont en deze term zegt niets over de oorzaken daarvan.

 

Ontwikkeling

Uit onderzoek in allerlei landen blijkt dat fysieke agressie tot het 2e levensjaar toeneemt en na die piek afneemt. Fysieke agressie wordt dan vervangen door verbale agressie en vooral bij meisjes ook door indirecte agressie. Bij het opgroeien neemt reactieve agressie af, terwijl proactieve agressie zo’n beetje gelijk blijft, mogelijk doordat die agressie altijd wel lonend kan zijn. Agressief gedrag kan trouwens uitgesplitst worden naar verschillende categorieën: de meeste mensen zullen hun hele leven weinig agressie laten zien, sommigen juist altijd veel agressie en dan is er ook nog een groep die vooral in de adolescentie een toename in agressief gedrag kent. Die laatste groep is in de kindertijd niet te onderscheiden van de niet agressieve groep, maar in vrijwel alle gevallen is het wel zo dat agressie voorafgegaan wordt door minder ernstig probleemgedrag; daardoor kan al vroeg gesignaleerd worden welke kinderen kans lopen agressief te blijven.

 

Ontstaan

De wisselwerking tussen een kind en zijn omgeving kan zorgen voor een vicieuze cirkel van ongunstige beïnvloeding. Een kind zorgt daarmee voor een negatievere omgeving (bijv. boze, vermoeide ouders) en die omgeving zorgt ervoor dat het kind zich nog negatiever gaat gedragen. Hierbij zijn een aantal factoren betrokken, die na elkaar besproken worden, maar die allemaal op elkaar inwerken. Individueel vormen ze dus geen goede voorspeller van een probleem; pas in combinatie met andere trekken vormen ze een risico.

 

Biologie en fysiologie

Met name fysieke agressie is, hoewel niet door middel van 1 specifiek gen, erfelijk bepaald, hoewel deze invloed naarmate iemand ouder wordt afneemt. Waarschijnlijk wordt agressie indirect ook deels bepaald door iemands stressgevoeligheid, emotionaliteit, intelligentie en allerlei gen-combinaties. Sommige mensen hebben bovendien een genetische kwetsbaarheid, waardoor ze gevoeliger zijn voor specifieke (negatieve) omgevingsinvloeden. Vrij stabiele eigenschappen die probleemgedrag voorspellen zijn o.a. behoefte aan spanning, negatieve emotionaliteit en verminderde gevoeligheid voor straf. Dat komt mogelijk door een disbalans tussen activatie- en inhibitiesystemen, waardoor de neiging tot agressief gedrag slecht onderdrukt kan worden. Agressieve personen hebben waarschijnlijk een hogere BAS (activatie) en een lagere BIS (inhibitie) dan andere mensen. Bovendien lijkt het erop dat sommige agressievelingen disfunctionele HPA-as-reacties vertonen, waardoor ze niet functioneel reageren op gevaar.

 

Leertheorie

Experimenten suggereren dat agressief gedrag kan worden aangeleerd. Hierover zijn verschillende theorieën. Zo is het mogelijk dat dwingende interacties er in een proces van operante conditionering voor zorgen dat een ouder een opdracht geeft, het kind negatief reageert, de ouder daar negatief op reageert en de ouder toegeeft. Het kind wordt dus beloond voor zijn negatieve gedrag en bovendien draaien deze interacties alleen maar om het afdwingen van gedrag, niet om en leuke communicatie met elkaar. Zo kunnen ouders en kinderen in een vicieuze cirkel terecht komen. Factoren die hiervoor kunnen zorgen zijn een inconsistente opvoedstijl, onhaalbare regels, een negatieve emotionaliteit en gevoeligheid voor bekrachtiging van kinderen. Sommige kinderen zijn trouwens veel gevoeliger voor zulke coërcieve communicatiepatronen dan andere kinderen.

Ook observationeel leren zorgt voor probleemgedrag; vooral kinderen die al problematisch gedrag vertonen lopen de kans modellen met negatief gedrag te gaan imiteren. Kinderen imiteren trouwens niet alleen negatief gedrag van hun ouders, ook leeftijdsgenoten kunnen worden geïmiteerd. Agressieve kinderen worden vaak genegeerd door anderen en de interacties die ze met hen hebben, worden vaak gekenmerkt door coërcieve patronen. Door de afwijzing ontstaan soms groepjes kinderen die allemaal behoefte aan saamhorigheid hebben en allemaal verlangen naar spanning. Binnen zulke groepjes kan er ‘deviancy training’ plaatsvinden, waarbij deviant (vooral proactief en regel-overtredend gedrag) binnen de groep bekrachtigd wordt, terwijl er juist wordt afgegeven op het aanpassen aan sociale afspraken buiten de groep.

 

Sociale informatieverwerking

Sociale informatieverwerkingstheorieën stellen dat mensen zich in soortgelijke situaties verschillend gedragen, doordat ze informatie allemaal anders verwerken. Door hun verschillende beleving zouden ze verschillende doelen nastreven, verschillende emoties beleven en verschillend reageren. Veel studies hebben al aangetoond dat specifieke manieren van informatieverwerking samenhangen met specifiek agressief gedrag en gedragsproblemen.

  1. Reactieve agressie en agressieproblemen zouden samenhangen met selectieve aandacht voor bedreigende stimuli (en minder voor andere stimuli), een negatievere interpretatie van situaties, minder empathie, een hogere mate van boosheid bij sociale problemen, een slechtere emotieregulatie (ofwel: slechter om kunnen gaan met boosheid).

  2. Proactieve agressie en regel-overtredend gedrag zouden samenhangen met op dominantie en wraak gerichte doelen (en niet zozeer positieve doelen), een relatief klein reactierepertoire met veel agressieve reacties, een voorkeur voor agressieve reacties (want van niet-agressieve reacties wordt minder verwacht), mindere vaardigheid in het uitvoeren van probleemoplossende reacties, overschatting van de mate waarin andere mensen regel-overtredend gedrag laten zien en goedkeuren en een overschatting van de eigen sociale situatie.

Waarschijnlijk is het zo dat jongeren met een betere sociale informatieverwerking minder agressie laten zien. Kinderen die hierin getraind worden, maken bijv. echt progressie en vertonen minder agressie dan daarvoor. Overigens: in informatieverwerkingstheorieën gaat het zowel om de informatieverwerking van kinderen als om hun omgevingsinteracties. Reactieve agressie kan bijv. het gevolg zijn van afwijzing door leeftijdsgenoten en een harde opvoeding, terwijl proactieve agressie veroorzaakt kan worden door observationeel leren en de bekrachtiging van agressie door ouders.

 

Maatschappij

De algemene criminaliteitstheorie van Gottfredson en Hirschi is gericht op de directe invloeden van maatschappelijke factoren op regel-overtredend gedrag. Deze theorie stelt dat iedereen in staat is tot agressief gedrag, zolang dat hem voordeel oplevert. De meeste mensen worden hiervan weerhouden door sociale bindingen; ze zijn bang om uit te groep te komen te liggen. Alleen de mensen die zwakke bindingen met de maatschappij hebben, zijn geneigd negatief gedrag te vertonen; zij hebben toch weinig te verliezen. Momenteel is er nog weinig bekend over de individuele verschillen in regel-overtredend gedrag in combinatie met deze theorie, maar hij verklaart wel waarom jongeren in de adolescentie eerder geneigd zijn tot regel-overtredend gedrag; zij hebben vaak namelijk nog weinig binding met de maatschappij. De gedragsproblemen bij allochtonen variëren sterk, afhankelijk van leeftijd en type gedragsproblemen. Over het algemeen zijn deze problemen verklaarbaar met de bovenstaande theorie, in combinatie met de migratiestress die ze hebben en met de discriminatie die ze ervaren. Vooralsnog is er dus geen bewijs voor cultuurspecifieke factoren die een rol spelen in dit proces.

 

Preventie en interventie

Interventies kunnen vrij effectief zijn als ze gericht zijn op de bovengenoemde factoren. Bij jonge kinderen werkt het vaak goed om hun ouders te trainen, zodat ze positiever en consequenter gaan opvoeden. Dit kan langdurige effecten hebben, onder andere doordat dwingende interacties afnemen en gewenst gedrag beter door ouders bekrachtigd wordt. Als ouders zelf allerlei problemen hebben, is het goed die tegelijkertijd aan te pakken; op die manier gaat het gezin en ook het kind in kwestie beter functioneren. Voor kinderen kan het goed zijn een betere sociale informatieverwerking of betere sociale vaardigheden te creëren. Op scholen werkt het vaak goed groepjes te mengen en kinderen met gedragsproblemen juist veel om te laten gaan met kinderen zonder al teveel problemen. Tegenwoordig is het vrij makkelijk kinderen met meerdere risicofactoren te selecteren en (als ze enigszins gemotiveerd zijn) een vroege interventie te doen, omdat jonge kinderen nog beïnvloedbaar zijn; op latere leeftijd is gedrag lastiger te beïnvloeden. Zulke interventies kunnen trouwens ook uit financieel oogpunt goed zijn, omdat daarmee een heleboel criminaliteit, schooluitval en langdurige behandelingen kunnen worden vermeden. Helaas is tot nu toe nog niet zoveel bekend over effecten van interventies. Frappant genoeg worden er nog steeds wel interventies toegepast die sowieso níet werken (zoals tuchtscholen en stigmatisering).

