Collegeaantekeningen Beoordeling en Beïnvloeding

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 1Sociale cognitie

 

Introductie

Bij het waarnemen van de omgeving speelt de mens een actieve rol waarbij er wisselwerkingen zijn in de informatieverwerking tussen de stimulus en de waarnemer zelf. Centrale deelgebieden die besproken worden in deze cursus zijn sociale waarneming, attributie, beslissingen en attitudes. Deze punten vormen de rode draad door het boek en de colleges.

Volgens het klassieke behavioristische perspectief hebben we geen toegang (dat wil zeggen dat het niet observeerbaar voor ons is) tot wat er gebeurd tussen de stimulus en het respons. Dit noemen de behavioristen de “ blackbox”.

Sociaal psychologen zijn het hier niet mee eens en vinden dat als iets niet observeerbaar is, dit geen reden is dat het niet onderzocht kan worden. Zij suggereren dat er tussen de stimulus en het respons een informatieverwerkingsproces plaatsvindt waarbij mentale representaties (cognities) worden gemaakt. Kenmerken van sociale cognitie zijn:

  • Mentalisme (cognitieve representaties, en schema’s staan centraal)
  • Informatieverwerkingsproces (algemene processen en elaboratie, wat ten grondslag ligt aan attitudes)
  • Kruisbestuiving: (cognitieve psychologie, neuroscience en psychofysiologie)
  • Relevante echte wereldproblemen (zijn belangrijke wereldfenomenen)

Kenmerken Cognitieve Sociale Psychologie

De Cognitieve Sociale Psychologie ziet de mens als een zelf denkend individu waarbij er nadruk wordt gelegd op het proces van verwerken waarbij het vormen en hebben van schema’s van groot belang is voor het vormen van cognities. De technieken die gebruikt worden zijn te ontlenen aan de functieleer waarbij ook gebruik wordt gemaakt van experimenteel onderzoek.

Zo zijn er binnen de Cognitieve Sociale Psychologie vier dominante mensbeelden. Ten eerste wordt de mens wordt afgeschilderd als een “ cognitieve vrek” die vuistregels en schematische informatieverwerking (zoals het gebruik van stereotypen) gebruikt om alles te vergemakkelijken en inspanning te vermijden. De mens wordt ook gezien als een “ consistentiezoeker” om zo cognitieve dissonantie (dat is een gevoel van tegenstrijdigheid tussen opvattingen) te reduceren op zoek te gaan naar structuur en stabiliteit en betekenis wil geven aan alles wat om hem heen in de sociale wereld gebeurt. De mens wordt ook gezien als naïeve wetenschapper omdat het achter alles oorzaken zoekt en dit doordacht wil doen door zo veel mogelijk af te wegen (Jones en Davis’ attributietheorie blz. 79-88). Tenslotte wordt de mens ook gezien als gemotiveerde tacticus wat een integratie van de bovenstaande mensbeelden is. Motivatie (willen) en cognitieve capaciteit (kunnen) spelen hierbij een centrale rol. Het model van de gemotiveerde tacticus (continuüm van impressievorming blz. 40 en 230-231) beschrijft wanneer iemand stereotypeert en wanneer iemand individualiseert. Wanneer er geen motivatie of cognitieve capaciteit aanwezig is, wordt de mens gezien als een cognitieve vrek en vindt er stereotypering plaats, als dit wel aanwezig is dan wordt de mens gezien als een naïeve wetenschapper en vindt er individualisatie plaats.

Methoden

Om informatie te verzamelen over processen die onzichtbaar zijn kun je vragen aan diegene wat zijn motieven zijn achter zijn gedrag (introspectie). Dit is getest in onder andere het onderzoek van Nisbet & Wilson (1977) waarbij de proefpersoon moest kiezen welke van de vier identieke plaatjes van jurken hij het mooiste vond. Velen proefpersonen kozen de laatste jurk. Bij de vraag waarom wisten ze vaak geen duidelijk antwoord te geven. Uit het onderzoek bleek dat het ging om de positionering en dat bij vaker zien (dit was al het 4e plaatje) het reeds positiever werd beoordeeld.

Introspectie heeft meer haken en ogen. Zo hebben Aarts & Dijksterhuis (2003) een onderzoek opgezet waarbij gedrag geautomatiseerd werd. Bij de experimentele conditie kregen de deelnemers eerst een foto te zien van een net restaurant, waarna ze een beschuitje moesten eten. In de controle conditie kregen de deelnemers geen foto te zien en moesten meteen een beschuitje eten. De deelnemers in de experimentele conditie veegden de kruimels die ze gemorst hadden van tafel, terwijl de deelnemers uit de controle conditie dit niet deden. . Hieruit bleek dat mensen zich conform geprimde normen gaan gedragen, want de foto activeerde het script ‘netjes eten in een restaurant’.

Manipulaties

De volgende soorten manipulaties worden toegepast in de sociale cognitieve psychologie:

  1. Doelstellingen en verwachtingen (“willen”). Motivatie kan verhoogd worden door accountability (oordeel over stimulus laten verwoorden), verwachte interactie en uitkomstafhankelijkheid. Neuberg & Fiske hebben hier in 1987 onderzoek naar gedaan. Proefpersonen moesten een bepaalde taak uitvoeren met een voormalig psychiatrisch patiënt. In de ene groep waren de materiële uitkomsten van de proefpersonen wel afhankelijk van deze persoon, in de andere groep niet. Uit dit onderzoek bleek dat personen in de afhankelijke conditie minder stereotyperen. Was de proefpersoon niet afhankelijk van de psychiatrische patiënt, dan stereotypeerde men eerder en sneller.
  2. Informatieverwerkingscapaciteit (“kunnen”). Door tijdsdruk toe te voegen aan een onderzoek is de proefpersoon gedwongen snel te handelen waardoor de verwerking van informatie gemanipuleerd kan worden. Ook afleiding, zoals het maken van twee taken tegelijk (en er een overload ontstaat), werkt nadelig voor het informatieverwerkingsproces. Hiernaast neemt ook het gebruik van stereotypering en de fundamentele attributiefout toe en vervalt men in hun oude patronen en schema’s.
  3. De toestand van de proefpersoon. Belangrijk is het zelfbewustzijn van de persoon. In het bekende experiment van Milgram drukten veel minder proefpersonen op de schokknoppen wanneer de ruimte vol met spiegels hing waardoor ze zichzelf konden zien. Zodra het zelfbewustzijn omhoog ging liet men zich minder leiden door wat er gevraagd werd. Ook iemands zelfwaardering, stemming en priming (schema’s activeren) spelen een rol. Ook de invloed van fysieke warmte en kou hebben invloed op psychologische oordelen. Zo onderzochten Williams & Bargh (2008) hoe ze door middel wan warmte/kou invloed konden uitoefenen. In hun experiment werd er voor aanvang van een interview gevraagd aan de proefpersoon om een beker vast te houden. In de ene beker zat warme koffie, in de ander ijswater. De personen die de warme koffie hadden vastgehouden gaven een positievere beoordeling over een beschreven persoon A dan degenen die de ijsbeker in handen hadden gehad.
  4. Stimulusinformatie. Hierbij gaat het om het manipuleren van de kenmerken of gedragingen van een persoon zelf. Dit kan onder andere door de sociale categorie van de persoon te veranderen (man versus vrouw). Bodenhausen (2008) onderzocht wanneer er meer aan stereotypering werd gedaan, in de ochtend of in de avond. Hierbij maakte hij onderscheid tussen ochtend en avond mensen. De proefpersonen moesten een verdachte veroordelen, of Carlos Ramirez (stereotype) of Robert Johnson (niet-stereotype). Uit het onderzoek bleek dat ochtendmensen vooral in de avond meer stereotyperen en avondmensen doen dit in de ochtend meer. Het stereotype heeft vooral invloed tijdens de informatieverwerking. Wanneer de proefpersonen eerst de bewijslast lazen, had het stereotype geen invloed meer.
  5. Contextuele informatie. Hierbij gaat het om de situatie waarin bepaalde gedragingen worden vertoond, de bron die deze gedragingen vertoont (een expert of niet die bijvoorbeeld reclame maakt voor een bepaalde tandpasta) en de aanwezigheid van andere informatie in de context. Een voorbeeld hiervan is het Donald Paradigma, waar proefpersonen voorafgaand aan het lezen van een neutraal, ambigue verhaal geprimed waren met aardige of gemene woorden. De proefpersonen die geprimed waren met aardige woorden, vonden Donald aardiger dan de proefpersonen die geprimed waren met gemene woorden.
  6. Tijdsintervallen en volgorde.  Tussen onderzoeken door kan er gebruik worden gemaakt van filler-taken zodat de proefpersonen tussendoor iets doen wat niet van invloed is op latere metingen. Hiernaast kan ook de tijd tussen stimulus en het vragen naar het oordeel over deze stimulus langer gemaakt worden. Als laatste optie kan ook de volgorde in het aanbieden van stimuli veranderd worden, zoals bij het sub-experiment van Bodenhausen (1990) waarin de proefpersonen eerst de bewijslast lazen waarna ze een keuze moesten maken of Ramirez of Johnson de schuldige was; hier bleek geen verschil in te zijn.

Duale processen

Processen kunnen automatisch of gecontroleerd verlopen. De eerste respons verloopt meestal automatisch en vereist weinig cognitieve capaciteit en weinig energie. Omdat de mens een cognitief vrek is, is dit vaak de basisrespons. De tweede respons verloopt vaak gecontroleerd en gebeurt meestal bij genoeg cognitieve capaciteit en bij voldoende motivatie.

Criteria van automaticiteit

  1. Men is onbewust van:
  • Stimulus (subliminale perceptie)
  • Gevolgen van de stimulus
  1. Efficiëntie:
  • Kost geen aandacht zoals bijvoorbeeld fietsen.
  • Kun je er iets naast doen?
  1. Niet – intentioneel
  • Gebeurt zonder dat je het wil
  • Activatie stereotype
  1. Oncontroleerbaar
  • Je kunt er niet meer mee stoppen
  • Reflex

 

Er bestaat een continuüm tussen volledig automatisch gedrag en volledig gecontroleerd gedrag. Het meeste gedrag valt daar echter tussenin.

