Samenvatting artikelen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


1. Het zit in de familie (Dykstra, 2004)

 

De familie ondergaat continu veranderingen. Deze kunnen we onderverdelen in twee typen veranderingen, namelijk biografische en historische veranderingen. Biografische veranderingen gaan erover dat gedurende het leven mensen andere posities in de familie innemen en andere verantwoordelijkheden dragen. Zo is men eerst kind, met alleen oudere familie. Daarna krijgt men wellicht jongere familie. En men eindigt vaak met alleen nog jongere familie. Historische veranderingen geven aan dat families veranderen in samenhang met maatschappelijke veranderingen. Zoals wanneer er bijvoorbeeld woningnood is. Dan is men meer aangewezen op de familie.

 

Veranderende familierelatienetwerken

We zien drie belangrijke veranderingen in het netwerk van de familie, te weten een verlenging van de levensduur, een afname van het kindertal, en een toename van scheiding en hertrouw.

 

Dat mensen langer leven heeft belangrijke gevolgen. Mensen zijn langer getrouwd. De levens van mensen overlappen meer (het bestaan van overgrootouders). Er is sprake van een toegenomen verticalisering van families. Dit betekent dat er een groter aantal generaties in een familie zijn. Tot slot zijn mensen langer volwassen kinderen, omdat de ouders langer leven. Daardoor neemt ook de lege-nest fase toe, waarbij ouders alleen achterblijven als de kinderen zelfstandig worden.

 

De afname van het kindertal zien we vooral terug omdat er minder derde, vierde en vijfde kinderen worden geboren. Er is ook sprake van horizontale vernauwing, dat betekent dat er minder intragenerationele relaties zijn. Dat zijn minder relaties met generatiegenoten, zoals broers, neven, nichten, etc.

 

Het aantal echtscheiding is met name in de jaren 70 heel sterk toegenomen. Hierdoor komen steeds meer mensen in hun leven alleen te staan. Er zijn meer ‘tijdelijke’ alleenstaanden, ook wel frictiepartnerloosheid genoemd. Ook zijn er vaker minderjarige kinderen betrokken bij scheidingen. Ook is er een loskoppeling van families en huishoudens. Dit houdt in dat gezinsleden niet altijd alleen nog maar bij elkaar wonen.

 

Stieffamilies

Er zijn steeds vaker minderjarige kinderen betrokken bij scheidingen. Deze kinderen krijgen steeds vaker te maken met stieffamilies. Het krijgen van een stieffamilie gaat niet altijd zonder problemen. Zo is er soms een vermengingen van generationele positie en leeftijd, bijvoorbeeld wanneer je stiefmoeder zo jong is dat zij dezelfde leeftijd heeft als de dochter. Ook ontstaan er meerdere sets ouders, grootouders, broers, zussen, kinderen, kleinkinderen. Deze relaties zijn vaak ingewikkeld.

 

Veranderende familieverhoudingen

In de samenleving hebben zich grote mentaliteitsveranderingen voorgedaan. Deze zijn ook doorgedrongen in de persoonlijke leefsfeer. We zien daar een afnemende betekenis van het gezag als bindend element in gezinsrelaties. Hierbij is er een verschuiving van de meer autoritaire verhoudingen naar meer egalitaire en affectieve verhoudingen tussen de ouders en het kind. Ook is er meer zelfstandigheid van de verschillende familiegeneraties. Men laat elkaar meer vrij. De omgang tussen familieleden is meer vrijwillig en wederzijds, en er is minder sprake van gevoelens als verplichting of taakbesef.

 

Man-vrouw verhoudingen

In de loop der tijd zijn er meer rechten gekomen voor de vrouw, is er een minder traditionele taakverdeling ontstaan, en zien we steeds vaker werkende vrouwen. De economische positie van vrouwen is echter nog altijd achtergesteld.

Volgens Gary Becker moet taakspecialisatie zorgen voor een stabiel huwelijk. Taakspecialisatie betekent dat de een zorgt voor het inkomen en de ander voor het huishouden en de kinderen. Maar taakspecialisatie is helemaal niet altijd goed. Zo maakt het huwelijken juist meer kwetsbaar, omdat de partners maar een taak kunnen uitvoeren en dus niet zelfstandig kunnen zijn. Ook is er voor vrouwen nu de noodzaak ontstaan om zich te specialiseren, omdat zij simpelweg niet hun hele leven meer bezig zijn met opvoeden, en nog veel langer leven na de opvoeding.

 

Veranderende functies van familie

Families reguleren seksualiteit en voortplanting, beschermen hun leden, en dragen normen en waarden over. Dykstra kijkt naar nog een aantal andere functies van families met betrekking tot sociale reproductie, productie van welzijn en sociale integratie.

 

Sociale reproductie is de mate waarin sociale ongelijkheid wordt gecreëerd en bestendigd door wat er in de families gebeurt. Over het algemeen zien we een afname van het belang van de sociale klasse van de familie voor de uiteindelijke eigen beroepskansen. Hier zijn twee redenen voor, namelijk onderwijsexpansie en een nieuwe beroepsstructuur (nieuwe banen, nieuwe functies). Natuurlijk is het nog steeds belangrijk wat je van huis uit mee krijgt, maar de eigen prestaties worden steeds belangrijker.

 

Er is wel bewijs voor gevonden dat kinderen die een scheiding hebben meegemaakt over het algemeen vaker problemen hebben op school, eerder hun eerste seksuele ervaring meemaken, eerder het huis uit gaan, vaker relaties verbreken en meer psychische klachten hebben. De effecten van echtscheiding zijn echter wel afgenomen. Dit zou kunnen komen omdat het stigma rondom scheiden minder is geworden. Het wordt nu beter geaccepteerd. Het kan ook komen omdat er tegenwoordig echtscheidingsbemiddeling en opvoedingsondersteuning zijn. Bovendien zijn alleenstaande moeders nu beter in staat om de inkomensachteruitgang te compenseren.

 

Families kunnen welzijn bevorderen met de opvoeding, levensonderhoud en zorgverlening. Mensen zijn tegenwoordig voor hun dagelijkse levensbehoeften niet langer uitsluitend aangewezen op familieleden. De bindende kracht van familierelaties bestaat nu uit emotionele betrokkenheid.

 

Men vraagt zich soms af of de levens van mensen zo druk zijn geworden dat de kinderen daar de dupe van zijn geworden, en of mensen minder vaak de zorg voor elkaar nemen. Dit is allebei niet waar.