 

Conclusie

Om gedragsproblemen nog beter te kunnen begrijpen, is het belangrijk om niet alleen reactieve en proactieve agressie te onderscheiden, maar ook andere gedragsproblemen systematisch te onderscheiden en rekening te houden met verschillende etiologie. Tot nu toe is er nog vrij veel onzekerheid over het samenspel tussen factoren die leiden tot gedragsproblemen. Het geschetste transactionele model is met name gebaseerd op factoren die samenhangen, maar waarvan nog niet zeker is dat ze oorzakelijk met elkaar verbonden zijn en uitmonden in gedragsproblemen. Ook op het gebied van effectieve behandelingen is er nog weinig kennis; beleidskundig onderzoek kan ervoor zorgen dat gedragsproblemen in de toekomst beter voorkomen en behandeld kunnen worden. Door een kennisvergroting op deze gebieden kunnen er binnenkort wellicht eerder gedragsproblemen kunnen worden gesignaleerd en bestreden.

 

6: Boos op alles en iedereen

Casus: Maarten

De 24-jarige Maarten is veganist, dierenbevrijdingsactiviste en bepaald geen uitgaanstype. Hij vertrouwt niemand en heeft bewondering voor Volkert van der G., de man die Pim Fortuyn doodde. Sinds zijn vroegste jeugd werd hij geconfronteerd met dierenleed, namelijk op de boerderij waar hij woonde. Tegelijk probeerde zijn moeder hem een liefde voor de natuur bij te brengen. Dat laatste is gelukt, maar tijdens zijn tienerjaren werd die liefde wel erg groot: Maarten weigerde vlees te eten en zocht uit hoe hij dieren kon bevrijden. Op zijn groenschool werd hij geconfronteerd met dierenleed en daarom stopte daar er maar mee.

Hij werd veganist en dierenbevrijdingsactivist. Hij vindt de dierenbeweging, die pleit voor meer ruimte voor dieren, maar slap en gaat wel eens mee op ondergrondse illegale acties om nertsen te bevrijden. Zijn ouders vinden dat hij is doorgeschoten in zijn idealen; maar met hen heeft Maarten daarom inmiddels gebroken.

 

Radicalisering

Radicalisering wordt tegenwoordig veel onderzocht en bij veel van dat onderzoek wordt nogal negatief aangekeken tegen geradicaliseerde jongeren, die vooral bestreden zouden moeten worden. Dat is op zich een logische reactie, zeker gezien de terroristische aanslagen in het afgelopen decennium. Misschien is het echter wel beter een open blik te houden, juist als het gaat om het bestuderen van zulke, in potentie gevaarlijke, verschijnselen. Zijn radicale idealen bijvoorbeeld altijd negatief? Daarnaast: zorgt een negatieve blik niet juist voor angst onder sommige jongeren, waardoor ze zich aansluiten bij nog extremere groepen? Als radicalisering echt zo’n groot probleem is, is de samenleving waarschijnlijk het meest gebaat bij een vroege opsporing en onderdrukking daarvan. Maar goed, als een jongere voelt dat een onderzoeker of hulpverlener hem als bedreiging ziet, voelt hij zich niet in zijn waarde gelaten. Daarom is voor onderzoekers vaak lastig jongeren te vinden die over hun denkbeelden en drive te praten.

In dit hoofdstuk draait het niet zozeer om veiligheid, maar om pedagogische gedachten rondom het thema radicalisering. Pedagogisch onderzoek op dit gebied kan wellicht ervoor zorgen dat radicaliseringsprocessen beter worden begrepen en dat er begeleiding van deze jongeren daarop kan worden aangepast. Deze jongeren worden overigens in dit hoofdstuk niet alleen als ‘radicaal’, maar ook als ‘extreem idealistisch’ aangeduid. Dit omdat radicaliteit momenteel een vrij negatieve politieke en emotionele lading heeft én omdat veel jongeren in de adolescentie idealen ontwikkelen. Op zichzelf is dat dus gezond en met een constructieve omgeving kunnen zulke idealen juist ervoor zorgen dat iemand een goede, kritische burger wordt. En het zou jammer zijn om jongeren als gevaar te beschouwen, in plaats van mensen die in potentie met hun kritiek een mooie bijdrage aan onze democratische samenleving zouden kunnen geven. Het hier besproken onderzoek was trouwens gericht op jongeren met allerlei idealen, variërend van dierenrechten tot neonazisme, en had als doel om het proces van radicalisering vanuit pedagogisch oogpunt te leren begrijpen.

 

Jongeren met extreme idealen

Het idee achter het onderzoek is dat de ontwikkeling van extreme idealen van jongeren deels verklaard kan worden door de normale ontwikkeling van politieke betrokkenheid en deels door interacties in hun opvoeding, school en internet.

 

Geen vijanden, maar tegenstanders

Dit onderzoek is niet alleen gefocust op radicalisering, maar ook de vijandigheid van de politiek jegens mensen die zich afwijkend van de norm gedragen. Jongeren voelen dat en doordat ze zich afzetten tegen de gevestigde orde (die hen niet de kansen biedt die ze willen), creëren ze een identiteit die tegen de norm ingaat. Het punt is dat in onze maatschappij vaak geprobeerd wordt andere meningen weg te denken, maar daarmee ontstaat eigenlijk een goed-fout-kader van denkbeelden, waarbij radicaliteit aan de foute kant zit. In het onderzoek naar radicale jongeren wordt vaak uitgegaan van wenselijk en onwenselijk, maar het is constructiever om gericht te zijn op de activiteit die radicale jongeren vaak hebben, omdat die omgebogen en wel benut kan worden in de samenleving.

 

Sociale bewegingstheorie

De sociale bewegingstheorie is gericht op de interactie tussen mensen en hun omgeving. Als je deze theorie betrekt op radicalisering, gaat het eigenlijk om een vraag en aanbod. Jongeren zoeken iets en blijkbaar denken ze dat een extremistische groepering dat hen biedt. Essentieel is dan natuurlijk waarom extremistische groepen zo populair zijn onder sommige jongeren. Drie dingen factoren kunnen daarbij een rol spelen:

  1. Instrumentaliteit: jongeren denken dat door hun deelname aan een groep hun situatie echt kan veranderen. Ze hebben er dus voor over om deels buiten de samenleving te komen staan als dat voor hun idee ervoor zorgt dat de politieke en sociale omgeving verbetert. Veel jongeren willen min of meer terugslaan naar de maatschappij en dat kan beter in gezelschap van een groep.

  2. Identiteit: radicale jongeren voelen zich meer zelfverzekerd door hun lidmaatschap van een groepering. Deze jongeren kunnen zich vaak niet goed aanpassen aan verschillende situaties en zijn meestal voortdurend met hun ideologie bezig, omdat ze daar hun zelfbeeld grotendeels aan ophangen. Het probleem is dat de buitenwereld hen bekijkt als jongeren die bizarre ideeën aanhangen. Juist doordat ze zich zo identificeren met de groep (en dus minder met de mensen van buiten de groep), voelen deze jongeren zich snel persoonlijk aangevallen bij kritiek op de groepsideologieën.

  3. Ideologie: in de adolescentieperiode vormen de meeste jongeren hun denkbeelden over morele thema’s. Ze ontwikkelen daarbij vaak idealen voor een betere wereld en voor sommigen biedt het houvast om daarmee aan de slag te gaan. Dat kan door realistische doelen te stellen of (wat weinigen doen) experimenteren met extreme standpunten.

Jongeren sluiten zich regelmatig bij extreme groepen aan, omdat daarin een helder antwoord lijkt te liggen. Ze hoeven niet meer na te denken, omdat er in de groep nauwelijks twijfel gedoogd wordt. Daarnaast zorgen groepen vaak voor het actief omzetten van idealen in daden. (dus instrumentaliteit).

 

Van niets naar heldhaftig

Jongeren kunnen dus verschillende motieven hebben om te radicaliseren. Ze strijden als het ware met andersdenkenden, omdat ze denken dat er verandering nodig is, die zij met hun groep kunnen verwezenlijken. In deze groep kunnen jongeren zichzelf tonen en als ze hiervoor beloond worden, kan de groep de belangrijkste factor in het leven van zulke jongeren worden. Doordat dit alles gecombineerd wordt met een ideologie, krijgen jongeren (zeker als ze naar hun voorgangers binnen de groep kijken) het idee dat ze een grote stap kunnen zetten van een onbeduidend persoon tot een morele overwinnaar. Dat de jongeren vervolgens erkend worden en niet meer onzichtbaar zijn, geeft ze voldoening.