Vormen van automaticiteit

  • Subliminale priming (voorbewust).
  • Bewuste priming (na bewust, automatisch). Men is heel bewust bezig met de stimulus maar de prime heeft vervolgens een onbewust effect.
  • Chronische toegankelijkheid. Constructen die een persoon veelvuldig gebruikt bij beoordeling van sociale stimuli. Dezelfde stimulus kan verschillende gedragingen/constructen oproepen. Deze constructen liggen in je hoofd klaar om betekenis te geven aan de wereld. Ze zijn afhankelijk van rol en cultuur en ze worden sterker door gebruik. Chronische toegankelijkheid zit tussen voor- en na-bewust in.
  • Doelafhankelijke automaticiteit. Er zijn omstandigheden waaronder subliminale beïnvloeding wel werkt. Dit kan alleen als er doelafhankelijk geprimed wordt. Alleen als er een doel geactiveerd is kun je daarna beïnvloeden in welke richting personen kiezen of gaan.

Eigenlijk kun je alles primen en alle vormen hebben invloed op: doelen, beoordeling, gedrag en emotie.

Controle, zijn mensen marionetten?

  • Doelen: kunnen ook automatisch tot actie leiden. Het ligt eigenlijk meer op het grensvlak van automaticiteit en controle
  • Intentie
  • Bewustzijn

Wanneer is iets automatisch of gecontroleerd? Dit kan worden begrepen door te kijken naar de vijf kernmotieven van sociale motivatie:

  • Ergens toebehoren (need to belong)
  • Begrijpen
  • Mensen willen een zekere controle.
  • Positief zelfbeeld
  • Vertrouwen in in-group

Al ons gedrag is gemotiveerd door een van deze motieven. Snelle globale verwerking is vaak de standaard. Meer gedetailleerde verwerking is mogelijk als er tijd en cognitieve capaciteit beschikbaar is en als iemand gemotiveerd is. Dit geldt niet alleen voor persoon perceptie maar ook bij attributies en attitudes.

 

College 2 Aandacht en geheugen

 

Het meten van cognities

Het informatieverwerkingsproces dat plaatsvindt wanneer de perceptie van een stimulus wordt omgezet in een respons, bestaat uit het geven van aandacht, encoderen en identificeren, categoriseren, elaboreren, opslag in het geheugen en het beoordelen. t

Aandacht is dat wat het bewustzijn op een bepaald moment in beslag neemt. Dit kan gebeuren door externe stimuli (de context) en door interne stimuli. Aandacht heeft intensiteit en kan gecontroleerd of ongecontroleerd zijn. Na het waarnemen van een stimulus vindt er informatieverwerking plaats. Voorbewuste verwerking vindt plaats wanneer men zich niet bewust is van de stimulus. Voor de informatie die is geselecteerd voor verdere verwerking zijn de volgende begrippen belangrijk: aandacht, categoriseren & identificeren, elaboreren en oordelen. 

Het welbekende Cocktailparty effect is een vorm waarbij we goed kunnen zien hoe we onze aandacht verschuiven als we in een ander gesprek opeens onze naam horen vallen. We luisteren dan niet meer naar de persoon waarmee we zelf aan het praten waren maar focussen ons op het gesprek waarin onze naam naar voren kwam. Dit is ook te testen met de dichotische luistertaak. Hierbij krijgt de proefpersoon een koptelefoon op waarbij links en rechts een ander verhaal wordt verteld. De proefpersoon kan switchen tussen de twee kanalen. Uit dit onderzoek bleek dat schema inconsistente informatie het meest de aandacht trekt. Schema irrelevante informatie wordt genegeerd. Daarnaast wordt zelfrelevante informatie wel weer gauw opgepikt, evenals extreme informatie. Dit komt omdat er gescreend wordt door de voorbewuste verwerking.

Bij de Dot Probe Test moet er worden aangegeven of iets links of rechts verschijnt. Als er iets bedreigends subliminaal aan de tegengestelde kant verschijnt kies je eerder voor die kant dan voor de juiste kant. Bij bedreigende stimuli:

  • Wordt er bij sublimale aanbieding soms de aandacht getrokken.
  • Beweegt bij bewuste prime de aandacht weg van de prime. Dit geldt ook voor raciale out-group stimuli.

Eye tracking zegt iets over:

  • De intensiteit van de aandacht (pupilgrootte)
  • De richting van de aandacht (waar kijkt men naar)

Bij Face in the crowd trekt een boos gezicht tussen allemaal blije gezichten de aandacht. Andersom duurt het langer voordat dit effect optreedt.

Dingen die de aandacht trekken:

  • categorie-inconsistente informatie
  • zelfrelevante informatie
  • bedreigende stimuli
  • negatieve stimuli
  • extreme stimuli

Gezichten
Vooral starende gezichten trekken de aandacht. De staarrichting stuurt de aandacht. Het gevolg hiervan is dat starende gezichten aantrekkelijker worden gevonden. Ook worden gezichten razendsnel geencodeerd op competentie en betrouwbaarheid. Dit werd onderzocht door Toderou bij een onderzoek naar kandidaten voor de senaat van Amerika.

Saillante stimuli
Saillantie is de opvallendheid van een stimuli ten opzichte van de context. Voorbeelden hiervan zijn: solostatus in de groep, kleur, onverwachte stimuli, doelrelevante stimuli en plaats in de groep. Saillante stimuli:

  • Worden eerder een causale rol toegedicht.
  • Leiden tot meer extreme evaluatie.
  • Organiseren indrukken.

Levende stimuli
Levendigheid is een kenmerk van de stimulus zelf:

  • Emotioneel interessant.
  • Concreet, sprekend tot de verbeelding.
  • Nabij in tijd en ruimte.

Effecten van levendige stimuli zijn niet erg effectief. Mooi vormgegeven teksten beïnvloeden niet veel meer dan droge teksten. Het trekt wel meer de aandacht maar de betrokken mensen hebben al de aandacht en het kan de niet-betrokken mensen juist afleiden.

Toegankelijke constructen zijn recent of frequent geactiveerde constructen. Ze hebben een grotere kans om gebruikt te worden.

Priming heeft vooral effect bij encodering. Dit is het vastleggen van een stimulus in het cognitief systeem. Wanneer de tijd tussen de prime en de stimulus toeneemt, neemt het effect af. Dit geldt niet als alleen de beoordeling later is. Primen na de stimulus heeft weinig effect. De prime richt de aandacht.

Gevolgen van aandacht:

  • assimilatie: het oordeel schuift op in de richting van de geactiveerde informatie.
  • contrast: oordeel schuift weg van de geactiveerde informatie.

Bij activatie van een abstract concept (categorie) is er meer sprake van assimilatie en bij activatie van een concreet concept is er meer sprake van contrast. Een prime leidt niet altijd tot beoordeling. Het gedrag moet wel in lijn met de prima zijn.

Associatief netwerk:

  • organiseert kennis
  • heeft knopen en verbindingen à proposities
  • werkt associatief, de activatie verspreidt zich, als een soort mind-map.

Inconsistente informatie trekt de aandacht en zet aan tot elaboratie. Systematische informatieverwerking van inconsistente informatie leidt tot grote, sterke links in het netwerk. Het heeft dan een grotere kans om herinnerd te worden. Dit hoeft echter niet het oordeel aan te passen. De uitzondering wordt weg verklaard. Vooral als een oordeel online wordt gevormd op het moment dat je de informatie krijgt, in plaats van memory-based.

Dit effect gaat minder sterk op bij :

  • Bolstering. Dit is het actief gaan overdenken van de consistente informatie. Als dit gebeurt wordt het beeld sterker.
  • Weinig cognitieve capaciteit. Het effect loopt via elaboratie en kan alleen als mensen dat echt willen.
  • Stereotypen. Mensen maken subcategorieën en daardoor wordt inconsistente informatie weg verklaard.

 

Geheugen

Er bestaat een declaratief geheugen. Hiermee onthouden we bijvoorbeeld wat een fiets is. Daarnaast bestaat ook het procedureel geheugen. Hiermee wordt onthouden hoe je moet fietsen. Het geheugen is relevant voor sociale cognitie door:

  • Automatisering van sociaal cognitieve processen.
  • Proceduralisatie, bijvoorbeeld het herhalen van een primingtaak.

Parallelle versus seriële processen

  • Activatie in het associatief netwerk model is parallel
  • Maakt in bredere zin uit van het serieel netwerk.

Parallel distibuted processing is meer dynamisch dan associatief netwerk.

Het geheugen bevat de mogelijkheden en beperkingen van relaties (contraints) en de sterkte van de mogelijke relatie. Het kan vage of incomplete stimulus verzamelingen verklaren terwijl het associatief netwerk dat niet kan. Het is meer dynamisch. Zowel categorische als individuerende informatie wordt verwerkt.

Embodied geheugen bestaat uit sensorische ervaringen (bottem-up). Dit kan intern zijn zoals introspectie en houding. Ook kan dit extern zijn zoals de zintuigen. Los van deze sensorische input zijn mensen actief bezig met deze input. Sensorische representaties zijn top down. Uiteindelijk komt dit allemaal wel in 1 systeem terecht. De psychische en fysieke constructen komen op dezelfde plaats.

 

 

College 3 Het zelf en attributies

 

Wie zijn we?