 

Met betrekking tot sociale integratie toonde Durkheim al aan dat families een belangrijk bindmiddel vormen in de samenleving. We bekijken sociale integratie op drie niveaus, namelijk macro, meso en micro. Sociale integratie op:

Macroniveau. Dit is de manier waarop familierollen verbondenheid met de samenleving genereren. In de wet zijn normen vastgelegd met betrekking tot de plichten bij een huwelijk en bij ouderschap. Doordat mensen steeds vaker ongehuwd samenwonen en vaker scheiden zou je kunnen zeggen dat de bindende kracht van families minder wordt. Mensen willen vaker vrijblijvend zijn in hun relaties.
Families kunnen ook verbondenheid genereren via informele sociale controle, dus wanneer familieleden elkaar aanspreken op hun gedrag. Dit gedrag is nu wederkerig; jongeren wijzen ook ouderen op hun gedrag. Dit is ook een uitzonderlijk kenmerk van families, namelijk dat er omgang is tussen verschillende generaties. Dit zie je maar weinig in de samenleving. Dit worden soms cohort bruggen genoemd: bruggen tussen personen die hun wortels hebben in andere historische periodes.

 

Mesoniveau. Dit is de inbedding in sociale netwerken en de rol die de familie daarin speelt. Getrouwden en ouders hebben grotere sociale netwerken, toe te schrijven aan schoonfamilie en gemeenschappelijke vrienden. Het lijkt alsof er steeds meer mensen zijn met beperkte familienetwerken. Dit komt door de toename van scheidingen en de afname van het kindertal. Echtscheiding heeft vooral negatieve gevolgen voor vaders en hun kinderen, deze verliezen heel vaak contact met hun kinderen. De afname van het kindertal heeft vooral gevolgen voor de ouderen, want steeds vaker ‘overleven’ mensen hun broers en zussen en blijven alleen over.

 

Microniveau. Dit is de mate waarin relaties met familieleden bijdragen tot individueel welbevinden. De familie kan dit geven doordat de leden een gemeenschappelijke identiteit hebben, en de leden het gevoel kunnen krijgen geaccepteerd te zijn en ergens bij te horen. Maar uit onderzoek blijkt dat de omgang met familie geen invloed heeft op het welbevinden. Dit zou zo kunnen zijn doordat familie niet zelf wordt gekozen en de activiteiten die er bij komen kijken minder vrijwillig zijn. Of het kan te maken hebben met een generatiekloof, en dat de leden van de familie elkaar minder goed begrijpen en er onwennigheid is.

2. American Family Decline, 1960-1990 (Popenoe, 1993)

 

Volgens David Popenoe is er een demografische, institutionele en culturele afname binnen families die vergaande gevolgen heeft. Aan het begin van de eeuw waren er wetenschappers die verwachten dat de opvoeding van kinderen het belangrijkste element zou worden van de eeuw. Tegen het midden van de 20e eeuw groeide het merendeel van de kinderen op in families met twee ouders. Er waren hoge geboortecijfers, veel huwelijken, weinig scheidingen, en over het algemeen veel stabiliteit en cohesie in de families. Kinderen waren erg belangrijk. Maar sinds de jaren 50/60 is dit aan het veranderen. Kinderen en familialisme zijn minder belangrijk geworden.

 

De definitie van familie

In dit artikel wordt familie gedefinieerd als “een groep waarin mensen over het algemeen samen leven in een huishouden en functioneren als een samenwerkende eenheid, met name door het delen van economische middelen en in het streven naar huishoudelijke activiteiten”. Met betrekking tot de functies van de familie gaat het over voortplanting en de socialisatie van kinderen, het verlenen van zorg, genegenheid en kameraadschap aan de leden van de familie, economische samenwerken en seksuele regelgeving.

 

Wanneer we het dan hebben over de afname van de familie, dan gaat het erover dat de familie minder goed in staat is om deze functies te vervullen.

 

Veranderingen in de Amerikaanse familie tussen 1960 en 1990

Kindertal

In 1990 is het kindertal onder het bevolkingsvervangingsniveau van 2,1 gekomen. In 1960 werd al duidelijk dat vrouwen steeds minder kinderen kregen. Men dacht dat dit was omdat mensen simpelweg minder grote gezinnen wilden, en op latere leeftijd hun eerste kind kregen. Tegenwoordig is het zo dat vrouwen wel kinderen willen, maar er soms pas zo laat aan beginnen dat het niet meer mogelijk is.

 

Huwelijkrollen

De huwelijkrollen zijn verandert. Vrouwen hoeven zich niet langer fulltime bezig te houden met het huishouden. Het wordt nu vaker geaccepteerd dat niet alleen vrouwen werken, maar ook dat moeders werken.

 

Familie structuur en echtscheiding

Het wordt ook vaker geaccepteerd dat families niet uit twee ‘natuurlijke’ ouders bestaan die hun hele leven samen blijven. We zien nu vaker stieffamilies, en gezinnen met maar een ouder. De kans is nu groter dat kinderen ooit in hun leven komen te wonen met maar een ouder. Een van de oorzaken voor deze trends is de toename en acceptatie van scheidingen, met name wanneer het gaat om echtscheidingen waar kinderen bij zijn betrokken. Echtscheiding is nu de grootste oorzaak, in plaats van sterfte, voor het einde van een huwelijk. Er worden verschillende oorzaken genoemd waardoor mensen nu vaker en eerder scheiden. Bijvoorbeeld hogere verwachtingen van een huwelijk, secularisatie en de stress die gepaard gaat met geslachtsrollen. Het is ook een zelfversterkend proces, want hoe meer mensen scheiden, hoe normaler het wordt, hoe vaker mensen besluiten om te gaan scheiden. Een andere oorzaak voor de toename in eenoudergezinnen is dat er vaker kinderen worden geboren bij alleenstaande moeders waarbij de vader geheel afwezig is.

 

Huwelijk

Er wordt steeds minder getrouwd, en anders ook steeds later getrouwd. De redenen voor het huwelijk zijn ook verandert. Traditioneel werd het huwelijk gezien als een sociale verbintenis hoofdzakelijk ontworpen voor economische bescherming en voortplanting. Tegenwoordig wordt het steeds vaker gezien als een bron van zelfontplooiing. Het huwelijk is gedeïnstitutionaliseerd.

 

Wonen buiten de familie

Veel vaker zien we ook dat mensen op zichzelf gaan wonen en anders zonder te trouwen gaan samenwonen. Traditioneel bleven vrouwen bij hun familie wonen totdat zij gingen trouwen, maar dat gebeurt nu bijna niet meer. Het is met name deze trend, het verlaten van het ouderlijk huis zonder te trouwen, waardoor we die enorme stijging zien in niet-familiaire huishoudens. Ook dit is een zelfversterkend proces. Wanneer iemand uit huis gaat wonen dan gaat die persoon logischerwijs meer aan zichzelf denken. Bovendien is de overgang naar het huwelijk dan moeilijker, omdat men langer individualistisch heeft geleefd en het dan moeilijker is om ineens over te gaan naar meer bekommering om anderen en het teruggaan naar het familiaire leven.

