Oefenpakket

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Oefenvragen: How Children Develop

Hoofdstuk 1

1. Maak een keuze: Uit onderzoek blijkt dat jonge kinderen vaak details onthouden/vergeten, maar dat wat ze zeggen is niet/wel op de waarheid gebaseerd.
2. Waar moeten rechters rekening mee houden als ze vragen stellen aan jonge kinderen in de rechtszaal?
3. Vul aan: Kinderen die zich niet langer dan hun eerste … maanden na de geboorte in een instabiele omgeving bevinden, zullen geen last hebben van de negatieve effecten hiervan op latere leeftijd.
4. Wat vindt Plato het doel van een goede opvoeding?
5. Waar gelooft Locke in?
6. Wat is nature? Wat is nurture?
7. Op welke manier is de ontwikkeling van een kind continu/discontinu?
8. Hoe komt het dat kinderen van elkaar verschillen?
9. Wat is een correlatie?
10. Welke twee technieken zijn belangrijk bij een experimenteel onderzoek?
Hoofdstuk 2

1. Wanneer is er sprake van een celdeling?
2. Wat is een apoptosis?
3. Wat is een cephalocaudale ontwikkeling?
4. Vul aan: De spieren van de baarmoeder trekken samen bij ongeveer .. weken
5. Slapen bevat een REM slaap en een non-REM slaap. Wat is een REM slaap?
6. Wat zegt de autostimulatie theorie?
7. Wat is een SIDS?
8. Noem de ontwikkelingsproces van de bevruchte eicel van begin tot eind.
9. Wat is de taak van de placenta?
10. De fatale alcohol spectrum stoornis (FASD), kan gezichtsmisvormingen tot gevolg hebben. Waar/onwaar?

Hoofdstuk 3

1. Wat is een genotype?
2. Wat is overkruising? (‘crossing over’)?
3. Wanneer wordt een dominant allel uitgedrukt?
4. Wat is de contributie van de omgeving aan het eigen fenotype?
5. Waar verwijst ‘norm van reactie’ naar?
6. Waar specialiseert de pariëtale kwab zich in?
7. Waar specialiseert de occipitale kwab zich in?
8. Wat is de taak van de sensorische neuronen?
9. Wat is de taak van de inter-neuronen?
10. Uit welke elementen bestaat een neuron?

Hoofdstuk 4

1. Hoe ziet Piaget ‘het kind’?
2. Wat is assimilatie?
3. Wat is accommodatie?
4. Vul in: …. houdt in dat een kind weet dat als een voorwerp bedekt wordt, door bijvoorbeeld een doek, dit voorwerp niet verdwenen is en nog steeds bestaat.
5. Vul in: …. houdt in dat kinderen in het laatste half jaar van de sensorimotorische fase (... tot …. maanden) in staat zijn om bepaalde gedragingen van andere mensen na een bepaalde periode te imiteren.
6. Waar wordt de mens mee vergeleken volgens Klahr?
7. Wat houdt de core-knowledge theorie in?
8. Hoe wordt ‘het kind’ gezien volgens Klahr?
9. Leg de theorie van Vygotsky uit.
10. Wat houdt ‘intersubjectiviteit’ in?

Hoofdstuk 5

1. Leg de preferentiële kijktechniek uit.
2. Leg ‘visueel scannen’ uit.
3. Vul in: Wat veel baby’s doen wanneer ze een geluid horen, is zich ernaartoe draaien. Dit wordt ….
genoemd.
4. Wat is inter-modale perceptie?
5. Wat kan er aan de hand zijn als er bij een kind geen reflex aanwezig is?
6. Wat wordt er met instrumentele conditionering bedoeld?
7. Wat zijn reflexen?
8. Wat houdt statistisch leren in?
9. Wat wordt er bedoeld met affordances?
10. Zijn baby’s gevoelig voor melodieën? Zoja/zonee, leg uit.

Hoofdstuk 6

1. Wat is een semantische ontwikkeling?
2. Wat is syntax?
3. Waar is de linker hemisfeer (linkerhersenhelft) gespecialiseerd in?
4. Wat wordt er bedoeld met de infant-directed talk (IDT)?
5. Wat wordt er bedoeld met de ‘babbling’?
6. Wat wordt er bedoeld met de holofrastische periode?
7. Wat is syntaxtische bootstrapping.
8. Leg de broca’s afasie uit.
9. Wat zijn narratives?

10. Wat is de relatie tussen kinderen met autisme en tekenen? en Vul in: Kinderen met autisme hebben geen/wel oog voor detail.

Hoofdstuk 7

1. Op welke leeftijd wordt de ‘theory of mind’ ontwikkeld?
2. Wat is een beperking van de theory of mind?
3. Waar geloven de nativisten in?
4. Waar richt de naïeve psychologie zich op?
5. Wat wordt er met essentialisme bedoeld?
6. Vul in: Als kinderen ouderen worden doen ze aan …….: ze doen alsof ze iemand anders zijn in een dramatische situatie.
7. Wat is het verschil tussen nativisten en empiristen?
8. Welke hemisfeer is gespecialiseerd in het herkennen van gezichten en het identificeren van objecten door middel van betekenis en aanrakingen?
9. Wanneer hebben baby’s al besef van tijd?
10. Wat zijn egocentrische representaties?