Wie we zijn is een centraal onderwerp binnen de psychologie. Al heel lang bestaan er vragen die te maken hebben met het zelf. Als je denkt aan jezelf kan je denken aan je naam, persoonlijkheidskenmerken of uiterlijke kenmerken. Deze persoonlijke eigenschappen leveren een combinatie op van een uniek individu. Daarnaast zijn ook onze groepskenmerken belangrijk en ook relaties met andere in je leven bepalen wie je bent. Ook alle doelen, normen en waarden maken deel uit van onze identiteit. Deze voorbeelden zijn meer beschrijvingen over het zelf maar je hebt ook een gevoel over hoe je bent, dit noem je onze eigenwaarden. Er zijn drie niveaus van zelfdefinitie:

  1. Persoonlijke zelf
  • uniek individu
  1. Relationele zelf
  • relaties met belangrijke anderen
  1. Sociale identiteit
  • op basis van groepslidmaatschap

 

Het zelf heeft een:

  • evaluatieve component: eigenwaarde (bijvoorbeeld: trots op academische prestaties, onzeker over sociale vaardigheden)
  • Motivationele component: zelfregulatie (iemand wil bijvoorbeeld deelnemen aan olympische spelen)

 

Zelfdefinitie

  • Zelfdefinitie: het idee dat we over ons zelf hebben
  • Working self-concept: het zelf wordt context-specifiek gedefinieerd.
  • Gerelateerd aan het self-concept is een zelf-schema. Dat heeft kennis over domeinen die voor het zelf belangrijk zijn. Het self-concept bestaat uit termen die betrekking hebben op domeinen die voor jezelf belangrijk zijn.
  • Culturele verschillen: het unieke, persoonlijke, onafhankelijke zelf is typisch iets voor de westerse cultuur. De rest van de wereld is meer gericht op de relationele zelf. Er zijn wel veel verschillen tussen al die collectivistische culturen.

Zelffocus
Aandacht gericht op jezelf is zelffocus. Als je mensen voor een spiegel zet worden mensen bewust van zichzelf. Zodra mensen bewust zijn van zichzelf zijn ze minder vatbaar voor priming. Je kunt zelffocus meten op een simpele manier. Mensen moeten dan een E op hun voorhoofd zetten. Wanneer deze gericht is op zichzelf zijn ze meer zelfgericht en wanneer deze gericht is op de omgeving zijn zij meer omgevingsgericht.

Eigenwaarde

De eigenwaarde is de manier waarop je naar jezelf kijkt. Er is de expliciete eigenwaarde. Deze kun je meten met bijvoorbeeld de Rosenberg schaal. Deze gaat over algemene globale gevoelens over eigenwaarde. Heatheron & polivy hebben een test voor domein-specifieke eigenwaarde. De drie belangrijkste dimensies waarop mensen hun eigenwaarde definiëren zijn: Uiterlijk, Academisch en sociaal.

Ook bestaat er een impliciete eigenwaarde. Deze is te meten met het naamlettereffect. Koole et al. (2001) deden onderzoek naar het beoordelen van de mooiheid van de letters van het alfabet. Mensen hebben de voorkeur voor de letters van de eigen naam. Dit heeft belangrijke consequenties voor mensen. Mensen zoeken andere mensen en plaatsen met de eigen naamletters eerder op. Wel is dit onderzoek redelijk speculatief.

Hoge eigenwaarde is over het algemeen functioneel voor de psychische en lichamelijke gezondheid. Het heeft veel positieve consequenties zoals bijvoorbeeld omgaan met stress en relaties. Echter een te hoge eigenaarde is niet functioneel. Mensen met instabiele hoge eigenwaarde wordt geassocieerd met agressie en defensie. Ze kunnen niet goed omgaan met tegenslagen. Dit is ook zo als een lage impliciete met een hoge expliciete eigenwaarde gecombineerd is.

Motieven

De belangrijkste motieven die mensen hebben met betrekking tot identiteit zijn:

 

  • Positief zelfbeeld: mensen willen graag een positief zelfbeeld hebben. Het is een van de vijf kernmotieven die mensen hebben. Als je iets beter doet dan een andere voel je je beter over jezelf.
  • Ook hebben mensen een voorkeur voor een nauwkeurig zelfbeeld. ( De mens als Naïeve wetenschapper). Hierbij vergelijken mensen zich met nabije anderen om een nauwkeurig zelfbeeld te verkrijgen
  • Ook streven mensen naar een consistent zelfbeeld. Op het moment dat mensen dissonantie in hun zelfbeeld ontdekken streven ze liever naar consistentie.
  • Als laatste streven mensen naar zelfverbetering. Vaak hebben ze een voorbeeld en streven ze ernaar om ook zo te zijn.

 

Zelfregulatie

Het zelfbeeld bestaat ook uit doelen, normen en idealen. Zelfregulatie gaat over: hoe streef je deze doelen na en hoe ga je om met bedreigingen van deze doelen. Er zijn een aantal theorieën die in het boek beschreven worden. Twee daarvan zijn Toenadering van vermijding: de BIS en de BAS en de self-efficacy: in welke mate kun je doelen echt bereiken? Deze zijn na te lezen in het boek. De andere drie theorieën worden in het college besproken.

De zelfdiscrepantie theorie. Higgins maakt onderscheid tussen drie zelven.

  • Werkelijke zelf: hoe ben je
  • Ought zelf: hoe vind je dat je zou moeten zijn
  • Ideaal zelf: hoe zou je idealiter willen zijn
  • Discrepantie ontstaat wanneer een van deze zelven niet overeenkomt met de anderen.
  • tussen de werkelijke zelf en de ought zelf à preventiefocus
  • tussen de werkelijke zelf en ideaal à promotiefocus

 

Mensen met een preventiefocus zijn vooral gericht op de aan of afwezigheid van negatieve stimuli. Hebben doelen zoals verantwoordelijkheden en verplichtingen. Deze mensen zijn eigenlijk altijd op hun hoede. Ze zijn opgelucht wanneer ze positieve feedback krijgen maar er ontstaat agitatie wanneer zij negatieve feedback krijgen.

Mensen met een promotiefocus zijn vooral gericht op de aan of afwezigheid van positieve stimuli. Ze hebben doelen zoals idealen, hoop en aspiraties. Ze zijn vaak in een gretige toestand. Als ze positieve feedback krijgen zijn ze blij en wanneer zij negatieve feedback krijgen zijn ze teleurgesteld. Deze mensen benaderen hun doelen meer positief.

De zelfbevestigingstheorie
Mensen streven naar het zijn van een adequaat en integer persoon. Dit gaat om het algemene zelfbeeld. Het gaat om het algemene gevoel van adequaatheid en integerheid. De bedreiging van het zelfbeeld op een dimensie als je bijvoorbeeld je tentamen niet gehaald wordt kan gecompenseerd worden op een andere dimensie.

Cohen onderzocht dat de mogelijkheid dat er stereotype dreiging ontstaat zorgt voor verminderde prestatie. Dit is bijvoorbeeld zo bij ‘vrouwen die niet kunnen inparkeren.’ Omdat er stereotype dreiging ontstaat zullen zij ook daadwerkelijk slechter inparkeren.

De terrormanagement theorie
Zelfregulatie gaat over doelen en hoe die doelen bedreigd kunnen worden. Het meest ultieme doel dat bedreigd kan worden is dat je kan overlijden. Mensen zijn zich erg bewust van die sterfelijkheid. Dit geeft een dreiging en om hier mee om te gaan streven ze een cultuur na, ze dragen een waarde na. Bij het toegankelijk maken van sterfelijkheid worden hun waarden en hun culturele wereldbeelden veranderd. Dit kan zorgen voor in-group bias en false consensus. Dit is een overschatting van de mate waarin andere hun mening delen. Ze geloven meer dat andere dezelfde culturele waarden hebben.

 

Attributie

Heider heeft het onderwerp attributie op de kaart gezet. Waarnemers vragen zich al gauw af waarom iemand gedrag is zoals het is. Waarom doet deze persoon dit? Wat is zijn motivatie achter zijn handelingen/gedrag? Er zijn een aantal oorzaken waar gedrag aan toegeschreven kan worden:

  • De persoon zelf (de actor)
  • Een ander persoon
  • Omstandigheden of Toeval

Bijvoorbeeld als een man tijdens een danswedstrijd zijn vrouwelijke danspartner laat vallen, dan kunnen de volgende reacties ontstaan:

  • De man is onhandig en kan niet zo goed dansen (de actor)
  • De vrouw maakte een verkeerde beweging ( ander persoon)
  • De dansvloer was glad (omstandigheden)

 

Attributietheorieën

Er zijn vier bekende attributietheorieën bekend. De theorie van Jones & Davis en de theorie van Kelly gaan beide voornamelijk over de attributie van het gedrag van anderen. De theorie van Bem en de theorie van Weiner gaan over attributie van het eigen gedrag. De theorie van Schechter gaat over de fysiologische responsen die je bij jezelf voelt.

Kelly’s attributietheorie bestaat uit twee delen. Wanneer mensen veel informatie hebben, kiezen ze voor de rationele manier van Kelley’s theorie. Deze theorie heeft drie dimensies en wordt toegepast bij veel (volledige), verschillende soorten, informatie over de situatie(s). Consistente informatie gaat over het gedrag van dezelfde actor op verschillende tijdstippen (‘Valt de vrouw altijd wanneer ze op het ijs gaat?’) en modaliteiten (‘Valt de vrouw ook tijdens cure b en c?’). Consensus informatie gaat over het gedrag van anderen personen (‘Vallen anderen personen ook?’). Distinctiviteits-informatie verwijst naar verschillende entiteiten/objecten waartegenover het gedrag kan worden vertoond (‘Valt de vrouw ook zonder schaatsen?’). Hiernaast kunnen er drie soorten attributies worden gemaakt. Bij een persoonsattributie (‘Ze is een slechte schaatser’) is de consistentie hoog en de consensus laag, waarbij de distinctiviteit de abstractie van de gevolgtrekking bepaalt. Bij entiteitsattributies (‘Het ijs is stroef’) zijn zowel de consistentie als de consensus en de distinctiviteit hoog. Als de consistentie en de consensus laag zijn maar de distinctiviteit hoog, dan is er sprake van toeval of ligt het aan de omstandigheden (‘Er waren kleine oneffenheden in het ijs’). Deze causale schema’s worden gebruikt bij onvolledige informatie.