 

Familie afname

We kunnen de afname van familie in twee facetten verdelen, namelijk een afname van de traditionele structuur van families, en een afname van de familie als institutie.

We bekijken nu naar de demografische, institutionele en culturele afname van de familie.

 

Demografie

Families zijn kleiner geworden, en zijn ook een kleiner percentage van de huishoudens. Ze houden minder lang stand, en zijn ook maar korter onderdeel van iemands leven. Mensen leven vaker in niet-familiaire groepen (alleenstaand, zonder kinderen, niet-gerelateerde personen).

 

Institutioneel

Er zijn drie dimensies die de sterkte van een institutie weergeven, namelijk de cohesie van een institutie, hoe goed het zijn functies uitvoert, en de macht die een institutie heeft relatief ten opzichte van andere instituties. In al deze aspecten heeft de familie aan kracht ingeboet. Ten eerste zijn individuele familieleden meer autonoom geworden en minder gebonden aan de groep. De groep kent dus minder cohesie. Huwelijken kennen ook minder cohesie, omdat partners minder lang bij elkaar blijven en eerder scheiden. Ouders en kinderen kennen ook minder cohesie, omdat kinderen nu meer worden beïnvloedt door vrienden en de media. Ten tweede is de familie minder goed in staat zijn functies uit te voeren. Er is een daling van de voortplanting, minder socialisatie van de kinderen, minder sociale verbindingen met de familie, en vaker seks voor het huwelijk. Er is ook minder sprake van familiaire economische samenwerking. Dus minder vaak trouwen in gemeenschap van goederen en minder vaak gedeelde bankrekeningen. Ten derde heeft de familie als institutie aan macht ingeboet relatief gezien tot andere instituties. Met de opkomst van de industrie en onderwijs heeft de familie minder te bieden op het gebied van werk en onderwijs.

 

Cultureel

Familialisme is minder belangrijk geworden. Mensen willen meer zelfontplooiing en egalitarisme. Familialisme refereert naar een sterk gevoel van familiaire identificatie en loyaliteit, wederzijdse steun van de leden, zorgen voor de toekomst van de familie en het opgeven van de individuele belangen voor de belangen van de groep. Natuurlijk is dit nog steeds wel belangrijk, maar het neemt ontzettend in waarde af.

 

Conclusie

De conclusie wordt getrokken dat Amerikanen tegenwoordig minder bereid zijn om tijd, geld en energie te investeren in het familiaire leven. Mensen willen nog steeds wel trouwen en kinderen krijgen, maar besteden meer aan andere groepen en activiteiten en investeren meer in zichzelf.

3.Time, human agency and social change (Elder, 1994)

 

Er wordt tegenwoordig ongelofelijk veel wetenschappelijke aandacht besteed aan de levensloop van mensen. Deze aandacht is dermate groot dat de levensloop een eigen paradigma lijkt te worden. De nadruk op de levensloop heeft meer aandacht gegeven aan tijd en context. Elder (1994) wil de nadruk leggen op sociale invloeden op de levensloop. De levensloop kan dan worden gezien als een fenomeen op meerdere niveaus, bijvoorbeeld als een gestructureerde weg via sociale instituties en organisaties, of als sociale wegen van individuen en hun ontwikkelingen. Omdat het zo varieert heeft de studie van de levensloop ook raakvlakken met veel andere wetenschappen.

 

Thema’s van het levensloopbenadering

Er zijn vier thema’s die centraal staan binnen deze benadering, namelijk het samenspel van mensenlevens en de historie, de timing van het leven, onderling afhankelijke levens, en menselijk handelen in de besluitvorming.

 

Het samenspel van mensenlevens en de historie

Mensen die in andere jaren geboren zijn, worden ook geboren in andere historische tijden. Deze historie kunnen we soms terugzien in de verschillende levenslopen. Soms ontstaan er cohort-effecten, wanneer het effect van de verandering relatief gelijk is over het gehele geboortecohort. De persoonlijke gevolgen van de historie hangen af van wat de mensen zelf inbrengen in het veranderingsproces en de aard en ernst van de verandering zelf.

 

De timing van levens

Sociale timing verwijst naar de frequentie, duur, volgorde van de sociale rollen, en de relevante verwachtingen en overtuigingen gebaseerd op basis van leeftijd. Zo kan bijvoorbeeld een huwelijk relatief vroeg of laat worden gekenmerkt op basis van de demografische patronen en heersende normen. Hetzelfde geld voor de geboorte van kinderen. Sommige geboortes zijn op het ‘juiste’ tijdstip, en andere niet (zoals bij tienerzwangerschappen).

 

Sociale timing kan ook betrekking hebben op de timing van verschillende trajecten en hun synchronie of juist a-synchronie. Zo heb je bijvoorbeeld mensen die vroeg de puberteit in gaat, en anderen die laat de puberteit in gaan. Omdat we kijken naar de interacties tussen een veranderend organisme en een veranderende context, is het belangrijk om ook naar deze verschillen te kijken.

 

Volgens het levensfase principe hangt de persoonlijke impact van welke verandering dan ook af van waar mensen zich in hun leven bevinden op het moment van die verandering. Bijvoorbeeld wanneer we kijken naar WOII. Sommigen gingen jong het leger in, zonder enige verantwoordelijkheid naar familie of gezin. Terwijl voor veel mensen in hun dertiger jaren, de intrede in het leger een hele grote impact had op hun psychologische welzijn.

 

Onderling afhankelijke levens

Mensenlevens worden gekenmerkt door sociale relaties. De levens van andere mensen kunnen hele grote invloed hebben op het leven van jezelf. Bijvoorbeeld wanneer relaties worden beëindigd en de kinderen weer bij hun ouders gaan wonen, of de ouders zelf gaan scheiden.

 

Menselijk handelen in de besluitvorming

Mensen maken besluiten die hun levensloop beïnvloeden. Er wordt tegenwoordig veel vaker met een constructivistische blik gekeken naar individuen en hun levensloopvorming.

 

Generatie- en leeftijdsgebaseerde modellen

Elder onderscheidt generatiemodellen en leeftijdsgebaseerde modellen. Het generatiemodel ziet individuele levens in termen van de reproductieve levenscyclus en intergenerationele processen van socialisatie. Het leeftijdsgebaseerde model relateert leeftijdscohorten aan sociale structuren over de levensloop.

 

Van socialisatie naar de levensloop

Na de Tweede Wereldoorlog werd er veel onderzoek gedaan naar socialisatie, met name de invloed van vrienden en de zogenaamde afname van de invloed van de familie. Maar tegen het einde van de jaren 60 werd socialisatieonderzoek steeds minder belangrijk, er werd er juist meer aandacht besteed aan levensloopstudies. Dit is waarschijnlijk gebeurt omdat de socialisatieonderzoeken niet alles konden verklaren, wat wel door levensloopstudies verklaard kon worden. Zoals waarom niet alle probleemjongeren ook probleemouderen worden. Dit is een vraag die betrekking heeft op de levensloop van een persoon, en niet alleen over zijn of haar socialisatie.

