Hoorcollege- en werkgroepverslagen week 1-3, 5-7

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Week 1

Hoorcollege 1

Macro-economie gaat over grote maatschappelijke problemen.
Op het tentamen komen twee grafische analyse oefeningen en twee rekenoefeningen plus meerkeuzevragen.

Macro-economen bestuderen de volgende drie kernvariabelen: het reëel BBP (Bruto Binnenlands Product), inflatie en de werkloosheidsgraad. Dit doen zij met behulp van modellen.

Modellen schetsen een vereenvoudiging van de werkelijkheid met exogene en endogene variabelen .
Exogene variabelen zijn gegeven, endogene variabelen zijn variabelen die worden berekend m.b.v. de exogene variabelen.
Lange termijn modellen worden gebruikt om bijvoorbeeld economische groei of inkomensongelijkheid tussen verschillende landen te analyseren. De lange termijn modellen maken een abstractie van korte termijn fricties. Zij veronderstellen perfecte prijsflexibiliteit. (pas relevant in het tweede jaar)
Korte termijn modellen worden gebruikt om bijvoorbeeld conjunctuur te analyseren. Zij veronderstellen prijsrigiditeit, dus dat bepaalde prijzen niet flexibel zijn. Denk aan loon dat contractueel vaststaat in de CAO.

Korte termijn modellen zijn:

  • IS-LM model is voor een gesloten economie
  • Mundell-Fleming-model voor een open economie

Veronderstelling: geen inflatie

Hoofdstuk 2

Het BBP kan op drie manieren worden benaderd:

  • de productiebenadering = de totale waarde van alle financiële goederen en diensten geproduceerd in een economie in een bepaalde periode.
  • de inkomensbenadering = de totale waarde van het inkomen dat verdiend is door de productie van alle financiële goederen en diensten in een economie in een bepaalde periode
  • de bestedingsbenadering = de totale uitgaven voor de financiële goederen en diensten geproduceerd in een economie in een bepaalde periode.

In deze benaderingen word alleen gekeken naar finale goederen en diensten (eindproducten), en niet naar intermediaire goederen en diensten. (goederen en diensten die gebruikt worden om andere goederen en diensten te produceren)
Daarnaast is een stijging van de voorraden een uitgave voor de eigenaars van het bedrijf. Dit komt omdat de voorraadinvesteringen relatief klein zijn.

Tot slot moet er rekening worden gehouden met imputaties. Imputaties zijn kosten die we in rekening willen brengen waar eigenlijk geen markt voor bestaat. Thuisproductie of zwart werken word niet in het BBP opgenomen.

Nominaal BBP vs. Reëel BBP
Het nominale BBP word gewaardeerd tegen prijzen van die periode terwijl bij het reële BBP word gewaardeerd tegen de prijzen uit een bepaalde basisperiode.

Chain-weighted reëel BBP
De groeivoet van het reële BBP kan een vertekend beeld geven als de basisperiode lang geleden is of ver in de toekomst. Chain-weighted is een methode om een exactere groeivoet te berekenen. Stappenplan:

  • Neem periode t als basisperiode. Bereken de groeivoet van het reëel BBP tussen t en t + 1
  • Neem periode t + 1 als basisperiode. Bereken opnieuw de groeivoet tussen t en t + 1.
  • Chain-weighted groeivoet van het reëel BBP = het gemiddelde van beide groeivoeten.
  • Stel het chain-weighted reëel BBP gelijk aan het nominaal BBP.
  • De chain-weighted groeivoeten van het reëel BBP kun je nu gebruiken om het chain-weighted reëel BBP van andere periodes te berekenen.

De bestedingsbenadering is afhankelijk van de private consumptie, investeringen, overheidsconsumpties en de netto-export. ⇒ Y = C + I + G + E - M
Private consumptie zijn duurzame consumptiegoederen, niet-duurzame consumptiegoederen en diensten.
Investeringen zijn van gezinnen, bedrijven en overheid, maar ook huizen en voorraden. (géén beleggingen!)
Tot de overheidsconsumpties mogen niet de inkomenstransferten worden berekend.
Netto-expert = de handelsbalans van export – import

Afgeleide variabelen: BNP, NNP, Nationaal inkomen en beschikbaar inkomen (= BBP – netto belastingen T)

De inflatie is de groeivoet van de prijsindex en kan worden berekend via de BBP-deflator, de consumentenprijsindex (CPI), de Laspeyres prijsindex en de Paasche prijsindex. Deze zijn te vinden op het formuleblad.
Stel de variabele Z is X*Y, dan is de groeivoet van Z = groeivoet van X + groeivoet van Y
Stel de variabele Z is X/Y, dan is de groeivoet van Z = groeivoet van X – groeivoet van Y
Bij de Laspeyres prijsindex blijven de gewichten van de prijzen constant door de tijd heen, terwijl de gewichten bij de Paasche index veranderen.

Ook alle berekeningen met betrekking tot de werkloosheidsgraad zijn op het formuleblad te vinden.
In tijden van economische crisis kan alsnog het werkloosheidscijfer dalen. Dit komt omdat sommige landen een persoon werkloos achten wanneer hij/zij binnen vier weken ergens heeft gesolliciteerd. In tijden van crisis worden meer mensen ontmoedigd en zij zullen niet meer solliciteren. Hierdoor zijn ze formeel dus niet werkloos meer en daalt het werkloosheidscijfer.

 

Hoorcollege 2

H3: Het basismodel voor een gesloten economie.

Het reëel BBP (Y) zijn je geplande geaggregeerde uitgaven.
De goederenmarkt is in evenwicht als Y = C + I + G + NX waarbij geldt:
C = consumptie, I = investeringen, G = overheidsbestedingen en NX is in een gesloten economie 0.

De aggregeerde productie hangt af van twee productiefactoren: kapitaal (K) en arbeid (L).
Het aanbod van K en L is exogeen bepaald. Beide productiefactoren worden volledig ingeschakeld in het productieproces: Y = F(K,L). Conclusie: de geaggregeerde productie is constant.

De aggregeerde inkomen
De verkochte productie leidt tot inkomen voor bedrijven. Dit inkomen vloeit door naar gezinnen in de vorm van loon en kapitaal (Bijv. dividenduitkering op aandelen) Daarom is het aggregeerde inkomen gelijk aan de aggregeerde productie.

De geplande aggregeerde uitgaven
= C + I + G

Als het inkomen Y stijgt, zal de consumptie C ook toenemen.
Als de reële interestvoet stijgt, zullen de investeringen I afnemen.
De overheidsbestedingen en belastingen zijn exogeen gegeven en wordt bepaald door de fiscale politiek.
Fiscale expansie als C + I + G stijgt (r stijgt, I daalt) Crowding out effect: investeringen worden verdrongen.
Fiscale contractie als C + I + G daalt.
Overheidsbudget in evenwicht: G = T, overheid surplus: G T.

Als de investeringen groter zijn dan de spaartegoeden is er een vraagoverschot op de markt voor de spaartegoeden en r stijgt.
Als de investeringen kleiner zijn dan de spaartegoeden is er een aanbodoverschot op de markt voor spaartegoeden en r daalt.

Overheidsbestedingen of autonome consumptie stijgen  spaartegoeden dalen  vraagoverschot  S-curve schuift naar links  r begint te stijgen  investeringen dalen  nieuw evenwicht: r hoger, I lager.

Belastingen stijgen  spaartegoeden stijgen  aanbodoverschot  S-curve verschuift naar rechts  r begint te dalen  investeringen stijgen  nieuw evenwicht: r lager, I hoger.

Autonome investeringen stijgen  spaartegoed verandert  vraagoverschot  I-curve naar rechts  r begint te stijgen  investeringen dalen  nieuw evenwicht: r hoger, I gelijk gebleven

 

Hoofdstuk 4

Geld is een financieel actief met een hoge graad van liquiditeit. Dit betekent dat je geld heel makkelijk kan gebruiken om goederen en diensten mee te betalen.
De drie functies van geld: het word gebruikt als spaarmiddel, ruilmiddel en rekeneenheid
Gedekt geld: geld met een hoge intrinsieke waarde, bijvoorbeeld gemaakt van goud
Ongedekt geld: geld met een lage intrinsieke waarde, het is maar papier

C = cash in omloop, aangeboden door monopolie van de overheid gedelegeerd aan een centrale bank
M1 = C = geld op betaalrekeningen
M2 = M1 + geld op spaarrekeningen en obligaties/aandelen
M1 en M2 word bepaald in de commerciële banksector

 

Werkcollege

De informele sector is niet in het BBP opgenomen.

Nominale uitgaven zijn de werkelijke prijzen maal de werkelijke hoeveelheid in het huidige jaar
Reële uitgaven zijn de oude prijzen maal de werkelijke hoeveelheid in het huidige jaar
De CPI, ook wel Laspeyres index, is de reële uitgaven / (oude prijzen maal de oude hoeveelheid)
De BBP deflator, ook wel de Paasche index, is de nominale uitgaven / reële uitgaven
De CPI gaat over de verandering in uitgaven, terwijl de BBP deflator over de verandering in prijzen gaat.

Grafische analyse opdrachten

Wat doet de economie bij schokken, als het dus niet in evenwicht is, en de overheidsbestedingen G en belasting T gaan omhoog?
Y = C + I + G dus als G stijgt zal Y stijgen en is er een vraagoverschot op de goederenmarkt.
S = Y – C – G dus als G stijgt zal S dalen, maar I blijft gelijk dus het blijft alsnog een vraagoverschot.
De spaarcurve gaat naar links. R stijgt en I zal dalen.
Y = F(K,L) = niet, C stijgt, I daalt, R stijgt

Spaartegoed onderverdelen in het private spaartegoed en het publieke spaartegoed
S = Y – C – G
S = (Y – C – T) + (T – G)
privaat publiek
Het private deel zal dalen en het publieke deel blijft gelijk waardoor het totale spaartegoed zal dalen.

 

Rekenopdrachten

Y = C + I + G
C = C(Y-T)

Gegeven:
Y = 100
C(Y-T) = 20 + 2/3(Y-T)
I(r)= 20 – r
G = 5
T = 10

In evenwicht:

Spr = Y – C – T dus
100 – (20 + 2/3 x (100-10)) – 10
100 – 80 – 10 = 10
Spub= T – G dus
10 – 5 = 5
S = Spr + Spub = 10 + 5 = 15
S = I dus 15 = 20 – r  r = 5 en I = 20 – 5 = 15

Maar nu ontstaat er een schok in de economie, G en T stijgen met 3 dus de nieuwe G is 8 en de nieuwe T = 13. Dit veranderd de S, I en r.

Spr = 100 – (20 + 2/3 x (100-13) – 13 = 9
Spub = 13 – 8 = 5
S = 9 + 5 = 14
S = I  14 = 20 – r geeft r =6 en I = 20 – 6 = 14

 

Tabellen en grafiek informatieve van belang voor meerkeuzevragen

De nominale groeivoet is bijna altijd groter dan de reële groeivoet betekent dat prijzen hoger zijn geworden, inflatie.
Wanneer de nominale groeivoet kleiner is dan de reële groeivoet is er sprake van deflatie.

Dat landen rijk zijn in grondstoffen zegt weinig over het BBP.

Internationale dollar = geary khamis

Een hoger BBP ontstaat doordat

  • er meer uren per week worden gewerkt
  • de man en vrouw beide werken en de kinderen naar een kinderdagverblijf gaan.

Als de vrouw voor de kinderen blijft zorgen valt dit namelijk in de informele sector en valt het niet onder het BBP. Op deze manier zie je dat het BBP een vertekend beeld kan zijn.

In de jaren ’50 en ’60 had Europa een snellere economische groei dan de VS. Dit is af te lezen uit de convergentietabel en is te verklaren door de tweede wereldoorlog die net achter de rug is.
Europa heeft veel inwoners verloren, dus er was minder arbeid. Daarnaast waren zij bezig met een wederopbouw omdat er veel kapitaal was vernietigd.
Y = F(K,L) en de groeivoet van bijvoorbeeld arbeid is MPL = dY/dL. Als L daalt zal de groeivoet juist stijgen.

 

Week 2

 

Hoorcollege 1

 

Hoofdstuk 4

Het aanbod van cash wordt geregeld door de monopolie van de overheid, gedelegeerd aan de centrale bank. Het aanbod van M1 wordt bepaald door de commerciële banksector.

Bankieren met fractionele reserves houdt in dat C constant wordt gehouden om M1 te kunnen berekenen, waarbij steeds weer een deel terug komt als reserves bij de bank. Dit is de rol van de bank in het monetaire systeem en werkt als volgt:
Banken ontvangen cash, wat op een betaalrekening wordt gezet. Vervolgens gebruiken banken dit geld om uit te lenen aan bedrijven. Bedrijven kunnen hier weer investeringen mee financieren. De verkoper bij wie het bedrijf een investering doet zet het ontvangen geld weer op een betaalrekening en zo is de cirkel rond. Dus door een impuls van cash zet de centrale bank een heel domino effect in werking in de centrale sector waardoor de bank sector M1 begint te creëren. Deze manier van bankieren creëert geld, geen welvaart!

De balans komt er dan zo uit te zien:
 

Activa

Passiva
 

Reserves

Deposito’s (bedrag aan betaalrekeningen)

Leningen

 

C = het bedrag aan leningen
M1 = deposito’s + het totaal bedrag dat aan leningen is uitgegeven door de banken
De bank is uiteindelijk in evenwicht en M1 is dan gelijk aan het totaal aan deposito’s van alle banken.
Zie formuleblad.
De bank wilt graag zoveel mogelijk cash uitlenen, omdat zij dan meer interest ontvangt van bedrijven. Dit kan zij alleen niet doen, omdat het risico bestaat dat de eigenaar van de betaalrekening geld wilt opnemen bij de bank. Banken houden daarom altijd een bepaald percentage van bedragen op betaalrekeningen aan in de vorm van reserves.