Hoofdstuk 8

1. Wat wordt er met een ‘vloeiende intelligentie’ bedoeld?
2. Wat wordt er met een ‘gekristalliseerde intelligentie’ bedoeld?
3. Noem twee voorbeelden van intelligentietesten die bij kinderen wordt gebruikt. Noem daarbij ook de bijbehorende leeftijden per test.
4. Wat is het gemiddelde van het intelligentiequotiënt? En wat is de bijbehorende standaarddeviatie?
5. Wat is het Flynn effect?
6. Wat meet de HOME (Home Observation for Measurement of the Environment)?
7. Leg de multipele intelligentie theorie van Gardner uit.
8. Hoe ziet de 2de stadia van de ontwikkeling van ‘lezen’ uit? (Let op: er zijn 5 stadia van lezen, de eerste stadium = stadium 0).
9. Hoe ziet de 4de stadia van de ontwikkeling van ‘lezen’ uit?

10. Wat is het meest belangrijke aspect in schrijven?

Hoofdstuk 9

1. Hoe wordt Freud’s theorie over de ontwikkeling van kinderen genoemd?
2. Welke link legt Freud tussen de erogene zones en de ontwikkeling van kinderen?
3. Wat zijn de vijf fasen die kinderen doorlopen volgens Freud?
4. Wat wordt er bedoeld met de Elektra Complex? En in welke fase komt dit voor?
5. Hoe wordt de theorie van Erikson genoemd? En uit hoevel fases bestaat zijn theorie?
6. Hoe werd “Little Albert” geconditioneerd?
7. Van welke type conditionering werd er gebruik gemaakt bij het experiment “Little Albert”?
8. Wat wordt er met ‘rolaannames’ bedoeld?
9. Waar richten de ecologische theorieën zich op?
10. Vul in: Meisjes kijken langer naar sociale/non-sociale stimuli, terwijl jongens langer kijken naar sociale/nons-sociale stimuli. Geef voorbeelden van sociale/non-sociale stimuli.

Hoofdstuk 10

1. Wat zegt de discrete emotie theorie over emotie(s)?
2. Wat zegt de functionalistische benadering over emotie(s)?
3. Vul in: In de eerste maand glimlacht een baby vanwege interne/externe factoren. In de derde tot de achtste week glimlacht een baby vanwege interne/externe factoren, dit wordt antisociaal/sociaal glimlachen genoemd.
4. Welke drie negatieve emoties zijn moeilijk te onderscheiden?
5. Wat is scheidingsangst? En op welke leeftijd vindt scheidingsangst plaats?
6. Wat zijn de symptomen van een depressie bij kinderen?
7. Wat is het doel van zelfregulatie van emoties?
8. Wat zijn de zes dimensies wat gebaseerd is op het temperament van het kind?
9. Wat wordt er bedoeld met ‘goodness of fit’?
10. Hoe wordt de persoonlijkheid van een kind gevormd?

Hoofdstuk 11

1. Wat houdt voorhechting (preattachment) in? En op welke leeftijd vindt dit plaats?
2. Wat houdt de duidelijke hechting (clear-cut attachment) in? En op welke leeftijd vindt dit plaats?
3. Wat is een onveilig ambivalente hechtingsstijl?
4. Wat wordt er bedoeld met een persoonlijke fabel?
5. Wanneer is er sprake van een identiteitsverwarring?
6. Geef een voorbeeld van een kind die in een fase van psychosociaal moratorium zit. Komt deze fase bij families met een lage SES (sociaal economische status) voor? Zoja/zonee, waarom?
7. Wat is een etnische identiteit?
8. Leg uit wat self-esteem betekent.
9. Met welke problemen is een lage self-esteem mee geassocieerd?
10. Sinds Peter klein is weet hij maar één ding: Zijn ouders willen dat hij geneeskunde gaat studeren. Hij is bijna klaar met zijn vwo 6 examens, waarna hij besloten heeft om zich in te schrijven voor geneeskunde. In welke fase verkeert Peter?

Hoofdstuk 12

1. Wat is een familie dynamiek?
2. Wat zijn de functies van families?
3. Wanneer is er sprake van ouderlijke socialisatie?
4. Wanneer is er sprake van een gezaghebbende opvoeding?
5. Wanneer is er sprake van een autoritaire opvoeding?
6. Wat opvoedingsstijl hanteren ouders met een lagere status (SES) meestal? Wat is het verschil met ouders met een hogere status (SES)?
7. Wat wordt er bedoeld met ‘differential treatment’?
8. Maak de zin af: Of de kinderopvang negatieve- of positieve gevolgen heeft op het functioneren van het kind is afhankelijk van ……..
9. Welke zijn (vaak) positiever in de opvoeding van kinderen: Ouders van 40 of ouders van 20? En waarom?
10. Wat zijn de twee dimensies van opvoedingsstijlen?

Hoofdstuk 13

1. Welke factoren spelen mee bij het aangaan van vriendschappen met leeftijdsgenoten?
2. Welke vriendschappen duren over het algemeen langer? Vriendschappen tussen vrouwen of mannen?
3. Wat is een kliek (clique)? Hoeveel leden bevat een kliek?
4. Rond welke leeftijd wordt het idee om ergens bij te horen en zich aan te passen aan de normen van de kliek minder belangrijk? Hoe komt dat?
5. Wat is een menigte (crowd)? Kun je daar voorbeelden van geven?
6. Leg de socometrische status uit.
7. Waar wordt de sociometrische status door beïnvloed?
8. Tim wordt door de helft van zijn klasgenoten negatief beoordeeld, terwijl hij door de andere helft van zijn klasgenoten positief wordt beoordeeld. Wat is de status van Tim in de groep volgens de sociometrische meetinstrument?
9. Welke sociometrische statussen veranderen op korte termijn niet?
10. Welke sociometrische statussen veranderen op korte termijn wel?