 

Children of the Great Depression II

In deze studie werd gekeken naar landelijke families tijdens de zogenaamde “Farm crisis of 1980”. Hierbij daalde land in waarde, waardoor veel families in de schulden terecht kwamen. De gezinnen die werden bekeken hadden twee ouders, een kind in de eerste klas van de middelbare school, en een broer/zus. Het onderzoek richtte zich op hoe de families zich aanpasten aan de situatie en zich richtten op economische alternatieven. Ze gebruikten hiervoor het model uit het onderzoek van “Children of the Great Depression”, en die specificeerde drie links tussen moeilijke tijden voor een familie en de ervaringen van de kinderen, namelijk de huishoudelijke economie, de familiaire relaties en de spanningen. Er wordt hier dus een link gelegd tussen het macroverschijnsel van economische moeilijkheden en een microverschijnsel van de ervaringen van kinderen.

 

Het verlies van inkomen leidde de families tot meer arbeidsintensief werk, meer productieve rollen voor de kinderen, en meer druk op de moeder. Ook werd de moeder meer gezien als een autoritair en affectief persoon. Ook ontstond er meer onenigheid in de familie, meer desorganisatie, en meer demoralisatie.

 

Het model dat ze hebben gebruikt om dit te verklaren ziet er als volgt uit:

 

Volgens het eerste deel van het model leiden een laag inkomen, onzeker werk, inkomensverlies, etc. via economische druk tot stress bij de ouders en binnen het huwelijk. Deze stress leidt tot minder goed ouderschap en heeft negatieve effecten op het kind. De ouders weten wellicht niet hoe ze moeten omgaan met de reacties van het kind, en hebben bovendien ook hun eigen stress, dat dit het ineffectieve ouderschap bevordert.

4. Intermarriage and homogamy (Kalmijn, 1998)

 

Matthijs Kalmijn gaat in op de oorzaken, patronen en trends van gemengde huwelijken en homogamie (1998). Er wordt eerst een overzicht gegeven van de hypothesen over de oorzaken van endogamie en homogamie. Daarna wordt er gekeken naar huidige empirische gegevens. Tot slot worden de sterke en zwakke kanten van het gedane onderzoek uiteengezet.

 

De huidige literatuur over dit onderwerp kan worden onderverdeeld in drie thema’s, te weten etnische en “racial” gemengde huwelijken, religieuze gemengde huwelijken, en socio-economische homogamie. Deze thema’s hebben met elkaar gemeen dat ze sociale differentiatie beschrijven als patronen van sociale interactie. Ook leggen ze een nadruk op de gevolgen van gemengde huwelijken, zoals verminderde culturele scheidslijnen en verminderde vooroordelen.

 

Ondanks dat trouwpatronen sociale indicators zijn, zeggen ze niet alles. Ten eerste betekent het niet dat twee groepen sociaal gesloten zijn wanneer de leden niet met elkaar trouwen. Het kan best zo zijn dat één van de twee groepen gesloten is, terwijl de andere open is. Ten tweede zijn trouwpatronen het gevolg van zowel voorkeuren als mogelijkheden. De mogelijkheden voor huwelijken kunnen worden beïnvloedt door residentiële segregatie, de huwelijksmarkt, groepsgrootte, etc. Ten derde zijn trouwpatronen geen weerspiegeling van de stand van zaken in een samenleving.

 

Theoretische achtergrond over gemengde huwelijken en homogamie

Trouwpatronen zijn het gevolg van een samenspel tussen drie sociale krachten, namelijk partnervoorkeuren, de invloed van derde partijen, en de huwelijksmarkt.

 

Partnervoorkeuren

Toekomstige partners worden beoordeeld op basis van hun hulpbronnen. We onderscheiden hierbij socio-economische en culturele hulpbronnen. Socio-economische hulpbronnen zijn hulpbronnen die economisch welzijn en status produceren. Hierbij is het vaak zo dat mensen met veel economische hulpbronnen partners zoeken die ook veel economische hulpbronnen hebben. Hierdoor ontstaat er een patroon van homogamie. Culturele hulpbronnen zijn gebaseerd op het feit dat mensen een voorkeur hebben voor personen die min of meer gelijk aan ze zijn. Wanneer mensen waarden, normen en opvattingen delen, leidt dit tot wederzijdse goedkeuring van wie zij zijn. Het is aantrekkelijk om met ‘gelijke’ mensen om te gaan, omdat het de kans vergroot om samen activiteiten te ondernemen, gesprekken te voeren en een huishouden te runnen. Wanneer mensen het vaak met elkaar oneens zijn of elkaar niet kunnen begrijpen, worden deze dingen bemoeilijkt.

 

Volgens sommige wetenschappers zijn homogamie en endogamie het onbedoelde gevolg van individuele voorkeuren voor hulpbronnen in een partner. Dit wordt vaak gezegd wanneer men het heeft over opleidingshomogamie, omdat opleiding sterk is gecorreleerd met inkomen, status, smaak, waarden en levenstijlen. Andere wetenschappers zien partnerselectie als een filter proces. In de eerste fase krijgen mensen een netwerk van vrienden, kennissen en mogelijke partners met wie zij sociale gelijkenissen hebben. In de tweede fase selecteren mensen hun partner uit deze homogene groep.

 

Derde partijen

Omdat gemengde huwelijken de interne cohesie en homogeniteit van de groep kunnen bedreigen, voelen derde partijen zich soms geroepen om zich te mengen in de partnerkeuze. Er zijn twee manieren waarop deze derde partijen invloed uitoefenen, namelijk via groepsidentificatie en door groepsancties.

 

Groepsidentificatie. Hoe sterker men zich identificeert met de groep, hoe meer men de normen over endogamie heeft geïnternaliseerd en zich daaraan zal houden. Je ziet dit met name bij mensen die in homogene buurten wonen, homogene netwerken hebben, en bij etnische groepen. Daarentegen neemt groepsidentificatie af naarmate men hoger is opgeleid.

 

Groepsancties. De drie bekendste groepen die sancties uitgeven zijn ouders, de kerk, en de staat. Ouders geven hun mening over partners en kunnen soms hun steun voor hun kind terugnemen bij een niet-gewilde partner. De kerk vreest dat ze leden verliest door gemengde huwelijken. Daardoor staan ze het vaak niet toe, of alleen (zoals in de Katholieke kerk) als de kinderen katholiek worden opgevoed. De staat heeft ook invloed op gemengde huwelijken via wetten. Zo was het in de V.S. lange tijd niet toegestaan dat blanken met zwarten trouwden.