 

Onderzoeksvragen en- methoden

Belangrijk binnen het onderzoek was met name welke invloed verschillende omgevingen van jongeren op hun radicaliseringsproces hebben. Daarbij werd eerst aan jongeren gevraagd wat voor idealen ze hebben en hoe belangrijk ze die vinden. Daarnaast werd aan ouders gevraagd wat zij voor idealen hebben en hoe ze omgaan met de idealen van hun kind. Ook de invloed van school en internet werd onderzocht.

 

Jongeren met extreme idealen

Scott: woedend

De 24-jarige christelijk opgevoede Scott heeft zich al op zijn 16e bekeerd tot de islam. Hij was al vroeg met religie bezig, maar vond in de islam meer regelmaat dan in het christendom. Bovendien ging hij vaak mee met moslimse buurtgenoten en zonder dat zijn ouders het doorhadden (ze praatten weinig met elkaar), bekeerde hij zich tot de islam. Sinds 9/11 is er sprake van een kentering. De negatieve westerse uitspraken jegens Afghanistan schoten bij hem in het verkeerde keelgat en hij heeft een tijd overwogen om als jihadstrijder naar Afghanistan te gaan en daar desnoods te sterven voor zijn ideaal (want: ‘als je niet bereid ben te sterven voor je idealen, heb je geen idealen’). Inmiddels blijkt dat hij de gezondheid niet heeft om daarheen te gaan en is hij wat gematigder in zijn ideeën.

 

Marco: nationaalsocialistisch

De 18-jarige Marco is duidelijk anders dan de meeste van zijn leeftijdsgenoten. Zijn helden zijn Hitler, Himmler en Hess en op de muur van zijn kamer is een ‘demonische SS-officier’ afgebeeld. Hij draagt een legerbroek en- laarzen en een zwarte leren jas en is een opvallende verschijning in de middenklassenwijk waar hij woont. Zijn vader heeft wel eens gescholden op buitenlanders en zijn zusje is wel eens gepest door Marokkaanse jongens, maar hij is meer dan kwaad op buitenlanders. Hij vindt het voormalige geweld van de Duitsers tegen de Joden geweldpleging, maar ontkent dat er ooit concentratiekampen en gaskamers zijn gebruikt. Al op de basisschool had hij een fascinatie voor het nationaalsocialisme, tekende hij hakenkruizen en was hij bepaald niet enthousiast over alle immigranten. Zijn ouders weten niet zo goed wat ze met zijn fascinatie aan moeten en hebben er wel eens met hem over gepraat, maar willen hem zijn denkbeelden niet afnemen.

 

Oplossingen vanuit de pedagogiek

Hoewel de benaderde jongeren totaal verschillende idealen hadden, bleek dat ze verrassend dicht bij elkaar lagen qua ontwikkelingsproces (zoals het belang van hun idealen en de reactie van ouders en school). De ouders vinden het vaak lastig met de idealen van hun kind om te gaan, wat in de adolescentie op zich niet verbazingwekkend is. Wat wel opvallend is, is dat de ouders zich vrijwel nooit bewust zijn van de mogelijkheid dat hun kind in de adolescentie wel eens zou kunnen radicaliseren. Opvallend is ook dat ouders vaak vrij rustig en beheerst reageren op de denkbeelden van hun kind, misschien omdat ze weinig praten, maar ook vaak omdat ze hun kind in hun waarde willen laten en niet zo goed weten hoe ze met mogelijke radicalisering moeten omgaan. Helaas geven ze daarmee juist een slecht beeld af en dat kan negatieve gevolgen hebben, omdat jongeren regelmatig radicaliseren juist vanwege de reactie van hun omgeving. Ze verlagen namelijk naar een doel, maar moeten soms worden bijgestuurd en in de adolescentie is die rol voor ouders en school waarschijnlijk groter dan voor leeftijdsgenoten. Scholen doen er goed aan de radicale jongeren juist niet afzondering te plaatsen, maar samen met hen en andere klasgenoten een discussie op gang te brengen. Daarmee kan soms worden voorkomen dat jongeren zich gaan afkeren van school en met behulp van internet samen nog extremistischer worden dan ze al waren. Op internet vinden jongeren niet alleen informatie, ook kunnen ze jongeren met dezelfde (of extremere) denkbeelden ontmoeten. Internet heeft daarmee een belangrijke invloed op de levens van jongeren, zeker als ouders en scholen falen een goed alternatief voor extreme denkbeelden te bieden.

Om de kans op radicalisering te verminderen, is het (paradoxaal genoeg) belangrijk het niet per se als afwijking te beschouwen; betrokken opvoeders kunnen zich op die manier verdiepen in de denkbeelden van jongeren en tegelijk een tegenwicht bieden en grenzen aangeven. Preventie en interventie kan wat dat betreft effectiever gemaakt worden met behulp van gerichtere informatie en trainingen voor ouders, hulpverleners en leraars.

 

Besluit

Kijkend naar radicalisering is het belangrijk om eerst pedagogisch te kijken naar jongeren die extreme denkbeelden hebben. Ze moeten dus geïnteresseerd worden benaderd en eventueel kan dan ook hun passie worden gebruikt en omgebogen tot iets positiefs. Pas als dat echt volledig uit de hand loopt, is het goed om vanuit veiligheidsperspectief te handelen.

 

 

7: Typisch Marokkaans?

In Nederland wordt tegenwoordig gesproken van een Marokkanenprobleem. Dit duidt op het opvallend overlast-gevende en criminele gedrag dat in Nederland geboren Marokkaanse jongeren soms in groepen vertonen. In het politieke Marokkanendebat wordt gesteld dat deze jongeren niet alleen overlast veroorzaken, maar groepsgewijs ook verantwoordelijk zijn voor straatterreur. Deze dingen zijn misschien aangezet door de media, maar de slachtoffers en omstanders van dat geweld ervaren deze agressieve jongeren zeker als erg opvliegend.

 

De Zandvoortse zaak

2001. Een groep Marokkaanse jongeren is een dag aan het strand geweest en veroorzaakt grote overlast door anderen te bedreigen, beroven en aan te randen. Uit een reconstructie blijkt dat de jongens als groep handelden; de een beroofde, anderen bewaarden de buit, een groepje jongens checkte eerst of er meisjes in een coupé zaten, daarna kwamen ze met z’n dertigen en randden daar meisjes aan, et cetera. Deze zaak werd erg bekend vanwege de groepsprocessen die er speelden en die delinquent en agressief gedrag tot gevolg hadden.

 

Culturele verklaringen voor dit agressieve gedrag

Het is opvallend dat Marokkaanse jongens blijkbaar in allerlei situaties (zoals in de vorige zaak) in groepen delinquent gedrag vertonen. Ze intimideren anderen opzettelijk en ook andere norm-overschrijdende delicten als iemand met de dood bedreigen worden meer dan eens gepleegd. In de discussie die vaak op zulke delicten volgt, wordt er vaak benadrukt dat deze jongeren Marokkááns zijn. Vaak wordt deze etnische achtergrond ook gebruikt als verklaring voor hun collectieve delinquente gedrag. Niet-wetenschappelijke verklaringen van gedrag zijn vaak gebaseerd op wetenschap, zo ook nu. Toen Marokkaanse jongeren zich in de jaren negentig begonnen te misdragen, werd er al gesteld dat ze thuis nu eenmaal leren dat ze zich strijdbaar en eergevoelig moeten gedragen. Hun opvoeding zou niet zozeer de grenzen van wat mag benadrukken, maar meer wat er allemaal qua gedrag mogelijk is. Hierdoor zouden ze te weinig meekrijgen wat voor gedragingen wel en niet oké zijn. Dat ze Marokkaans zijn, wordt overigens ook als reden aangevoerd voor het stelselmatig ontkennen van hun daden, bijvoorbeeld als ze verhoord worden. Dit zou te maken hebben met het feit dat de Marokkaanse cultuur een grote nadruk legt op schaamte, waardoor mensen niet over hun fouten durven spreken. Daarnaast wantrouwen deze jongens de autoriteiten.

Dit klinkt allemaal vrij logisch, maar deze culturele verklaringen hebben een keerzijde. Doordat er zo wordt benadrukt dat het gedrag ‘typisch Marokkaans’ is, ontstaat er wel heel erg het beeld dat hun cultuur er verantwoordelijk voor is dat ze zo misdragen. Mogelijk ligt het wat complexer. De achterstand die ze in de maatschappij hebben, verklaart niet waarom deze jongeren zich zo delinquent gedragen, maar het is niet zo dat daarom per se de cultuur van hun ouders een hoofdrol moet spelen in hun gedrag. In dit hoofdstuk wordt geprobeerd een en ander te verklaren uit een algemene menselijke behoeftebevrediging en groepsprocessen in de unieke omstandigheden waarin ze opgroeien. Wat vragen die hier aan de orde komen, zijn:

  1. Hoe en met welke reden vormen Marokkaanse jongeren zulke groepen op straat?

  2. Hoe en met welke reden stemmen deze jongeren hun gedrag op zo’n manier op elkaar af dat ze zich uiteindelijk als groep zo buitengewoon delinquent gedragen?