Om een bank te openen is eigen vermogen nodig. Vervolgens ga je als bank mensen overhalen om betaalrekeningen bij je te openen. Met deze cash ga je investeren in waardepapieren zoals obligaties en ook een deel reserveren. Een meer realistischer beeld van een balans van de commerciële bank is dan ook:
 

Activa

Passiva
 

Reserves

Deposito’s (bedrag betaalrekeningen)

Leningen

Schulden

Waardepapieren

Kapitaal (eigen vermogen)

 

Als de activa groter is dan de deposito’s maakt de bank winst. De waarde van het bankkapitaal gaat hierdoor omhoog. De winst die een bank maakt wordt verdeeld onder de eigenaars van de bank óf gebruikt om nieuwe activa te kopen en passiva terug te betalen. Als de bank verlies maakt gaat het bankkapitaal omlaag. Als het bankkapitaal nul is, is de bank failliet.

 

Toezichthouders stellen minimale kapitaalvereisten in om faillissementen te voorkomen. Een bank met een hoge hefboomratio kan snel insolvent worden (de bank kan haar schulden niet meer betalen) en het verhoogt het risico op bank runs. Een voorbeeld van een bank run is self fulfilling profency, een voorspelling die zichzelf in vervulling brengt. Mensen die een betaalrekening hebben kunnen hun vertrouwen in de bank verliezen door geruchten over dat de bank weinig eigen vermogen heeft en bijna failliet gaat. Als gevolg gaan zij hun geld van de bankrekening halen. Hierdoor heeft de bank te weinig reserves en moeten zij leningen en waardepapieren verkopen voor spotprijzen. Dit resulteert uiteindelijk in een faillissement, ook al was de bank in eerste instantie kerngezond.

Hoe hoger de hefboomratio (formuleblad), hoe kwetsbaarder het bedrijf. Het betekent dat je meer winst kán maken per euro aan eigen vermogen, kapitaal. Maar als er iets fout gaat is er ook een groter risico op faillissement van de bank.

Banken zijn kwetsbaar doordat zij te weinig eigen vermogen hebben ten opzichte van hun activa. Dit kan worden verholpen door banken te dwingen minder geld uit te lenen, obligaties te verkopen, schulden te betalen en minder deposito’s aan te houden. Als banken minder geld mogen uitlenen, wordt echter de economie afgeremd. Bedrijven kunnen hun investeringsideeën namelijk niet uitvoeren omdat de banken hen geen lening geven. De grote vraag is dan ook of er eerst moet worden gezorgd voor een gezonde banksector of eerst voor economisch herstel?

De balans van de centrale bank en het geldaanbod:

Activa

Passiva
 

Waardepapieren

Cash in omloop

Leningen aan banken

Reserves

 

Monetaire basis (B) = Cash in omloop + reserves
De centrale bank heeft verplichtingen aan de commerciële bank:

  • De commerciële bank verkoopt obligaties aan de centrale bank in ruil voor geld. Vandaar dat de centrale bank waardepapieren bij activa heeft staan. Wanneer de commerciële bank het geld terug geeft moet de centrale bank de obligatie terug geven.
  • De centrale bank moet geld terug geven aan de commerciële bank als zij hierom vragen. Reserves zijn daarom op de balans van de centrale bank juist passiva in plaats van activa.

Model van het geldaanbod. (formuleblad)
m > 1 dus M1 is groter dan B, daarom wordt B de high-powered money genoemd. Die B leidt tot creatie van geld in de commerciële banksector.
Hoe lager C/D of R/D, hoe hoger m en hoe meer power B heeft.
Een lage C/D betekent dat je weinig cash aan wilt houden en juist veel deposito’s.

De monetaire politiek wordt uitgevoerd via
- Open-markt-operaties van vooral overheidsobligaties (belangrijk!!)
Een open markt is een markt waar iedereen mag kopen en verkopen. Veronderstel een obligatie, een schuldbekentenis van de overheid, met de volgende kenmerken: zero-coupon met face value F en time to maturity 1 jaar. Face value is het bedrag dat de overheid zegt terug te betalen. Zero-coupon betekent dat er geen tussentijdse betalingen zijn. 5%-coupon zou betekenen dat de overheid niet alleen de face value aan het einde van de looptijd zou betalen, maar ook nog eens 5% van de face value elk jaar zou betalen.

De face value f is verdisconteerd aan de hand van een interestvoet, het rendement op de overheidsobligatie i. Als de prijs van een obligatie vandaag stijgt, daalt het rendement van een overheidsobligatie. Als je na 1 jaar bijvoorbeeld 1000 euro zou krijgen, dan is je rendement hoger als de prijs van de obligatie vandaag 900 euro zou zijn in plaats van 950. Oorzaak-gevolg verbanden:
1. Centrale bank koopt obligaties en betaald met cash ⇒ C stijgt ⇒ Pb omhoog (meer vraag betekent hogere prijs) ⇒ i omlaag.
2. Centrale bank verkoopt obligaties want de inflatie moet omlaag en ontvangt hiervoor cash ⇒ C daalt ⇒ Pb omlaag ⇒ i omlaag.
Dit heeft effect op de monetaire basis B. (=C+R)
- Leningen aan banken via disconto-loket en veilingen
De discontovoet is de interestvoet waaraan de commerciële banken geld mogen lenen.
De centrale bank bepaalt de discontovoet en hoeveel er bij veilingen wordt uitgeleend.
Lender of last resort = de laatste gelduitlener die er nog is in tijden van nood. Als de commerciële bank in zware problemen is geraakt kan hij geld lenen bij de centrale bank.
De centrale bank schrijft het bedrag dat wordt geleend bij op de reserverekening van de bank die het geld leent. F en B gaan omhoog, wat effect heeft op de monetaire basis.
- Reserve-vereisten en de interestvoet op reserves
Reserve-vereisten impliceren een minimum waarde voor de reserve/deposito ratio,
De centrale bank kan eisen dat de commerciële banken een bepaald percentage van hun deposito aanhouden als reserve.
De interestvoet op reserves bepaalt mee in welke mate banken extra reserves aanhouden. Als de centrale bank een hogere interest betaald op die reserve rekening, zijn commerciële banken geneigd om extra reserves aan te houden bij hen. Als de centrale bank de interestvoet verlaagd lenen zij het extra geld dat ze binnen krijgen op reserverekening uit aan commerciële bedrijven. Dit heeft effect op de geldmultiplicator m.

Problemen met de monetaire controle
De centrale bank heeft redelijk controle over de monetaire basis B. Zij kunnen bepalen hoeveel geld er wordt aangehouden op reserverekeningen, omdat zij geld uit kunnen lenen en open markt operaties voeren. Er is echter weinig controle over de geldmultiplicator m. De centrale bank heeft niks te zeggen over hoeveel geld of reserve iemand wilt aanhouden. Het enige wat zij kunnen doen is het sturen van de interestvoet en een reserve minimum in stellen.

Hoorcollege 2

Hoofdstuk 5
Kwantiteitsvergelijking: MV = PY, waarin je P het beste kan beschouwen als de BBP deflator.
Meestal wordt de kwantiteitsvergelijking berekend in groeivoeten dus:
M% + V% = P% + Y%

Stel dat het BBP twee keer zo hoog is als C, dan zegt de geldvelociteit (V) dat elke euro dan gemiddeld twee keer gebruikt moet worden in transacties voor het nominaal BBP.
V = het gemiddeld aantal keren dat het geld van handen wisselt in een jaar, de omloopsnelheid van geld: de geld velociteit.
1/ V = M / PY, is de hoeveelheid cash die mensen aanhouden uitgedrukt als een fractie van het nominaal BBP.
Hoe hoger de geldvelociteit, hoe minder cash we willen aanhouden in verhouding tot ons nominaal BBP. In Nederland hebben we bijvoorbeeld nauwelijks cash nodig in onze economie, dus is er een hoge geldvelociteit. Uit deze kwantiteitstheorie van geld waarbij V constant wordt verondersteld, volt dan:
dM/M = dP/P + dY /Y

V kan je constant veronderstellen is niet helemaal waar op de lange termijn. Het hele financiele systeem ontwikkeld zich snel. Het is veel minder nodig cash aan te houden dan vroeger. Door deze ontwikkeling is er een tendens in de geldvelociteit om te stijgen. Maar de geldvelociteit valt eigenlijk weg tegenover de exponentiële groei van de geldhoeveelheid, het prijspeil en reëel BBP. Daarom mag je op de lange termijn wel een constante V veronderstellen en kun je dus deze kwantiteitsvergelijking gebruiken: dM/M = dP/P + dY /Y
Het reëel BBP (Y) hangt af van de bevolkingsgroei en technologische vooruitgang, maar omdat je deze als exogeen kan beschouwen op de lange termijn, kan Y ook op lange termijn als exogeen worden beschouwd. Dit betekend dat de inflatiegraad op lange termijn volledig bepaald wordt door de monetaire politiek.
Veronderstellingen toetsen, uitslag: relatie tussen geldgroei en inflatie

  • Decennia met een hoge geldgroei kennen meestal ook een hoge inflatie.
  • Landen met een hoge geldgroei hebben meestal ook een hoge inflatie.

 

De relatie tussen inflatie en de interestvoet.
Er zijn twee soorten interestvoeten, de nominale interestvoet i en de reële interestvoet r.
De nominale interestvoet is gewoon de return op het geld op een rekening.
De reële interestvoet is de return niet uitgedrukt in geld, maar in consumptiekorven van goederen en diensten. Dus van de nominale interestvoet moet de inflatie worden afgetrokken om de reële interestvoet te berekenen. Zie formuleblad ex ante/post reële interestvoet. Als je deze formule ander zou schrijven kom je op de Fisher-vergelijking. Zie formuleblad.

Fisher-effect: op de lange termijn heeft de inflatie geen effect op de reële interestvoet (in dit geval is r dus exogeen bepaald) en dus leidt een verhoging van de (verwachte) inflatie tot dezelfde verhoging van de nominale interestvoet. Op korte termijn geldt dit niet, dan gaan we kijken naar een conjunctuur model die later pas aanbod komt.
Veronderstellingen toetsen, uitslag:

  • Decennia met hoge inflatie kennen meestal ook hoge nominale interestvoeten.
  • Landen met hoge inflatie kennen meestal ook een hoge nominale interestvoeten.

- Seigniorage (muntloon) = winst van de overheid als zij geld drukt.
De overheid kan haar uitgaven financieren op drie manieren: belasting heffen, lenen (obligaties uitgeven) of geld bijdrukken.
Een verhoging van de geldhoeveelheid leidt tot een verhoging van het prijspeil. Dus als de overheid veel geld gaat bijdrukken zal er een hele hoge inflatie ontstaan. Hierdoor daalt de koopkracht, wat dus eigenlijk een verdoken vorm van belasting heffen is. Dit wordt ook wel de inflatiebelasting genoemd.
De gevolgen voor inflatie treden meestal pas later op dus regeringen kunnen hier sterk misbruik van maken. De politiek kan beloven belastingen te verlagen, hele bevolking blij, maar tegelijkertijd kunnen zij stiekem geld bijdrukken. Het risico is dat onverantwoordelijk overheidsbeleid kan leiden tot hyperinflatie. Vandaar dat tegenwoordig het recht om geld te drukken gelegeerd is aan de onafhankelijke centrale bank.

 

Grafiek aflezen met de kennis

  • Hoe meer geld er wordt bijgedrukt, hoe hoger het prijspeil (de inflatie)
  • Hoe hoger de inflatiegraad, hoe lager de real balances

Index of real balances = de reële geldhoeveelheid = geld hoeveelheid (hoeveelheid goederenkorven die je kan kopen) / prijspeil.
Naarmate we hyperinflatie kregen, zijn de real balances gedaald. Logisch want hoe meer inflatie je hebt, hoe minder cash mensen willen bijhouden. Want elke dag dat je cash bijhoudt verlies je aan koopkracht dus kan je het beter op een zicht- of spaarrekening zetten waar je nog interest krijgt die hopelijk iets gerelateerd is aan de inflatie.
De maatschappelijke kosten van inflatie
Over het algemeen zijn deze kosten heel klein. Een probleem is alleen dat inflatie eigenlijk heel persistent is. Dat wil zeggen dat als je dit jaar inflatie hebt van 2%, dan is de kans erg groot dat je een jaar later ook inflatie hebt van 2%. Inflatie heeft een tendens om altijd een beetje te stijgen.

Er wordt een onderscheid gemaakt in
- Maatschappelijke kosten van verwachte inflatie / deflatie
Deze kosten zijn zeer klein zolang de inflatie/deflatie niet te hoog is. Voorbeelden hiervan zijn
Shoeleather costs: tijdens inflatie willen mensen geen cash meer bijhouden doordat ze dan koopkracht verliezen. Cash begint op die manier haar functie als ruilmiddel te verliezen. Als je het geld op een bank hebt staan en je wilt een brood kopen in een winkel waar je niet kan pinnen, moet je naar de bank lopen en dan weer terug naar de bakker en zo blijf je heen en weer lopen waardoor je de zolen van je schoenen figuurlijk verslijt. Vandaar shoeleather costs.
Menu-kosten: stel je hebt een restaurant en een menu en er zijn 5% inflatiekosten. Dan moet je elk jaar opnieuw je menu aanpassen. Het feit dat bedrijven dus voortdurend hun prijzen moeten aanpassen. Dit is lastig als prijzen contractueel vastliggen.

- Maatschappelijke kosten van onverwachte inflatie /deflatie
Deze kosten kunnen aanzienlijk groot zijn door welvaartsherverdeling. Stel je hebt een lange termijn lening met een nominale interestvoet i en de inflatie is hoger dan de verwachte inflatie, dan betekent dat dat de ex poste reële interestvoet kleiner is dan de verwachte reële interestvoet. Dus als inflatie hoger is dan verwacht is de reële interestvoet kleiner dan verwacht. Dan wint de schuldenaar, ontlener en verliest de uitlener. Voorbeeld hypotheek bij een bank en er is ineens meer inflatie dan verwacht, dan zijn je nominale inkomsten ook hoger dan verwacht maar je hypotheekkosten blijven constant. Reëel wint de schuldenaar dan en de bank verliest.
Maar minder inflatie dan verwacht, of zelfs deflatie, dan gaan alle prijzen in de economie dalen dus ook je loon. Maar de hypotheekkosten blijven constant dus dan wint de bank.
Dus veel onverwachte inflatie/deflatie zorgt voor veel problematische welvaartsherverdeling.
Hoe hoger de inflatie/deflatie, hoe hoger de onzekerheid over de inflatie/deflatie en dus vaak ook meer onverwachte inflatie/deflatie kosten. Vandaar dat beleidsmakers hoge inflatie willen vermijden.