 

Huwelijksmarkten

Als je vaker mensen ontmoet en met mensen omgaat uit je eigen groep dan zijn de kansen ook veel groter dat je met iemand uit je eigen groep trouwt. Er zijn een aantal oorzaken waardoor mensen vaak in grote mate met mensen uit hun eigen groep omgaan:

Logica en willekeurigheid. Als we doen alsof interactie willekeurig plaatsvindt, dan is de kans dat een vrouw uit een groep met een man uit haar groep trouwt gelijk aan de proportie mannen uit die groep. Daardoor hebben leden uit kleinere groepen ook kleinere kansen om endogaam te trouwen dan leden van grotere groepen. Endogamie is dan ook negatief gerelateerd aan de mate van heterogeniteit van een populatie.

 

Geografie. Hoe een groep zich geografisch verspreid heeft ook invloed op met welke mensen je omgaat. Als leden van een groep dicht bij elkaar wonen, is de kans ook groter dat er endogaam wordt gehuwd. Vaak zie je dat kleine groepen geïsoleerd en dicht bij elkaar wonen. Op die manier zijn ze wellicht een kleine groep binnen een populatie, maar binnen die bepaalde regio toch heel groot.

 

Lokale huwelijksmarkten. Ongehuwde mensen kunnen niet vrij rondkijken over de hele huwelijksmarkt. De drie meest lokale situaties waarin mensen ontmoet zijn de school, de buurt en op het werk. Scholen zijn hiervan de ‘beste’ huwelijksmarkt, omdat leeftijd er homogeen is en geslacht heterogeen is.

 

Empirisch onderzoek

Onderzoek naar gemengde huwelijken kan worden ingedeeld in twee typen, namelijk onderzoek dat kijkt naar hoeveel huwelijken er op een bepaald punt in de tijd zijn, en onderzoek dat kijkt naar mensen die trouwen in een bepaalde periode.

 

Maten

In deze onderzoeken worden verschillende methoden gebruikt. Sommige kijken naar het percentage van gemengde huwelijken. Deze geven echter maar weinig informatie, omdat je het niet makkelijk kunt vergelijken. Het is beter wanneer er odds ratios worden gebruikt. Ten eerste hebben deze een referentiepunt, namelijk odds ratios groter dan 1 geven aan dat er meer endogamie is dan men zou verwachten: hoe groter de odds ratio, hoe meer endogamie. Te tweede kun je odds ratios gebruiken om groepen te vergelijken, omdat ze onafhankelijk zijn van de relatieve grootte van de groepen. Een nadeel van zowel percentages als odds ratios is dat ze kijken naar de nu getrouwde populatie. Een maatstaf van gemengde huwelijken dat ook naar ongetrouwden kijkt is de ‘Z-index’. Deze index loopt van 0 (minimum gemengde huwelijken) naar 1 (maximaal gemengde huwelijken).

 

Rassen en etniciteit

Met betrekking tot etniciteit zien we dat alle etnische subgroepen vaker binnen hun eigen groep trouwen dan dat je zou verwachten als het willekeurig zou zijn. Uit onderzoek blijkt dat Europese subgroepen en Indiaans Amerikanen de laagste endogamie cijfers hebben, Hispanics en Aziatische subgroepen hebben gemiddelde endogamie cijfers, en Afro-Amerikanen hebben de hoogste endogamie cijfers. Dit komt overeen met de theorie dat groepen die nieuw zijn in de maatschappij nog erg gesloten zijn.

 

Religie

Door huwelijken veranderen partners vaak van religie of verliezen ze hun religieuze overtuigingen. Katholieken en protestanten trouwen vaker binnen hun eigen groep dan daarbuiten. Katholieken zijn wel nog meer gesloten dan protestanten. Amerikaanse joden zijn meer endogaam dan katholieken. Over het algemeen zien we dat strengere religies meer endogaam zijn de meer liberale religies. Dit komt overeen met de theorie van de derde partijen. Daarbij is het zo dat denominaties en godsdiensten die een meer traditionele doctrine hebben en een hogere mate van kerkelijke betrokkenheid hebben bij hun leden, ook de hoogste mate van endogamie hebben.

 

Socio-economische status

In de meeste landen is opleidingshomogamie vrij hoog (0.55), beroepshomogamie iets zwakker (0.40), en de correlatie tussen de klasse van getrouwde mannen en vrouwen vrij laag is (0.30). Over het algemeen trouwen mensen vaker binnen hun eigen socio-economische groep dan daarbuiten. Ook komen er minder huwelijken voor naarmate de socio-economische afstand tussen twee mensen groter wordt.

 

Trends

Etniciteit

Er is een toename van gemengde huwelijken tussen nieuwe etnische groepen in de laatste decennia. Deze afname van etnische endogamie ziet men als een bevestiging van de assimilatietheorie: door middel van een nieuwe generatie integreren de etnische minderheden geleidelijk in de ontvangende samenleving.

 

Religie

De grenzen tussen religieuze groeperingen in Europa en de Verenigde Staten zijn afgenomen. Men ziet dit als bevestiging van de afname van de invloed van derde partijen, door middel van secularisatie en ontzuiling.

 

Socio-economische status

We zien dat sociale achtergrond minder belangrijk is geworden voor huwelijken. Mensen zijn meer individualistisch geworden en laten zich minder beïnvloeden door hun ouders.

 

Met betrekking tot opleidingshomogamie is er meer onduidelijkheid. Sommige wetenschappers zeggen dat er nu meer mogelijkheden zijn om te ‘matchen’ in educatie. Anderen wijzen naar de rol van voorkeuren, waarbij opleiding steeds meer is gaan zeggen over culturele smaak en socio-economisch succes. Weer anderen zeggen dat partnerkeuze juist meer is gebaseerd op emotionele overwegingen. Een poging om al deze hypothesen samen te voegen is gedaan door Smiths (1998). Deze zegt dat opleidingshomogamie zal toenemen door industrialisatie, omdat dan opleiding een belangrijk criterium is voor socio-economisch succes en culturele voorkeuren. In latere perioden van industrialisatie zijn de standaard levensomstandigheden voor iedereen zeker, en worden individualisme en romantische overwegingen belangrijker. Daardoor zal de opleidingshomogamie weer afnemen. Deze relatie kent dus een omgekeerde U-vorm.

 

Variaties in gemengde huwelijken

We zien dat er geen eenduidige uitspraken te doen zijn over gemengde huwelijken. Dit komt omdat gemengde huwelijken verschillen bij geslacht en opleiding.

 

Geslacht

Afro-Amerikaanse mannen trouwen vaker met blanke vrouwen, dan dat Afro-Amerikaanse vrouwen met blanke mannen trouwen. Voor andere etnische groepen zien we dat dit juist andersom is, en dat de vrouwen uit de etnische minderheid vaker buiten hun groep trouwen.