Hoofdstuk 14

1. Wat is de moraliteit van gedrag?
2. Wat zegt Piaget’s theorie over morele beoordeling?
3. Wat zegt Kohlberg’s theorie over morele beoordeling?
4. Wat zijn de drie fasen van morele beoordeling volgens de theorie van Kohlberg?
5. In welke van de drie fasen van morele beoordeling zijn de kinderen gericht op sociale relaties, waar de focus ligt op de naleving van sociale rechten en wetten, volgens de theorie van Kohlberg?
6. Wat voor kritiek heeft Kohlberg gekregen op zijn theorie van morele beoordeling?
7. Wat is prosociaal gedrag?
8. Wat zijn altruïstische motieven?
9. Wanneer is er sprake van instrumentele agressie?
10. Wat is reactieve agressie? En wat is proactieve agressie?

Antwoorden: How children develop

Hoofdstuk 1

1. Uit onderzoek blijkt dat jonge kinderen vaak details vergeten, maar dat wat ze zeggen is wel op de waarheid gebaseerd. (blz. 2)

2. De vragen die gesteld worden aan jonge kinderen dienen neutraal te zijn. Ook mogen vragen niet herhaald worden als deze al zijn beantwoord. Alleen op deze manier kan er een betrouwbare verklaring worden afgenomen. (blz. 2)
3. Kinderen die zich niet langer dan hun eerste 6 maanden na de geboorte in een instabiele omgeving bevinden, zullen geen last hebben van de negatieve effecten hiervan op latere leeftijd. (blz. 2)
4. De doel van een goede opvoeding is volgens Plato: Zelfcontrole door de kinderen en discipline door de ouders. (blz. 2)
5. Volgens Locke wordt men geboren als een onbeschreven blad, ofwel: kennis wordt verkregen door ervaringen. (blz. 2)
6. Nature betreft de genen die we ontvangen van onze ouders. Ofwel: de aangeboren aspecten van een mens. Nurture betreft de omgeving waarin zowel fysieke als sociale aspecten de ontwikkeling beïnvloeden. Ofwel: de aangeleerde aspecten van een mens. (blz. 3)
7. Bij een continue ontwikkeling bestaat het idee dat veranderingen met leeftijd gradueel en in kleine stappen ontstaan. Bij een continue ontwikkeling staat kwantiteit voorop. Bij een discontinue ontwikkeling bestaat het idee dat veranderingen met leeftijd plotseling en met grote stappen ontstaan. (blz. 3)
8. Er zijn vier factoren die van invloed zijn op deze verschillen, ook al kom je uit dezelfde familie: genetische verschillen, verschil in omgang met ouders en anderen, verschil in reactie op dezelfde ervaringen (subjectiviteit), en verschil in de keuze van eigen omgeving/vrienden. (blz. 3)
9. Een correlatie is de associatie tussen twee variabelen. (blz. 4)
10. Willekeurige verdeling van deelnemers (elke kind heeft een gelijke kans om te worden ingedeeld in elke groep, dit heet ook wel ‘random assignment’) en experimentele controle (de mogelijkheid om te bepalen welke ervaringen het kind ervaart tijdens het onderzoek. (blz. 4)

Hoofdstuk 2

1. Celdeling vind 12 uur vanaf de bevruchting plaats. (blz. 6)
2. Apoptosis betekent ‘celdoding’. Hier worden bijvoorbeeld de vliezen tussen vingers en tenen ‘verwijderd’. (blz. 6)
3. Hierbij is er sprake van de eerdere ontwikkeling van lichaamsdelen die zich dicht bij het hoofd bevinden dan de lichaamsdelen die zich verder weg van het hoofd bevinden. (blz. 6)
4. De spieren van de baarmoeder trekken samen bij ongeveer 38 weken (blz. 7)
5. REM slaap houdt een actieve slaap in die gekenmerkt wordt door snelle, rare oogbewegingen bij gesloten ogen. (blz. 7)
6. Een autostimulatie theorie zegt dat de hersenactiviteit tijdens de REM slaap bij de foetus en de pasgeboren baby de vroege ontwikkelingen van het visuele systeem bevordert. (blz. 7)
7. SIDS is een plotselinge babydood syndroom. (blz. 7)
8. De ontwikkelingsproces is als volgt: Celdeling, celmigratie, celdifferentiatie en celdoding (apoptosis). (blz. 6)
9. De placenta vervoert materialen via de bloedstromingen tussen moeder en foetus, beschermt de foetus tegen giftige materialen, en produceert progesteron en oestrogeen. (blz. 6)
10. Waar! (blz. 7)