 

Theorieën over groepsdynamiek

Dit delinquente Marokkaanse groepsgedrag kan verklaard worden met behulp van een model met micro-sociologische en sociaalpsychologische theorieën. Doordat allerlei elementen met elkaar worden gecombineerd, kunnen processen als groepsvorming, groepscultuur en de afstemming tussen leden van die groep verklaren hoe groepen tot delinquent gedrag kunnen komen.

Jonathan Turners theorie verklaart waarom mensen groepen vormen, dat is namelijk omdat men individuele (interactieve) behoeften gezamenlijk wil bevredigen. Denk bijvoorbeeld aan het feit dat iedereen bevestiging zoekt, soms in een liefdesrelatie, soms in vriendschappen. De meeste mensen zullen zich daarom ook aansluiten bij groepen mensen. Dat mensen ergens deel van willen uitmaken, zorgt er ook voor dat ze zich gaan gedragen op een manier die is afgestemd op het gedrag van de groep. Dit kan zowel een innerlijke drang zijn (ik wil bij een groep horen), als uiterlijke dwang (omdat er anders ‘sancties’ als negatieve reacties volgen). De verwachtingen van de groep aan individuen wordt gecreëerd door groepsdynamische processen: de groep is positief over conformisme, maar negatief over afwijking van de groepsnormen. Individuen zelf kunnen trouwens ook invloed hebben op de normen en waarden van hun groep.

Mensen sluiten zich meestal aan bij een groep die bij hen past, toegankelijk is en die aansluit bij de behoeften die zij hebben. In zijn zelfcategorisatietheorie stelt John Turner dat iemand zichzelf met een groep gaat identificeren vanwege individuele processen als het besef lid te zijn van een groep en de bewustwording van een sociale groepsidentiteit binnen die groep. Of en in hoeverre een lid zich identificeert met en aanpast op de verwachtingen van andere leden, wordt beïnvloed door het belang dat hij hecht aan lidmaatschap, keuzevrijheid en alternatieven. Op het moment dat iemand zich afhankelijk weet van een groep, zal die sneller emotioneel afhankelijk zijn van de groep en meer groepsdruk ervaren, zodat hij zich zal conformeren. Daarnaast spelen ook sociale groepsdynamische processen een rol: hierbij gaat het om verschillen tussen binnen en buiten de groep. Als een groep uiterlijk herkenbaar is (bijvoorbeeld door kleding of huidskleur) of een minderheid vormt, zal iemand zich sneller met deze groep identificeren. Dat geldt overigens ook als er een conflict is met mensen van buiten de groep.

De sociale identiteitstheorie van Henry Tajfel en John Turner stelt dat deviante normen en waarden en de invloed die de omgeving heeft op de gedragsafstemming binnen een groep, worden bepaald door het belang dat leden hechten aan de sociale groepsidentiteit. Deze identiteit wordt ontleend aan gedeelde ervaringen, normen en waarden en speelt ook de status van een groep in vergelijking met andere groepen mee. Als een groep succesvoller is dan andere groepen, geeft dat de leden zowel meer collectieve behoeftebevrediging als een hogere status en positieve sociale identiteit.

Een lage groepsstatus en negatieve sociale identiteit, zoals bij de eerder genoemde Marokkaanse jongeren, beïnvloeden de persoonlijke identiteit en zelfbeeld van de leden van zo’n groep vaak negatief. Uiteraard hangt het af van de mate waarin ze hun zelfbeeld ophangen aan hun identiteit als groepslid. Behoeften om als groep ervoor te zorgen dat aanvallen worden afgeslagen, zorgen ervoor dat individuen hun normen en waarden afstemmen op die van hun groep.

Een theoretisch model waarin de bovengenoemde drie theorieën geïntegreerd worden, vormt een mogelijke verklaring van de groepsvorming van Marokkaanse jongeren en hun delinquente groepsgedrag. Terugkijkend naar hoe het ging in Zandvoort, kijken we of dit daadwerkelijk een steekhoudende hypothese is.

 

Zandvoort revisited (vanuit het perspectief van de jongeren)

In 2001 komen een aantal Marokkaanse jongeren op een zonnige dag naar het strand. De meeste van hen zijn niet echt bevriend, maar wel bekend met elkaar. Ze sloten zich automatisch bij elkaar aan, zoals dat vaker gebeurt bij jongeren met dezelfde culturele achtergrond. De uit Amsterdam afkomstige jongens gaan met elkaar om zoals ze dat ook in hun woonplaats doen; ze vertellen elkaar stoere verhalen over vechtpartijen, mooie meisjes en dure auto’s. Sommigen dronken, rookten en gebruikten drugs. Ze proberen elkaar te imponeren met mooie kleding, telefoons en willen vooral niet dat hun geheimen worden ontdekt, dus houden naar de groep toe een schijnimago op. Ze doen gek met elkaar, geven elkaar meppen, duwen en vechten voor de gein, maar als het serieuzer dreigt te worden, grijpt er altijd wel een van de oudere jongens in. Door mensen van buiten de groep worden de jongens soms toegejuicht, soms uitgescholden, waarop de leden reageren met scheldwoorden en bedreigingen. Naar andere meisjes toe hebben ze een machohouding en op het moment dat een meisje dat negeert, gaan ze nog harder schelden, omdat hun falen door de rest van de groep is waargenomen. Sommige jongens zien zo’n situatie met meisjes als een kans om zich aan de rest van de groep te bewijzen en springen bij meisjes op schoot en trekken kleding uit. Sommige jongens vinden dit groepsgedrag vervelend, maar zijn bang om als mietje te boek te komen staan of voortaan zelfs niet meer bij de groep te horen. Als insiders kunnen ze het niet maken om andere leden af te vallen, ook omdat deze hen in eventuele moeilijkheden zullen kunnen bijstaan. Tijdens de verdere dag merken de jongens dat ze steeds meer in de aandacht komen te staan. Sommige omstanders lijken geïntimideerd, maar de jongens vinden dat ze niets verkeerd doen. De jongens vinden dat ze altijd racistisch worden bejegend en dat outsiders geen respect voor hen hebben. Desondanks vinden de groepsleden het niet fijn om zo behandeld te worden; ze worden er opgefokt van en willen absoluut niet op hun gedrag worden aangesproken, zeker niet door Nederlanders. Als het erop aankomt, nemen de jongeren het altijd voor elkaar op en ze vinden hun gedrag gewoon stoer.

 

Bijzonder delinquent groepsgedrag verklaard uit groepsprocessen

De jongeren waren dus in principe geen groep, maar zochten elkaar wel op, ook doordat ze als Marokkanen toch al wat negatief werden bekeken en zich minder veilig voelden in een niet vertrouwde omgeving als Zandvoort. Dat jongeren zich in een groep wat agressiever kunnen gedragen, is niet buitengewoon, maar dat het zo escaleerde is niet normaal. Dit delinquente en uitdagende gedrag is verklaarbaar door een versterking van drie elementen:

  1. Versterking van groepsidentiteit: De Marokkaanse jongeren realiseren zich dat ze door veel Nederlanders negatief bekeken worden. Dit zorgt ervoor dat ze zich sterk met hun Marokkaanse leeftijdsgenoten gaan identificeren, wat nog versterkt wordt door hun zelfde uiterlijk en kenmerken die ze cultureel zouden delen. Door de afwijzing en stigmatisering voelen ze zich bedreigd en om deze bedreiging ongedaan te maken, gaan ze zich sterk met de groep identificeren en zich als groep gedragen. Negatieve reacties op hun groep versterken hun groepsgevoel en gedrag dat op de buitenwereld overkomt als erg irritant en uitdagend, is voor henzelf juist stoer en onder hun omstandigheden gepast.

  2. Verhoging van de groepsdruk: Door hun sterke identificatie met andere Marokkanen, zijn Marokkaanse jongeren sterk geneigd met elkaar op te trekken, ook als ze andere jongeren niet erg goed kennen. De verwachtingen binnen zulke losse groepen zijn echter vaak wat onduidelijk, terwijl de leden zich wel afhankelijk voelen en aan groepsverwachtingen willen voldoen. Doordat ze zo onzeker zijn, vallen ze vaak terug op de straatcultuur die ze kennen en waarin delinquent gedrag wordt gewaardeerd. En als de een zich delinquent gedraagt en anderen zien dat dat gewaardeerd wordt, gaan ze dat imiteren en overdrijven, waardoor de groep zich steeds delinquenter gaat gedragen. In sommige gevallen kan dat uit de hand lopen en leiden tot situaties die anders lopen dan ook door de leden was beoogd.

  3. Verheviging van tegenstellingen tussen groepen: Conflictsituaties leiden vaak tot een des te grotere tegenstelling tussen een groep en buitenstaanders. Ze versterken de groepsidentiteit en de groepsdruk tot delinquent gedrag, zodat ze in conflicten met anderen bijvoorbeeld andere groepsleden verdedigen (terwijl dat niet eens vrienden zijn), zodat andere groepsleden hen zullen waarderen. Zeker omdat Marokkaanse jongeren uiterlijke trekken delen, zichzelf als minderheid zien en veel bij elkaar zijn, ervaren ze een groot wij-zijgevoel, temeer daar ze elkaar opstoken in het negatief bekijken van buitenstaanders.