 

Met betrekking tot opleiding trouwen hoger opgeleide mannen vaker met lager opgeleide vrouwen. Deze trend is wel aan het afnemen. Dit is waarschijnlijk omdat vrouwen nu ook vaker hoger opgeleid zijn.

 

Opleiding

Hoger opgeleiden uit etnische minderheden trouwen vaker buiten hun groep dan de minder hoog opgeleiden uit die groep. Dit kan worden geïnterpreteerd in termen van mogelijkheden en voorkeuren. De hoger opgeleiden komen vaker in situaties terecht waar ook andere hoger opgeleiden zijn en dan vormen zij een vrij kleine groep vergeleken met de grote groep laag opgeleiden uit die etnische minderheid. Met betrekking tot voorkeuren kan het zo zijn dat de hoog opgeleiden een meer individualistische overtuiging hebben, en dat zij daardoor de voorgeschreven (ascribed) kenmerken van hun toekomstige partner minder belangrijk vinden.

 

Sterke en zwakke punten van huidig onderzoek

Het meeste onderzoek kijkt maar naar een sociologisch aspect per keer. Maar bij partnerkeuze is het belangrijk om naar meerdere factoren tegelijk te kijken. Het onderzoek naar meerdere dimensies kan worden onderverdeeld in twee typen hypothesen: de bijproduct hypothese en de uitwisseling hypothese.

 

Bijproducthypothese

De verschillende sociale dimensies waarop mensen elkaar kiezen zijn gecorreleerd. En mensen houden met al deze aspecten rekening wanneer zij een echtgenoot kiezen. Je kunt je hierdoor afvragen in welke mate homogamie in een bepaald groepsaspect niet gewoon het bijproduct is van de selectie van een ander bepaald groepsaspect.

 

Uitwisselingshypothese

Volgens deze hypothese wisselen partners bepaalde kenmerken uit wanneer zij kiezen om met elkaar te trouwen. Zo hebben sommige wetenschappers laten zien dat leden van etnische minderheden met een lage status meer kans hebben om buiten hun groep te trouwen wanneer zij een hogere socio-economische status hebben. Dit wordt bevestigd in onderzoek.

 

De hypothese kan ook worden toegepast met betrekking tot fysieke aantrekkelijkheid en culturele participatie, maar hierbij kan de hypothese niet worden bevestigd.

 

Tot slot kan het worden toegepast op socio-economische status en deelname aan hogere cultuur. Dit wordt dan wel weer bevestigd.

 

Conclusie

Over het algemeen kunnen we stellen dat mensen vaker binnen hun groep trouwen dan erbuiten. Dit is wel iets minder geworden dan dat het was, met name wanneer we kijken naar opleiding. Maar etniciteit en religie zijn nog steeds wel factoren die ervoor zorgen dat mensen vaker binnen de groep trouwen.

 

Ondanks dat trouwpatronen goede indicatoren zijn voor hoe gesloten groepen in de samenleving zijn, mist het onderzoek standaardisatie en worden er verschillende maatstaven gebruikt. Het zou het onderzoeksveld goed doen om vaker odds ratios te gebruiken. Trouwpatronen ontstaan als gevolg van drie sociale krachten: partnervoorkeuren, de invloed van een sociale groep, en de beperkingen van de huwelijksmarkt. Maar het theoretische en empirische werk sluit niet helemaal goed op elkaar aan. Ten eerste worden hypothesen getest op individuen, en kan de invloed van de sociale groep niet goed in beeld worden gebracht. Ten tweede kunnen de onderzoeksresultaten niet worden gekoppeld aan de oorzaken, en is het niet duidelijk wat het relatieve belang is van de drie sociale krachten in het beïnvloeden van trouwpatronen.

 

Voor toekomstig onderzoek is het wellicht goed om meer te richten op individuele verschillen, en het in kaart brengen van het relatieve belang van de drie sociale krachten die trouwpatronen beïnvloeden.

5. Two Decades of Family Change (Sweeney, 2002)

 

Megan Sweeney kijkt of de relatie tussen economische vooruitzichten en huwelijksvorming is veranderd in de laatste decennia. Volgens de zogenaamde ‘economische onafhankelijkheid hypothese’ zullen vrouwen met goede economische vooruitzichten minder snel trouwen dan vrouwen met relatief minder goede economische vooruitzichten. De stijgende inkomens van vrouwen verkleinen de economische afhankelijkheid van de vrouw, en daardoor hoeft zij minder snel te trouwen. Dit model gaat echter wel uit van een hoge mate van specialisatie, waarbij de man zich richt op de arbeidsmarkt en de vrouw op het huishoudelijk werk. Maar volgens Sweeney is dit niet de realiteit. Zij gebruikt werk van Oppenheimer om te beargumenteren dat veranderingen in de arbeidsmarkt voor zowel vrouwen als mannen, tezamen met gelijktijdige veranderingen in de attituden over geslachtsrollen en consumptiepatronen, ervoor hebben gezorgd dat de economische fundamenten van het huwelijk zijn verschoven.

 

Dit onderzoek richt zich op drie vragen:

  • Er wordt in toenemende mate van vrouwen verwacht dat zij buitenshuis gaan werken. Ook zijn de consumptiepatronen veranderd. Daarom kan er worden gevraagd of de economische vooruitzichten van de vrouwen ook belangrijker zijn geworden voor het huwelijk (wellicht omdat vrouwen nu ook inkomen moeten bijdragen om te kunnen voorzien in deze nieuwe consumptiepatronen).

  • Omdat vrouwen steeds beter in staat zijn bij te dragen aan het economisch onderhoud van families, is de vraag of de economische vooruitzichten van mannen dan ook minder zijn geworden voor de huwelijksvorming.

  • Gelet op de relatief grote raciale verschillen in de economische en attitudinale context van het huwelijk, wordt er gekeken of de aard van de recente historische veranderingen in de relatie tussen economische vooruitzichten en het huwelijk verschilt voor zwarten en voor blanken.

 

Voorgaand onderzoek

Becker

Volgens Beckers specialisatie en uitwisselingshypothese zijn de verbeterde economische omstandigheden van vrouwen de oorzaak van de afname in het aantal huwelijken. Hij zegt dat mensen alleen trouwen omdat zij er dan ‘beter’ uitkomen dan wanneer zij alleen blijven. De ‘winst’ is het grootst wanneer de man en de vrouw zich specialisering, waarbij de man zich richt op de arbeidsmarkt en de vrouw zich op het huishouden.