Multiple sufficiënt causes-schema wordt gebruikt als er meerdere oorzaken denkbaar zijn voor een gedraging, dan neemt men vaak al met 1 gevonden oorzaak genoegen. Het gaat hier voornamelijk om gematigde gedragingen zonder eventuele ingrijpende gevolgen. Ook kan de ene oorzaak als minder sterk worden gezien omdat er al andere factoren aanwezig zijn (discounting principe). Tenslotte kan een faciliterende oorzaak sterker worden gezien dan een remmende factor, dit wordt het augmentation principe genoemd. Bij Multiple necessary causes-schema zijn er juist meerdere oorzaken nodig voor een verklaring. Dit vindt plaats bij extreem gedrag wat grote gevolgen kan hebben. Op dat moment nemen mensen geen genoegen met 1 factor.

De theorie van Schachter gaat over arousal en lichamelijke opwinding. Als we ons opgewonden voelen weten we vaak niet hoe dat komt, er ontstaat een misattributie. In zijn onderzoek moesten mannen beoordelen hoe aantrekkelijk ze een vrouw vonden die ze tegenkwamen. In de ene conditie was dat op een weg en in de andere was dat aan het einde van een enge wiebelende touwladder. In de laatste conditie vonden ze de vrouw aantrekkelijker. Dit komt omdat ze aroused raakten door de wiebelende brug maar dit associeerde met de vrouw die ze zagen.

De theorie van Weiner gaat over de attributies over eigen gedrag en prestaties en over de gevolgen van deze attributies. Het idee wat in deze theorie centraal staat is dat de motivatie om een goede prestatie te leveren wordt beïnvloed door de successen en mislukkingen die in het verleden zijn gemaakt. Dit wordt op de volgende dimensies beoordeeld: intern versus extern, stabiel versus instabiel, controleerbaar versus oncontroleerbaar en globaal versus specifiek.

De theorie van Bem  gaat er vanuit dat mensen het moeilijk vinden hun eigen gedrag en gedachten te beoordelen en er toegang toe te krijgen. Wij beoordelen onszelf en ons gedrag vanuit onze motieven, attitudes en emoties. Een belangrijke gedachte hierbij is het slecht is voor de intrinsieke motivatie om gedrag teveel te belonen. Freedman & Fraser (1966) onderzochten het “voet tussen de deur” effect door proefpersonen te vragen een bord in hun tuin te plaatsen. Deze techniek houdt in dat er eerst wordt ingestemd met een klein verzoek, waarna het grote verzoek ook wordt ingewilligd. Bij dit tweede verzoek handelt men namelijk overeenkomstig aan het aangepaste zelfbeeld.

Het meerfasemodel van attributies wordt gebruikt voor integratie. Er wordt eerst een spontaneous trait inference (automatisch) gemaakt, daarna als men kan en wil een situationele correctie ( niet automatisch).

Er zijn een aantal attributionele vertekeningen waaronder de fundamentele attributiefout (correspondente vertekening). Hierbij wordt de situatie onderschat van de invloed op het gedrag en men overschat de mate waarin het gedrag een dispositionele oorzaak heeft. Waarom doen we dit? Omdat gedrag saillanter is dan de context (“ Behavior engulfs the field”).  Bovendien vergt situationele attributie meer energie en moeite. De attributiefout gaat minder op als het gaat om kinderen, collectivistische culturen, negatieve stemmingen en onverwacht gedrag. Belangrijk is wel dat de fundamentele attributiefout vooral gaat over het gedrag van anderen en minder voor eigen gedrag, dit wordt ook wel het actor-observer effect genoemd. Bij zelfdienende vertekeningen attributeren mensen op een bepaalde manier zodat ze zichzelf beschermen. Het false-consensus effect houdt in dat mensen de representaties van het eigen gedrag overschatten. Wanneer de eigen bijdrage tot iets overschat wordt, spreekt men van egocentrische vertekening. Wanneer er meer verantwoordelijkheid toegeschreven wordt aan een ander naarmate het gedrag van die ander tot ernstiger gevolgen leidt, wordt er gesproken van een defensieve attributie.

 

College 4 Beslissen en beoordelen

 

Ons leven is volgeplakt met beslissingen en beoordelingen. Sommige beslissingen zullen zeer ingrijpend zijn zoals bijvoorbeeld je studiekeuze. Deze beslissingen vereisen dat je grondig en systematisch nadenkt over deze beslissingen. Er zijn ook allerlei beslissingen die andere voor ons maken. De impact van beslissingen merk je pas als er iets misgaat. Bij rampen gaan mensen denken over wat er allemaal mis ging. Hetzelfde geldt voor de economische crisis. Beslissingen hebben veel ingrijpende gevolgen.

Het rationele, normatieve model
Bij het maken van beslissingen spelen doelen een bepaalde rol. Activatie van een doel zorgt ervoor dat mensen allerlei actiemogelijkheden gaan generen. De uitkomst van die mogelijkheden kun je schatten op waarschijnlijkheid en op waarde. Daarna vorm je een oordeel op basis waarvan je een keuze maakt en pas daarna implementeer je je keuze. Het meeste onderzoek is gericht op hoe mensen omgaan met waarden.

Rationele model van de homo economicus: expected value

  • Verwachte waarde voor een gebeurtenis = kans x opbrengst.
  • Verwachte waarde van een beslissingsalternatief: de som van alle mogelijke opbrengsten, vermenigvuldigt met hun bijbehorende kansen. Bijvoorbeeld: waarde van een econometriestudie = kans op afstuderen 0.65 x startsalaris 2200 euro.

Dat is eigenlijk zoals je het zou moeten doen, maar in de regel wijken mensen hier vaak vanaf. Als de verwachte waarde voor deelname aan bingo bijvoorbeeld 4.75 is zou je rationeel gezien niet meer moeten betalen dan 4.75. Een bingo kaart kost echter 5.50 en toch doen mensen mee. Dit is een afwijking van wat je eigenlijk zou voorspellen. Mensen zijn namelijk geen zuivere homo economici.

Feitelijk gedrag wijkt dus nogal eens af van dergelijke rationele beslisregels:

  • Waarde is subjectief
  • Kans wordt vaak op subjectieve manier vastgesteld
  • Het samenvoegen van kans en waarde gaat ook niet altijd rationeel.

 

Hier gaat de prospect theory van Kahneman en Tversky (1979) over. Het beschrijft hoe psychologische waarden en kansen afwijken van objectieve waarden en kansen.

Waarden
Waarden zijn op te delen in objectieve waarde en subjectieve waarden. 200 euro verdienen is niet 2 x zo fijn als 100 euro verdienen. Dit wordt bepaald door de wet van afnemende meeropbrengst. Wanneer objectieve waarden toenemen, nemen subjectieve waarde niet synchroon toe. Winst die je als eerst maakt heeft niet zoveel impact als de winst die je daarna nog maakt. De toegevoegde waarde neemt eigenlijk steeds af.

Aziatische ziekte(winstframe)
Verwacht wordt dat er 600 mensen dood gaan als je niks doet (winstframe). Er zijn twee mogelijke behandelingen:

A red 200 mensen het leven.

B geeft een kans van 1/3 dat alle 600 overleven en een kans van 2/3 dat niemand het leven wordt gered.

72 % van de mensen koos voor behandeling A. Terwijl allebei de behandeling eigenlijk evenveel kans geven op het redden van evenveel mensen. Bij het tweede dilemma gaan er ook 600 mensen als je niets doet. Er zijn twee mogelijke behandelingen:

C er gaan 400 mensen dood

D er is een kans van 1/3 dat niemand zal sterven en er is een kans van 2/3 dat er 600 mensen sterven.

74 % van de mensen koos voor behandeling D. Terwijl ook allebei de behandelingen evenveel kans geven op het redden van evenveel mensen. Het eerste wat verschilt is  dat het ene dilemma in winst is uitgedrukt  en de ander in verlies. Het tweede verschil is dat het ene dilemma zeker en het andere dilemma onzeker is. Als je iets in positieve uitkomsten uitdrukt gaan mensen voor zekerheid en wanneer je iets in verlies uitdrukt gaan mensen eerder gokken. Ze nemen dan meer risico. De prospect theory gaat hier op in.

Het reflectie-effect: een grotere objectieve waarde gaat niet gepaard met een evenredige toename in subjectieve waarde. Als je zeker 200 mensen kan redden hakt dat er meer in. Alles wat je daarboven nog kan redden met risico’s heeft minder impact. De eerste 500 euro die je verliest hakt er zwaarder in dan de tweede 500 euro die je verliest. Daarom gaan mensen risico’s zoeken als dingen in verliest worden uitgedrukt en gaan mensen zekerheid zoeken wanneer dingen in winst uitgedrukt worden. De waarde-grafiek verloopt minder stijl voor positieve opbrengst dan voor negatieve opbrengst. Regen na zonneschijn is vervelender dan zonneschijn na regen = Loss aversion

Subjectieve waarde van product neemt toe als het onderdeel uitmaakt van iemands persoonlijke bezit. Dit kan verklaard worden vanuit loss aversion en is het endownment effect. Uitzondering: loss aversion speelt voornamelijk een rol in grote bedragen. Bij relatief kleine bedragen vinden mensen het winnen van een klein bedrag leuker dan ze het vervelend vinden om een klein bedrag te verliezen. Pas bij middelgrote en grote bedragen slaat dat om. Grote verliezen zijn moeilijker weg te verklaren, bij kleine verliezen accepteer je het sneller en is winnen toch iets bijzonders.

Kans
Objectieve kansen zetten mensen niet altijd om in subjectieve kansen.

  • kleine kansen krijgen teveel gewicht in de beslissingen die mensen nemen
  • middelmatige kansen krijgen te weinig gewicht >10 %
  • wat er boven de 90 procent gebeurt geeft de theorie niet aan
  • maar 100 procent krijgt een beslissingsgewicht van 1

Kleine kansen worden overschat en middelmatige kansen worden onderschat.

Andere afwijkingen op het normatieve model
Het normatieve model gaat ervan uit dat mensen op zoek gaan naar alle beschikbare informatie.