 

De klassieke dichotomie en monetaire neutraliteit
dichotomie = tweedeling die gemaakt wordt tussen de nominale en reële sfeer.
Op de lange termijn kun je vaak veronderstellen dat er in een klassieke dichotomie een monetaire neutraliteit is. Geld heeft geen effect, is neutraal, want de reële economische groei wordt vooral bepaald door bevolkingsgroei en technologische vooruitgang. En of de centrale bank het geld nou snel laat groeien of niet, dat maakt eigenlijk niet veel uit. Heeft nauwelijks effect op bevolkingsgroei en technologische vooruitgang.
Korte termijn (conjunctuur) modellen heeft het verandering van het geldaanbod juist wel effect! Dit komt in deel 2.

Kwantiteitstheorie en fisher effect zijn voorbeelden van een klassieke dichotomie. Dus dat het geldaanbod geen effect heeft op de reële BBP groei, maar alleen op de inflatie.
Klassieke dichotomie: Verhoging van inflatie heeft alleen effect op de nominale interestvoet en dus geen effect op de reële interestvoet.

Dit gaat alleen op zolang er geen hyperinflatie is.

H6: de open economie
Basismodel is uitgedrukt in reële termen net als in H3

De centrale bank kan als open markt operatie ook in plaats van obligaties te kopen en verkopen, vreemde munten van kopen en verkopen.

De nominale wisselkoers e is de relatieve prijs van de munteenheid van twee landen. Dit wordt gedefinieerd als het aantal eenheden van de buitenlandse munteenheid dat je kan kopen met één munteenheid van de binnenlandse munteenheid. Dus hoeveel dollars je bijvoorbeeld kan kopen met 1 euro. Als e stijgt, kun je met 1 euro meer buitenlandse munteenheid kopen en dit betekend dat onze binnenlandse munteenheid sterker wordt, hij wordt meer waard.
De reële wisselkoers E is de relatieve prijs va goederen en diensten van twee landen (de ruilvoet). Dit wordt gedefinieerd als het aantal eenheden van de buitenlandse goederenkorf dat je kan ruilen voor één binnenlandse goederenkorf.

Je moet altijd goedkijken hoe het is gedefinieerd want als we het dus definiëren als: e is hoeveel buitenlandse munteenheid we kunnen kopen met 1 binnenlandse munteenheid en de wisselkoers stijgt dan is dit een appreciatie. Terwijl als je het definieert als hoeveel binnenlandse munteenheid kun je kopen met 1 buitenlandse munteenheid en de wisselkoers stijgt, dan is er voor ons een depreciatie.

E = P*e/P* met P* is het buitenlandse prijspeil
e stijgt ⇒ nominale appreciatie van de binnenlandse munt
e daalt ⇒ nominale depreciatie van de binnenlandse munt
E stijgt ⇒ reële appreciatie van de binnenlandse munt (export hoog, import laag)
E daalt ⇒ reële depreciatie van de binnenlandse munt

Basismodel voor een kleine economie:
Veronderstel dat NX een dalende functie is van de reële wisselkoers.
NX = 0, de hansbalans is in evenwicht
NX > 0, is er een handelsbalansoverschot
NX Veronderstel

  • kleine open economie dus een verwaarloosbaar klein effect op de wereldinterestvoet r*.
  • perfecte kapitaalmobiliteit: geen restricties of belemmeringen op internationale financiële transacties.

Daarom geldt: r = r*, de binnenlandse interestvoet is dus exogeen bepaald.

De goederenmarkt is in evenwicht als: Y = C + I + G + NX. Zie formuleblad.

 

Werkcollege

Hoe hoger r, hoe hoger S maar hoe lager I.
Investeringen fluctueren door technologie en het is het meest realistisch om te voorspellen dat I en S allebei reageren op een verandering in de rente.

Rekenen met het geldaanbod M
Stel een economie heeft een monetaire basis B van 1000

- Al het geld wordt in valuta gehouden
B = C + R, en omdat al het geld in valuta wordt gehouden is C = B = 1000 ⇒
1000 = 1000 + R geeft R = 0
M = C + D, dus als D = 0 en C = 1000 geeft M = 1000

- Al het geld wordt gehouden als opvraagbare deposito’s. De banken behouden 100% van hun deposito’s als reserves.
B = C + R, B = 1000 en R = 1000 geeft C = 0
M = C + D en D = 1000 dus M = 1000

- Al het geld wordt gehouden als opvraagbare deposito’s. De banken houden 20% van hun deposito’s als reserve.
R = 200, L = 800, D = 1000, vervolgens naar bank 2: R = 160, L = 640, D = 800 etc.
De formule om M snel te berekenen is D / (1-(1-rr))

- Mensen houden een gelijk bedrag aan valuta en deposito’s. De banken houden 20% aan deposito’s als reserves.
C = D, C/D = 1, R/D = 0,2
B = 1000 en M = m * B
m = (cr+1)/(cr+rr) = (1+1)/(1+0.2) = 1.667
M = 1.667 * 1000 = 1667,67

- De centrale bank beslist om het geldaanbod te laten stijgen met 10%. Met hoeveel moeten ze de monetaire basis B dan laten stijgen?
M = m * B, dus als je de linkerzijde met 10% verhoogt, moet je de rechterzijde ook met 10% verhogen.

Hyperinflatie is in tijden van oorlog een effectief wapen. Waarom stopt deze hyperinflatie niet zomaar?
De overheidsuitgaven worden bepaald door T – G. De overheid moet geld bij laten drukken om de oorlog te kunnen financieren óf ze moeten veel besparen, wat onmogelijk is in tijden van oorlog.

Het reële interest percentage Ir berekenen
MV = PY omzetten in groeivoeten geeft de formule: M% + V% = P% + Y%
Gegeven: V = 0%, M = 14%, Y = 5% en nominaal interest percentage In = 11%.
Ir = In – π geeft 11% - 9% = 2%.

Grafische analyse oefening: de autonome investeringen I dalen
1. I = I – r, dus als de autonome investeringen dalen, dalen de totale investeringen
Vraag goederenmarkt: Y = C + I + G
Aanbod goederenmarkt: Y = F(K,L)
Als de autonome investeringen dalen daalt de vraag, terwijl er niks aan het aanbod veranderd. Er is dan ook een aanbodoverschot op de goederenmarkt.
Vraag spaartegoeden: I(r)
Aanbod spaartegoeden: S = Y – C – G
Als de autonome investeringen dalen daalt de vraag, terwijl er niks aan het aanbod veranderd. Er is dan ook een aanbodoverschot op de spaartegoedenmarkt en er treed een verschuiving ván I naar links.

2. Als r daalt, stijgt I(r). Het gaat om een verschuiving langs de lijn omdat je van de hak op de tak over springt naar een andere lijn en dan langzaam gaat zoeken naar het evenwicht.

3. Alleen de reële interestvoet is gedaald, de rest verandert niet.

 

Handige informatie over de tabellen en grafieken

Het aandeel van de landbouw in het BBP is gezakt omdat het minder arbeidsintensief is dan vroeger. Er is minder arbeid nodig om hetzelfde te produceren, waardoor het totale inkomen dat wordt verdiend in de landbouw is afgenomen.

Het BBP geeft niet een goed beeld van de werkelijkheid. Er zijn veel belastingontduikers en het is moeilijk om onderscheid te maken in BBP in de vorm van kapitaal of loon, vooral bij ondernemers.

In de grafieken kun je aflezen dat de VS het meeste consumeert en dat Nederland het grootste deel exporteert.

In Nederland gaan de publieke consumpties omhoog wanneer de private consumpties omlaag gaat. Dit is te danken aan het basiszorgpakket wat de private consumptie laat dalen.

In de VS is een daling van de netto export te verklaren doordat het buitenland een tijd goedkoper werd door de wisselkoers, waardoor zij meer gingen importeren.

In Japan gaan de geplande investeringen sinds ’90 omlaag. Dit komt omdat banken gingen lenen van de centrale bank, terwijl zij niet gingen uitlenen aan bedrijven of andere banken. Dit veroorzaakte een daling in de investeringen.

Er is te zien dat alle landen zijn gestegen in hun aandeel van export en import door globalisatie, met uitzondering van Japan, die en gesloten economie vormt.
Dit is ook te verklaren vanuit het verband: hoe groter het land, hoe meer zelfvoorzienend ze zijn. Nederland is een klein landje en daarom erg afhankelijk van andere landen. Vandaar dat zij dus ook een groot aandeel hebben in de handelsbalans van export en import.

Landen die in olie handelden sloten samen een OPEC kartel, waarin zij samen één nieuwe olieprijs vaststelden die flink wat hoger was dan daarvoor. Dit was de oorzaak van twee enorme oliecrisissen.
In de tabel van de VS is te zien dat de CPI en de BBP deflator rond de jaren ’70 en ’80 stegen.
De CPI stijgt altijd net iets meer dan de BBP deflator, omdat de BBP deflator het alleen nationaal bekijkt en het CPI ook het buitenland erbij betrekt.

De stijgende CPI en BBP deflator hadden minder effect in Nederland rond de jaren ’60. Dit kwam omdat Nederland het substituut aardgas had ontdekt. Het kostte wel tijd om machines om te bouwen, waardoor zij meer last hadden van de 1e oliecrisis, dan van de 2e.

 

Week 3

Hoorcollege 1

Als het spaaroverschot S – I negatief is, betekent dit dat het buitenland netto guldens vraagt voor investeringen in Nederland.
NX is de handelsbalans van export – import, en het spaaroverschot is gelijk aan de handelsbalans.
Hierdoor is S – I = Y – C – G – I, zie voor een verdere uitwerking het formuleblad.

Veronderstellingen belangrijk voor grafisch-analyse opdrachten:

  • Het spaaroverschot wordt exogeen bepaald
  • Hoe hoger de reële wisselkoers, hoe lager de netto-export en omgekeerd

Als de netto export groter is dan het spaaroverschot is er een aanbodoverschot op de wisselmarkt.
Dit komt omdat we netto meer vreemde munten aanbieden dan dat we ernaar vragen. De wisselkoers gaat dan omhoog.
Als de netto export lager is dan spaaroverschot is er een vraagoverschot op de wisselmarkt.
Hier werkt het precies andersom, waardoor er altijd een evenwicht ontstaat.

Stel de economie is in evenwicht, maar vervolgens worden de overheidsbestedingen verhoogd.
vraag van spaartegoeden: S-I = Y – C – G – I dus als G omhoog gaat zal S – I dalen.
aanbod van spaartegoeden: S = Y – C –G = S privaat + S publiek, het publiek spaartegoed zal achteruit gaan, dus het totaal spaaraanbod ook en het spaaroverschot S – I zal dus ook dalen.
Gevolg is dat de S-I curve totaal naar links verschuift.
Op de goederenmarkt:
vraag Y = C + I + G + NX
aanbod Y = F(K,L)

Als G verhoogt zullen de geplande geaggregeerde uitgaven stijgen terwijl het aanbod gelijk blijft, dus er is een vraagoverschot op de goederenmarkt. De wisselkoers zal stijgen waardoor we meer aanbod van vreemde munten krijgen dan vraag naar vreemde munten, dus er is een aanbodoverschot op de wisselmarkt. Onze binnenlandse munt begint te appreciëren, waardoor de netto export begint te dalen.

Stel nu dat in plaats van de overheidsbestedingen nu de belastingen worden verhoogd, wanneer sprake was van een evenwicht.
Als de belastingen stijgen daalt het beschikbaar inkomen en daalt de consumptie, dus zal het totaal spaaraanbod (Y – C – G) stijgen. Het publiek spaaraanbod stijgt hier namelijk meer dan het privaat spaaraanbod daalt, zodat het totaal spaaraanbod alsnog stijgt.
Het totaal spaaroverschot S – I stijgt dan ook. Alle banken merken dat ze blijven zitten met meer spaaroverschot, waardoor zij meer vreemde munten gaan vragen om te investeren in het buitenland.
De S – I curve verschuift naar rechts.
Op de goederenmarkt:
Als de belastingen stijgen, daalt de consumptie, dus de geplande geaggregeerde uitgaven dalen. Op de goederenmarkt is er dan een teveel aan aanbod. ⇒ aanbodoverschot op de goederenmarkt.
Op de wisselmarkt:
De vraag naar vreemde munten is gestegen, het aanbod van vreemde munten is constant gebleven (te zien aan de netto-export curve), wat zich resulteert in een vraagoverschot op de wisselmarkt. De prijs van de vreemde munten zal stijgen, waardoor wij met 1 binnenlandse munteenheid minder buitenlandse munteenheden kunnen kopen.
Naarmate onze munt deprecieert stijgt de netto export.
Gevolg: betere handelsbalans, lagere wisselkoers.

Fiscale expansie was een stijging van de overheidsbestedingen en dit resulteerde zich in een appreciatie van onze reële wisselkoers en een verslechtering van onze handelsbalans.
Fiscale contractie is een stijging van de belastingen, fiscale expansie is een daling van de belastingen.
Een expansieve fiscale politiek leidt dus tot een appreciatie van onze reële wisselkoers en een verslechtering van onze handelsbalans.
In hoofdstuk drie was aanbod geweest dat bij een expansieve fiscale politiek in een gesloten economie dit leidt tot een verhoging van de interestvoeten en een verlaging van de investeringen.

De expansieve fiscale politiek kan dan ook leiden tot twin deficits (tweelingtekorten):
1. Een overheidstekort (G stijg, T dalen ⇒ slecht voor de begroting)
2. Een handelsbalanstekort

Bij een economie in evenwicht kan er ook nog een andere schok plaatsvinden: een verhoging van de autonome export. Bijvoorbeeld door protectionistische maatregelen.
Een stijging van de autonome netto export heeft geen effect op het spaaroverschot.
Een stijging van de autonome netto export leidt tot een verhoging van de reële wisselkoers waardoor de totale netto export curve naar rechts verschuift.
Op de goederenmarkt ontstaat dan een vraagoverschot want:
NX stijgt ⇒ geplande geaggregeerde uitgaven verhogen ⇒ meer vraag, terwijl productie (aanbod) constant blijft.
Op de wisselmarkt:
De vraag naar buitenlandse munten om in het buitenland te kunnen investeren (S-I) is niet verandert, maar het aanbod van buitenlandse munten(NX) is gestegen ⇒ aanbodoverschot op de wisselmarkt.
Prijs vreemde munten dalen ⇒ 1 euro kunnen we meer buitenlandse munten kopen ⇒ onze munt apprecieert ⇒ daalt NX ⇒ nieuw evenwicht waarbij de netto export constant blijft, want die moet altijd gelijk blijven aan het spaaroverschot die ook constant is.
Op lange termijn kan alleen de reële wisselkoers appreciëren.