 

Oppenheimer

Volgens Oppenheimer hebben veranderende omstandigheden op de arbeidsmarkt de aard van het huwelijk verandert. Zij zegt dat er een bepaalde standaard moet zijn bereikt voordat een huwelijk kan plaatsvinden. Vroeger was de arbeidsmarktpositie van de man hiervoor bepalend. Maar nu de arbeidsmarktpositie van de vrouwen dichterbij komt bij die van de mannen, zijn de partnervoorkeuren voor mannen en vrouwen ook meer gelijk geworden. Potentiële vrouwen worden nu ook beoordeeld op hun economische vooruitzichten, in plaats van alleen op religie, familie status en fysieke aantrekkelijkheid.

 

Er is veel bewijs dat de economische context van het huwelijk is veranderd. Sinds 1960 is de inkomensgroei voor vrouwen groter dan die voor mannen. Ook de consumptiepatronen zijn veranderd. Mensen willen tegenwoordig zo veel hebben en hebben ook zo veel nodig, dat zij met één inkomen vaak niet meer rondkomen. Het is vaak nodig dat de vrouw ook werkt en bijdraagt aan het gezamenlijke inkomen.

 

Uit deze veranderingen blijkt dat de arbeidspositie van de vrouw belangrijker is geworden voor het huwelijk, maar dat die van de man niet belangrijker is geworden, of misschien juist wel minder belangrijk.

 

Het is ook nog belangrijk om te kijken naar raciale verschillen. De arbeidspositie van zwarte mannen is veel meer aangetast dan die van blanke mannen. Terwijl de inkomensgroei groter is geweest voor zwarte vrouwen dan voor blanke vrouwen. Ook de kijk op het huwelijk is anders. Afro-Amerikanen hechten meer belang aan economische stabiliteit in de partnerkeuze, en zwarte vrouwen zullen minder snel met een man trouwen die minder economische hulpbronnen heeft dan blanke vrouwen.

 

Resultaten

Sweeney gebruikt meerdere bronnen van longitudinale gegevens om dit onderwerp te onderzoeken.

 

De studie steunt de theorie van Oppenheimer, omdat het laat zien dat het inkomen van de vrouw in de huwelijksvorming belangrijker is geworden (zowel voor zwarte als blanke vrouwen). Er is maar weinig bewijs voor dat het inkomen van mannen van minder belang zou zijn geworden. Er is echter wel een opmerkelijk verschil waargenomen met betrekking tot het effect van het hebben van minder dan 12 jaar onderwijs. Dit resultaat geeft aan dat in toekomstig onderzoek naar raciale verschillen in het huwelijk, het heel belangrijk is om ook aandacht te geven aan het onderwijs dat de subpopulaties hebben gehad.

 

Het zou kunnen dat het inkomen van de man minder belangrijk is geworden voor het huwelijk, maar dat dit wordt gecompenseerd door de hogere consumptie en de wens om een ‘goed’ leven te hebben. Dat kan twee inkomens vereisen.

 

Dit onderzoek geeft duidelijk aan dat het hedendaagse huwelijk meer gericht is op de betaalbaarheid van het huwelijk dan op het maximaliseren van de voordelen van specialisatie. Het is dan ook zo dat een groei in de arbeidsmarktpositie van de vrouw het aantal huwelijken juist ten goede zou moeten komen, in plaats van minder huwelijken te veroorzaken.

6. A theory of marriage timing (Oppenheimer, 1988)

 

Volgens Oppenheimer (1988) bestaan er factoren die assortatief paren tegenwerken of bevorderen. Assortatief paren zijn paren met individuen die behoren tot dezelfde groep, bijv. dezelfde populatie, soort, of type. Verschillen in de leeftijden waarop mensen trouwen zijn dan toe te wijzen aan de moeilijkheden die mensen ondervinden bij dit assortatieve paren. Om dit te beargumenteren koppelt zij assortatief paren aan de overgang naar volwassen economische rollen, en ontwikkelt een theorie over hoe sekse verschillen in het tijdstip van trouwen zullen veranderen naarmate de arbeidsmarkt voor getrouwde vrouwen steeds uitgebreider wordt.

 

Een goede match voor een huwelijk kan op twee manieren tot stand worden gebracht. Of er is meteen een goede match gemaakt, of men verandert tijdens het huwelijk zodanig dat de partners beter op elkaar aansluiten en zich zo ontwikkelen tot een goede match. Bij het eerste is er dus sprake van een succesvolle selectie. Bij de tweede is er sprake van succesvolle socialisatie. Oppenheimer kijkt naar de factoren die assortatief paren beïnvloeden via het selectieproces.

 

Om dit te onderzoeken maakt ze gebruik van de ‘job-search’ theorie. Wanneer je deze toepast op de huwelijksmarkt voorspelt de theorie een sterke relatie tussen het tijdstip van het huwelijk en de problemen die zich voordoen bij assortatief paren.

 

De zoektheorie wordt toegepast om de volgende hypothesen te beargumenteren:

  • Assortatief paren wordt gehinderd door een relatief hoge onzekerheid over de kwaliteiten die de individuen proberen te matchen;

  • De effecten van deze onzekerheid kunnen worden gecompenseerd door te vertrouwen op adaptieve socialisatie;

  • Een grote bron van onzekerheid in de industriële samenleving ligt in de aard van volwassen economische rollen en de timing van de overgang naar een vaste baan. Dit omdat werk zo’n grote invloed heeft op de structuur van het leven van een stel en ook grote invloed heeft op de socio-economische status;

  • Als de timing van de overgang naar een vaste baan een effect heeft op assortatief paren, dan zullen uiterst gedifferentieerde geslachtsrollen de sekseverschillen vergroten.

 

Job-search’ theorie

De ‘job-search’ theorie gaat over het probleem dat, als gevolg van de heterogeniteit van de vraag naar arbeid en aanbod, zowel de werknemers als de werkgevers de kennis missen die nodig is om een perfecte afstemming te krijgen tussen werknemers en banen. Volgens deze theorie is er een verdeling van potentiële banen voor elke werkzoekende, waarvan slechts een klein deel een goede match zal vormen. De zoektocht naar de perfecte match is duur, zowel door directe kosten (vervoer) en indirecte kosten (bijv. het gemiste loon door het afslaan van een baan). Individuen stoppen vaak niet met zoeken totdat zij hun ideale baan gevonden hebben. De beste strategie is om vast te stellen wat je minimaal wilt voor baan, in termen van loon (dit loon heet dan ‘reservation wage’). De werkzoekende slaat dan alle banen die daaronder vallen af, en neemt de eerste baan aan die gelijk of hoger is aan dit loon. Hoe hoger dit loon is vastgesteld, hoe kleiner de proportie van banen dat er boven valt, en hoe langer de zoektocht duurt.

 

Hoe hoog dit loon wordt vastgesteld door de werkzoekende hangt af van in hoeverre de kosten van het zoeken worden gecompenseerd door de uiteindelijke betere match. Hoe beter de match, hoe hoger het loon, hoe langer de zoektocht duurt.