Typisch Marokkaans probleemgedrag?

Met behulp van het model over groepsprocessen en afstemming op de groep is geïllustreerd hoe sommige Marokkaanse jongens ertoe komen het zo voor elkaar op te nemen en zich agressief te gedragen ten opzichte van outsiders. Ze vormen een groep ter bevrediging van hun behoefte aan interactie en gevoel van veiligheid. Als groep ontwikkelen ze een straatcultuur waarin delinquent gedrag gewaardeerd wordt en waarin respect van andere groepsleden erg belangrijk is. Bepaalde elementen (stoer gedrag, eergevoel, et cetera) zijn wel met de Marokkaanse cultuur verbonden, maar dat wil niet zeggen dat deze factoren ertoe leiden dat sommige jongens zich zo delinquent gedragen. Dat het soms zo uit de hand kan lopen, komt doordat het groepsgevoel van deze jongeren groot is en wanneer hun groepsidentiteit, groepsdruk en ook de wij-zijverhoudingen op scherp komen te staan, kan het tot een uitbarsting komen, die niemand verwacht zou hebben.

8: Cyberpesten

Cyberpesten is een agressieve, doelbewuste gedraging met behulp van een digitale contactvorm. Hierbij misdragen een of meer personen zich gedurende een langere tijd herhaaldelijk zonder dat het slachtoffer zich goed kan verdedigen.

 

Cyberpesten

In de afgelopen decennia zijn er meer moderne technologieën in gebruik genomen; inmiddels is ook via deze middelen agressie en pestgedrag ontstaan. Deze nieuwe pest-vorm wordt ook wel cyber-, internet-, of digitaal pesten genoemd. Deze termen omvatten beledigende mails, sms’jes, chatroomberichtjes, foto’s en filmpjes, uitsluiting van sociale netwerken en het inbreken op de online gegevens van een ander. In meerdere westerse landen ervaart zo’n tien procent van de jongeren cyberpesten als een bedreiging, hoewel dit percentage verschilt per cultuur. Sinds ongeveer een decennium wordt er onderzoek gedaan naar cyberpesten en ook in de media krijgt dit verschijnsel een hoop aandacht, onder meer door vervelende pestgevallen op scholen. Ondanks het onderzoek dat op dit gebied is gedaan, zijn er nog vragen over. In dit hoofdstuk speelt met name de overeenkomst met traditioneel pesten een rol.

 

Parallellen tussen cyberpesten en traditioneel pesten

Definitie

Pesten is een agressieve, doelbewuste herhaaldelijke gedraging door een of meer personen gedurende een langere tijd, waartegen het slachtoffer zich niet goed kan verdedigen. Bij cyberpesten wordt er daarbij gebruik gemaakt van digitale contactvormen. Twee elementen die belangrijk zijn om agressie en pestgedrag te onderscheiden, zijn herhaling en een ongelijke machtsverdeling. Het lijkt erop dat cyberpesten wat dat betreft grotendeels hetzelfde is als traditioneel pesten, met uitzondering dan van de manier waarop er gepest wordt. Sommige onderzoekers betwijfelen echter of deze definitie wel specifiek genoeg is. Cyberpesten is namelijk iets indirects en daardoor is het lastig vast te stellen of daarbij sprake is van doelbewust gedrag. Bovendien: van herhaling is sprake als er meerdere mailtjes naar een persoon worden gestuurd (bijvoorbeeld als die gestalkt wordt), maar ook als een mail naar een heleboel mensen wordt gestuurd of steeds wordt gekopieerd en doorgestuurd. De agressieve gedraging wordt dan niet herhaald, maar de schade blijft leiden tot vervelende gevolgen voor het slachtoffer. Bij cyberpesten ligt de schade vaak op sociaal en emotioneel vlak, onder andere vanwege het grote publiek dat via het internet bereikbaar is. Een ander element van pestgedrag is de ongelijkheid tussen de dader en zijn slachtoffer. Deze macht kan zich op meerdere manieren manifesteren, namelijk fysiek, sociaal en psychologisch. Bij cyberpesten is deze machtsverhouding echter lastiger te duiden dan bij het traditionele pesten. Een belangrijk aspect van cyberpesten is wel dat het slachtoffer daarbij niet kan ontkomen aan het pestgedrag. Feit is echter dat uit onderzoek ook blijkt dat veel ‘slachtoffers’ zich niet zo druk maken om negatieve sms’jes of digitaal pesten en dit gedrag gewoon negeerden. Wellicht is het in de toekomst handig om te onderzoeken of de combinatie van traditioneel en cyberpesten bijvoorbeeld zwaarder is dan alleen cyberpesten.

 

Op dit moment is het sociale informatieverwerkingsmodel het meest populaire wetenschappelijke model dat de verwerking van sociale informatie en de gevolgen daarvan voor agressief en pestgedrag kan verklaren. Onderzoek wijst uit dat er namelijk op verschillende manieren agressief kan worden gereageerd, afhankelijk van hoe de daders perceptie is. Als iemand een ander verdenkt van boze opzet (terwijl een ander in zo’n situatie niet zo snel negatief geprikkeld zou raken), reageert hij sneller reactief, terwijl iemand die agressief handelt met het oog op mogelijke positieve gevolgen, proactief agressief reageert. Naar cyberpesten is op dit vlak nog weinig onderzoek gedaan; de verwachting is dat het bij cyberpesten wat anders ligt dan bij traditioneel pesten, omdat cyberpesten niet zoals traditionele pesters worden aangemoedigd om hun gedrag te intensiveren.

 

Metingen

Pestgedrag kan op verschillende manieren gemeten worden; deze manieren hangen samen met de definitie die in het onderzoek gehanteerd wordt. Twee belangrijke meetsoorten zijn:

1. Normatieve metingen: deze verschaffen informatie over wat andere mensen vinden van pestgedrag en slachtoffers daarvan (bijvoorbeeld scores of rapportages door groepsgenoten)

2. Ipsatieve metingen: deze verschaffen een meer persoonlijk beeld over het pestgedrag en de slachtoffers daarvan (bijvoorbeeld zelfevaluaties); deze categorie bestaat uit specifieke en globale items. Bij globale items wordt iemand gevraagd hoeveel hij bijvoorbeeld betrokken is geweest bij pestgedrag tijdens de laatste periode, bij specifieke items wordt er naar concretere gedragingen als slaan, plagen, et cetera gevraagd. Het nadeel van globale items is dat soms niet alle participanten hetzelfde verstaan onder agressief gedrag. Zulke gedragingen worden door de een geassocieerd met fysieke agressie en door de ander met sociale uitsluiting. Een nadeel van het gebruik van specifieke items is dat daarop vaak pesters en slachtoffers worden vastgesteld en doordat dat op verschillende manieren gebeurt, is er vaak sprake van verschillende prevalentiegetallen. Opvallend genoeg zijn antwoorden op globale en specifieke items nog nauwelijks met elkaar vergeleken. Uit onderzoek blijkt dat verder de resultaten van bovenstaande metingen nauwelijks met elkaar correleren. Cyberpesters worden met name geïdentificeerd met behulp van zelfevaluaties. Deze evaluaties kunnen echter nogal verschillen met rapportages die anderen over dezelfde persoon zouden kunnen geven, met name vanwege de subjectiviteit ervan. Kortom: er bestaan nog steeds verschillende problemen in het betrouwbaar en valide meten van pestgedrag.

 

Wetenschappelijk onderzoek

Hieronder worden drie onderdelen van cyberpestgedrag besproken, namelijk de combinatie van traditioneel en cyberpestgedrag en- slachtofferschap, aanpassingsproblemen van daders en slachtoffers en motieven voor cyberpesten.

 

De combinatie van traditioneel en cyberpestgedrag en- slachtofferschap

Uit onderzoek naar meerdere vormen pestgedrag en- slachtofferschap blijkt dat er vaak een grote overlap is van cyberpesten met traditioneel pestgedrag. Cyberpesten en het slachtofferschap daarvan werd overigens weinig gerapporteerd. Jongens scoorden het hoogst op alle vormen van pesten en op slachtofferschap van traditioneel pesten, meisjes scoorden hoger op cyberslachtofferschap. Het bleek dat een groot deel van de jongeren in het onderzoek niet pestten en geen slachtoffer waren. Meer leerlingen dan was verwacht, waren slachtoffer van traditioneel pesten of zowel pester als slachtoffer (ongeacht de soort pestgedrag). Dit duidt erop dat er minder leerlingen waren die: traditioneel pester, maar geen slachtoffer waren/ geen pester, maar wel een traditioneel slachtoffer waren/ minder leerlingen op meerdere manieren pestten en geen slachtoffer waren. De rest van de pest- slachtoffercombinaties waren niet opvallend.

