Oefenpakket Taal

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Oefenvragen Taal

Let op! Deze tentamenvragen zijn gebaseerd op een ander boek over Taal.

 

 

  1. Wat is geen speciale eigenschap van taal?

  1. Semanticiteit

  2. Verplaatsing

  3. Niet-arbitrair

  4. Discreteness

 

  1. Geef van de volgende stellingen aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Grammatica is een verzameling van regels of principes die bepaald hoe de symbolen in een taal gecombineerd kunnen worden

  2. Grammatica zorgt ervoor dat er een beperkt aantal combinaties gemaakt kunnen worden, zodat taal overzichtelijk blijft

  1. Beide stellingen zijn juist

  2. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist

  3. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

 

  1. Wat houdt de continuïteit hypothese in?

  1. Grammatica en taal zijn het product van geleidelijke evolutie van gerelateerde communicatiesystemen

  2. Grammatica en taal ontwikkelen zich als een continue factor over tijd, en dus niet in sprongen

  3. Grammatica en taal zijn menselijke eigenschappen die sinds het begin van de mensheid hebben bestaan

  4. Grammatica en taal veranderen constant

 

  1. Wat is waar over de taal die mensen spreken?

  1. De taal die je spreekt kan je prestatie op sommige cognitieve taken beïnvloeden

  2. Verschillen in gesproken taal van mensen kunnen ook een verschil in intelligentie opleveren

  3. Mensen die een verschillende taal spreken nemen de omgeving anders waar

  4. De taal die je spreekt kan je beïnvloeden hoe je over sommige ethische kwesties denkt

  1. Wat is de juiste volgorde van de stappen die je moet doorlopen tussen het activeren van een idee en het activeren van spraakgeluiden?

  1. Voorbereiding lexicale concepten- lexicale concepten- lemma- morfologische codering- fonemen activeren- syllabevorming- fonologische woorden

  2. Voorbereiding lexicale concepten- lexiale concepten- fonemen activeren- lemma- morfologische codering- syllabevorming- fonologische woorden

  3. Fonemen activeren- morfologische codering- lemma- voorbereiding lexicale concepten- lexicale concepten- syllabevorming- fonologische woorden

  4. Fonemen activeren- lemma- voorbereiding lexicale concepten- lexicale concepten- morfologische codering- syllabevorming- fonologische woorden

     

  1. Hoeveel spieren worden er ongeveer gebruikt bij spraak?

  1. Ongeveer 50

  2. Ongeveer 75

  3. Ongeveer 100

  4. Meer dan 200

 

  1. Het feit dat spraakperceptie niet uniek is voor mensen, was kritiek op de …. theorie

  1. WEAVER++

  2. Motor

  3. FLMP

  4. Spiegel neuronen

 

  1. Geef van de volgende stellingen aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Bij een bottom-up proces is er minder activatie van fonologische representaties bij gelijkende fonemen dan bij verschillende fonemen

  2. Bij een top-down proces worden de slechtste ‘kandidaten’ uit de verzameling kandidaten die geselecteerd zijn door het bottom-up proces weg gefilterd

 

  1. Beide stellingen zijn juist

  2. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist

  3. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

 

  1. Wat is het Ganong effect?

  1. Hetzelfde woord wordt door iedereen iets anders uitgesproken, en toch wordt het woord op eenzelfde manier waargenomen

  2. Wanneer mensen een video van iemand zien die aan het praten is, terwijl het geluid daarachter aangepast is

  3. Gewoonte van kinderen om volwassenen na te praten

  4. Gewoonte om ambigue spraakstimuli waar te nemen als echte woorden als dit mogelijk is

 

  1. Wat is niet waar over het spreading activation proces?

  1. Dit proces wordt gebruikt om uit te leggen hoe informatie de gerepresenteerd is in het semantische netwerk wordt bereikt

  2. Dit proces staat los van het proces dat ‘priming’ heet

  3. Dit proces is automatisch

  4. Dit proces verloopt snel

 

  1. Het kleinste deel in taal dat betekenis heeft heet:

  1. Een cohort

  2. Een morfeem

  3. Een affix

  4. Een bin

 