De enige manier om een lage handelsbalans te verbeteren is door meer te sparen of minder te investeren.
Een tekort op de handelsbalans is niet noodzakelijk een probleem.
BBP per hoofd, inflatie en werkloosheidsgraad zijn in de macro economie de drie kernvariabelen, de andere variabelen zijn van secundair belang.

Als je de relatie tussen de reële en de nominale wisselkoers wilt berekenen, kan dit ook in groeivoeten.
Op de lange termijn veronderstellen wij dat tussen landen met dezelfde ontwikkelingen de reële appreciatie gelijk is aan nul.
Voor landen die snel aan het ontwikkelen zijn is dit geen goede veronderstelling. Dan zou de nominale inflatie namelijk gelijk zijn aan de buitenlandse inflatie – binnenlandse inflatie.
De inflatiegraad wordt bepaald door de monetaire politiek, dus dat zou betekenen dat de nominale inflatie/wisselkoers volledig bepaald zou zijn door de monetaire politiek.

Monetaire politiek door interventies op de wisselmarkt.
Veronderstel dat de centrale bank koopt vreemde munten op en betaalt hiervoor met binnenlands geld. (Dit geld komt hierdoor in omloop). M stijgt, e daalt.
Stel dat de centrale bank vreemde vermunten verkoopt en hiervoor binnenlands geld krijgt, dan wordt dit geld hierdoor uit de omloop gehaald. M daalt, e stijgt.

Hoofdstuk 7: Werkloosheid, de derde kernvariabelen van macro-economie.

Een simpel model voor de natuurlijke werkloosheidsgraad (een abstractie van de korte termijn fluctuaties)
- Frictiewerkloosheid: elke werkloze heeft zijn eigen specifieke preferenties en bekwaamheden. Elke vacature vereist een specifiek profiel. Het kost tijd om tussen werknemer en werkgever de juiste match te hebben gevonden.
- Structurele werkloosheid: er zijn structuur te weinig banen. Het aantal banen in de economie is normaal gezien minder dan het aantal mensen dat wil werken.

Dat komt door reële loonrigiditeiten, zaken die het reële loon rigide maken, zaken die er voor zorgen dat het loon uitgedrukt in koopkracht niet verder daalt dan een bepaald evenwichtsniveau, maar het loon op een hoger niveau houden waardoor er minder banen worden aangeboden door bedrijven en er dus structureel te weinig banen zijn.

De natuurlijke werkloosheidsgraad (Un) is de werkloosheidsgraad wanneer de economie zich in een lange termijn evenwicht bevindt. Er wordt dan een abstractie gemaakt van de korte termijn fluctuaties.
 

Hoorcollege 2

Het model van de natuurlijke werkloosheidsgraad
De beroepsbevolking (L) is exogeen bepaald.
Beroepsbevolking L =aantal werkenden E + aantal werklozen U
Veronderstellingen:

  • In elke periode verliest een fractie s van de werkenden hun werk
  • In elke periode vindt een fractie f van de werklozen nieuw werk.

Zie het model op het formuleblad.
Op de lange termijn blijven E en U constant. De instroom van f en s moet dan gelijk blijven. Op de korte termijn zijn E en U voortdurend in beweging door de fracties s en f.

Op de lange termijn:
Fractie s (job separation rate) wordt bepaald door technologische vooruitgang, want dan worden er veel nieuwe banen gecreëerd zoals met automatisering, maar er verdwijnen hierdoor ook veel banen ⇒ creative distruction van Schum Pater.
Fractie f (job finding rate) kan door macro-economen moeilijk worden verklaard. Een geweldige innovatie kan niet worden voorspeld. De finding rate wordt bepaald door de frictiewerkloosheid en structurele werkloosheid.
Overheidsbeleid dat frictiewerkloosheid laat dalen zijn arbeidsbureau’s en herscholingsprogramma. Je wordt gedwongen je best te doen om werk te zoeken, te solliciteren en ook geholpen om aan de vereisten van werkgevers te voldoen.
Overheidsbeleid dat frictiewerkloosheid doet stijgen is werkloosheidsuitkeringen. Hoe hoger de werkloosheidsuitkering, hoe minder incentive, motivatie iemand heeft om een baan te zoeken.

Als er geen werkloosheidsuitkering wordt geboden zal een hoog opgeleiden elk baantje aannemen dat hij tegen komt, want alles is beter dan niks. Er is geen tijd om een goede match te vinden. Er zal dus een veel minder goede match ontstaan tussen de vaardigheden van de werknemer en de vereisten van de baan. Hoge werkloosheidsuitkeringen zijn dus niet altijd slecht.

Het reële loon is het loon uitgedrukt in koopkracht: W/P waarbij W het nominale loon voorstelt en P een prijsindex. Zie formuleblad voor arbeidsvraag en –aanbod.

Als de vraag naar arbeid kleiner is dan het aanbod van arbeid en W/P niet daalt (zodat de arbeidsmarkt niet naar een evenwicht evolueert), spreken we van reële loonrigiditeiten en structurele werkloosheid.

Redenen voor reële loonrigiditeiten
1. Minimumloon: de overheid vindt het loon voor de laagst geschoolden mensonwaardig, waardoor zij het niet willen laten afhangen van het evenwicht, maar een minimumloon instellen.
2. Collectieve loononderhandelingen: Veel vakbonden en organisaties discussiëren over het loon voor een bepaalde functie, waarna deze vervolgens vast liggen. Deze liggen vaak hoger dan het loon dat in evenwicht zou ontstaan. Dit komt omdat insiders (werkenden) veel meer macht hebben dan de outsiders (werklozen) en het onderhandelde (reële) loon afhangt van de relatieve invloed van insiders/outsiders. Op nationaal niveau zullen onderhandelingen veel meer verantwoordelijkheid dragen.
3. Efficiënte lonen: een verzameling van theorieën die een verklaring bieden voor de veronderstelling: een hoog (reëel) loon leidt tot een hoge productiviteit. Voorbeelden van verklaringen: werknemers zijn gezonder, minder turnover (dus meer motivatie om je baan te behouden), adverse selectie!! daalt (betere kwaliteit werknemers), moral hazard!! daalt (werknemers doen beter hun best)

Als je twee contract partijen hebt en asymmetrische informatie is. De ene contractpartij heeft dus meer informatie dan de andere partij. Adverse selectie is het probleem dat optreed voordat het contract getekend is en morzal harzard is het probleem dat optreed nadat het contract getekend is.

Hoe zie je dat op de arbeidsmarkt?
Als je op een vacature solliciteert, ken jij jezelf veel beter dan de potentiële werkgever jou kent. In je CV benadruk je vooral je positieve punten. Er is asymmetrische informatie. Als de werkgever weinig betaald gaan mensen die weten dat ze echt heel goed zijn niet de moeite doen om te solliciteren. Adverse selectie probleem kan je dus vermijden door een hoog loon te bieden.
Moral hazard treed pas op als het contract is getekend en je bent aangenomen. De werkgever kan niet de hele tijd controleren of je goed aan het werk bent. Als je dan een hoog loon betaalt als werkgever, dan gaan werknemers minder het risico nemen om niks te doen omdat zij het hoge loon ten opzichte van andere banen niet willen verliezen. Werknemers gaan zich daarom moreel correcter gedragen.

Het Europese werkloosheidsprobleem
Technologische vooruitgang leidt tot een daling van de vraag naar laaggeschoolde arbeid ten opzichte van de vraag naar hooggeschoolde arbeid.
De VS heeft een veel flexibelere arbeidsmarkt dan Europa. De absolute lonen van laaggeschoolde arbeid dalen ten opzichte van het loon van hooggeschoolde arbeid in de VS. De inkomensongelijk is enorm toegenomen.
In Europa zijn de lonen veel meer rigide en er is een ondergrens, het minimumloon. De inkomensongelijkheid is dan misschien kleiner, maar er moest meer werkloosheid ontstaan.

In de lange termijn werkloosheid bevinden zich ook grote verschillen tussen Europese landen onderling. Over het algemeen is de werkloosheidsgraad hoger in landen:
1. Met hoge en langdurige werkloosheidsuitkeringen
2. Met weinig ‘actief’ arbeidsmarktbeleid (zoals herscholingsprogramma’s, hulp bij het zoeken naar werk, gesubsidieerd werk)
3. Waar een groot deel van de lonen worden vastgesteld in collectieve loononderhandelingen die op sectorniveau gebeuren. (dus niet op nationaal niveau)

 

Hoofdstuk 11: conjunctuur fluctuaties.

Yn is het natuurlijk productieniveau, het niveau van de geaggregeerde productie van het reëel BBP als de werkloosheidsgraad op natuurlijk niveau zit.
De groeivoet van Yn wordt op de lange termijn bepaald door bevolkingsgroei en technologische vooruitgang.

Op de korte termijn zijn er sterke fluctuaties van het natuurlijk productieniveau. Deze fluctuaties worden conjunctuurcycli genoemd bestaande uit expansies en recessies.
De investeringen fluctueren veel sterker dan de consumptie, omdat je investeringen kan uitstellen. Zodra er onzekerheid is in de economie kunnen bedrijven investeringen uitstellen, maar je kan het niet uitstellen om eten te kopen.
De consumptie is daar en tegen weer een belangrijkere component in het BBP, bijna 50% van het BBP bestaat uit consumpties.
Deze fluctuaties zijn interessant doordat de werkloosheidsgraad hier afhankelijk van is.
In tijden van recessie stijgt de werkloosheidsgraad, in tijden van expansies daalt de werkloosheidsgraad.

De sterke correlatie met de werkloosheid heet de wet van Okun (Vooral in de VS). Zie formuleblad.
Als de werkloosheid stijgt is er een lagere BBP groei en als de werkloosheid daalt is er een hogere BBP groei. In Europa is deze correlatie veel minder. Een lage BBP groei leidt wel tot een verhoging van de werkloosheidsgraad, maar een hoge BBP groei leidt minder snel tot een verlaging van de werkloosheidsgraad. Dit komt omdat het lang duurt voordat in Europa de werkloosheid daalt als de economie het beter begint te doen. Bedrijven zijn nogal huivering om opnieuw mensen aan te nemen, omdat Europa in tegenstelling tot de VS mensen niet van dag tot dag mag ontslaan, de arbeidsmarkt is veel minder flexibel.

Conjunctuurtheorie geschiedenis
- In de jaren ´30 was er een grote depressie. Keynes (1936) kwam met The General Theory
Hicks (1937) met het IS-LM model! (= een grafische weergave van een sterke vereenvoudiging van een aantal ideeën van Keynes)
IS-LM model veronderstelt een constant prijspeil, het maakt een abstractie van de inflatie.
- In de jaren ’70 was er de oliecrisis. Lucas (1976): de Lucas-kritiek  begin van ‘moderne macro-economie’ gebaseerd op nutsfuncties en nutmaximalisatie die vaak niet oplosbaar is.
- De kredietcrisis vanaf 2008

 

Werkcollege

L = de beroepsbevolking, E = aantal werkenden, U = het aantal werklozen
S = aantal mensen dat uitstroomt en F = aantal mensen dat instroomt.
Er kan het volgende over worden geconcludeerd:
L = E + U
E = L – U
Fu = SL – SU
U(F+S) = SL

FU = SE: de instroom van arbeid is gelijk aan de uitstroom van arbeid.

Grafische-analyse opdracht

E. Een verhoging van de overheidsbestedingen gecombineerd met een gelijkwaardige verhoging van de belastingen (zodat het overheissurplus of –deficit niet verandert)
I. De schok veroorzaakt een vraagoverschot op de goederenmarkt, een aanbodoverschot op de wisselmarkt, en een verschuiving van de spaaroverschotcurve naar links.
II. Het gevolg hiervan is dat de reële wisselkoers stijgt zodat de netto-export daalt, wat beschreven wordt door een verschuiving langs de netto-export curve naar links. Dit gaat zo door tot de wisselmarkt, en dus ook de goederenmarkt, opnieuw in evenwicht is.
III. Vergeleken met de beginsituatie is in het nieuwe evenwicht
De geaggregeerde productie niet verandert
De geaggregeerde consumptie gedaald
De geaggregeerde investeringen niet verandert
De netto-export gedaald
De reële interestvoet niet verandert
De reële wisselkoers gestegen
Het privaat spaarvolume gedaald
Het publiek spaarvolume niet verandert
Het totaal spaarvolume gedaald

Tabellen informatie als toevoeging op de slides

1.De bevolkingsstatistieken
Na de Tweede Wereldoorlog is de bevolkingsgroei flink gestegen door de zogenoemde generatie: baby boomers.

Een verklaring die kan worden gegeven voor de kink in de grafiek van de Euro 12 is de hereniging van Duitsland in ’91, waardoor zij ineens twee keer zo groot waren.

Japan heeft te kampen met sterke vergrijzingsproblemen en een laag geboortecijfer.

2.Participatiegraad
In de VS is de participatiegraad gestegen doordat meer vrouwen aan het werk zijn gegaan.
In NL is de participatiegraad ook gestegen. Deeltijdwerkers werden namelijk eerst niet opgenomen in de participatiegraad en nu wel.

3. Werkgelegenheidsgraad
Meestal is de werkgelegenheidsgraad gelijk aan de participatiegraad, met uitzondering van recessies.
In NL ontstond er sterke inflatie omdat het in 1 sector heel goed ging, en daardoor de andere waren verwaarloosd.
Wat we kunnen aflezen aan deze grafiek is dat een lage werkgelegenheidsgraad vaak tot gevolg heeft dat gepensioneerde moeilijk zijn op te vangen.

4. Werkloosheidsgraad
Deze is in NL gestegen door de crisis (Dutch disease)
In Japan is deze sinds de economische crisis gaan stijgen.

Een formule die het verband aangeeft tussen de participatiegraad, het aantal werkenden en aantal werklozen =
p(1-u) = e

 

Week 5

Hoorcollege 1

De conjunctuuranalyse: korte termijn fluctuaties
Deze behandelt bijvoorbeeld vragen als: hoe komt het dat een economie in een recessie raakt?