Hoofdstuk 3

1. Een genotype is het genetische materiaal die een individu erft. (blz. 8)
2. Overkruising is een proces waar onderdelen van DNA switchen van het ene chromosoom naar het andere chromosoom. (blz. 9)
3. Een dominant allel wordt altijd uitgedrukt wanneer het aanwezig is. (blz.9)
4. Omdat er constant interactie plaatsvindt tussen genotype en omgeving, zal het genotype zich op verschillende manieren ontwikkelen in verschillende omgevingen. Ofwel: een gegeven genotype resulteert in verschillende fenotypen afhankelijk van de omgeving. (blz.9)
5. Norm van reactie verwijs naar alle fenotypen die kunnen ontstaan vanuit de interactie tussen een bepaald genotype en alle omgevingen waarin het kan overleven en ontwikkelen. (blz.9)
6. De pariëtale kwab (parietal lobe), specialiseert zich in non-verbale verwerkingen, sensorische input integratie, en informatie over emoties. (blz. 11)
7. De achterhoofdskwab (occipital lobe), specialiseert zich in non-verbale verwerkingen, sensorische input integratie, en informatie over emoties. (blz. 11)
8. De sensorische neuronen wisselen informatie uit van de sensorische receptoren van de omgeving (zowel externe als interne stimuli of binnen het lichaam zelf (blz. 11)
9. De inter-neuronen wisselen informatie uit tussen sensorische neuronen en motorische neuronen. (blz. 11)
10. Een neuron bestaat uit de volgende drie hoofdelementen: het cellichaam, de dendrieten en het axon. (blz. 11)

Hoofdstuk 4

1. Piaget ziet het kind als onderzoeker: het kind verkrijgt kennis door middel van ervaringen. (blz. 13)
2. Assimilatie is een proces waarin inkomende informatie wordt verwerkt in concepten van kennis die het kind al kent. (blz. 13)
3. Accommodatie is een proces waarin inkomende nieuwe informatie wordt verwerkt in een nieuw concept van kennis wat het kind eerder nog niet kende. (blz. 13)
4. Objectpermanentie houdt in dat een kind weet dat als een voorwerp bedekt wordt, door bijvoorbeeld een doek, dit voorwerp niet verdwenen is en nog steeds bestaat. (blz. 13)
5. Vertraagde imitatie houdt in dat kinderen in het laatste half jaar van de sensorimotorische fase (18 tot 24 maanden) in staat zijn om bepaalde gedragingen van andere mensen na een bepaalde periode te imiteren. (blz. 13)
6. Volgens Klahr wordt de mens vergeleken met een computer verwerkeringssysteem. (blz. 14)
7. De core-knowledge theorie is een kennistheorie. Kennistheorieën zijn benaderingen die de verfijning van denken in gebieden die belangrijk zijn voor de mens in de evolutionaire geschiedenis in baby’s en kleine kinderen benadrukt. (blz. 14)
8. Het kind wordt volgens Khlar gezien als ‘probleemoplosser’. (blz. 14)
9. Vygotsky’s theorie ziet een kind als een sociaal persoon, Vygotsky’s theorie ziet een kind kwantitatieve veranderingen in het denken doormaken. (blz. 15)
10. Intersubjectiviteit is een proces waarin mensen een wederzijdse begrijpen delen over een bepaald iets of een bepaalde situatie. (blz. 15)

Hoofdstuk 5

1. De preferentiële kijktechniek is een methode voor onderzoek in de visuele aandacht van baby’s, waarbij baby’s twee patronen of twee objecten tegelijkertijd krijgen te zien, en uiteindelijk wordt gekeken wel patroon/object de voorkeur heeft van de baby. (blz. 16)
2. Met visueel scannen wordt bedoeld dat baby’s de omgeving scannen door te kijken naar bewegende objecten. (blz. 16)
3. Wat veel baby’s doen wanneer ze een geluid horen, is zich ernaartoe draaien. Dit wordt auditieve lokalisatie genoemd. (blz. 17)
4. Intermodale perceptie is het combineren van informatie door twee of meerdere zintuigen. De meest voorkomende combinatie is de auditieve-visuele inter-modale perceptie. (blz. 17)
5. Dit kan duidelijk op een hersenbeschadiging. (blz. 17)
6. Instrumentele conditionering is hetzelfde als operante conditionering. Operante conditionering is een vorm van leren, dat bestaat uit de relatie tussen iemands eigen gedrag en de gevolgen die resulteren uit dat gedrag. Door middel van beloningen en straffen wordt het gedrag op een positieve of een negatieve manier beïnvloed. (blz. 18)
7. Reflexen zijn aangeboren en onveranderlijke patronen van acties die ontstaan in reactie op bepaalde stimulaties. (blz. 17)
8. Statistisch leren is het simpelweg oppikken van informatie vanuit de omgeving om associaties tussen stimuli die ontstaan in een statische voorspelbaar patroon. (blz. 18)
9. Met affordances houden de mogelijkheden in voor acties door bepaalde objecten en situaties. (blz. 18)
10. Baby’s zijn gevoelig voor melodieën. Wanneer een baby een simpel melodietje hoort, en dit melodietje later wordt afgespeeld, alleen dan in een hoger of lagere noot, dan nog herkennen baby’s het melodietje, en dus verminderen hun reacties als ze hetzelfde melodietje horen. (blz. 17)