 

Aanpassingsproblemen van daders en slachtoffers

Traditioneel pestgedrag wordt vaak geassocieerd met externaliserende problemen als criminaliteit en agressief gedrag, slachtoffers daarvan worden vaak geassocieerd met internaliserende problemen als depressie en somatische problemen. Traditionele pesters en slachtoffers van het gecombineerde type lijken beide problemen te vertonen. Bij cyberpesters lijkt dit zo’n beetje hetzelfde te liggen.

 

Motieven voor cyberpestgedrag

Inmiddels is wel onderzocht waarom mensen overgaan tot agressief en pestgedrag, maar daarbij gaat het vooral om instrumentele en reactieve agressie. Tot nu toe is echter nog weinig onderzoek gedaan naar cyberpesten. In een van de onderzoeken naar cyberpesten onder jongeren blijkt dat een aantal van hen pestten voor de lol, uit boosheid en wraakgevoelens en vaak zonder duidelijke reden. Uit een groot Oostenrijks onderzoek blijkt dat cyberpesten vrijwel altijd gepaard gaat met traditioneel pesten; dat laatste kan ook alleen voorkomen, cyberpesten vrijwel nooit. Daarom is het belangrijk meerdere vormen van pestgedrag mee te nemen in onderzoek. In dit onderzoek was het belangrijkste motief voor pestgedrag boosheid. Per groep pesters verschilden de overige motieven trouwens wel. De traditionele pesters en slachtoffers vertoonden meer boosheid dan traditionele pesters. De cyber- en traditionele pesters en slachtoffers scoorden hoger op motieven als macht, aansluiting en vermaak. Daarnaast waren er wat sekseverschillen: jongens scoorden hoger op macht en vermaak dan meisjes, hoewel er over dat laatste motief nog te weinig bekend is om er groteske uitspraken over te doen.

 

Conclusie

Inmiddels is er veel bekend over traditioneel pestgedrag, maar cyberpesten is een relatief jonge vorm van pestgedrag waarover nog niet zoveel bekend is, maar die tegenwoordig wel steeds meer onderzocht wordt. Een groot verschil met traditioneel pestgedrag is dat cyberpesten op elk moment plaats kan vinden. Media worden gebruikt om anderen te controleren, te manipuleren en te vernederen. Gebieden waarop nog weinig onderzoek gedaan is, zijn onder andere de ontwikkelingsprocessen van cyberpestgedrag, mogelijke voorspellers daarvan en correlaties als persoonlijkheidstrekken en sociale factoren die zowel een risico- als een beschermende functie kunnen vormen. Om het welzijn van westerse jongeren te kunnen bevorderen, is het daarnaast belangrijk dat er meer bekend wordt over de consequenties van cyberpestgedrag en de slachtoffers daarvan. Inmiddels wordt er door heel Europa gepoogd samen te werken om cyberpesten tegen te gaan. Ook in individuele landen (zoals Oostenrijk) wordt geprobeerd een beleid te creëren dat erop gericht is stapsgewijs geweld bij kinderen in de schoolleeftijd tegen te gaan. Desondanks zijn meer onderzoeken en initiatieven wenselijk om cyberpesten tegen te kunnen gaan.

 

9: Vrouwenhandel

In 2010 werd in een Belgisch programma aandacht besteed aan vrouwenhandel. Het opmerkelijke daarin was dat een paar Bulgaarse meisjes letterlijk uitspraken dat ze naar West-Europa wilden gaan om in de prostitutie geld te verdienen. Ook Diena Siegel (de schrijfster zelf) merkte in haar gesprekken met Roemeense meisjes dat zij veel van de prostitutie in West-Europa verwachten: kleding, telefoons en allerlei cadeaus.. Hoe komen deze meisjes op zulke aanlokkelijke beelden? En hoe reageert hun omgeving daarop?

 

Culturele criminologie

De culturele criminologie onderzoekt het verband tussen criminaliteit en cultuur en hoe de samenleving op die criminaliteit reageert. Hierbij gaat het om allerlei misdaadvormen, zoals misdaadpatronen, straffen in verschillende culturen en levensstijlen (zoals jeugdculturen en minderheidsgroepen). Hierbij gaat het niet alleen om groepen, maar ook menselijke gevoelens als angst en fascinatie voor de misdaad. Vanuit allerlei onderzoeksrichtingen als psychologie, antropologie en geschiedenis wordt er gekeken naar het menselijk handelen. Het is niet de bedoeling te kijken naar criminaliteitscijfers van de politie, maar om te kijken naar de verhalen en gevoelens van angst, teleurstelling, verdriet, haat, hoop en boosheid, die daarachter zitten. Voor een deel draait criminologie over boosheid: de daden die boze mensen plegen én de boosheid van de mensen die vinden dat boosheid en agressie te zacht wordt aangepakt. Ofwel: veel mensen zijn snel geraakt of zelfs boos als het gaat om criminaliteit.

 

Vrouwenhandel: naast mythe ook een realiteit!

Uit een in 2000 opgestelde lijst van de Verenigde Naties blijkt dat mensenhandel een van de meest voorkomende vormen van georganiseerde misdaad is. Iedereen kent wel afbeeldingen of documentaires over jonge meisjes uit Oost-Europa, Azië en Afrika, die in bordelen worden uitgebuit en mishandeld door hun pooiers. Ook aan loverboys, die meisjes voor zich proberen te winnen met cadeautjes en hen vervolgens uitbuiten, en criminelen die mensen verhandelen, wordt aandacht besteed. Vaak gaat het hierbij wel om stereotypen, op grond waarvan niet alleen gereageerd wordt door de maatschappij, maar ook door de politiek en beleidsvorming van hulporganisaties. Wetenschappers worden benaderd voor advies om mensenhandel te bestrijden, et cetera. De laatste tijd komen echter steeds meer vragen aan bod, zoals: wat voor rol speelt de omgeving van deze meisjes? Waarschuwen moeders hun dochters niet? Feitelijk is er nog vrij weinig bekend over de rol die de nabije mensen spelen in zulke verhalen. Daarom komt in dit hoofdstuk aan de orde wat de rol is die moeders in het hele mensenhandel- en prostitutieverhaal spelen.

Een punt van kritiek op veel criminologische onderzoeken naar mensenhandel is dat ze vaak kwantitatief zijn. Dina Siegel heeft gebruik gemaakt van participerende observatie, een manier die veel meer tijd en inspanning kost, maar waarbij wel een band met de respondenten wordt opgebouwd, wat kan leiden tot zeer waardevolle inzichten in hun leven, motivatie en emoties. Uit zo’n onderzoek volgen niet alleen kwantitatieve data, maar het geeft ook een kijkje in de sociale wereld van de slachtoffers en daders. Naast deze methode heeft Siegel ook gebruik gemaakt van rapporten, media-analyses en literatuur, zodat ook de impact van een verschijnsel als mensenhandel op de maatschappij duidelijk wordt. In veel studies naar mensenhandel wordt benadrukt dat een groot deel van deze mensen zich in hun zoeken naar een fijner leven van het ene naar het andere land begeeft.

Siegel heeft met name onderzoek gedaan naar mensenhandel en prostituees uit Oost-Europa en Afrika en ze heeft ook in deze handel veel zien veranderen. Aan het einde van de jaren negentig waren vrouwen uit Oost-Europa (Rusland, Oekraïne, Albanië) populair, halverwege de jaren tweeduizend werden ze vervangen door jonge vrouwen uit Polen, die na een paar jaar vervangen werden door prostituees uit Roemenië en Bulgarije. Een verklaring van deze dynamiek wordt gevormd door sociaal-politieke gebeurtenissen als de uitbreiding van de Europese Unie, economische crisis en een groter wordende armoede in Oost-Europa. Daarnaast wordt een redelijk stabiele groep prostituees gevormd door Nigeriaanse en Ghanese vrouwen, die vanaf de jaren negentig bij allerlei seks-gerelateerde activiteiten betrokken zijn. Kan de Nigeriaanse of Oost-Europese culturele achtergrond van de meisjes en vrouwen verklaren waarom er bij hen sprake is van mensenhandel?

 

Casus 1: Moldavië: een leven zonder moeder

Doorgaans leert een dochter van haar moeder allerlei dingen over het vrouw-worden. Maar: van wie leert ze dat als er geen moeder in de buurt is? Toen de Sovjetgrenzen opengingen, gingen allerlei mensen de grenzen van Moldavië over, om in het buitenland werk te zoeken, onder meer in de seksindustrie.

Kinderen bleven vaak achter bij hun grootouders en vooral oma zorgde dan voor hen. Hun ouders emigreerden vaak naar westerse landen en hadden soms de pech in andere voormalige Sovjetrepublieken te belanden. Soms vonden ze redelijk werk en konden ze daarmee hun familie op afstand financieel ondersteunen. In andere gevallen lukte dat vaak niet, of alleen met illegaal werk. Uit schaamtegevoel werden soms de contacten met het thuisfront verbroken. De achtergelaten kinderen moesten zichzelf zien te redden en vaak ook hun grootouders verzorgen. Een vrij makkelijke manier waarop ze aan geld konden komen, was met behulp van prostitutie. In Moldavië werden in de jaren negentig seksclubs opgericht; veel Turkse toeristen kwamen ook speciaal hier naartoe. Kinderen gingen soms uit zichzelf ook naar deze steden of ze werden door hun familie gestuurd om geld te verdienen, soms om te bedelen, soms belanden ze in de straatprostitutie.