Het basismodel voor de conjunctuuranalyse is het IS-LM model. Deze bestaat uit de IS curve en de LM curve. Deze is voor een gesloten economie.
De tegenhanger van het IS-LM model is tet Mundell-fleming model, gebruikt voor een kleine open economie. De belangrijkste veronderstelling van deze twee modellen is dat er geen inflatie is, dat de geaggregeerde prijspeil exogeen bepaald is.

In ’70 was er door de oliecrisis hele hoge inflatie, waardoor geprobeerd is de modellen uit te breiden zodat inflatie wél kan worden verklaard: ontstaan van het AV-AA model, waar het prijspeil dus endogeen wordt bepaald.
Bij het AV-AA model hoort de Philipscurve. Hierdoor ontstond de Lucas-kritiek, die beweert dat al deze modellen niet correct zijn.

Het evenwicht op de goederenmarkt voor een gegeven prijspeil (dus exogeen!) leidt tot een relatie tussen de nominale interestvoet i en de geaggregeerde productie Y. Dit wordt weergegeven in de IS-curve. De geaggregeerde productie was in de lange termijn modellen dus exogeen, maar deze is nu endogeen. De interestvoet is op de korte termijn exogeen, omdat er een abstractie van de lange termijn wordt gemaakt. We gaan er van uit dat de centrale bank een interestvoet vast stelt en dat deze niet verandert.
Het evenwicht op de geldmarkt voor een gegeven prijspeil leidt ook tot een relatie tussen de geaggregeerde productie Y en de interestvoet i. Dit wordt weergegeven in de LM-curve.

De IS-curve beschrijft dus de relatie tussen i en Y waarbij de goederenmarkt in evenwicht is, gegeven het prijspeil P. Deze IS-curve volgt uit het Keynesiaanse 45 graden diagram. Zie formuleblad.

In hoofdstuk drie was het model voor de gesloten economie een lange termijn model met dus een exogene geaggregeerde productie en een endogene nominale interestvoet. Het enige verschil met het Keynesiaanse model is dat deze voor de korte termijn is waardoor de geaggregeerde productie dus endogeen is en de nominale interestvoet exogeen.

Als E groter is dan Y is er een vraagoverschot op de goederenmarkt. Er wordt meer gevraagd dan dat er wordt geproduceerd dus zullen bedrijven uit voorraden moeten verkopen. De volgende periode gaan ze meer produceren dus de geaggregeerde productie Y stijgt. Naarmate zij hun productie verhogen krijgen de consumenten meer beschikbaar inkomen dus de geplande geaggregeerde uitgaven gaan ook omhoog, maar stijgen minder dan de productie. Zo ontstaat uiteindelijk weer een evenwicht.
Als E kleiner is dan Y s er een aanbodoverschot op de goederenmarkt. Er wordt teveel geproduceerd. Bedrijven blijven zitten met voorraden. Volgende periode gaan zij minder produceren dus de geaggregeerde productie Y daalt. De geplande geaggregeerde uitgaven gaan hierdoor ook omlaag. Convergeert uiteindelijk naar een nieuw evenwicht.

 

Grafische analyse oefeningen
Als de economie in evenwicht is dan is Y = E. Stel de overheidsbestedingen verhogen. Wat gebeurd er met de economie?
E = C + I + G, dus als G stijgt, stijgt E en deze stijgt hoger dan de productie.
Er ontstaat een vraagoverschot op de goederenmarkt: E-curve gaat naar boven.
Y begint te stijgen, en naarmate Y stijgt, stijgt E ook. In het nieuwe evenwicht zijn Y en E dus allebei hoger. Volgens dit model wordt de economie gestimuleerd omdat de productie stijgt als de overheidsbestedingen worden verhoogd.
Let op: de verandering van Y is groter dan de verandering van G. Dit wordt het multiplicator effect genoemd. De algebraïsche uitwerking is te vinden op het formuleblad.

De verandering van de consumptie is moeilijk te berekenen omdat deze over het algemeen niet lineair is. Deze wordt benaderd door een raaklijn te tekenen door de consumptiefunctie af te leiden naar de marginale consumptiequote, en vermenigvuldigt met het argument.
De consumptiequote is ongeveer gelijk aan de marginale consumptiequote maal de verandering van het beschikbaar inkomen. Gelijk aan de marginale consumptiequote maal (de verandering van het geaggregeerde inkomen min de verandering van de belastingen) maal de verandering van bijvoorbeeld G.

Stel nu dat in plaats van dat de overheidsbestedingen worden verhoogd, worden nu de belastingen verhoogd.
T stijgt ⇒ beschikbaar inkomen daalt ⇒ C daalt ⇒ geplande geaggregeerde uitgaven dalen ⇒ bedrijven blijven zitten met teveel productie ⇒ aanbodoverschot op de goederenmarkt ⇒ E-curve gaat naar beneden ⇒ bedrijven gaan minder produceren ⇒ Y begint te dalen ⇒ naarmate Y daalt, daalt E ⇒ ontstaan van een nieuw evenwicht met een lagere Y en een lagere E.

Een verhoging van de autonome consumptie of de autonome investeringen is analoog aan de verhoging van de overheidsbestedingen. Dit betekent dat er precies dezelfde reacties ontstaat.

Bij een verandering van de autonome consumptie komt echter wel de spaar-paradox(!!) in beeld. Stel dat de autonome consumptie wordt verlaagd, door bijvoorbeeld een verlaging van het consumentenvertrouwen, dan gaan mensen meer sparen. Doordat mensen minder uitgeven zal er een lager productieniveau ontstaan, wat resulteert in een recessie. Selffulfilling provency: de voorspelling brengt zichzelf in vervulling. Dit proces staat bekend als de spaar-paradox: iedereen wilt gaan sparen ⇒ recessie ⇒ iedereen moet minder sparen.

Een verhoging van de interestvoet is níét analoog met een verhoging van de overheidsbestedingen.
Verhoging i ⇒ bedrijven willen minder investeren ⇒ voor een welbepaald niveau van Y zullen er minder geplande geaggregeerde uitgaven zijn ⇒ E-curve gaat naar beneden ⇒ aanbodoverschot ⇒ bedrijven zullen minder produceren ⇒ Y daalt ⇒ naarmate Y daalt, daalt E ⇒ nieuw evenwicht met lagere Y en lagere E. Conclusie: hoe hoger i, hoe lager de evenwichtsproductie Y, beschreven door de IS-curve!

Samenvatting IS-curve
Een verschuiving langs de IS-curve
i stijgt ⇒ I daalt ⇒ aanbodoverschot op de goederenmarkt ⇒ Y daalt.
Een verschuiving van de IS-curve
Alles wat de geplande uitgaven doet stijgen voor een welbepaalde interestvoet, laat de IS-curve naar rechts verschuiven. Bijvoorbeeld een fiscale expansie.
Alles wat de geplande uitgaven doet dalen voor een welbepaalde interestvoet, laat de IS-curve naar links verschuiven. Bijvoorbeeld een fiscale contractie.

Een hoge marginale consumptiequote leidt tot een sterk multiplicator-effect en dus een vlakke IS-curve.

 

De geldmarkt en de LM-curve

De LM-curve beschrijft de relatie tussen het geaggregeerde inkomen Y en de interestvoet i waarbij de geldmarkt in evenwicht is gegeven het prijspeil P. De LM-curve volgt uit de liquiditeitspreferentietheorie van Keynes. Zie formuleblad.

i daalt ⇒ mensen willen meer cash aanhouden ⇒ obligaties verkopen ⇒ prijs obligatie daalt ⇒ rendement op een obligatie stijgt ⇒ i stijgt en andersom. (openmarktoperaties)

In de evenwichtssituatie is het reëel geldaanbod M/P gelijk aan de reële geldvraag L(i,Y).

Wat gebeurd er als het nominaal geldaanbod wordt verhoogd? (door de centrale bank die een openmarktoperatie uitvoert)
Meer cash in omloop ⇒ aanbodoverschot op de geldmarkt ⇒ M/P curve verschuift naar rechts ⇒prijs van een obligatie stijgt ⇒ rendement daalt ⇒ i daalt ⇒ mensen zijn bereid meer cash aan te houden en de obligaties aan de centrale bank te geven ⇒ nieuw evenwicht met lagere i. Dus de centrale bank drukt geld, probeert daar obligaties mee te kopen, mensen zijn niet bereid voor die prijs de obligaties te verkopen, wanneer het rendement begint te dalen zijn mensen het wel bereid.

En wat met een verhoging van het geaggregeerd prijspeil P?
het reëel geldaanbod M/P daalt ⇒ mensen willen meer cash omdat het prijspeil is gestegen ⇒ obligaties proberen te verkopen ⇒ prijs obligatie daalt ⇒ rendement stijgt  i stijgt ⇒ mensen zijn bereid wat minder cash uitgedrukt in koopkracht aan te houden ⇒ nieuw evenwicht: minder cash in omloop uitgedrukt in koopkracht door stijging prijspeil en mensen zijn tevreden omdat i gestegen is.

En wat met een verhoging van de autonome reële geldvraag? Bijv. door paniek op de obligatiemarkt.
Beleggers willen cash ⇒ autonome reële geldvraag stijgt ⇒ mensen proberen overheidsobligaties te verkopen ⇒ prijs obligaties daalt ⇒ rendement stijgt ⇒ i stijgt ⇒ door het hoge rendement besluiten de mensen de obligaties te houden.

Een verhoging van het geaggregeerde inkomen is hetzelfde als een verhoging van de autonome reële geldvraag. Vraagoverschot op de geldmarkt, reële geldvraagcurve naar rechts, i stijgt: nieuw evenwicht met hogere i en M/P is gelijk gebleven.
Conclusie LM-curve: als Y stijgt, stijgt i, beschreven door de LM-curve.

Samenvatting LM-curve:
Verschuiving langs de LM-curve:
Y stijgt ⇒ vraagoverschot op de geldmarkt ⇒ i stijgt
Verschuiving van de LM-curve:
Alles wat een aanbodoverschot op de geldmarkt creëert voor een bepaald niveau van Y, zoals een monetaire expansie, doet de LM-curve naar rechts verschuiven.
Alles wat een vraagoverschot op de geldmarkt creëert voor een bepaald niveau van Y, zoals een monetaire contractie, doet de LM-curve naar links verschuiven.

Bij de IS-curve redeneer je van i naar Y, bij de LM-curve redeneer je van Y naar i.

 

Hoorcollege 2

Een probleem van het IS-LM model is dat het veronderstelt dat het prijspeil constant is, dat er geen inflatie is. Er kan wel worden gekeken wat er in het model gebeurd als het prijspeil toch wordt verhoogd en dus niet constant is gebleven. De evenwichtswaarde voor de geaggregeerde productie verlaagd (= de geaggregeerde vraagcurve).
Geaggregeerde vraag is dus het niveau van de geaggregeerde productie waarvoor zowel de goederenmarkt als de geldmarkt in evenwicht zijn.

Belangrijke vraag: hoe reageert de centrale bank op economische schokken? De drie extreme mogelijkheden zijn dat de centrale bank de M constant houdt of M zo aanpast dat i of Y constant blijft.

De centrale bank kan met de overheid samenwerken of elkaar tegen werken. Als de overheid wilt besparen, dus de overheidsbestedingen verlagen en de belastingen verhogen, verschuift de IS-curve naar links. Als de centrale bank het geldaanbod constant houdt raakt de economie in een recessie. De centrale bank kan dus helpen om het geldaanbod te verhogen, de LM-curve schuift dan naar beneden en zo wordt de recessie vermeden.

Stel de overheid verhoogt de overheidsbestedingen en verlaagt de belastingen, dan gaat de IS-curve naar rechts. Als de centrale bank niks doet, raakt de economie in een expansie. Probleem: leidt tot inflatie (moeilijk te analyseren in dit model die geen inflatie meeneemt) en een oververhitte economie kan heel snel omslaan in een recessie, omdat er na jaren van investeringen niks meer te investeren valt en de IS-curve sterk naar links dreigt te gaan. Of doordat de aandelen tot zo’n sterk niveau stijgen wat niet realistisch is, waardoor ze op een gegeven moment in storten en het vertrouwen van het bedrijfsleven en consumentenvertrouwen gaat achteruit.
Omdat een expansie dus niet gewenst is, kan de centrale bank tegenwerken door de interestvoet te verhogen en zo het geldaanbod te verlagen.

Naast de veronderstelling dat de economie vertrekt vanuit een evenwichtssituatie, is er nog een belangrijke veronderstelling: het evenwicht op de geldmarkt herstelt zich veel sneller dan het evenwicht op de goederenmarkt.

 

Grafische analyse oefening
Stel de centrale bank houdt M constant en er is sprake van een fiscale expansie
vraagoverschot op de goederenmarkt ⇒ IS-curve naar rechts ⇒ Y begint te stijgen, dit heeft twee gevolgen: 1. Vraagoverschot op de goederenmarkt verkleint 2. Reële geldvraag stijgt ⇒ vraagoverschot op de geldmarkt ⇒ i stijgt tot geldmarkt opnieuw in evenwicht is  verschuiving langs LM-curve naar rechts. Naarmate i stijgt, daalt I ⇒ vraagoverschot op de goederenmarkt verkleint verder. Nieuw evenwicht: hogere Y en hogere i.

Stel de centrale bank houdt i constant (fiscale expansie leidt hier niet tot crowding out, gaat dus niet ten koste van de private investeringen omdat de productie ver stijgt)
vraagoverschot op de goederenmarkt ⇒ IS-curve naar rechts ⇒ Y begint te stijgen, dit heeft twee gevolgen: 1. Vraagoverschot op de goederenmarkt verkleint. 2. Reële geldvraag stijgt ⇒ vraagoverschot op de geldmarkt ⇒ om te vermijden dat i stijgt, koopt de centrale bank obligaties en verhoogt ze zo M, tot de geldmarkt opnieuw in evenwicht is. ⇒ verschuiving langs LM-curve naar rechts. Nieuw evenwicht: hogere Y en i is gelijk gebleven.