  1. Wat houdt het woord superioriteitseffect in?

  1. Sommige woorden in een zin vallen meer op dan andere woorden in de zin

  2. Sommige woorden worden makkelijker onthouden dan andere woorden

  3. Als een woord vaak voorkomt zal het ook vaker gebruikt worden

  4. Het is makkelijker om letters en fonemen te verwerken als ze in de context van een woord staan

  1. Geef van de volgende stellingen aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Levende objecten hebben vaker ongecorreleerde kenmerken en zijn daarom moeilijker met elkaar te vergelijken

  2. Om levende objecten van elkaar te scheiden is het handig om enkele, zeer specifieke onderscheidende kenmerken te kiezen uit alle gecorreleerde kenmerken

  1. Beide stellingen zijn juist

  2. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist

  3. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

 

  1. Wat is niet waar over het COHORT model?

  1. Dit model legt uit hoe worden gerepresenteerd in een patroon van neurale activiteit over een netwerk van meerder niveaus

  2. Dit model legt lexicale toegang tot gesproken woorden uit

  3. In de activatiefase van dit model worden meerdere woordvorm representaties geactiveerd als respons een op een stimulus

  4. Dit model bevat een integratiefase

 

  1. Als mensen zoveel mogelijk proberen te interpreteren, gebaseerd op weinig informatie, in plaats van dat ze wachten tot alle informatie beschikbaar is, heet:

  1. Het immediacy principe

  2. De incrementele verwerkingsstrategie

  3. Syntactische parsing

  4. Een heuristiek

 

  1. Welke heuristiek maakt geen deel uit van de Garden Path theorie?

  1. Late closure

  2. Minimal attachment

  3. Direct object

  4. Main assertion

 

  1. Geef van de volgende stellingen aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Bij gebrek aan globale coherentie is het niet duidelijk waar een tekst over gaat

  2. Bij gebrek aan lokale coherentie is het niet duidelijk hoe zinnen onderling met elkaar samenhangen

 

  1. Beide stellingen zijn juist

  2. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist

  3. Stelling 2 is onjuist, stelling 1 is juist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

 

  1. Volgens de temporale iconicity heuristiek:

  1. Hebben gebeurtenissen zelden zo plaatsgevonden zoals in het verhaal staat

  2. Hebben gebeurtenissen zo plaatsgevonden zoals in het verhaal staat

  3. Worden gebeurtenissen in verhalen meestal niet lang onthouden

  4. Worden gebeurtenissen in verhalen meestal meegenomen in de rest van het verhaal

 

  1. Neuroimaging heeft laten zien dat:

  1. Er een duidelijke scheiding bestaat tussen de twee hersenhelften wat betreft taal

  2. Taal ongeveer gelijk verdeeld is over de twee hersenhelften

  3. Taal vooral in de rechterhersenhelft zit

  4. Het vooral de samenwerking tussen de twee hersenhelften is die belangrijk is voor taal

 

  1. Wat is geen anaforencategorie?

  1. Reguliere voornaamwoorden

  2. Reflexieve voornaamwoorden

  3. R-uitdrukkingen

  4. Werkwoorden

 

  1. Wie verdeelde de anaforen in categorieën?

  1. Morton

  2. Chomsky

  3. Wilson

  4. Robertson

 

  1. Geef van de volgende stellingen aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Volgens de centering theorie verbindt een alleenstaand backward-looking center de huidige uitdrukking aan een volgende uitdrukking

  2. Volgens de centering theorie verbindt een set van forward-looking centers de huidige uitdrukking aan een voorafgaande uitdrukking

 

  1. Beide stellingen zijn juist

  2. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist

  3. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

 

  1. Geef van de volgende stellingen aan of ze juist of onjuist zijn:

  1. Mensen interpreteren literaire betekenissen net zo snel als non-literaire betekenissen

  2. Mensen interpreteren literaire betekenissen beter dan non-literaire betekenissen

  1. Beide stellingen zijn juist

  2. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist

  3. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

 

  1. Hoe en waarom vergelijkingen en metaforen relaties tussen onderwerpen en middelen communiceren, wordt aangeduid met de:

  1. Saillante onevenwichtigheid hypothese

  2. Property matching hypothese

  3. Configuratie hypothese

  4. Graded salience hypothese

 

  1. Wat is geen fundamentele metafoor?

  1. Ruimte en beweging

  2. Macht

  3. Causaliteit

  4. Mensen

 

  1. Hoe heten uitdrukkingen in taal die gebruik maken van normale woorden die gebruikelijke betekenissen hebben, maar wanneer deze samen in een zin worden gezet, de uitdrukking veel groter is dan de som der delen?