Hoofdstuk 6

1. De semantische ontwikkeling drukt het leren van het uitdrukken van betekenis in taal uit. (blz. 19)
2. Syntax zijn de regels van een taal die specificeren hoe woorden van verschillende categorieën (bijvoorbeeld werkwoorden, zelfstandig naamwoorden) kunnen worden gecombineerd. (blz. 19)
3. De linkerhersenhelft is gespecialiseerd in het controleren en presenteren van stimuli afkomstig van taal. (blz. 19)
4. De infant-directed talk (IDT), is een speciale manier van praten tegen baby’s en kleine kinderen. Karakteristiek van IDT zijn: emotioneel, overdreven, langzaam, duidelijk, gepaard met overdreven gezichtsuitdrukkingen. (blz. 20)
5. Met babbling wordt de simpele geluiden, zoals ‘oooh’ of ‘aaah’ bedoeld. Dit is een vroege manier van taalproductie. (blz. 20)
6. Kinderen hebben eerst een periode waarin ze 1 woord per keer uitspreken om iets duidelijk te maken, dit wordt de holofrastische periode genoemd. (blz. 20)
7. Syntactische bootstrapping is een strategie om grammaticale structuren van hetle zinnen te gebruiken om de betekenis te leren. (blz. 20)
8. In het zogenaamde Broca’s gebied kan men een beschadiging oplopen. Dit wordt Broca’s afasie genoemd. Wanneer er een beschadiging in dit gebied is, ontstaan er problemen met het produceren van taal, ofwel: het spreken van taal. Men kan de taal wel begrijpen. (blz. 19)
9. Narratives zijn beschrijvingen van gebeurtenissen uit het verleden die de basisstructuur hebben van een verhaal. (blz. 21)
10. Kinderen met autisme hebben vaak een uitzonderlijk talent voor tekenen. Daarnaast hebben kinderen met autisme wel oog voor detail. (blz. 21)

Hoofdstuk 7

1. Een ‘theory of mind’ ontwikkelt bij kinderen op de leeftijd van vijf jaar. (blz. 22)
2. Een beperking van de theory of mind, is problemen met valse overtuigingen, ofwel: false beliefs. Dit zijn taken die testen of een kind begrijpt dat andere mensen zich gedragen in overeenstemming van zijn/haar eigen overtuigingen, terwijl het kind weet dat deze overtuigingen onjuist zijn. Ofwel: een ander gelooft dat iets waar is, terwijl het kind weet dat het niet waar is. (blz. 22)
3. De nativisten geloven in de zogenaamde “theory of mind module” (TOMM). Dit is een hypothetisch hersenmechanisme toegewijd aan het begrijpen van andere mensen. Deze onderzoekers geloven dat bepaalde hersengebieden constant geactiveerd zijn tijden overtuigingen in verschillende taken, en dat andere hersengebieden verschillen in andere complexe cognitieve processen, zoals het begrijpen van grammatica. (blz. 22)
4. De naïeve psychologie richt zich op het niveau van verstand om andere mensen en zichzelf te begrijpen. (blz. 22)
5. Met essentialisme is een perspectief waarin levende dingen een essentie in zich hebben dat hen maakt zoals ze zijn. (blz. 23)
6. Als kinderen ouderen worden doen ze aan socio-dramatisch spelen (sociodramatic play): ze doen alsof ze iemand anders zijn in een dramatische situatie. (blz. 23)
7. Nativisten geloven dat kinderen geboren zijn met een kernconcept over cijfers dat een speciaal mechanisme bezit dat een kind in staat stelt om te leren over de cijfers en aantallen van objecten in een set, tellen, of simpelweg optellen en aftrekken. Empiristen geloven dat kinderen leren over cijfers en aantallen door middel van dezelfde ervaringen en leermechanismen die andere concepten verwerven. (blz. 24)
8. De rechterhemisfeer. (blz. 24)
9. Baby’s hebben in hun eerste levensjaar als besef van tijd. (blz. 24)
10. Met egocentrische representaties wordt bedoeld: het coderen van ruimtelijke locaties in relatie voor eigen lichaam zonder aandacht te besteden aan de omgeving. (blz. 24)

Hoofdstuk 8

1. Vloeiende intelligentie (fluid intelligence) is de mogelijkheid om op een bepaalede moment nieuwe problemen op te lossen. (blz. 26)
2. Gekrisstalliseerde intelligentie (crystalized intelligence) ontstaat meestal vroeg in het leven en is de feitelijke kennis over de wereld. (blz. 26)
3. De Stanford-Binet intelligentie test wordt gebruikt voor kinderen van twee jaar oud. De Wechsler Intelligentie Schaal (WISC) wordt gebruikt voor kinderen van zes jaar oud. (blz. 26)
4. Het gemiddelde van het intelligentie quotiënt is 100, waarbij de standaard devatie 15 is. (blz. 26)
5. Met het Flynn effect wordt bedoeld dat de gemiddelde IQ scores de laatste 75 jaar in vele landen is gestegen. (blz. 27)
6. Dit meetinstrument meet verschillende aspecten van een kind in het thuisleven, zoals de organisatie en veiligheid in het huis, de intellectuele stimulatie door de ouders, of kinderen hun eigen boeken hebben, de mate van ouder-kind interactie en de emotionele steun die kinderen ontvangen van hun ouders. (blz. 27)
7. De multipele intelligentie theorie ontworpen door Gardner, is gebaseerd op een perspectief dat mensen op zijn minst acht typen intelligentie bezitten: de taalkundige, rekenkundige, en ruimtelijke vaardigheden (die al worden gemeten in traditionele theorieën van IQ testen), maar ook de muzikale, natuurlijke, lichamelijke, inter-persoonlijke en intra-persoonlijke vaardigheden. (blz. 28)
8. Het tweede stadium ontstaat bij kinderen in de 3e groep. Hier leren kinderen vloeiend simpele teksten te lezen. (blz. 29)
9. Het vierde stadium ontstaat bij kinderen gedurende de brugklas. Hier leren kinderen om vanuit multipele perspectieven informatie te begrijpen in plaats vanuit een enkele perspectief. (blz. 29)
10. Het metacognitief begrijpen van hetgeen dat geschreven wordt. (blz. 29)