Stel de centrale bank houdt Y constant (i is sterk gestegen, is dus ten koste gegaan van de investeringen: crowding out effect)
vraagoverschot op de goederenmarkt ⇒ IS-curve gaat naar rechts ⇒ de centrale bank verkoopt obligaties en verlaagt zo M, zodat i verhoogt ⇒ verschuiving van LM-curve naar links. Naarmate i stijgt, daalt I ⇒ vraagoverschot op de goederenmarkt verkleint ⇒ door M voldoende te verlagen, kan de centrale bank ervoor zorgen dat het vraagoverschot op de goederenmarkt volledig verdwijnt, zonder dat Y verandert ⇒ nieuw evenwicht: Y is gelijk gebleven, i hoger

Stel dat de centrale bank het geldaanbod probeert te verhogen en er dus een monetaire expansie plaatsvindt.
Centrale bank drukt geld, koopt met dit geld overheidsobligaties ⇒ prijs obligaties stijgt ⇒ rendement obligaties daalt ⇒ i daalt ⇒ LM-curve naar rechts ⇒ investeringsvraag stijgt ⇒ vraagoverschot op de goederenmarkt, i daalt eerst sterk maar begint daarna weer te stijgen. 

Ultieme objectief van economen is om de economie zo ver mogelijk te stabiliseren op productieniveau, dus geen recessies en expansies.

Stel het geaggregeerde prijspeil P stijgt
mensen hebben meer nominaal geld nodig, meer cash ⇒ obligaties verkopen ⇒ prijs obligatie daalt ⇒ rendement obligatie stijgt  i stijgt  LM-curve naar links ⇒ investeringsvraag daalt ⇒ aanbodoverschot op de goederenmarkt ⇒ bedrijven willen minder produceren, Y begint te dalen ⇒ mensen hebben minder cash nodig ⇒ proberen obligaties weer te kopen ⇒ prijs stijgt ⇒ rendement daalt ⇒ i daalt ⇒ investeringsvraag stijgt ⇒ aanbodoverschot goederenmarkt verdwijnt en de reëele geldvraag daalt ⇒ aanbodoverschot op de geldmarkt ⇒ i daalt tot geldmarkt opnieuw in evenwicht is ⇒ verschuiving langs LM-curve naar links. Naarmate i daalt, stijgt I ⇒ aanbodoverschot op de goederenmarkt verdwijnt verder. Nieuw evenwicht: Y lager, i hoger.
Conclusie: als het geaggregeerde prijspeil stijgt, daalt de geaggregeerde vraag beschreven door de aggregeerde vraagcurve: AV-curve

Samenvatting AV-curve:
Verschuiving langs de AV-curve:
P stijgt ⇒ LM-curve naar links ⇒ Y daalt (en i stijgt)
Verschuiving van de AV-curve
Alles wat leidt tot een stijging van de geaggregeerde vraag voor een welbepaald prijspeil, doet de AV-curve naar rechts verschuiven. (bijvoorbeeld door een fiscale of monetaire expansie)
Alles wat leidt tot een daling van de geaggregeerde vraag voor een welbepaald prijspeil, doet de AV-curve naar links verschuiven. (bijvoorbeeld door een fiscale of monetaire contractie)

Gevallen studies: de VS tot de kredietcrisis
Tweede helft van de jaren ’80 en vooral in 1989 en 1990 was er de Savings and Loan crisis, waarbij verschillende banken over de kop zijn gegaan. Dit leidt onvermijdelijk tot een daling van de autonome investeringen van bedrijven. Dit komt door de lange termijn relatie die een bank met bedrijven opbouwt. Banken verstrekken alleen leningen aan bedrijven die zij vertrouwen. Als de bank over de kop gaat stappen bedrijven niet zo snel over naar een andere bank en kunnen door gebrek aan leningen minder investeren.

Augustus 1990: invasie door Irak in Koeweit om olievelden op te eisen ⇒ vrees voor nieuwe oliecrisis: I en C dalen ⇒ IS-curve naar links.
Recessie in 1990/1991.
Januari/februari 1991: Eerste golfoorlog, daarna stijging van I en C.
Bovendien had de Amerikaanse federale centrale bank de interestvoet sterk verlaagd tijdens de recessie ⇒ IS-curve naar rechts, LM-curve naar rechts
⇒ Vanaf de tweede helft van 1991 en in 1992 was er economisch herstel

Reagan en Bush senior hadden dus grote overheidstekorten ⇒ overheidsschuld was gestegen
1993: begin eerste ambtstermijn van Clinton. Hij had een bezuinigingsprogramma ingesteld waardoor dus de overheidsbestedingen gingen dalen en de belastingen stegen  IS-curve naar links. Maar hij verzekerde zich van de steun van de Fed: hield i laag ⇒ LM-curve naar rechts
⇒ geen nieuwe recessie.
1993 – 2000: IT –revolutie:
Iedereen voorspelde dat we naar een nieuwe economie gingen waar je veel meer kon investeringen zonder dat dit zou leiden tot inflatie.
I stijgt en mensen verwachten meer winsten dus de aandelenkoersen stegen (werd een zeepbel, de dotcom zeepbel: voorspelling dat de prijs van een aandeel verder zal blijven stijgen, soort van selffulfilling provency) en C stijgt.

De Dow Jones grafiek is een gemiddelde van de aandelenkoers van de belangrijkste Amerikaanse bedrijven.
Bovendien: Fed hield i min of meer constant
⇒ IS-curve naar rechts, LM-curve naar rechts
⇒ oververhitting (expansie) van de economie
Overheidstekort was weggewerkt door de expansie en de politiek van Clinton.

Vanaf 2000: Investeringen daalden ⇒ zeepbel op de aandelenmarkt begon leeg te lopen.
Teken voor beleggers dat het feest voorbij was. Iedereen zat te wachten tot ze de aandelen op een goed moment konden verkopen. Te zien in de daling van de Dow Jones grafiek.
C begon te dalen en de IS-curve naar links
11/9/2001 ⇒ vertrouwen omlaag ⇒ I en C dalen en IS-curve nog verder naar links
Recessie in 2001 van 1e tot 3e kwartaal.

Bush junior werd president en voerde een zware fiscale expansie: G stijgt, T daalt
Fed: verlaagde i
⇒ IS-curve naar rechts, LM-curve naar rechts
⇒ Economisch herstel vanaf 2001 laatste kwartaal
2002-2003: Zwakke C en I, maar door fiscale en monetaire expansie geen nieuwe recessie.
2004-2007: sterke opleving
2008: stijgende olieprijzen ⇒ mensen bezorgd ⇒ Kredietcrisis

Werkcollege

Tabellen en grafieken

Bij de grafiek van de overheidsfinanciën zie je dat ongeveer 50% van het BBP in Nederland uit overheidsfinanciën bestaat. Dit percentage is zo hoog, doordat wij een verzorgingsstaat hebben.
In 1995 kocht Nederland veel woningcorporaties af, wat de inkomsten in die periode flink lieten dalen.
De VS heeft een veel kleiner percentage van het BBP wat wordt besteed aan overheidsfinanciën. Wel zie je in zowel de VS als in Nederland in 2010 een piek in de overheidsfinanciën door de kredietcrisis.
Japan heeft vanaf de jaren ’90 tot op heden een voortdurende crisis. De overheid probeert de economie te stimuleren waardoor de overheidsuitgaven hier erg hoog zijn. Op een of andere manier zijn zij nog steeds niet uit de crisis.

Als er wordt gekeken naar de overheidsschuld heeft Nederland een relatief lage schuld, terwijl zij wel het meeste percentage van het BBP aan overheidsfinanciën uitgeven. Dit heeft twee redenen. De overheidsuitgaven zijn veel kleiner in Nederland als de pensioenuitgaven niet worden meegerekend. Daarnaast is de grafiek van de overheidsschuld in procenten van het BBP. De overheidsuitgaven kunnen dan hoog zijn ten opzichte van andere landen, maar als het BBP sneller is gegroeid is de schuld alsnog relatief laag.

Geldhoeveelheid

De grafiek van NL loopt maar van de jaren ’80 tot 2000. Voor de jaren ’80 was er een andere definitie van het geldaanbod M, waardoor deze niet met elkaar vergeleken kunnen worden. Vanaf 2000 kwam de euro, waardoor Nederland geen eigen munt meer had.

Tijdens de kredietcrisis is in de VS de monetaire basis bij de bank flink gestegen. C en M stijgen minder hard. De VS heeft van de overheid veel liquiditeit gekregen uit angst dat banken de klanten niet meer konden helpen.

Japan kreeg meer geld, terwijl zij gingen uit lenen met dezelfde basis B. Dit betekent dat zij een grote multiplier hebben en dat er blijkbaar een monetaire expansie wordt gevoerd. De crisis was toch te heftig, en ondanks de monetaire expansie nog niet verholpen.

De geldhoeveelheid in procenten van het BBP is in alle landen omhoog gegaan.
2007 was de periode voor de kredietcrisis, 2010 was de periode tijdens de kredietcrisis. Dit is te verklaren doordat in tijden van crisis meer van alles wordt gemaakt / in omloop gebracht, voor extra zekerheid.

Week 6

Hoorcollege 1

 

Casestudy Japan

Jaren ’80 vooruitgangsoptimisme ⇒ enorme stijging aandelenprijzen ⇒zeepbel op de aandelenmarkt. I en C stegen, IS-curve naar rechts.
Eind jaren ’80 oververhitting van de economie.
De Nikkei 225 grafiek is een gemiddelde van de belangrijkste Japanse aandelenprijzen.
1990: Bank van Japan verhoogde i, iedereen raakte in paniek omdat ze dachten dat Japan de zeepbel op de aandelenmarkt ging wegwerpen ⇒ iedereen verkocht zijn aandelen ⇒ crash op de aandelenmarkt. ⇒ I en C dalen en door het over de kop slaan van banken (bankfalingen) ging I nog meer omlaag ⇒ IS-curve naar links ⇒ economie koelde af ⇒ bleef maar afkoelen, bijzonder!
De bank van Japan verlaagde de interest mondjesmaat ⇒ jarenlange monetaire expansie en na verloop van tijd was i ongeveer 0 = liquiditeitsval. (de centrale bank kan dan de economie niet meer verder stimuleren) Het maakt niet meer uit of je cash of obligaties hebt, want de interest is toch nul. De centrale bank kan wel de economie overspoelen met cash door obligaties op te kopen en geld bij te drukken, in de hoop dat mensen die cash gaan uitgeven. Maar het vertrouwen was zo laag dat mensen dit geld niet uitgaven, maar opspaarden.
De IS-cure gaat heel ver naar links ⇒ deflatie, ondanks de monetaire expansie ⇒ bedrijfswinsten dalen ⇒ investeringen dalen
De jarenlange fiscale expansie probeerde de crisis te temperen
Vanaf 2003 leek de economie zich te herstellen omdat de banksector was gesaneerd, verlieslatende bedrijven ware gesloten, de deflatie was ongeveer 0% en de sterke economische groei in China ⇒ locomotief voor Japan.
Maar in 2008 en 2009 zeer zwaar getroffen door de Kredietcrisis.

Mundell-Fleming model (IS*-LM* model) is de tegenhanger van het IS-LM model en is een model voor de kleine open economie voor een welbepaald prijspeil, bedacht door Mundell en Fleming. Er wordt gekeken naar het reëel BBP en de nominale wisselkoers. We veronderstellen dat de interestvoet vast ligt, omdat deze gelijk is aan de interestvoet van het buitenland.
Veronderstel ook bij dit model niet alleen dat de economie vertrekt vanuit een evenwichtssituatie, maar ook dat het evenwicht op de geldmarkt en de wisselmarkt zich veel sneller herstelt dan een evenwicht op de goederenmarkt.

IS*-curve: Y = C + I + G + NX(e)
Als de nominale wisselkoers e stijgt, daalt de evenwichtsproductie Y.

Als e stijgt daalt namelijk de NX ⇒ minder productie nodig voor evenwicht op de goederenmarkt ⇒er is minder inkomen, want de productie is gelijk aan het inkomen ⇒ minder beschikbaar inkomen ⇒ er wordt minder geconsumeerd ⇒ dan is er nog minder productie nodig voor een evenwicht op de goederenmarkt ⇒ nog minder beschikbaar inkomen etc. ⇒ sterk multiplicator effect dus vlakke IS*curve.

 

Samenvatting IS*-curve
Verschuiving langs de IS*-curve:
e stijgt ⇒ NX daalt ⇒ aanbodoverschot op de goederenmarkt
Verschuiving van de IS*-curve:
Alles waarvoor de geplande uitgaven stijgen voor een welbepaalde nominale wisselkoers, doet de IS*curve naar rechts verschuiven (bijvoorbeeld door een fiscale expansie)
Alles waarvoor de geplande uitgaven dalen voor een welbepaalde nominale wisselkoers, doet de IS*curve naar links verschuiven (bijvoorbeeld door een fiscale contractie)

De LM*curve: M/P geldaanbod = L(i,Y) geldvraag met een interestvoet gelijk aan het buitenland en een exogeen prijspeil. Omdat i vast ligt hangt de geldvraag dus maar af van 1 onbekende, Y.
Conclusie: als e stijgt of daalt verandert de evenwichtsproductie Y niet.

Samenvatting LM*curve
Verschuiving langs de LM* curve:
een stijging of daling van e heeft geen effect op de geldmarkt ⇒ Y blijft constant
Verschuiving van de LM* curve
Bij een aanbodoverschot op de geldmarkt verschuift de LM*curve naar rechts, bijvoorbeeld door een monetaire expansie
Bij een vraagoverschot op de geldmarkt verschuift de LM*curve naar links, bijvoorbeeld door een monetaire contractie

IS* : Hoe hoger de appreciatie van de wisselkoers, hoe slechter de handelsbalans (minder exporteren en meer importeren), hoe lager onze productie moet zijn om evenwicht te hebben op de goederenmarkt ⇒ lager inkomen ⇒ lager beschikbaar inkomen ⇒ lagere consumptie etc etc.
hogere e leidt tot een lagere Y.