  1. Metaforen

  2. Metonymia

  3. Idiomen

  4. Synesthesie

 

  1. Wat is waar volgens de rechter hemisfeer hypothese?

  1. De linker hemisfeer domineert over het proces van analyseren en interpreteren van niet-literaire taal

  2. De rechter hemisfeer domineert over het proces van analyseren en interpreteren van literaire taal

  3. Beide zijn juist

  4. Beide zijn onjuist

 

  1. Wat is niet één van de hoofdprincipes van Grice?

  1. Kwantiteit

  2. Kwaliteit

  3. Houding

  4. Pauzes

 

  1. Wat is waar over het macro-toehoorders design?

  1. Sprekers maken beslissingen op één punt en deze houden zij aan over een uitgestrekte periode

  2. Sprekers nemen meestal beslissingen zodat deze duidelijk zijn voor meerdere toehoorders

  1. Beide stellingen zijn juist

  2. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist

  3. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

 

  1. Als de eerste lettergreep iets harder wordt uitgesproken dan de tweede lettergreep heet dit:

  1. Trochaisch nadruk patroon

  2. Iambisch nadruk patroon

  3. Bootstrapping

  4. Metrische segmentatie

 

  1. Als alle grote dieren ‘olifant’ genoemd worden, heet dit:

  1. Overstrekking

  2. Onderstrekking

  3. Armoede van de stimulus probleem

  4. Kinderspraak

 

  1. Oogbewegingen naar rechts heten:

  1. Saccadische oogbewegingen

  2. Oogsprongen

  3. Progressieve saccades

  4. Regressieve saccades

 

  1. Geef aan of de volgende stellingen juist of onjuist zijn:

  1. Mensen hebben niet de hele zin nodig om normale leessnelheden te bereiken

  2. Wanneer de zin groter is dan de perceptuele spanne maakt dit de leessnelheid niet langzamer

 

  1. Beide stellingen zijn juist

  2. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist

  3. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

 

  1. Dat mensen langer fixeren op een woord dat na een moeilijk woord komt heet:

  1. Het gradiënt van aandacht

  2. Het spillover effect

  3. Parafoveale-op-foveale effect

  4. Het activeringsveld

 

  1. Wanneer kinderen de kennis hebben dat woorden opgebroken kunnen worden in subcomponenten heet dit:

  1. Het alfabetische principe

  2. Fonemisch bewustzijn

  3. Meta-geheugen

  4. Categorisatie bewustzijn

 

  1. Geef aan of de volgende stellingen juist of onjuist zijn:

  1. Frequency by regularity interaction is geen buurteffect

  2. Volgens het regularity effect zijn gewone woorden makkelijker te herkennen

 

  1. Beide stellingen zijn juist

  2. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist

  3. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

 

  1. Problemen hebben met het lezen van non-woorden heet:

  1. Oppervlakte dyslexie

  2. Algemene dyslexie

  3. Fonologische dyslexie

  4. Gecombineerde dyslexie

 

  1. Welk gebied in de hersenen is betrokken bij de magnocellulaire theorie van dyslexie?

  1. Laterale geniculaire nucleus van de thalamus

  2. De gehele linker hemisfeer

  3. Gyrus angularis

  4. Dorsolaterale nucleus van de visuele cortex

 

  1. Het aanleren van gebarentaal:

  1. Kan altijd

  2. Kan het best bij volwassene

  3. Kan het best bij jongeren

  4. Kan het best in de kritieke of sensitieve periode

 

  1. Het hersengebied dat vooral actief is bij het gebruik van taal bij zowel sprekers als mensen die gebarentaal gebruiken is:

  1. De linker hemisfeer

  2. Inferieure frontale gyrus

  3. Gyrus angularis

  4. De prefrontale cortex

 

Antwoorden Taal

 

1c

2b

3a

4a

5a

6c

7b

8d

9d

10b

11b

12d

13c

14a

15a

16c

17a

18b

19d

20d

21b

22d

23b

24b

25d

26c

27d

28d

29b

30a

31a

32c

33a

34b

35b

36c

37c

38a

39d

40b

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
490