Hoofdstuk 9

1. Freud’s theorie over de ontwikkeling van kinderen wordt ook wel de theorie van psychoseksuele ontwikkeling genoemd. (blz. 30)
2. Volgens Freud komt elk kind in conflict met zijn erogene zones en dat hun succes of falen hierbij de ontwikkeling in hun leven doorgaans beïnvloedt. (blz. 30)
3. De orale fase, de anale fase, de fallische fase, de latente fase en de genitale fase. (blz. 30)
4. Dit is een term bedacht door Freud, voor de periode waarin meisjes romatnische gevoelens voor de vader creëren en de moeder als een bedreiging zien. Dit komt in de fallische fase voor. (blz. 31)
5. De theorie van Erikson wordt ook wel de theorie van psychosociale ontwikkeling genoemd. Zijn theorie bestaat uit acht fases. (blz. 31)
6. Little Albert kreeg een konijn voor zich geplaatst waar hij positief op reageerde. Vervolgens werd er een hard geluid gemaakt tijdens het presenteren van het konijn. Little Albert reageerde hier negatief op. Little Albert werd op een gegeven moment (na vele herhalingen) zelfs bang voor het konijn. (blz. 31)
7. Van de klassieke conditionering. (blz. 31)
8. Rolaannames betekent dat men bewust is van het perspectief van een ander persoon waarbij men andermans gedrag, gedachtes, en gevoelens beter begrijpt. (blz. 32)
9. Ecologische theorieën richten zich op het gedrag als een adaptieve functie. De rol van de omgeving in de ontwikkeling van het kind staat centraal. (blz. 33)
10. Meisjes kijken langer naar sociale stimuli, terwijl jongens langer kijken naar nons-sociale stimuli. Een voorbeeld van een sociale stimuli, zijn ‘gezichten’. Een voorbeeld van non-sociale stimuli, zijn ‘auto’s’. (blz. 33)

Hoofdstuk 10

1. De discrete emotie theorie zegt dat emoties zijn aangeboren, dit is afgeleid van het idee van Darwin. Deze theorie gaat over emoties die aangeboren zijn en verschillen van elkaar vanaf de geboorte, en dat iedere emotie gepaard gaat met een specifieke set van lichamelijke reacties en gezichtsuitdrukkingen. (blz. 2)
2. De functionalistische benadering zegt dat emoties afhankelijk zijn van de omgeving, en dat de functie van emoties is om acties te ondernemen om een bepaald doel te bereiken. (blz. 2)
3. In de eerste maand glimlacht een baby vanwege interne factoren. In de derde tot de achtste week glimlacht een baby vanwege externe factoren, dit wordt sociaal glimlachen genoemd.
4. Angst, stress en boosheid (blz. 2)
5. In de achtste tot de dertiende maand tonen baby’s angst/stress bij scheidingen met de ouders/verzorgers. Dit wordt scheidingsangst genoemd. Dit daalt echter ook naarmate ze ouder worden. (blz. 3)
6. Een constante depressieve stemming, verminderde interesse en verminderd plezier in bijna alle activiteiten, significant gewichtsverlies, insomnia of juist veel slapen, motorische agitatie, vermoeidheid of verlies van energie, gevoelens van waardeloosheid of ongepaste gevoelens van schuld, verminderd vermogen om te denken of te concentreren, en terugkerende gedachtes over de dood. (blz. 3)
7. Het doel van zelfregulatie van emoties is om sociaal competent te worden. (blz. 4)
8. De zes dimensies zijn: ‘angstige inhibitie’, ‘irriterende frustraties’, ‘aandachtsspan en vastberadenheid’, ‘activiteitsniveau’, ‘positieve affectie’, en ‘ritmiek’. (blz. 5)
9. Met goodness of fit wordt bedoeld dat de manier waarop kinderen zich aanpassen aan nieuwe situaties niet alleen afhangen van het temperament dat kinderen hebben, maar ook hoe goed de temperament past in een bepaalde omgeving waarin ze zich bevinden. (blz. 5)
10. De persoonlijkheid komt voort uit het temperament van het kind. De persoonlijkheid is een patroon van gedrag en emotionele neigingen, overtuigingen en interesses, en intellectuele capaciteiten die karakteristiek zijn voor een individu., Al komt de persoonlijkheid voort uit het temperament, toch is het gevormd door de interacties met de sociale en fysieke wereld. (blz. 5)