Hoe reageert de centrale bank op economische schokken?
Twee mogelijke wisselkoersregimes
1. Vlottende wisselkoersen: de centrale bank houdt M constant als e verandert
2. Vaste wisselkoersen: de centrale bank past M aan zodat e constant blijft
⇒ het effect van economische schokken hangt af van het wisselkoersregime
Wat gebeurd er met de economie met een vlottend wisselkoersregime als er een fiscale expansie optreed
G verhoogt of T verlaagt, vraagoverschot op de goederenmarkt ⇒ IS*curve naar rechts
Veronderstel even dat het een gesloten economie is (IS-LM model), dan weet je dat bedrijven meer beginnen te produceren ⇒ mensen hebben meer geld nodig (reële geldvraag hangt af van Y) ⇒
i begint te stijgen, maar dat kan eigenlijk niet in een open economie dus zodra i > i* is er kapitaalinstroom (want NL levert dan meer op dan het buitenland) tot i opnieuw gelijk is aan i*
⇒ Amerikanen proberen dollars om te ruilen voor toen die tijd guldens ⇒ appreciatie van e, naarmate e stijgt verslechtert de handelsbalans (meer import dan export) en daalt dus de NX
⇒ nieuw evenwicht: e hoger, Y gelijk gebleven
Conclusie: fiscale politiek is niet effectief bij vlottende wisselkoersen, het leidt niet tot een verhoging van het reëel BBP. Fiscale expansie kan juist leiden tot twin deficitis. (handelsbalans en begroting tekorten)

Wat gebeurd er met de economie met een vast wisselkoersregime als er een fiscale expansie optreed
vraagoverschot op de goederenmarkt ⇒ IS*curve naar rechts ⇒ i begint te stijgen, maar zodra i > i* is er kapitaalinstroom tot i opnieuw gelijk is aan i* ⇒ om te vermijden dat e stijgt, koopt de centrale bank vreemde munten en verhoogt zo M, tot de wisselmarkt opnieuw in evenwicht is ⇒ verschuiving van LM*curve naar rechts ⇒ nieuw evenwicht: e gelijk gebleven, Y hoger.
Conclusie: bij vaste wisselkoersen is een fiscale politiek wel effectief, het leidt tot een hoger reëel BBP. Een fiscale expansie heeft geen effect op de handelsbalans. Dit laatste is niet helemaal realistisch. Mensen met een hoger BBP zijn rijker, hebben een hoger inkomen, dus je zou verwachten dat ze meer zullen consumeren en een deel van de consumptie is import dus je verwacht dat de import zal toenemen en de handelsbalans dus zou verslechteren. Dit is een tekort van dit model, die beweert dat de handelsbalans alleen afhangt van de wisselkoers.

Wat gebeurd er met de economie met een vlottend wisselkoersregime als er een monetaire expansie optreed?
CB drukt geld en koopt daarmee overheidsobligaties ⇒ prijs obligatie stijgt ⇒ rendement daalt ⇒
i begint te dalen, maar zodra i ⇒ e deprecieert. Naarmate e daalt, stijgt NX (want meer export, minder import leidt tot betere handelsbalans) ⇒ vraagoverschot op de goederenmarkt ⇒ bedrijven beginnen meer te produceren dus Y stijgt. Naarmate Y stijgt en M stijgt: LM* curve naar rechts ⇒ nieuw evenwicht: e lager, Y hoger.
Conclusie: monetaire politiek is dus wél effectief bij vlottende wisselkoersen en een monetaire expansie verbetert de handelsbalans. Gevaar als heel de wereld in een economische crisis zit is dat elk land dit gaat proberen, in de hoop op een depreciatie van hun munt. Competitive devaluations! ⇒ wereldwijd inflatie.

Hoorcollege 2

Wat gebeurd er met de economie met een vaste wisselkoersregime als er een monetaire expansie optreed?
CB drukt geld en koopt daarmee overheidsobligaties ⇒ meer geld in omloop dus M stijgt en prijs obligatie stijgt ⇒ rendement daalt ⇒
i begint te dalen, maar zodra i Conclusie: monetaire politiek is dus niet effectief bij vaste wisselkoersen.

De keuze tussen vlottende en vaste wisselkoersen
1. Stabilisatiepolitiek. De CB probeert de economie zoveel mogelijk te stabiliseren rond dat natuurlijk productieniveau en zo weinig mogelijk schokken te hebben.
Als er vooral schokken zijn in de goederenmarkt, verschuift de IS curve telkens. Soms is het consumentenvertrouwen hoog, dan weer laag. Y wordt stabieler onder vlottende wisselkoersen.
Als er vaste wisselkoersen zouden zijn ontstaan er grote fluctuaties, wat economisch ongunstig is.
Als er vooral schokken zijn in de geldmarkt, wordt Y stabieler onder vaste wisselkoersen.
2. Risicobeheersing.
Vlottende wisselkoersen ⇒ soms grote wisselkoersfluctuaties
Vaste wisselkoersen ⇒ soms wisselkoerscrisissen
Beide brengen macro economische risico’s met zich mee, de vraag is wat de minste schade aanbrengt.
De geaggregeerde vraagcurve AV uit het Mundell-Fleming model, de curve die laat zien wat er gebeurd als het geaggregeerd prijspeil P verandert.
De AV curve is hier wat gecompliceerder dan in het IS-LM model. De netto-export hangt af van de reële wisselkoers (= binnenlands prijspeil x de nominale wisselkoers / buitenlands prijspeil)
Dus als het prijspeil nu verandert zal M/P veranderen, maar die P heeft ook effect op de reële wisselkoers waardoor de Y = C + I + G + NX ook zal veranderen. Er is dus zowel een effect op de goederenmarkt, als op de geldmarkt.
Veronderstel dat de economie uit evenwicht verstrekt en het geaggregeerde prijspeil stijgt

Op de goederenmarkt:
Voor eender welke wisselkoers zal de reële wisselkoers appreciëren en de NX daalt ⇒ minder productie nodig om evenwicht op de goederenmarkt te hebben ⇒ IS* curve verschuift naar links
Bij vlottende wisselkoersen zal het reëel geldaanbod dalen, M/P dalen voor eender welke wisselkoers ⇒ LM*curve verschuift naar links.
Bij vaste wisselkoersen zal de CB de LM*curve zodanig laten verschuiven dat de wisselkoers constant blijft, dus deze zal ook naar links verschuiven. ⇒ nieuw evenwicht: Y lager
Conclusie: als het geaggregeerd prijspeil stijgt ⇒ geaggregeerde productie daalt, beschreven door de AV-curve.

Samenvatting AV-curve
Verschuiving langs de AV-curve
P stijgt ⇒ IS* en LM* curve naar links ⇒ Y daalt en e stijgt of daalt bij vlottende wisselkoersen , of constant bij vaste wisselkoersen
Verschuiving van de AV-curve
Alles wat de geaggregeerde vraag doet stijgen voor een welbepaald prijspeil, zal de AV-curve naar rechts doen verschuiven, bijvoorbeeld door een monetaire expansie bij vlottende wisselkoersen of fiscale expansie bij vaste wisselkoersen.
Alles wat de geaggregeerde vraag doet dalen voor een welbepaald prijspeil, zal de AV-curve naar links doen verschuiven, bijvoorbeeld door een monetaire contractie bij vlottende wisselkoersen of fiscale contractie bij vaste wisselkoersen.

Case study: De Europese Monetaire Unie

1944: Belangrijke bijeenkomst van topeconomen van de geallieerden in Bretton-Woods (in de VS).
Akkoorden om de Wereldbank en het IMF op te richten en dat centrale banken goed samen zouden werken om de wisselkoers stabiel te houden. Zie grafiek: nominale wisselkoers, de rode hoge lijn in 1999 is de wisselkoers tussen de gulden en de dollar, herschaald tot euro-dollar wisselkoers. (Dit is dus hoeveel euro’s krijg je voor 1 euro, anders dan wat wij tot nu toe gewend zijn. Als de wisselkoers stijgt deprecieert dus de euro juist) Dit is omgekeerd zodat mensen niet vergeten dat ze altijd scherp moeten opletten hoe de wisselkoers is uitgedrukt.
’50 – ’60 heel stabiele nominale wisselkoersen door afspraken Bretton Woods, dit is enorm belangrijk geweest voor de wederopbouw na de WOII.
Begin van de jaren ’70 hebben de Amerikanen het Bretton-Woods-systeem opgegeven, gevolg:
- veel turbulentie in de wisselmarkten
- verschillende pogingen om de wisselkoersen binnen Europa te stabiliseren:
1. De muntslang tussen België, Luxemburg, Nederland, Frankrijk, Italië en West-Duitsland. Deze is opgegeven op het einde van de jaren ‘70
2. 1979: Europees Monetair Stelsel (zelfde project als muntslang, nieuwe poging)
- tussen lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap
- wisselkoersen mochten niet meer dan 2,25% afwijken van een bepaalde spilkoers ⇒ enorm succes te zien aan enorme wisselkoersfluctuaties ’80, maar de onderlinge fluctuaties binnen Europa werden kleiner en kleiner, mooi gestabiliseerd.

1989: Rapport van Jacques Delors:
Voorstel om de Europese Gemeenschap om te vormen tot een volwaardige economische en monetaire unie met een gemeenschappelijke munt
1992: Verdrag van Maastricht
Stelde de criteria vast voor toelating tot de monetaire unie
1997: Stabiliteits- en groeipact:
werkte de criteria van het Verdrag van Maastricht verder uit
1999: Euro geïntroduceerd. Nominale wisselkoersen van de Europese landen bevroren en omwisselingskoersen met de Euro vast gesteld.
2001: Griekse drachme (GRD) toegelaten
2002: introductie Euro muntstukken en –bankbiljetten
+ 2007: Slovenië, 2008 Cyprus en Malta, 2009: Slowakije, 2011: Estland

De Duitse hereniging en de crisis van 1992 in het Europees Monetair Systeem is een goed voorbeeld voor een wisselkoerscrisis.
1989 werd de Berlijnse muur gesloopt
3 oktober 1990 werden West- en Oost-Duitsland herenigd
Dit had gevolgen voor de Duitse conjunctuur maar heeft ook geleid tot een zware crisis in het EMS in 1992.

Gevolgen voor de Duitse conjunctuur:
De overheidsuitgaven zijn gestegen
- subsidies om bedrijven operationeel te houden tot ze konden worden verkocht
- werkloosheidsuitkeringen voor de werknemers van bedrijven die werden gesloten
- om milieuschade weg te werken
- om de publieke infrastructuur te moderniseren
Kanselier Kohl had echter beloofd dat de belastingen niet zouden gaan stijgen, waardoor het overheidsdeficit steeg en de IS-curve naar rechts ging.

Bovendien:
- investeringskansen in Oost-Duitsland, want de bevolking was hoog opgeleid ⇒ I stijgt
- Oost-Duitsers konden uit Oost-Duitse marken wisselen tegen Duitse marken aan een zeer volledige wisselkoers ⇒ C stijgt in Oost-Duitsland
- Consumentenvertrouwen in West-Duitsland was gestegen ⇒ C stijgt in West-Duitsland
⇒ IS curve verschuift nog verder naar rechts

De Bundesbank was bezorgd dat de economie over verhit zou raken doordat de IS-curve te ver naar rechts zou opschuiven en inflatie zou veroorzaken. Ook was zij bezorgd dat de voordelige wisselkoersen voor de Oost-Duitsers ook zouden leiden tot inflatie omdat M stijgt.
⇒ i stijgt ⇒ LM-curve gaat naar links ⇒ groeivoet van het reëel BBP daalt.
1993 werd samengewerkt, maar periode daarvoor hebben zij elkaar tegengewerkt.

Gevolgen voor de andere landen in het EMS door de stijging van de Duitse interestvoet:
1. i stijgt om e constant te houden
- IS* en LM* curve naar links ⇒ risico op recessies
2. i constant houden
risico op devaluatie ⇒ zou toetreding tot EMU in gevaar brengen

1992: Beleggers werden zich bewust van het devaluatie-risico en begonnen massaal munten van landen te verkopen waarvan ze devaluatie vreesden. Centrale banken van deze munten hadden drie opties:
1. i sterk omhoog gooien. Ierland en Zweden verhogen hun i tot meer dan 300%, maar dit was niet lang vol te houden
2. Eigen munt opkopen met vreemde munten, maar dit was duur
3. Devalueren

Een groot aantal banken hadden een substantieel deel van hun reserves aan vreemde munten verloren. Bijna alle EMS-landen zagen zich verplicht i hoog te houden voor de rest van 1992 en 1993 ⇒ Recessie in 1993 in alle EMS-landen, met uitzondering van Nederland.

IS-LM model en Mundell-Fleming model heeft een constante prijspeil, wat in de jaren ’70 een probleem is geworden tijdens de oliecrisissen. Het model is uitgebreid naar het geaggregeerd aanbodmodel, waar geprobeerd wordt het prijspeil endogeen te maken.
Dit AV-AA model kan zowel gebruikt worden voor het IS-LM model, als voor het IS*-LM* model.
Op de lange termijn is de AA(LT) curve: Y = Yn (productie gelijk aan natuurlijk productieniveau en dus onafhankelijk van het prijspeil) Als P gelijk is aan expected P dan is Y gelijk aan Yn.. Het natuurlijk productieniveau wordt bepaald door arbeid en kapitaal en arbeid wordt bepaald door de beroepsbevolking en de natuurlijke werkloosheidsgraad.

Op de korte termijn(KT) veronderstellen we dat bedrijven niet altijd de prijs van hun producten veranderen als de vraag verandert, omdat de prijs afhangt van productiekosten (lonen), prijzen liggen vaak contractueel vast, het is slecht voor klantenbinding en soms moeilijk en duur (menukosten!) ⇒ nominale rigiditeit. Deze AA(KT) curve is een positieve (niet verticale) helling.
Het ene bedrijf kan heel makkelijk prijzen veranderen, het andere bedrijf niet. Zie formuleblad voor het model van de nominale rigiditeiten. Dit laat zien dat er een relatie is tussen de geaggregeerde productie en het geaggregeerd prijspeil. Hoe hoger P, hoe hoger Y. (Korte termijn!!)
Het aggregeerde vraag – aggregeerde aanbod model geeft goed weer wat de beperkingen zijn van deze IS-LM modellen.