  • Vertekening bij informatie zoeken. Mensen zoeken alleen maar informatie in lijn met hun theorie.
  • Vertekening bij steekproef informatie. Bijvoorbeeld grootte, selectieve steekproef (bv. alleen vrienden)
  • Illusoire correlatie à college 6 over stereotypering.
  • Regressie effect: heeft betrekking op regressie naar het gemiddelde. Extreme effecten zullen gemiddeld minder extreem zijn op een ander moment in de tijd. Een nieuw restaurant is geopend. Het was gemiddeld goed en je geeft het ongeveer tussen de 6 en 7. Volgende keer is het eten het beste wat je ooit gehad hebt en geef je het een 9 plus. Dit stuurt mensen in hun navolgende gedrag. De kans dat het eten daarna weer zo lekker is als eerst is minder groot. Het effect gaat op in een stabiele context . In een instabiele, onveranderde context kan een extreme waarneming indicatief zijn voor een verandering zoals bijvoorbeeld een nieuwe chef-kok.
  • Dilution effect: wanneer diagnostische informatie wordt aangelengd met niet diagnostische informatie worden mensen minder zeker in hun oordeel. Wanneer diagnostische informatie wordt verdund met niet-diagnostische informatie dan wordt het oordeel gematigder en onzeker. Voor waarnemers die extra hun best doen een accurate indruk te vormen is het dilution effect sterker!

 

Heuristieken zijn vuistregels bij schattingen van kansen en hoeveelheden. Snelle beslisprocessen hoeven niet altijd tot slechtere keuzes te leiden. De vier belangrijkste zijn:

De representativiteitsheuristiek
Bij deze heuristiek wordt er informatie gegeven over een persoon waarbij de kenmerken gelabeld worden aan een idee wat voor ons representatief is. We moeten hierbij rekening houden met de initiële waarschijnlijkheid (base rate fallacy).

Beschikbaarheidsheuristiek
Makkelijker voorbeelden van gebeurtenissen bedenken à gebeurtenis wordt waarschijnlijker ingeschat. Het gaat daarbij om het subjectieve gemak en niet om het aantal voorbeelden. Dit leidt vaak tot goede schattingen maar bekendheid en levendigheid van informatie kunnen schattingen vertekenen. Het aantal doden door bliksem, haaibeten wordt overschat en het aantal doden door hart- en vaatziekten wordt onderschat.

Simulatieheuristiek
Het generen (mentaal simuleren) van gebeurtenissen. Deze is gerelateerd aan de beschikbaarheidsheuristiek. Counterfactual thinking is het simuleren van alternatieve uitkomsten. Hoe makkelijker dat is hoe meer teleurstelling er is. Een goed voorbeeld is dat voor de winnaars van zilver, het winnen van goud heel saillant is en voor de winnaars van brons ligt het niet winnen meer voor de hand. Daarom zijn winnaars van brons blijer dan winnaars van zilver. Dit is de simulatie heuristiek.

Ankering
Kwantitatieve schatting assimileren in de richting van een beschikbaar vergelijkingsgetal. Ankering treedt ook op bij een beslissing voor irrelevante getallen. Een verklaring voor ankering is Selective Accessibility model (SAM).

De beschikbaarheid van informatie voor het vormen van een oordeel kan je meten met een lexicale beslistaak. Proefpersonen moeten dan op je ja-knop drukken als ze een bestaand antwoord zien en op de nee-knop bij een niet bestaand antwoord. Toegankelijke begrippen worden sneller als bestaand woord herkend. Met hoe snel mensen op echte woorden reageren zegt iets over hoe toegankelijk die constructen in hun cognitieve systeem zijn.

Conclusie
Consequenties van afwijkingen van het normatief model. Hoe erg is het om af te wijken van het normatieve model? Er zijn drie groepen onderzoekers die daar verschillend over denken:

  1. Ja het is erg om af te wijken omdat:
  • Het leidt tot grote vertekeningen met verstrekkende gevolgen zoals politiek, stereotypering, onderwijs en gezondheid.
  • Computers doen het altijd beter. Zij houden zich consistent vast aan de regels.
  • Training heeft zin als je focust op: algemene regel met concrete voorbeelden.

 

  1. Het valt wel mee omdat:
  • Mensen maken vaak toch wel geode beslissingen.
  • Vertekeningen worden in het lab gecreëerd en in het echte leven valt het wel mee.
  • Experts houden met andere dingen rekening zoals veranderde omstandigheden en criteria die bijvoorbeeld niet in het model zitten.
  • Het normatieve model is een slechte standaard. Informatie is vaak onbetrouwbaar en incompleet.
  • Het is vaak onduidelijk wat een goede beslissing precies inhoudt.

 

  1. Vergeet het normatieve model omdat:
  • Over complexe beslissingen kan je beter onbewust na denken omdat ze te moeilijkzijn om bewust over na te denken.

 

Het normatief model is een goede standaard en kan tot goede beslissingen leiden. Maar soms is er te weinig informatie, cognitieve capaciteit en tijd. Dan kunnen heuristieken ook tot goede beslissingen leiden. Rationaliteit is niet het enige is in de wereld. Mensen kunnen ook gericht zijn op efficiëntie, eigenwaarden, zekerheid en nog vele andere motieven. Dit kunnen goed gegronde redenen zijn om af te wijken van het model.

 

College 5 Attitudes

 

Wat zijn attitudes?
Attitudes worden ook wel beschreven als de manier waarop jij naar dingen kijkt en ze beoordeelt. Dit kan positief of negatief zijn, of een beetje van beide (ambigue). Als de attitude ambigue is wil dit niet zeggen dat het een zwakkere attitude is dan een positieve of negatieve attitude. De gevolgen van attitudes lopen sterk uiteen, van een onschuldige protestactie tot oorlogsmisdaden. Attitudes hebben ook te maken met keuzes. Als je met je jaarclub bent, drink je dan Heineken of Bavaria? En als je thuis bij je ouders bent? Ook situationele factoren hebben dus invloed op je attitudes. Vaak zoek je daarom ook mensen om je heen die dezelfde attitudes hebben. Alles wat er om ons heen gebeurt, evalueren we en vormen we een attitude over, deze evaluaties worden automatisch gelabeld als positief of negatief. Verder zijn attitudes dynamisch (ze kunnen veranderen) en expressief (een attitude heeft de neiging om zich te uiten).

Opbouw van Attitudes
Attitudes worden opgebouwd door affect (emotie), cognitie (gedachten) en gedrag bij elkaar tezamen. Een attitude kan je hebben gevormd over een persoon, object, gebeurtenis het gedrag van iemand anders enzovoort. Bij attitudes denken we aan de waarde. Dit ten aanzien van globale einddoelen. Daarnaast speelt eigenwaarde ook een rol. Wat zijn je attitudes ten opzichte van jezelf? Hoe beoordeel of evalueer je je eigen gedrag, cognities en emoties? Interpersoonlijke aantrekkingskracht gaat over attitudes specifiek tegen anderen. Ten slotte worden er vooroordelen gevormd over sociale categorieën. Dit kunnen culturele groepen zijn of groepen waar makkelijk stereotypisch over gedacht wordt.

 

Hoe zijn attitudes gerepresenteerd?

Discreet versus verdeeld (distributed)
Discreet betekent dat de attitude als  eenheid is opgeslagen. Verdeeld betekent dat de attitude bij activatie opnieuw gecreëerd wordt. Op het moment dat je het attitudeobject tegenkomt, worden verbanden opnieuw gelegd en wordt de attitude opnieuw gecreëerd. Attitudes zijn op dezelfde manier opgeslagen in het cognitieve systeem als andere constructen.

Klassiek perspectief: consistentie theorieën.
De cognitieve dissonantie theorie is de meest oude en beroemde theorie binnen de sociale cognitie. Op het moment dat cognities met elkaar in strijd zijn ten opzichte van je gedrag, ontstaat er een aversieve toestand. Dat willen mensen niet en daarom gaan ze allerlei dingen in hun cognitieve systeem aanpassen of toevoegen. 

Het spreiden der alternatieven houdt in dat als je bijvoorbeeld op zoek gaat naar een huis, je 3 huizen gaat bekijken en alle drie de huizen een cijfer geeft. Voordat je een beslissing hebt genomen vind je het huis met het hoogste cijfer het mooist. Als de verschillen tussen de huizen niet zo groot zijn en je hebt eenmaal een huis gekozen dan doe je alsof die verschillen veel groter waren omdat er anders cognitieve dissonantie optreedt.

Balanstheorie van Heider

  • waarnemer (W)
  • ander (A bijv. zelfde vriendin)
  • attitudeobject (X bijv. Uggs)

Wanneer jij Uggs lelijk vindt en je vriendin vindt dat niet en draagt ze wel dan is er geen balans. Je gaat dan manieren zoeken om weer balans te vinden door bijvoorbeeld je vriendin te vertellen dat Uggs niet mooi zijn of zelf ook Uggs te kopen. Mensen streven namelijk naar balans in hun  attitudes en de wereld om zich heen.

Gevolgen van het streven naar consistentie:

  • Selectieve blootstelling informatie: mensen zoeken vooral informatie in lijn met hun eigen attitudes. Mensen zoeken vaak omgevingen op die hun attitudes versterken.
  • Selectieve aandacht. Als je een hele sterke attitude hebt t.o.v. een bepaald attitudeobject. Aandacht wordt vaak naar inconsistente informatie getrokken.
  • Selectieve interpretatie.
  • Selectief geheugen.

 

Waarom hebben we attitudes?
Wat leveren attitudes ons op? Er zijn twee hoofdfuncties van attitudes:

  • Kennisfunctie: dat gaat om het organiseren van het geheugen en gedachtes door middel van attitudes. Het gaat om het betekenis geven aan de wereld. Attitudes structureren informatie.
  • Utiliteitsfunctie: gaat ervanuit dat attitudes verbonden zijn aan belangrijke materiele doelen.
  • Daarnaast hebben attitudes ook hogere symbolische functies zoals de sociaal-adaptieve functie en de waarde-expressie functie. De sociaal-adaptieve functie stelt dat het je je aanpast aan je omgeving, de waarde-expressieve functie stelt dat je door het uiten van je attitudes laat zien wie je bent.

 

Waarom zijn attitudes belangrijk?
Attitudes zijn belangrijk voor je gedrag. Gedrag wordt voorspeld door attitudes.