De prostitutiebranche in Moldavië kent een hiërarchie: verslaafde straatprostituees verkopen zichzelf in ruil voor alcohol of drugs, andere prostituees verkopen zichzelf voor een nacht in een luxe hotel en zo’n vijftig euro per nacht. De ‘gelukkige’ meisjes belanden in een seksclub, waar ze leren te onderhandelen met klanten en van waaruit ze uiteindelijk kunnen worden getransporteerd naar het buitenland.

In eerste instantie lijkt het vaak alsof deze meisjes op zoek zijn naar financiële zekerheid, maar uit recente studies blijkt dat ze het voorbeeld van hun moeder volgen, ook op zoek gaan naar een beter leven, zonder uitzichtloosheid en perspectief. Daarnaast spelen ook de media een belangrijke rol; de muziek in clips wordt gecombineerd met mooie kleding, kettingen, privéchauffeurs en mooie schaars geklede meiden. Deze dingen symboliseren de rijkdom en het succes van het westen en staat in schril contrast met de armoede in Moldavië. Geld, seks en misdaad worden daarom in Moldavië gezien als oplossing voor de problemen die bij veel Moldavische tieners spelen. Veel van de Moldavische meisjes die dromen van een rijk leven in het westen, zullen hier echter nooit belanden. In de jaren negentig kwamen er nog veel meisjes uit Moldavië naar het westen, inmiddels gaan er meer sekstoeristen naar Moldavië, waar prostitutie illegaal is en waar veel meisjes uit buurlanden zich prostitueren.

 

Casus 2: Het stadje Sliven in Bulgarije: meisjesdromen

Bij de meisjes uit het Bulgaarse Sliven Bulgaarse spelen er vaak andere redenen dan de afwezigheid van hun moeder een rol bij prostitutiewerk. Veel van deze meisjes werken namelijk ‘vrijwillig’ in de prostitutie en zien het als iets positiefs van waaruit ze zich verder kunnen ontwikkelen tot een ook in het westen gewilde prostituee. Voor zowel jongens als meisjes zijn de toekomstperspectieven in deze business groot: bij de jongens als pooier, bij de meisjes als prostituee. Hoe staan de ouders van deze jongeren hier tegenover? In het leven van Bulgaarse meisjes spelen moeders vaak een grotere rol dan in dat van de meisjes uit Moldavië, juist omdat deze meisjes vaak worden gestimuleerd door middel van prostitutie geld te verdienen voor het familiekapitaal. Het is als het ware hun plicht. Toen Bulgarije EU-lid werd, kwamen er dan ook steeds meer meisjes naar West-Europa, om bijvoorbeeld in Nederland in de seksindustrie te gaan werken. Deze meisjes reizen hier vooral naartoe om snel veel geld te verdienen. In hun land wordt het emigreren naar westerse landen trouwens beschouwd als een groot probleem.

 

Casus 3: Nigeriaanse madams

Tussen eind 2005 en 2006 verdwenen 55 Nigeriaanse asielzoeksters uit Nederlandse asielcentra naar Italië en naar de Nederlandse illegaliteit, alwaar ze aan het werk gingen voor de zogenoemde ‘madams’. Uit allerlei dossiers bleek dat er bij vrouwenhandel sprake is van een driehoek, waarbij meisjes kunnen opklimmen naar partner in crime of uiteindelijk zelfs tot madam (een categorie die opvallend genoeg door Afrikaanse vrouwen wordt vertegenwoordigd). Bij de hogere posities horen een grotere zelfstandigheid en andere taken. De madams binnen een organisatie zijn de leiders die de activiteiten coördineren en Nigeriaanse meisjes ronselen om naar Europa te komen. Doordat de madams veel geld hebben verdiend, zijn ze gerespecteerd in hun thuisland en meisjes worden vaak door hun moeders gestimuleerd met een madam en wat begeleiders mee te gaan naar Europa. Doordat er zoveel meisjes staan te springen om naar Europa te komen, kan de madam ook zeer selectief zijn in haar keuze wie ze meeneemt en wie niet. Waarom zijn relatief veel daders van vrouwenhandel juist Nigeriaanse vrouwen? Dit ligt mogelijk aan de enorme verarming die Nigeria rond de jaren ’80 meemaakte en waarna veel mensen naar het buitenland vluchtten om daar een baan te bemachtigen. Sommige emigranten gingen fruit plukken, anderen merkten dat exotische vrouwen in Europa nogal in de smaak vielen en gingen de prostitutie in. Nadat ze kapitaal hadden gemaakt, zorgden ze ervoor dat er nieuwe meisjes naar Europa kwamen, wat onder meer vrij makkelijk kon, doordat men in Nigeria niet negatief aankeek tegen prostitutie. Bij Nigeriaanse meisjes is er als het ware een driehoek tussen meisjes, moeders en madams, die allemaal als doel hebben financiële zekerheid te krijgen en mogelijk zelf op te klimmen (tot positie van madam), om uiteindelijk zelf anderen voor zich te kunnen laten werken. Uiteindelijk lopen al deze verwachtingen overigens vaak uit op grote teleurstellingen.

 

Conclusies

Uit de praktijkvoorbeelden blijkt wel dat stereotypes vaak niet de volledige lading dekken. Niet alleen de meisjes zelf spelen een rol in de prostitutie, ook hun moeders en de madams doen dat. Per cultuur zijn er verschillende motieven om de prostitutie in te gaan. In Moldavië gaat het met name om een ontsnapping uit armoede en werkeloosheid en het imiteren van hun moeder. In Bulgarije worden meisjes geacht geld voor hun familie te verdienen en door hun familie aangemoedigd dat in de prostitutie te doen en in Nigeria zijn er de verhoudingen tussen meisjes, moeders en madams, die allen hun eigen taken hebben.

Onder meer uit de bovenstaande verhalen blijkt dat het vaak complexer ligt dan stereotypes over mensenhandel doen lijken. Er is sprake van een proces waarbij ouders toestaan dat hun kind naar het westen vertrekt, pooiers en madams geld aan hen verdienen en allerlei media die prostitutie iets lucratiefs doen lijken. Daarom zijn er allerlei verantwoordelijken aan te wijzen, verantwoordelijken waarop de maatschappelijke boosheid niet altijd gericht is.

 

10: Een positief-pedagogische benadering

Boosheid op zich is een normale menselijke drijfveer. Het bijzondere aan boosheid is dat deze pro- en antisociale gevolgen kan hebben. Denk bijvoorbeeld aan de reactie op pestgedrag; een kind kan dat aan de meester vertellen, maar ook een mes kopen en daar klasgenootjes mee doodsteken.

In de huidige tijd wordt boosheid vaak gezien als een stoornis of ziekte, in ieder geval als iets problematisch. Dat komt doordat er met name gekeken wordt naar de gevolgen van verschijnselen. Zo wordt er in de DSM-IV bijvoorbeeld bij een antisociale gedragsstoornis gesproken over allerlei beschadigingen, agressieve daden, leugenachtigheid et cetera. Daarbij spelen de gedachten van het individuele kind dat die daden pleegt eigenlijk helemaal niet zo’n belangrijke rol. Opvallend is ook dat de oorzaken van de boosheid vooral binnen het kind worden gelegd, zodat er met name gekeken wordt naar karaktertrekken, gen-omgevingsinteracties en disfuncties van de hersenstructuren. In de wetenschap is er vrijwel geen aandacht voor het feit dat boosheid in sommige gevallen een logische en misschien zelfs gezonde reactie is, bijvoorbeeld op een slechte opvoeding. Dat bleek bijvoorbeeld uit de casus van een onderzocht meisje dat gedragsproblemen vertoonde. Ze bleek vroeger te zijn verkracht, mishandeld en verwaarloosd en werd vervolgens van het ene naar het andere gezin overgeplaatst. Behandelaars wilden haar behandelen voor haar boosheid, maar waren totaal niet gericht op de disfunctionele situatie waarin zij verkeerde. Soms moet juist de context van de woede bekeken en aangepakt worden.

 

Opvoeding als strijdtoneel?

In gesprekken over opvoeding overheerst vaak de negatieve kant van stoornissen en problemen. Het is eigenlijk wel apart: men is rijker dan ooit, er zijn in het westen allerlei voorzieningen op gebieden als onderwijs en gezondheidszorg en de levensverwachting is hoog. Desondanks lijkt het erop dat opvoeden nog steeds iets moeilijks is. Er worden bijvoorbeeld steeds meer jongeren aangemeld bij jeugdzorg, overigens ondanks dat uit andere onderzoeken blijkt dat de psychische problemen bij jongeren niet verergeren. Voor die paradox zijn verschillende verklaringen:

  1. Veel ouders denken dat ze tekort schieten en schakelen daarom eerder hulpverleners in dan dat vroeger werd gedaan.

  2. Er is grote externe druk, omdat kinderen met wat afwijkend gedrag al snel een label opgeplakt krijgen en zorgleerling worden.