Hoofdstuk 11

1. Voorhechting ontstaat vanaf de geboorte tot de leeftijd van 6 weken. Hier produceren baby’s aangeboren signalen, zoals huilen. De baby wordt vervolgens gerustgesteld. (blz. 7)
2. Duidelijke hechting ontstaat tussen de leeftijd van 6/8 maanden en 1,5 jaar. Hier zoeken baby’s actief contact met de ouder/verzorger. Baby’s groeten de moeder als ze tevoorschijn komt, maar ervaren stress als ze weer weggaat. (blz. 7)
3. Bij een onveilig ambivalente hechtingsstijl huilt het kind intens bij de afwezigheid van de moeder, en is de baby boos bij de terugkomst van de moeder, maar wil het wel getroost worden. (blz. 8)
4. Persoonlijke fabel is een vorm van adolescente egocentrisme dat ervan overtuigd is dat de eigen gevoelens en gedachtes uniek zijn. (blz. 9)
5. Op een gegeven moment vraag je jezelf af wie je bent, waarna je persoonlijke identiteit begint te ontwikkelen. Deze vraag kan mogelijk tot een persoonlijke crisis leiden: identiteitsverwarring versus identiteit. Wanneer deze crisis niet succesvol is doorlopen, ontstaat er een identiteitsverwarring. (blz. 9)
6. Fase van psychosociaal moratorium is een soort “time-out” waarbij de adolescent zich terugtrekt om na te denken over zichzelf. Adolescenten proberen in deze fase te ontdekken wie ze zijn door dingen uit te proberen. Adolescenten die uit een familie met een lage SES komen, hebben weinig te maken met deze fase. Dit omdat zij snel de zorg van de familie op zich nemen, door vroeg te gaan werken. (blz. 9)
7. Etnische identiteit is het behoren van een individu tot een bepaalde etnische/rasgroep, en de mate waarin ze hiertoe behoren, hangt af van de geassocieerde manier van denken, percepties, gevoelens, en gedrag met de groep. (blz. 9)
8. Self-esteem is een algemene evaluatie van de waarde over jezelf en de gevoelens die deze evaluatioe verwekken (eigenwaarde). (blz. 10)
9. Lage eigenwaarde is vaak geassocieerd met problemen als agressie, depressie, drugsgebruik, sociale vermijding, en zelfmoord ideeën. (blz. 10)
10. Peter is in de fase van uitsluiting van een identiteit (identity foreclosure), waarin er geen aandacht is voor andere opties. (blz. 10)

Hoofdstuk 12

1. Familie dynamiek is de manier waarop de familie werkt als een geheel. De familie is een complexe sociale eenheid, er is sprake van onderlinge afhankelijkheid en wederzijdse beïnvloeding. (blz.11)
2. De functies van families zijn: overleving van nakomelingen, economische functie (familie voorziet in de middelen voor kinderen) en culturele training (familie leert het kind de basiswaarden van de cultuur). (blz.11)
3. Ouderlijke socialisatie is het proces waardoor kinderen waarden, normen, vaardigheden, kennis en gepast gedrag leren. (blz.11)
4. Er is sprake van een gezaghebbende opvoeding als de ouders erg veeleisend zijn, maar ook veel steun en duidelijke normen en grenzen bieden aan hun kinderen. (blz. 12)
5. Er is sprake van een autoritaire opvoeding als de ouders ‘koud’, onverantwoordelijk en veeleisend zijn. (blz.12)
6. Ouders met een lage SES zijn meer geneigd om op een gezaghebbende en meer op straf gerichte manier op te voeden. Dit terwijl ouders met een hogere status meer geneigd zijn om op een autoritaire en op acceptatie en democratie gerichte manier op te voeden. (blz. 12)
7.Er is sprake van een differential treatment als de ouders voorkeur hebben voor één van de kinderen, waardoor de relatie met de andere kind(eren) hieronder leidt. (blz. 12)
8. Of de kinderopvang negatieve- of positieve gevolgen heeft op het functioneren van het kind is afhankelijk van de karakteristieken van het kind, zijn/haar relatie met de moeder en de kwaliteit van de kinderopvang. (blz. 13)
9. Ouders die veertig jaar of ouder zijn, zijn vaak positiever in hun opvoeding. Dit omdat bij ouders van deze leeftijdscategorie vaker voorkomt dat de kind gepland was, ze over het algemeen meer financiële middelen hebben en omdat ze binnen tien jaar minder snel een echtscheiding aanvragen. Ook zijn oudere vaders meer betrokken bij de opvoeding van het kind. (blz. 13)
10. De twee dimensies van opvoedingsstijlen zijn: de mate van ouderlijke warmte, steun en acceptatie en de mate van ouderlijke controle en veeleisendheid. (blz. 12)

Hoofdstuk 13

1. Gelijkenissen in leeftijd, sekse, ras, en sociaal gedrag. (blz.14)
2. De vriendschappen tussen mannen duren langer. Dit omdat de vriendschappen van vrouwen intenser zijn, waardoor ze ook kwetsbaarder kunnen zijn. (blz.14)
3. Dit is een vriendschapsgroep die kinderen vrijwillig vormen of waar zij deel uit maken. Vaak bestaat een kliek uit kinderen met dezelfde ras, sekse en heeft het een aantal van drie tot 9 leden. (blz.14)
4. Het idee om ergens bij te horen en zich aan te passen aan de normen van de kliek worden op latere leeftijd (late adolescentie) +-16/17 jaar, minder belangrijk. Dit omdat deze individuen meer op zoek zijn naar individuele vriendschappen dan naar groepsrelaties. (blz.14)
5. Dit zijn groepen adolescenten die gelijke stereotype reputaties hebben, zoals de populaire mensen, de nerds, de loners, of de freaks. (blz.15)
6. Dit is een meetinstrument dat de mate waarin kinderen elkaar mogen of niet mogen weergeeft.
7. De sociometrische meetinstrument wordt beïnvloed door de fysieke uitstraling, sociaal gedrag, persoonlijkheid, cognities over jezelf en anderen en doelen. (blz.15)
8. Tim hoort bij de ‘controversiële kinderen’ (door de helft van de leeftijdsgenoten positief worden beschouwd en ook door veel leeftijdsgenoten als negatief worden beschouwd). (blz.15)
9. De status van populaire- en afgewezen kinderen. (blz.15)
10. De status van genegeerde kinderen en controversiële kinderen. (blz.15)