Fishbeld en Ajzen's theorie van beredenerend gedrag:

  1. Meet de attitudes t.a.v. gedrag en niks anders
  2. Meet gedrag concreet
  3. Beperk je tot beredeneerd gedrag
  4. Beperk je tot gedrag dat onder wilscontrole staat
  5. Corrigeer voor normatieve invloeden

 

Gedrag kan het best voorspeld worden uit de attitude en de subjectieve norm. Gedrag is vaak moeilijk te meten en daarom gaan ze uit van de intentie om het gedrag te vertonen. Die intentie wordt verklaard door de attitude t.o.v. het gedrag en de subjectieve norm. En die attitude wordt weer bepaald voor de overtuigingen die jij hebt over dat gedrag. Al die overtuigingen bepalen dus uiteindelijk je attitude. Uiteindelijk is de theorie nog uitgebreider à theory of planned behavior. We weten dat heel veel van ons gedrag niet onder wilscontrole staat. Daarom moet je ook kijken naar de manier waarop mensen het idee hebben zichzelf te controleren.

 

Hoe meet je attitudes?

  • Expliciete mate à Likert-schalen
  • Impliciete mate à Impliciete Associatie Test. Deze meet de associatie tussen concepten. Het is makkelijker responsen met dezelfde handen te geven, als concepten met elkaar geassocieerd zijn. Dit betekend niet per se dat je op bewust niveau bevooroordeeld bent. Dit kan ook opgaan voor de in de test negatief gestereotypeerde groepen. Het voorspelt onder andere gedrag (afstand houden in virtual reality experiment college 1) en schuldgevoelens (Monteith et al., 2001). Het is ook voor andere attitudes aangetoond zoals leeftijd, sekse, etniciteit en presidentskandidaat.

 

Attitude verandering door persuasieve communicatie

Eerst waren er de leken theorieën over attitudeverandering:

  1. Attributieperspectief.
  • Reclamemakers zetten vaak aantrekkelijke beroemdheden in om boodschap over te brengen.
  • Effectiviteit hangt af van hoe oprecht de persoon overkomt. Soms zijn er situationele en dis positionele beperkingen. De vraag is of het logisch is dat de persoon dit zegt: vraagt de situatie dit van de persoon of niet? Lastige of negatieve boodschappen komen beter over als aantrekkelijke beroemdheden ze overbrengen. Ook de mate van gelijkheid met de ontvanger is belangrijk.

 

  1. Stabiliteitsperspectief
  • Mensen hebben impliciete theorieën over de stabiliteit van hun attitudes. Ze nemen hun huidige attitude als uitgangspunt en corrigeren dat te weinig voor andere factoren.
  • Mensen veronderstellen over het algemeen stabiliteit. Maar soms ook juist verandering (therapie, dieet etc.). Dit is vooral bij major life events.

 

De verandering van attitudes werden na de sociaal cognitieve revolutie in een paar theorieën onderzocht. Allereerst het Information processing model van McGuire. In deze theorie gaat het om inputfactoren (bron, boodschap, medium en ontvanger) die bepalen in hoeverre informatie verwerkt wordt en hoe en of er een attitudeverandering teweeg wordt gebracht. Belangrijk hierin zijn de betrouwbaarheid en de expertise van de inputvariabelen. Opgemerkt moet wel worden dat de effecten van de bronfactoren over de studies heen inconsistent zijn. Dat het effect heeft is echter wel duidelijk aangetoond.  Belangrijk is dat je de boodschap aanpast aan de doelgroep. Een eenzijdige boodschap (een boodschap met alleen maar positieve of negatieve informatie over een product/dienst) is makkelijk te verwerken.

Sommige mensen vinden het echter fijn om flink te worstelen met informatie en hebben cognitief behoefte aan elaboreren. In dit geval kan men beter gebruik maken van een tweezijdige boodschap. Bovendien heeft een makkelijke boodschap geen mediumeffect. Daarnaast is er ook een verschil tussen het lezen van een moeilijke boodschap of naar een degelijke boodschap luisteren, waarbij het lezen van een moeilijke boodschap meer effect heeft dan ernaar te luisteren. De doelgroep (ontvanger) moet de boodschap goed kunnen ontvangen. Het is dus belangrijk te weten wat de begin-attitude van diegene is, wat zijn basiskennis is en hoe het zit mijn zijn/haar intelligentie en betrokkenheid.

Sterke punten van dit model zijn het analytische vermogen en te mate waarin het is uitgewerkt. Mindere punten zijn dat het zeer beschrijvend is en daardoor veel losse gegevens heeft en het niet echt op een theorie lijkt. Bovendien zijn er veel inconsistente resultaten en ook als alle stappen doorlopen worden is er nog geen zekerheid van het effect. Dit komt omdat een boodschap meerdere reacties op kan roepen. De richting en mate van de attitudeverandering is namelijk afhankelijk van positieve en negatieve responsen en de hoeveelheid hiervan. 

 

Elaboration Likelihood Model (ELM)
Het Elaboration Likelihood Model is een Dual-process model: je kan een boodschap centraal of perifeer verwerken. Hierbij geldt dat de waarschijnlijkheid dat mensen gaan nadenken over een boodschap (welke je dus centraal of perifeer verwerkt) bepaalt of en in welke mate er een attitude verandering plaatsvindt. Hogere likelihood (waarschijnlijkheid) zorgt voor verwerking via de centrale route en zorgt voor een stabielere attitudeverandering dan bij lage waarschijnlijkheid. Belangrijk aspect in dit model is het “willen”. Als er geen motivatie is wordt de boodschap perifeer verwerkt. Op het moment dat de motivatie en/of de mogelijkheid tot elaboratie kleiner wordt, worden de perifere cues belangrijker. Naast het willen moet je het ook nog kunnen. Dit heeft te maken met de cognitieve capaciteit van een persoon. Hierbij spelen voorkennis, herhaling en expertise een grote rol. Bij afleiding en tijdsdruk wordt de capaciteit kleiner. Verder leiden sterke argumenten tot een positieve cognitieve respons bij een hoge likelihood en zwakkere argumenten bij een hoge likelihood juist tot een negatieve cognitieve respons.

 

Factoren die volgen centrale route bevorderen:

1. Willen/motivatie

- Betrokkenheid bij onderwerk

- Accountability

- Need for cognition

 

2. Kunnen/cognitieve capaciteit:

- Voorkennis/expertise/intelligentie

- Herhaling/ervaring (met mate)

- Afleiding

- Tijdsdruk

 

Voorbeelden van perifere cues bij reclame:

  • Herhaling (logo) kan ook leiden tot meer positieve elaboratie
  • Argumenten. Hoe meer argumenten, hoe beter.
  • Product-herkomst wijn uit Frankrijk.
  • Productkenmerken vernieuwd of juist oud.
  • Context – mooi vormgegeven reclame.
  • Bron .

 

Heuristic-Systematic Model (HSM)
Dit model heeft wel wat weg van het Elaboration Likelihood Model. Er zijn weer twee wegen waarlangs informatie kan gaan voor een verandering in de attitude. Allereerst de systematische route (dit lijkt op de centrale route in het ELM) waarbij de informatie grondig en kritisch wordt verwerkt en ten tweede de heuristische route (te vergelijken met de perifere route in het ELM) waarbij oppervlakkige informatie aan de hand van simpele vuistregels wordt verwerkt. Dit kost minder cognitieve moeite en capaciteit maar zorgt wel voor een minder duurzame attitude. De twee wegen kunnen elkaar beïnvloeden en elkaar aanvullen. Ondanks dat de heuristische manier makkelijker en sneller is, gaat men meer over op een systematische verwerking omdat dit meer zekerheid oplevert.

 

Het verschil tussen het Elaboration Likelihood Model en dit model is dat bij het Heuristic-Systematic Model specifieker is over wanneer welke weg wordt gebruikt en over de aard van de heuristieken (perifere cues). Verder heeft het HSM een motivationele component en kunnen de twee routes in het HSM parallel optreden, terwijl de twee routes in het ELM juist onafhankelijk van elkaar zijn.

 

 

College 6 Stereotypering

 

Wat zijn stereotype?
Stereotypes zijn als het ware pictures in our head. Het cognitieve representaties van een categorie mensen zoals bejaarden, hoogleraren of motorrijders. Stereotypes bevatten kennis en veronderstellingen over het stereotype. De Centrale tendentie in kenmerken is de variatie op die kenmerken. Naast kenmerken bevatten stereotypen ook:

  • exemplaren
  • gedragingen die bij de groep horen

Het is een heel vers en rijk construct. Alles is gerepresenteerd in een associatief netwerk. Stereotype bevat vaak zowel positieve als negatieve kenmerken. Bijvoorbeeld hoogleraren zijn slim, maar verstrooid en afro-americans zijn lui, maar ook muzikaal. In-groep bias gaat vaak heel indirect. Aan de negatieve kenmerken van de out-groep wordt meer waarde toegekend dan de positieve kenmerken. Stereotype kan ook betrekking hebben op de eigen groep. Dit wordt ook wel het autostereotype of het zelfstereotype genoemd.

Hoe ontstaan stereotypen?
Sociale categorisatie vormt de basis van het stereotyperingsproces. Dat wil zeggen het indelen van de wereld in sociale categorieën. Ook natuurlijke objecten kunnen worden ingedeeld. Het is een natuurlijk en functioneel proces. Het is namelijk heel handig om de wereld in categorieën te kunnen zien anders zou het een grote stroom van stimuli zijn. Categorisatie legt echter wel de basis voor stereotypering. Categorisatie verloopt automatisch. Dit wordt geïllustreerd door het wie zeg wat paradigma. Proefpersonen kijken op video naar een discussie. Stel je voor er is een discussie over studiefinanciering. Bas 20 is voor en Jolanda 62 is tegen. Uiteindelijk mag iedereen 5 uitspraken doen. Aan het eind van de discussie moeten ze bepalen welke uitspraak bij wie hoorden. Mensen gaan gegarandeerd fouten maken en deze fouten zeggen iets over de categorisatie die mensen hebben gebruikt terwijl ze naar die discussie keken. Men verwart vaker binnen de sekse dan tussen de sekse. Dit wordt je intra-categoriale fout  genoemd. Geslacht wordt veel gebruikt om info te categoriseren. Maar ook dingen zoals leeftijd etniciteit etc. Dit worden chronisch toegankelijke categorieën genoemd.