  3. De politiek houdt zich steeds intensiever bezig met de opvoeding en wil soms zelfs in gezinnen kijken of bepaalde problemen als criminaliteit daar niet zijn ontstaan.

 

Door dat alles is het niet gek dat ouders krampachtig proberen hun kind zo goed mogelijk op te voeden en alarm slaan op het moment dat ze daarin lijken te falen. Ouders hebben trouwens sowieso een grotere verantwoordelijkheid dan vroeger: toen ging het er nog om je kind gezond groot te brengen, inmiddels moet het kind ook gelúkkig zijn. Zeker door alle problemen van tegenwoordig (denk aan de loverboyproblematiek, agressieve dealers, et cetera) is het wel logisch dat ouders wat angstig zijn en soms zelfs krampachtig worden.

Opvoeding zou eigenlijk een strijdtoneel moeten zijn. Alle verschillende waarden en normen en verwachtingen kunnen onmogelijk altijd goed samengaan en het is dan ook niet verwonderlijk dat kinderen op school wel eens botsen of dat kinderen en ouders het niet eens zijn over de opvoeding. Langeveld noemde dit soort dingen antinomieën van de opvoeding. Deze spanningen gaan met name over de volgende gebieden:

  1. Vrijheid en binding: kinderen willen experimenteren en ouders vinden het vaak lastig hun kind daar de vrijheid voor te geven.

  1. Ideaal en werkelijkheid: Veel mensen hebben idealen voor in de toekomst van hun kind en willen het tegelijk wel nu meteen stimuleren, wat ook weer niet moet doorslaan in overstimuleren. Het blijkt lastig een balans te vinden in ideeën over het nu en de toekomst.

  1. Cultuuroverdracht en cultuurvernieuwing: kinderen moeten in de opvoeding tegelijk normen en waarden van hun cultuur meekrijgen, maar tegelijk ook kritisch leren nadenken.

 

Binnen de opvoeding hebben ouders dus de lastige taak om hun kinderen vrij genoeg te laten om allerlei dingen aan te leren, maar ook weer niet te vrij te laten.

Op tv wordt dat in opvoedingsprogramma’s nogal eens teruggebracht tot kinderen die specifieke problemen hebben en hun ouders wordt vaak aangeleerd om gedragsregulerende methoden op hun kinderen toe te passen, zoals een beloningssysteem. Ook de ondersteuning die door allerlei organisaties aan opvoeders wordt geboden, is vaak gericht op effectief ouderschap, ofwel het vervangen van ongewenst door gewenst gedrag. Vrijwel nooit gaat het daarbij over normatieve of fundamentele kwesties.

Meerdere opvoedingspsychologen hebben aangetoond dat deze ‘kortademige gedragsbenadering’ bepaald niet iets positiefs is voor jongeren en hun ouders. Zij onderzochten waarom zoveel jongeren zich niet met deze samenleving verbonden voelden en wat daaraan gedaan kan worden. Veel gedragsstoornissen hebben een belangrijke cultureel en collectief component in zich. Ofwel: ze zijn niet alleen individuele problemen, maar hebben ook te maken met de manier waarop het leven van hedendaagse kinderen is georganiseerd, met hoe jeugdbeleid en onderwijs is vormgegeven en sowieso: het pedagogisch klimaat in hun samenleving en politiek. Het aanpakken van gedragsproblemen is daarom best lastig en complex. Maar al te vaak wordt er voor snelle oplossingen als Ritalin voor ADHD’ers gekozen, terwijl kinderen tegenwoordig lang in de klas zitten en een veel gestructureerder leven ‘moeten’ leiden dan vroeger. Ofwel: zijn hun problemen echt zo uitzonderlijk of gewoon product van deze tijd? Ook jeugdcriminaliteit wordt vaker aangepakt door individuele jongeren te behandelen, in plaats van met onderzoek naar hoe hun problemen zijn ontstaan. Meestal wordt er dus teveel op individuen gericht en te weinig op grotere, gemeenschappelijke oorzaken voor problemen. Individuele oplossingen zijn immers effectiever? Echter: het is nog maar de vraag of allerlei oudercursussen wel zo effectief zijn en allerlei problemen kunnen voorkomen.

 

Boos

Bij gedrag en gedragsproblemen is het altijd belangrijk om ook naar de context te kijken. Als een kind boos wordt en lang blijft vanwege een normale straf van zijn ouders, is dat niet normaal. Als een kind daarentegen boos gedrag vertoont na te zijn mishandeld of verkracht, is dat niet meer dan normaal. Het probleem is dat er tegenwoordig vooral gekeken wordt naar de gevolgen van gedrag en dat daarbij de te weinig gekeken wordt naar de context ervan. Het is erg belangrijk om te zoeken naar de individuele oorzaken van boosheid, aangezien deze altijd een resultaat is van een combinatie van aanleg en aangeleerd gedrag. Kinderen kunnen genetisch kwetsbaar zijn, bijvoorbeeld door een laag IQ, en lopen dan een groter risico op een omgevingsinvloed als een verslaafde moeder. Sociale interactieprocessen kunnen iemands aangeboren neigingen dus negatief beïnvloeden!

Waarom zien we boosheid nu zo vaak als probleem? Sommige jongeren hebben maar al te goede redenen voor hun boosheid en frustratie en zetten die helaas soms om in extreme denkbeelden of lidmaatschap van een extreme groepering als de neonazi’s. Om hen beter bij de samenleving te betrekken, is het goed om sociaaleconomische maatregelen te nemen (hun buurt verbeteren, mensen maatschappelijk en op school kansen bieden) en sociale bindingen te bevorderen, onder meer door ze in contact te laten komen met ‘goede’ volwassenen. Organisaties als kerken en vrijwilligersorganisaties zouden daar trouwens een positieve rol in kunnen spelen, net als scholen, die jongeren een beter gevoel kunnen geven, waardoor ze zich niet meer gedwongen zien bij een extreme groepering aan te sluiten. Juist in het onderwijs ligt daar veel ruimte: jongeren zouden met elkaar moeten kunnen discussiëren om uit te vinden wie ze zijn en wat hun idealen zijn. Alleen als ze gezamenlijk over zulke vragen nadenken, zullen ze zien dat ze behalve heel verschillend toch vaak ook gelijk zijn.

 

 

Een positief-pedagogische benadering van boosheid

De laatste decennia is binnen de psychologie een nieuwe richting van ‘positieve psychologie’ populair geworden. De bedenkers daarvan stellen dat de psychologie veel vaker gericht zou moeten zijn op positieve elementen, op factoren die het menselijk functioneren nog beter kunnen maken, in plaats van risicofactoren en problemen. Daarbij gaat het dus eigenlijk om het denken in mogelijkheden in plaats van moeilijkheden.

Ook naar boosheid kan op een veel positievere manier gekeken worden. Uitingsvormen van boosheid hoeven zeker niet goedgekeurd te worden, maar soms kan boosheid wel begrijpelijk zijn en moet het ons aan het denken zetten over de situatie waarin iemand verkeert. Er moet vaker geluisterd worden naar de jongeren die zoveel boosheid vertonen om erachter te komen wat hun redenen zijn, om ze te laten merken dat ze erkend en serieus genomen worden. Vervolgens kan er op een constructieve manier met die boosheid omgegaan worden met behulp van alternatieven, die samen met hulpverleners (maar juist ook door de jongeren zelf!) kunnen worden bedacht. Ook groepen jongeren met extreme standpunten moeten serieus genomen worden, overigens zonder dat ze alles kunnen doen zonder daarop aangesproken te worden. Samen met hen moet eveneens nagegaan worden waar de mogelijkheden tot verandering en verwezenlijking van hun idealen liggen.

 

Tot besluit

De opvoeding en het jeugdbeleid van tegenwoordig draaien vaak om de problemen van jongeren. Boosheid en agressie worden dan ook gezien als ongewenste verschijnselen die moeten worden voorkomen. ook in klinische benaderingen blijkt dat: boosheid is daarbij een probleem en als het in een ernstige uitingsvorm voorkomt, is er zelfs sprake van een stoornis. Feitelijk is het zo dat boosheid soms helemaal niet zo ongezond is, zeker niet als de boosheid een reactie op een disfunctionele omgeving is. Bij een te eenzijdige en negatieve benadering van boosheid nemen we jongeren niet serieus genoeg, omdat we dan niet kijken naar de oorzaken van hun gedrag en boosheid. Een positief-pedagogische benadering zorgt voor het niet problematiseren van boosheid, maar het gezamenlijk zoeken naar de oorzaken en die erkennen kan voor jongeren genoeg zijn om tot oplossingen te komen. Kinderen hoeven dus niet alleen geholpen te worden, maar kunnen vaak zelf óók bijdragen aan een positieve leefomgeving.

 

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
This content is related to:
Samenvatting basisboek opvoeding
Samenvatting Opvoeding over de grens
Check more of this topic?

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1322