Hoofdstuk 14

1. De moraliteit van gedrag is gebaseerd op cognities (intenties en doelen), en is dus niet observeerbaar via gedrag alleen. (blz. 16)
2. Piaget’s theorie over morele beoordeling verwijst naar het feit dat de interactie met leeftijdsgenoten meer bijdraagt aan het moraal redeneren van kinderen dan de interactie met volwassenen. (blz. 16)
3. Kohlberg’s theorie over morele beoordeling verwijst naar een ontwikkelingsproces over moreel redeneren die kinderen doorlopen in drie fasen die discontinu en hiërarchisch zijn. (blz. 16)
4. Preconventioneel moreel redeneren, conventioneel moreel redeneren en postconventioneel moreel redeneren. (blz. 16)
5. Tijdens de fase: conventioneel moreel redeneren. (blz. 16)
6. Dat deze theorie enkel is gebaseerd op westerse normen en waarden, dat mensen deze fases niet in dezelfde volgorde doorlopen en dat mannen en vrouwen moreel op verschillende manier redeneren. (blz. 17)
7. Prosociaal gedrag is vrijwillig gedrag dat in het voordeel is voor de ander, zoals iemand helpen, iets delen met een ander, of anderen troosten. (blz. 17)
8. Altruïstische motieven zijn redenen om iemand te helpen vanwege de empathie of sympathie voor anderen, en later vanwege het verlangen om consistent met je eigen bewustzijn en morele principes te gedrag. (blz. 18)
9. Er is sprake van instrumentele agressie als de reden van agressie voornamelijk om instrumentele redenen is. (blz. 18)
10. Reactieve agressie is wanneer kinderen emotioneel zijn, en andermans motieven als vijandig ervaren. Proactieve agressie is wanneer kinderen niet emotioneel zijn en gezicht zijn om hun eigen behoeftes of verlangens te bevredigen op een agressieve manier. (blz. 19)

Oefenvragen: Educational Psychology

Hoofdstuk 1

1. Wat is de onderscheid tussen sensation en perception?
2. Wat betekent encoding?
3. Uit welke drie componenten bestaat de drie-componentenmodel?
4. Meaningful leren is een effectieve manier van leren. Wat houdt het precies in?
5. Hoe komt het dat we emotionele informatie makkelijker herinneren dan minder emotionele informatie?

Hoofdstuk 2

1. Hoe kan geleerde informatie georganiseerd worden in het geheugen?
2. Wat is een schema?
3. Geef een voorbeeld van een schema.
4. Wanneer is er sprake van problem-based learning of project-based learning?
5. Wat is een confirmation bias? Wie maken vaak gebruik van een confirmation bias?

Hoofdstuk 3

1. Wat is een illusion of knowing?
2. Wat is metacognitie?
3. Wat is transfer?
4. Wat is een andere manier van transfer? Geef hier een voorbeeld van.
5. Wat is een effectieve zelfcontrole op de geleerde informatie?

Antwoorden: Educational Psychology

Hoofdstuk 1

1. Sensation is de vaardigheid om stimuli waar te nemen in de omgeving, terwijl perception de interpretatie van stimuli is. (blz. 21)
2. Encoding is het veranderen van de geleerde informatie. (blz. 21)
3. De drie-componentenmodel bestaat uit het sensory register, werkgeheugen en lange termijngeheugen. (blz. 21)
4. Dit houdt in dat er een beteknisvol verband wordt gelegd tussen de nieuwe informatie en de al opgeslagen informatie. (blz. 23)
5. Aan deze informatie wordt meer aandacht gegeven, er wordt herhaaldelijk teruggedacht en het wordt regelmatig uitgebreid of bewerkt, dit is dan ook de reden waarom deze informatie gemakkelijker uit het geheugen opgehaald wordt. (blz. 25)

Hoofdstuk 2

1. De geleerde informatie kan georganiseerd worden door middel van concepten, schema’s, scripts, theorieën en wereldbeelden. (blz. 27)
2. Een schema is een georganiseerde reeks van feiten die gerelateerd is aan een concept of een fenomeen. (blz. 27)
3. Een script is een schema dat een voorspelbare volgorde van gebeurtenissen die gerelateerd zijn aan een bepaalde activiteit bevat. (blz. 27)
4. Hier is sprake van als leerlingen nieuwe vaardigheden en kennis leren, terwijl ze werken aan een complexe probleem(en) of projecten die ook buiten school kunnen plaatsvinden. (blz. 29)
5. Een confirmation bias is de neiging om je te richten op informatie die jouw huidige ideeën bevestigt. De meeste kinderen en adolescenten maken vaak gebruik van een confirmation bias. (blz. 30)

Hoofdstuk 3

1. Denken dat je iets wel kent, terwijl hier geen sprake van is. (blz. 32)
2. Metacognitie betekent letterlijk ‘denken over denken’. Het is de kennis en overtuiging over de aard van de menselijke cognitieve processen (waaronder ook de eigen). (blz. 32)
3. Transfer is het fenomeen dat iets wat een persoon in een bepaalde situatie heeft geleerd ook van invloed is op een situatie die later plaatsvindt. (blz. 33)
4. Een andere manier van transfer, formal discipline, vindt plaats als je iets leert dat de vaardigheid van het leren verbeterd, zoals het leren van Latijn het leren van Frans kan bevorderen. (blz. 33)
5. Dat is self-explanation. Dit is wanneer leerlingen zelf proberen uit te leggen wat ze zojuist hebben geleerd. (blz. 32)

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
456