Consequenties van categorisatie: 1.variabiliteit.

  • Intra-class / inter-class effect

Overschatten van verschillen tussen categorieën en het onderschatten van verschillen binnen categorieën.

  • Out-groep homogenity effect

Out-groep wordt in de regel als meer homogeen gezien met in-groep. Verklaringen hiervoor zijn contact en strategie.

 

2. Sociale identiteit

  • Sociale categorisatie impliceert altijd het ‘zelf’
  • Sociale identiteit – identiteit is gebaseerd op groepslidmaatschap.
  • minimaal groepsparadigma.
    Hierin worden mensen gecategoriseerd op basis van triviaal criterium. Bijvoorbeeld het overschatters vs. onderschatters. De mensen hebben verder geen contact binnen en tussen de groepen. Groepslidmaatschap is dus minimaal. Vervolgens moeten de proefpersonen een aantal keer geld verdelen over de eigen groep en de andere groep. Men bevooroordeeld de in-groep. Dit noem je in-groep bias.

 

Sociale identiteitstheorie
Mensen streven naar een positieve sociale identiteit. In het minimale groepsparadigma is in-groep bias de enige manier om de in-groep positief te onderscheiden van de out-groep. Positieve sociale identiteit dient motieven als eigenwaarde, betekenis en zekerheid.

Hoe ontstaat de inhoud van stereotypen?

  • Uit eigen ervaring --> illusoire correlatie. Men krijgt gedragsbeschrijvingen over groep A en groep B. Je krijgt twee keer zoveel informatie over groep A dan over groep B. Je krijgt ook meer positieve informatie van negatieve informatie in verhouding 9/4.  Als je dan gaat kijken naar de correlatie tussen groep en het positief/negatief gedrag dan is deze 0. Men beoordeelt echter groep B als negatiever. Dit komt omdat het meest zeldzame gedrag (negatief gedrag) het meest opvallend en saillant is en wordt overschat. Dit kan negatieve stereotypes over een minderheidsgroep verklaren.
  • Sociaal leren --> invloed van de media. Weisbuch heeft  verschillende populaire tv-series onderzocht. Hij vond scenes met interraciale interactie (blank-zwart). In de pilot studie werd non-verbaal gedrag gemeten van blanke acteurs tijdens scenes met blanke of zwarte tegenspeler. Vervolgens werd in een verdere studie onderzocht wat de impact voor de kijkers is. Na het kijken van de scenes vulden de proefpersonen en IAT in (vorig college). Mensen vinden het inconsistente blok moeilijker dan het consistente blok.

 

Gevolgen van stereotypering: 1. Beoordelingen

Stereotyperen door ochtendmensen en avondmensen. Mensen werden ingedeeld in een van deze twee groepen. Invloed van stereotype op oordelen:

  • alleen bij ambigue informatie
  • alleen bij verminderde cognitieve capaciteit

 

2. Gedrag

In een virtuele game krijgen proefpersonen de opdracht om te schieten op iedereen met een wapen en niet te schieten op mensen zonder wapen. In dit onderzoek is de shooter bias gevonden. Dit is de associatie tussen afro-americans en wapens en hoe deze doorsijpelt in het normale leven. Gewapende zwarte mensen werden sneller geschoten dan gewapende blanken. Deze fout wordt ook door politiemensen en bij de afro-americans zelf gemaakt. Dit is wel te verminderen met training. Door mensen heel erg te laten focussen op de taak is het effect te reduceren.

 

Vooroordelen

Klassiek perspectief op vooroordeel
Sterke, expliciet-gecommuniceerde negatieve gevoelens ten opzichte van de out-groep zoals haat en walging. Vroeger was dat erger dan nu. Vooroordeel is nu veranderd.

Modern vooroordeel

  1. Meer impliciet
  • Bijvoorbeeld virtual reality experiment
  • Dissociatie/ambivalentie

Mensen zijn op expliciet niveau vaak onbevooroordeeld maar het vooroordeel lekt impliciet toch door naar gedrag.

  1. Emoties
  • Diversiteit in emoties
  • Mildere emoties (onzekerheid, ongemakkelijkheid en schuld).

Diversiteit in emoties

  • Stereotype content model

Het is een model dat gaat over hoe de inhoud van onze stereotype ontstaat. Het idee is dat er twee centrale dimensies zijn waarop wij mensen beoordelen: warmte en competentie. Bij warmte gaat het erom of iemand een vriend of een vijand heeft en bij competentie gaat het om status. Groepen die we erg warm vinden en weinig competent roepen medelijden op. Groepen die weinig warme en weinig competent gevonden worden roepen walging op. Veel competent en warmte roept bewondering op en groepen die veel competent en weinig warm zijn roepen nijd op.

  • Bio-culturele benadering

Verschillende soorten groepen vormen verschillende soorten bedreigingen. Daardoor roepen ze verschillende emoties op. Deze processen zijn evolutionair gevormd.

  • Inter-groep emoties (volgende college).

 

Gevolgen van vooroordeel: Interetnische interacties.

De relatie tussen vooroordeel en gedrag is sterker dan de relatie tussen stereotype en gedrag:

  • Expliciet grof vooroordeel --> verbaal gedrag.
  • Modern, subtiel vooroordeel --> non-verbaal gedrag.

Interetnische interacties verlopen vaak stoef

  • Lid meerderheidsgroep (hoge status) --> bang om bevooroordeeld over te komen.
  • Lid minderheidsgroep (lage status) --> op zijn hoede voor bevooroordeeldheid interactiepartner.

 

Interetnische interacties en Ego-depletion

Ego-depletion: de wil is op te vatten als een spier die vermoeid kan raken. Als men lang probeert controle uit te oefenen over zijn of haar gedrag dan is men daarna ongeremder in ander gedrag. Dit is bijvoorbeeld zo bij de stroop-taak. Hierin worden proefpersonen ook vermoeider en wordt het steeds lastiger om het juiste antwoord te geven. Een blanke proefpersoon voert een IAT uit. Vervolgens moet deze interacteren met een blanke of een afro-americans partner. Vervolgens moeten ze een stroop test maken. Mensen die sterk bevooroordeeld zijn moeten zich erg inspannen om onbevooroordeeld overkomen. Zij zijn daarom ook vermoeider naarmate te taak langer duurt en geven langzamer goede antwoorden.

 

Hoe kun je vooroordelen en stereotype veranderen?

Stereotype onderdrukken

Als men eerder een stereotype onderdrukt komen ze later terug alleen dan extra sterk. Dit heet het rebound effect. Het simpelweg onderdrukken va stereotypen werkt dus contraproductief.

Contact
Contact-hypothese is het in contact komen met de out-groep. Er moest hiervoor alleen wel aan veel voorwaarden voldoen worden voor positief contact. Ook kan contact averechts werken. Contact helpt echter wel een klein beetje, ook zonder alle voorwaarden.

Common in-groep identity
Categorisatie vormt het beginpunt van vooroordelen en stereotypering. Als je dus de categorisatie veranderd kan ook het vooroordeel veranderd worden. Bijvoorbeeld: ‘ons’ en ‘zij’ en ‘wij’. Dit werkt vrij goed zo lang je maar de oorspronkelijke identiteit niet helemaal afbreekt maar respecteert.

 

College 7 Affect en cognitie

 

Verstand wordt in het dagelijks leven vaak afgezet tegen gevoel. Enerzijds worden cognities gezien als rationeel en controleerbaar en emoties worden gezien als iets oncontroleerbaars. Dit soort contrasten worden vaak geschapen. Dit is in lijn met het klassieke perspectief van hoofd versus hart. Ook toen cognitie er nog niet echt toe deed was affectie ook niet echt belangrijk. Pas de laatste 35 jaar is emotie weer belangrijk geworden.

Modern sociaal-cognitief perspectief

  • Affectie en cognitie zijn verstrengeld
  • Cognitie beïnvloed de emoties die we ervaren.
  • Emotie beïnvloed de informatie die we verwerken

Wat is affect
Affect is eigenlijk een verzamelnaam voor gevoelens. De meest milde vorm van een affectieve toestand zijn voorkeuren. Naast voorkeuren wordt het meeste onderzoek gedaan naar emotie en stemming. Emoties hebben altijd een heel duidelijk object, zijn kortdurend en intens. Stemmingen hebben geen duidelijk object, zijn langdurig en minder heftig. Een emotie bestaat weer uit verschillende componenten:

  • Het gevoelscomponent
  • Alle emoties hebben een specifieke actietendens: verandering in motivatie om bepaald gedrag te vertonen.
  • Cognities: bijvoorbeeld counter-factual thinking (college 4)  is het kunnen simuleren van andere uitkomsten zoals wanneer je spijt hebt. Cognitie is eigenlijk het kernbegrip bij het vormen van bepaalde emoties.

Indeling in soorten affect
Veel modellen gaan uit van twee dimensies:

  • evaluatie (negatief vs. positief)
  • arousal (prikkeling; laag vs. hoog)
    • autonome zenuwstelsel
    • hartslag, ademhaling

Op grond van deze twee dimensies kun je alle emoties indelen. Het zijn de meest basale dimensies.