 

Werkcollege

Belangrijk om te onthouden voor de grafische-analyse opdrachten

E stijgt ⇒ IS-curve naar rechts
E daalt ⇒ IS-curve naar links
M stijgt ⇒ LM-curve naar rechts
M daalt ⇒ LM-curve naar links
Reële geldvraag stijgt ⇒ LM-curve naar links
Reële geldvraag daalt ⇒ LM-curve naar rechts

De interactie van de goederenmarkt naar de geldmarkt:
verandering van E ⇒ verandering van Y ⇒ verandering van L(r,Y) ⇒ verandering r

De interactie van de geldmarkt naar de goederenmarkt:
verandering van r ⇒ verandering van I

Als Y groeit ontstaat een expansie, als Y daalt een recessie. Beide zijn ongunstig en daarom is het belangrijk Y te stabiliseren. Welk beleid stabiliseert Y het beste?
Optie 1: M constant houden, r mag veranderen
Optie 2: r constant houden, M mag veranderen

Als er sprake is van een schok op de goederenmarkt, kan beter voor optie 1 worden gekozen.
Als er sprake is van een schok op de geldmarkt (dus een verandering van de reële geldvraag), kan beter voor optie 2 worden gekozen.
Als de vraag namelijk stijgt kun je het beste M laten stijgen, dus M mag niet constant zijn als je Y wilt stabiliseren, wat wel het geval is bij optie 1.
Op de korte termijn zijn er meer schokken op de geldmarkt dan op de goederenmarkt.

Schok: G en T stijgen
E stijgt ⇒ IS naar rechts ⇒ uitgaven stijgen ⇒ vraagoverschot goederenmarkt ⇒ productie Y stijgt ⇒ vraag naar geld stijgt ⇒ vraagoverschot op de geldmarkt ⇒ mensen gaan hun obligaties verkopen ⇒ rente stijgt ⇒ langs LM curve naar rechts (LM want dat is als Y stijgt, stijgt r) ⇒ investeringen dalen

Het is moeilijk om te bepalen of de autonome consumptie is gestegen in dit geval. De consumptie wordt namelijk bepaald door C(Y-T) maar Y en T zijn beide gestegen. Als het beleid wordt gevoerd dat de rente constant wordt gehouden kun je de volgende vergelijking opstellen:
E = C + I + G en E = Y dus Y = C + I + G
delta Y = delta C + delta I + delta G
delta Y met een constante rente = delta C + delta G (I verandert niet als r constant blijft)
Hier komt uiteindelijk uit dat delta Y = delta T en dus verandert C niet.
Wanneer er een ander beleid is waar geen constante rente is, moet worden gekeken in de grafiek welke harder is gestegen om de verandering van de autonome consumptie te kunnen bepalen.

 

Bij de rekenopgaven moet van de formules een IS en LM curve worden samengesteld
IS: Y = C + I + G wordt dan bijvoorbeeld Y = 720 – 30 i
LM: M/P = L(r, Y) geeft Y = 650 – 60 i
IS = LM geeft het evenwichtsinkomen.
Na het optreden van een schok moet dit opnieuw worden berekend.
Als G stijgt bijvoorbeeld, dan heeft dit effect op de IS curve. Een nieuwe IS-curve moet vervolgens gelijk worden gesteld aan de oude LM-curve om tot een nieuw evenwichtsinkomen te komen.

Week 7

Hoorcollege 1

De Philipscurve
Op de korte termijn is de AA –curve de relatie tussen Y en P. De Philipscurve is in principe hetzelfde maar op een andere manier beschreven. Het laat de relatie zien tussen u en de inflatie.
Deze curve geeft duidelijk weer wat er niet klopt aan de modellen, wat geleid heeft tot de Lucas-kritiek.

P verhoogt ⇒ ISLM zie je Y verlaagd (AV-curve)
AALT gelijk aan natuurlijk productieniveau ongeacht prijspeil
AAKT sommige prijzen kunnen veranderen, sommige zijn rigide. De bedrijven die de prijzen van te voren moeten vaststellen baseren dit op het verwachte prijspeil.
De productie is gelijk aan het natuurlijk productieniveau als het verwachte prijspeil gelijk is aan het werkelijke prijspeil.
Hogere productie dan natuurlijk pr. niveau ⇒ hogere prijs voor bedrijven met flexibele prijzen ⇒ prijspeil stijgt

Veronderstel een lange termijn evenwicht waar een vraagexpansie is.
stijging geaggregeerde vraag ⇒ IS naar rechts (constant prijspeil) ⇒ zodra productie hoger wordt zullen bedrijven met flexibele prijzen hun prijzen verhogen ⇒ prijspeil stijgt ⇒ LM curve verschuift naar links ⇒ AV curve naar rechts nieuw korte termijn evenwicht: Y stijgt en P stijgt.
Als er een hoger prijspeil verwacht wordt zal na verloop van tijd het verwachte prijspeil stijgen ⇒ AAKT curve naar links ⇒ nieuw lange termijn evenwicht: Y = Yn, P = E(P) is hoger.

Veronderstel een lange termijn evenwicht waar een monetaire expansie komt
CB wilt meer geld in omloop brengen ⇒ geld drukken en ze kopen overheidsobligaties met dat geld ⇒ prijs obligaties stijgt ⇒ rendement daalt ⇒ i daalt ⇒ LM naar rechts ⇒ vraagoverschot ⇒ bedrijven gaan meer produceren :
⇒ AV (niveau van productie waar goederen en geldmarkt in evenwicht zijn) zal stijgen ⇒ AV naar rechts
⇒ maar ook het prijspeil begint te stijgen (bedrijven met flexibele prijzen alleen) ⇒ LM naar links
⇒ zal na verloop van tijd het verwachte prijspeil stijgen ⇒ AAKT curve naar links ⇒ prijspeil stijgt verder ⇒ LM curve blijft naar links verschuiven tot nieuw lange termijn evenwicht: Y = Yn, P = E(P) is hoger. Dus monetaire expansie heeft alleen maar invloed op het prijspeil.
Merk op dat er geen klassieke dichotomie is op de korte termijn (er kan geen verschil worden gemaakt tussen nominaal en reëel), maar wel op de lange termijn.

Verhoging van het nominaal geldaanbod heeft op de lange termijn geen effect op de productie, want deze blijft gelijk aan het natuurlijk productieniveau. Dus klassieke dichotomie.
Dit AA-AV model kan gebruikt worden om te schakelen tussen korte en lange termijn modellen.

De Philipscurve is de korte termijn geaggregeerde aanbodcurve met aan aanbodschok v. Zie formuleblad. Deze wordt uitgedrukt in termen van inflatie en de werkloosheidsgraad.
Als de prijzen dalen is de aanbodschok negatief. Dit is een gunstige aanbodschok.
Als de prijzen stijgen is de aanbodschok positief. Dit is een ongunstige aanbodschok.

Hoe hoger het prijspeil vandaag (dus meer inflatie),hoe hoger het verwachte prijspeil (dus meer verwachte inflatie).
Hoe meer de productie boven het natuurlijk productieniveau is, hoe meer de werkloosheidsgraad beneden de natuurlijke werkloosheidsgraad zal zijn.
De inflatie is gelijk aan de verwachte inflatie – het verschil tussen werkloosheidsgraad en natuurlijke werkloosheidsgraad.

Hoe hoger de werkloosheidsgraad, hoe lager de inflatie.
Als de aanbodschok gelijk is aan 0, en de verwachte inflatie is gelijk aan de inflatie, dan moet de werkloosheidsgraad gelijk zijn aan de natuurlijke werkloosheidsgraad.

Hoe kan de inflatie worden gemodelleerd? Hoe kunnen wij deze voorspellen?
Er zijn twee theorieën om de inflatie te kunnen voorspellen:

  1. Adaptieve verwachtingen

Er wordt veronderstelt dat de verwachte inflatie alleen afhangt van het verleden.
Eerste term: inflatie is persistent
Tweede term: hoe lager de cyclische werkloosheidsgraad, hoe meer inflatie  demand-pull inflation
een vraagexpansie verlaagt de werkloosheidsgraad, een vraagcontractie verhoogt de werkloosheidgraad.
Derde term: ongunstige aanbodschokken leiden tot meer inflatie  cost-push inflation

     2. De inflatie kan worden vergeleken met de realiteit.

’60 Vietnam oorlog

’73 oliecrisissen
’81- ’81 monetaire contractie
’98 mooie philipscurve (vertrouwen bedrijfsleven hoog, hoog consumentenvertrouwen, IS naar rechts, AV naar rechts, expansie, werkloosheidsgaad gedaalt en prijspeil gestegen)

Belangrijke beleidsimplicatie:

Als de inflatie gelijk is aan de inflatie van de vorige periode – een term die afhangt van de verandering in werkloosheidsgraad + een aanbodschok, kan de overheid ruilen tussen werkloosheidsgraad en inflatie. Dit kan doordat zij met fiscale en monetaire politiek de AV-curve kunnen verschuiven.
Als de inflatie stijgt is de verwachte inflatie gelijk aan de inflatie van de vorige periode  Philipscurve gaat naar boven. Daarom kan de overheid deze ruil alleen doen op de korte termijn.
Er is geen klassieke dichotomie op de korte termijn, wel op de lange termijn.

 

De Lucas kritiek

Is het logisch om te veronderstellen dat de inflatie gelijk is aan de inflatie van de vorige periode?
Als de CB aankondigt dat zij in 2014 een monetaire of fiscale expansie doorvoeren, weet iedereen dat de CB meer geld gaat drukken en in omloop gaat brengen. De AV-curve verschuift daardoor naar rechts. Als je dan het prijspeil constant verwacht, blijkt deze veel hoger te zijn dan verwacht. Het prijspeil wat verwacht werd was niet rationeel.
Dit is ook te zien in de Philipscurve. Als de werkloosheidsgraad daalt en de inflatie stijgt zal de inflatie hoger zijn dan de verwachte inflatie. Ook hier is de verwachte inflatie niet rationeel.

Rationale verwachtingen bij een monetaire of fiscale expansie:
AV-AA diagram: Als de AV-curve naar rechts verschuift zal het verwachte prijspeil stijgen zodat de AAkt-curve zover naar links verschuift tot het prijspeil gelijk is aan het verwachte prijspeil.
Philipscurve: als de verwachte werkloosheidsgraad daalt, zal de verwachte inflatie stijgen zodat de Philipscurve zover naar boven verschuift tot de inflatie gelijk is aan de verwachte inflatie.

Lucaskritiek:
‘Als je het effect van overheidspolitiek op de economie analyseert, moet er rekening worden gehouden met het effect van deze politiek op de verwachtingen van de economische agenten en met het effect van deze verwachtingen op de economie.’
Het IS-LM model en het AV-AA model zijn niet geschikt voor het evalueren van de effecten van fiscale en monetaire politiek.

Moderne macro-economie is gebaseerd op micro-funderingen, inclusief micro-funderingen voor verwachtingen. Denk bij micro-funderingen aan het maximaliseren van nutsfuncties, zowel voor consumenten en bedrijven. Er wordt verwacht dat mensen rationele beslissingen maken.

 

Hoorcollege 2

In 1973-1974 en 1979-1980 is de prijs van olie sterk gestegen.
Nederland was een van de weinige landen die hier blij mee was, doordat zij aardgas hadden die hierdoor meer waard werd. Na dit jaar zijn de prijzen in een keer sterk gedaald.
In 2008 zijn de olieprijzen opeens weer sterk gestegen.

Eerste oliecrisis is begonnen in 1973 door het uitbreken van de Jorn Kippoeroorlog tegen Israël.
OPEC was de samenwerking van de belangrijkste olieproducerende landen. Zij hebben het aanbod van ruwe olie beperkt en volledig stopgezet aan de VS en Nederland. Dit komt omdat Nederland werd beschouwd als een grote bondgenoot van Israël.
De prijs van ruwe olie steeg enorm. Dit was een ongunstige aanbodschok. De korte termijn geaggregeerde aanbodcurve verschoof naar links.

In VS was er een recessie in 1974-1975. De inflatie steeg met meer dan 10% (=stagflatie). Maar door de fiscale en monetaire expansie was de recessie vrij mild.

Tweede oliecrisis begin 1979 door een Iraanse revolutie wat zorgde voor onrust op de oliemarkten. In september 1980 was er oorlog tussen Iran en Irak waardoor de toevoer van ruwe olie ernstig werd verstoord. Hierdoor steeg de prijs van ruwe olie opnieuw. Ook dit heeft geleid tot een ongunstige aanbodschok en een korte termijn geaggregeerde aanbodcurve die naar links is verschoven.

In de VS kwam in 1979 Paul Volcker als voorzitter van de Fed. De strijd tegen inflatie werd de topprioriteit voor de Fed en er volgde een monetaire contractie.

Een ongunstige aanbodschok en een monetaire contractie samen heeft er toe geleid dat de interestvoet enorm is gestegen. Dit staat bekend als de double-dip recession in 1980 en 1982.
Eind 1982 was de inflatie onder controle. Ondertussen voerde Reagan een fiscale expansie waardoor de interestvoet daalden, de overheidsbestedingen stegen en de belastingen daalden. Dit zorgde voor een snel economisch herstel.

Nederland in de jaren ‘70
1959 was er de ontdekking van een aardgasveld in Slochteren (Groningen)
In de jaren ’70 begon de olieprijs enorm te stijgen waardoor de prijs van aardgas ook enorm steeg, waardoor de overheidsinkomsten enorm stegen. Maar er waren grote overheidstekorten (ondanks de aardgasinkomsten) en de NX was gestegen dankzij de aardgas.
Dit leidde tot een appreciatie van de wisselkoers, de traditionele exportsector werd minder competitief en de werkloosheidsgraad is gestegen.

Eind jaren ’70 begon de publieke opinie zich te realiseren dat de aardgasinkomsten niet permanent waren. De Nederlandse industrie leed onder de sterke wisselkoers, de wereldwijde economische recessie en de loonexplosie. Hierdoor daalden de autonome consumptie en investeringen, wat zich uitte in een recessie in 1981 en 1982.
De rest van de jaren ’80 was er een herstelbeleid met loonmatiging en een sanering van de overheidsfinanciën.

Dutch disease = extra overheidsinkomsten door ontdekking van natuurlijke hulpbronnen leidt vaak tot

  • hogere overheidsbestedingen die niet houdbaar zijn op lange termijn, op een bepaald moment zijn de hulpbronnen uitgeput.
  • reële appreciatie die de competitiviteit van de traditionele exportsector vermindert

 

formuleblad_week_1.pdf
formuleblad_week_2.pdf
formuleblad_macro_week_3.pdf
macro_formuleblad_week_5.pdf
formuleblad_week_6.pdf
formuleblad_week_7.pdf

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1329