De relatie tussen arousal en emotie
James-Lange theorie: Emoties zijn niks anders dan de interpretatie van arousal. We rennen niet weg omdat we bang voor de beer zijn maar we voelen angst omdat we wegrennen van de beer. De beer leidt tot veranderingen in het autonome stelsel en dit leidt tot emotie. Er is veel evidentie voor deze theorie. De facial feedback zegt eigenlijk hetzelfde. Volgens deze hypothese leiden we onze emoties af uit gelaatstrekken. Blijdschap maakt je niet aan het lachen, maar je wordt blij omdat je lacht. Vanuit een lichamelijke toestand ontwikkelt zich affect in plaats van andersom. De arousal misattributie is een ander voorbeeld van dit fenomeen. Dus, emotie wordt gevormd door arousal in plaats van andersom. Er zijn echter ook beperkingen aan deze ideeën:

  • Arousal is te algemeen om onderscheidt te kunnen maken tussen specifieke emoties, bijvoorbeeld, huidgeleiding gaat omhoog bij zowel intense boosheid als blijdschap.
  • Arousal kan ook overgedragen worden van de ene naar de andere stimulus (excitation transfer). Als je een enge film bijvoorbeeld heel erg eng vind, kan je je partner ook aantrekkelijker gaan vinden. Het wordt als het ware overgedragen.

Dus, arousal is een belangrijk component van emotie maar je kunt het beter zien als een soort kenmerk en een versterker dan de ultieme bron van emotie.

Staat affect volledig los van cognitie?
Veel mensen denken dit maar er is ook wetenschappelijk bewijs voor. Bijvoorbeeld van Ledoux 1996: the emotial brain. Wanneer mensen bedreigende dingen zien gebeuren er twee dingen in de hersenen. De amygdala heeft directe invloed op het autonomische zenuwstelsel. Achter in de hersenen zit meer de visuele cortex die belangrijk is voor het zien van dingen. Je bent eigenlijk al aan het vluchten voordat je een slang hebt gezien omdat informatie eerst langs de amygdala komt en daarna pas bij de visuele cortex. Een tweede benadering is de Mere exposure benadering: een affectieve reactie is primair en daar heb je geen cognitie voor nodig. Het herhaaldelijk aanbieden van een neutrale stimulus leidt tot positievere evaluatie. Dat is ook zo met interpersoonlijke beoordelingen. Dit is ook aangetoond in wetenschappelijk onderzoek. Op subliminaal niveau bood hij Chinese karakters aan. In conditie 1 werden 25 verschillende karakters aangeboden en in conditie 2 werden 5 x 5 dezelfde karakters aangeboden. In de tweede conditie ontwikkelde mensen een positief affect zonder dat men de karakters herkent. Er trad ook een generalisatie naar nieuwe, gelijkende stimuli op. Mere exposure wordt verklaard vanuit het principe van automatische waakzaamheid. Mensen zijn extra waakzaam voor negatieve stimuli. Als je een neutrale stimulus meerdere malen aanbiedt krijgt die de conditie van geconditioneerde stimulus.

De invloed van cognitie op affect
Appraisal-benadering: het centrale idee is dat een cognitief proces bepaald welke emotie tot stand komt en verandert die appraisal, dan verandert ook je emotie.

  • Emoties dienen altijd gedrag en zijn een motivationeel proces.
  • Sociale processen vormen in grote mate emoties.

Het model van Nico Frijda
Volgens Frijda beginnen emoties altijd met een gebeurtenis. Je moet de situatie waarnemen maar er is pas een emotie als de situatie wordt geïnterpreteerd naar wat het voor jou betekend. Die taxatie leidt tot een emotie en elke emotie heeft zijn eigen actie geneigdheid. Actie geneigdheid kan leiden tot gedrag en fysiologische veranderingen. Dit is een modern model. Mensen  kunnen actief dingen doen om hun emoties te vormen. Je kunt ook je belang/appraisel aanpassen. Je kunt ook je gedrag reguleren zoals bijvoorbeeld je tranen tegenhouden.

Appraisel dimensies
Voorbeelden:

  • aanwezigheid/afwezigheid van een gebeurtenis
  • positieve/ negatieve evaluatie van gebeurtenis
  • oorzaak: zelf/ander
  • controleerbaarheid situatie

Door verschillende dimensies te kruisen krijg je dus emoties. Er zijn eindeloos veel dimensies en de bovenstaande zijn slechts voorbeelden. Om al die emoties in kaart te brengen heb je enorm veel nuanceringen nodig. Dat is een nadeel aan deze benadering. Het onderscheidt tussen al die emoties is best ingewikkeld. Appraisel betekend dus dezelfde stimulus kan verschillende emoties opleveren, afhankelijk van hoe deze getaxeerd wordt.

Illustratie appraisel theorie
Intergroep emotie theorie (college 6): Het idee is dat emotie is altijd een uitkomst van een taxatie in termen van de belangen van jou als persoon. Op het moment dat je jezelf in termen van groepsbelangen definieert, dan taxeer je situaties niet langer in termen van je persoonlijke belangen maar in termen van groepsbelangen. Emoties hebben specifieke appraisal en actietendens. Emotieproces kan zich ook helemaal op groepsniveau afspelen. Een belangrijk voorbeeld hiervan is collectieve schuld. Ook als je niet persoonlijk verantwoordelijk bent voor negatieve dingen kunnen mensen nog steeds collectieve schuld vertonen.

Andere manieren waarop cognitie affect beïnvloedt

  • uitkomst attributie (Weiner model; college 3) hij beschrijft de verschillende attributie-dimensies zoals depressie vs. hoop.
  • Counter-factual thinking (college 4). Cognitie is primair in het tot stand brengen van emoties.

De invloed van affect op cognitie

  1. affect beïnvloedt de inhoud van cognitie
  • affect kleurt aandacht, informatieverwerking, geheugen
  • affect kan als informatiebron dienen
  1. affect kan de diepte van informatieverwerking beïnvloeden
  • positief affect
  • negatief affect

Het is goed om mensen in positieve stemming te brengen als je ze wil beïnvloeden. Ze gaan dan eerder helpen. Als mensen zich positief voelen kunnen ze zich ook beter positieve informatie herinneren, dit noem je stemming-congruente herinnering. Mensen in een positieve stemming komen sneller tot positievere oordelen. Ook nemen ze snellere creatievere beslissingen en zijn ze makkelijker te beïnvloeden,

Affect infusion model AIM
Verschillende rollen voor affect bij ‘kleuren’ van onze cognitie.

  1. Heuristische informatieverwerking

Affect kan dienen als perifere cue (affect als informatie). Men vraagt zich dan af ‘hoe voel ik me hierbij?’ dit bepaalt vervolgens je oordeel.

  1. Systematische informatieverwerking

Affect kleurt aandacht, encodering, associatie en geheugen. Uitzonderingen zijn als men een direct eerder gevormd oordeel kan ophalen en als er sprake is van gemotiveerde verwerking. Dit wil zeggen dat je een motief hebt voor de informatie.

Dit werkt gedeeltelijk ook voor negatief affect, bijvoorbeeld bij stemming-congruente herinnering. De evidentie is echter wel minder sterk. Dit komt omdat negatief affect vaak weg-gereguleerd wordt terwijl mensen een positief affect graag willen behouden. Het negatief emotie-spectrum is complexer en daarom zijn er wel specifieke effecten voor specifieke emoties. Er is dus veel evidentie voor positief affect en veel minder voor negatief effect. Verschillende emoties leveren verschillende actie-tendenses op.

Affect en de diepte van informatieverwerking

  • Op het moment waarop je in een positieve stemming bent kijk je meer globaal naar de wereld en heb je een oppervlakkige verwerking.
  • Bij een negatieve stemming heb je juist een meer gedetailleerde en diepere verwerking.

Bijvoorbeeld, een positieve stemming leidt tot:

  • Meer globale, flexibele en creatieve associaties
  • Meer stereotypering
  • Meer abstract taalgebruik
  • Sterkere fundamentele attributiefout (college 3): mensen gebruiken vooral abstracte kenmerken om een persoon te beoordelen, dit gebeurt vooral als mensen in een positieve stemming zijn.

Dus positieve stemming werkt beïnvloeding in de hand:

  • Beïnvloedt inhoud cognities
  • Kan ook als perifere cue dienen
  • Maar kan ook afleiden van de boodschap

Wanneer je sterke argumenten hebt  kan een negatieve stemming ook tot beïnvloeding leiden.

Responsiegedeelte
Wat is precies het verschil tussen parallelle en seriële informatieverwerking?

Twee dingen lopen een beetje door elkaar heen:

  1. Het niveau waarop informatie is opgeslagen in het geheugen. Hoe ziet het geheugen er nou precies uit als toestand?
  2. Het proces van informatieverwerking

Traditionele seriële modellen:

  • Informatie ligt als concept opgeslagen. Bijvoorbeeld, een stereotype
  • dit wordt als concept geactiveerd op het moment dat het opgehaald wordt.

Dit past heel goed binnen het associatief netwerk. Dit zijn afgebakende stukjes kennis die op zichzelf betekenis hebben. Dit is in sterk contrast met parallel modellen.

Moderne, parallel modellen:

  • Informatie ligt op een veel basaler niveau opgeslagen. Ze hebben op zichzelf niet echt betekenis. In sommige modellen ligt het zelfs op het niveau neuronen opgeslagen.
  • Het concept is de associatie tussen de neuronen. Dit is eigenlijk het geheugen.
  • Dus bij het ophalen wordt het concept opnieuw gecreëerd.

Een metafoor is neonletters vs. lichtkrant. Woorden en letters liggen volgens het seriële model opgeslagen in het geheugen. Volgens een parallel model is een letter eigenlijk maar een stipje. Eigenlijk liggen alleen maar de associaties vast in het geheugen.

Een tweede onderscheid kun je maken op grond van hoe het informatieverwerkingsproces eruit ziet. Bij seriële model heb je verschillende stapjes die leiden tot de uiteindelijke output. Je hebt dus verschillende fases. In het parallel model is alle informatie die je beschikbaar hebt over een persoon worden allemaal op hetzelfde moment samengenomen en leiden tot de uiteindelijke output. Dus kleine stukjes informatie worden via associatie in een klap samengenomen en leiden tot een uiteindelijk oordeel.

Dus informatie in een parallel model ligt op lager niveau opgeslagen. Op zichzelf is dit niet heel relevant voor de sociale  psychologie. Echter maakt dit wel een meer dynamische informatieverwerking mogelijk. Ontbrekende informatie kun je makkelijker aanvullen. Ook nieuwe concepten kun je creëren via een parallel model maar veel moeilijker via een serieel model.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1164