 

Het vaststellen van dit loon wordt beïnvloedt door allerlei factoren. Bijvoorbeeld door hoe lang een persoon nog wenst te werken (als je niet van plan bent nog lang te gaan werken, besteed je minder tijd aan het zoeken van een perfecte baan); subsidies die de kosten van het zoeken compenseren. Ook de efficiëntie van het zoekproces heeft invloed op hoe lang de zoektocht duurt. We onderscheiden hier twee determinanten van zoekefficiëntie. De eerste heeft betrekking op hoeveel goede matches er eigenlijk bestaan. De tweede gaat over de kennis die de werkzoekende heeft over deze bestaande matches.

 

Search’ theorie op de huwelijksmarkt

Ook hier wordt het proces door gebrekkige kennis uitgevoerd onder grote onzekerheid, en deze zoektocht kan ook heel prijzig zijn. Mensen hebben ook een ‘minimum’ wanneer het gaat om hun partner, en mensen die daaronder vallen worden vaak niet overwogen. Ook hier is de lengte van de zoektocht gerelateerd aan de minimale eisen en de kosten en baten van het zoeken.

 

Verschillen

Er zijn natuurlijk ook wel verschillen en de theorie is niet zomaar toepasbaar. Zo is er op de huwelijksmarkt niet altijd sprake van een zoektocht. En bij de zoektheorie op de arbeidsmarkt gaat het vaak om het maximaliseren van de persoonlijke socio-economische status, en dat is bij de huwelijksmarkt niet altijd zo. Bij het zoeken naar een goede partner gaat het niet alleen om socio-economische status, maar ook om intimiteit, emotionele steun, seks, het krijgen van kinderen, etc. Er zijn dan meer gecompliceerde factoren die een goede partner definiëren.

 

Een ander verschil is dat op de huwelijksmarkt, de vorm van de aanboddistributie drastisch verandert wanneer men ouder wordt, en daarbij ook de efficiëntie van het zoekproces verandert. Met leeftijd verandert ook de mate van onzekerheid over de belangrijkste kwaliteiten van potentiële partners, en ook de kwaliteiten van de zoekende veranderen.

 

Een laatste verschil is dat op de huwelijksmarkt, het wel of niet aannemen van een eerdere partner veel grotere effecten heeft op de toekomst dan het wel of niet aannemen van een baan op de arbeidsmarkt. Als je wel een partner accepteert, dan worden de toekomstige zoekkosten veel hoger. En als je een partner niet accepteert, loop je een vrij groot risico dat een latere partner niet zo goed zal zijn als degene die je hebt afgeslagen.

 

De overgang naar een vaste baan

Iemands arbeidsmarktpositie beïnvloedt zijn of haar mogelijkheden om te trouwen. Bijvoorbeeld omdat een vaste baan het mogelijk maakt om een zelfstandig huishouden op te zetten. Door deze economische onafhankelijkheid kunnen stelletjes verder gaan om te trouwen.

 

Ook het proces van assortatief paren wordt beïnvloedt door arbeidsmarktposities. Wanneer een jonge man een slechte arbeidsmarktpositie heeft, zullen vrouwen minder snel met hem trouwen omdat ze geen lange verbindingen aan willen gaan. Ook geeft iemands arbeidsmarktpositie aan wat de toekomstige socio-economische status zou kunnen zijn.

 

Het belangrijkste is dat een vaste baan iemands hele leven structureert. Sommige mensen vinden werk heel belangrijk, anderen vinden het een noodzakelijk kwaad. Bepaald werk vraagt om nachtdiensten, overuren, samenwerking, reizen, verhuizen, etc. Dit zijn allemaal zaken die iemands leven beïnvloeden en ook de levens van de personen waarmee deze persoon is verbonden. Het beïnvloedt dan ook de partnerkeuze en welke partners zich beschikbaar stellen.

 

Huwelijksmarkten bij zeer gedifferentieerde geslachtsrollen

Sommige mensen vinden dat de ‘traditionele’ rol voor vrouwen heel belangrijk is en zo moet blijven. Zo zegt Parsons dat het belangrijk is voor huwelijksstabiliteit. Hij zegt dat het het belangrijkste mechanisme is dat concurrentie tussen de man en de vrouw voorkomt.

 

Er zijn ook zogenaamde ‘new home economics’ theorieën, zoals die van Becker. Becker ziet ongetrouwde mannen en vrouwen als handelspartners. Mannen en vrouwen trouwen met elkaar (handelen), omdat zij meer te winnen hebben wanneer zij trouwen dan wanneer zij allebei alleen blijven (niet handelen). Volgens Becker wordt er dan gehandeld tussen de huishoudelijke kwaliteiten van de vrouw en de arbeidskwaliteiten van de man. Het is deze wederzijdse afhankelijkheid waardoor huwelijken blijven bestaan. Daarom ook, volgens Becker, is het dus niet verstandig als de vrouw ook gaat werken, omdat de ‘winst’ van het huwelijk dan vermindert.

 

Ondanks dat zij hier op een andere manier naar kijken, vinden Parsons en Becker wel allebei dat gedifferentieerde geslachtsrollen de sleutel is voor stabiele huwelijken.

 

Huwelijksmarkt dynamiek en de leeftijd van mannen bij het huwelijk

Wanneer geslachtsrollen zijn gedifferentieerd is de baan van de man heel belangrijk, onder meer omdat ook de socio-economische status van de vrouw grotendeels gedefinieerd wordt door het inkomen van de man. De baan van de man heeft invloed op zijn huwelijksmarktpositie. Bijvoorbeeld omdat jonge mannen een onzekere arbeidstoekomst hebben. Deze onzekerheid maakt assortatief paren moeilijker. Ook heeft de man zelf waarschijnlijk geen voorkeur voor vroeg trouwen, omdat dit grote gevolgen kan hebben voor zijn carrière (zoals het niet afmaken van trainingen, of minder banen uitproberen). Ook kan het voor hem verstandiger zijn om te wachten tot hij een betere status heeft (opwaartse mobiliteit), omdat hij dan meer keuze heeft op de huwelijksmarkt. Ook belangrijk is het feit dat seks voor het huwelijk nu meer geaccepteerd is.

 

Huwelijksmarkt dynamiek en de leeftijd van vrouwen bij het huwelijk

Voor vrouwen is er minder onzekerheid over hun toekomst en of zij wel of niet een goede match zouden maken voor een man (bij een traditionele rolverdeling). Haar socio-economische status en etniciteit worden haar meegegeven, en haar uiterlijk en karaktereigenschappen zijn al vroeg bekend en veranderen daarna nog weinig. Omdat vrouwen op een jongere leeftijd al minder onzekerheid hebben, zijn zij ook op jongere leeftijd geschikt voor het huwelijk. Voor vrouwen geldt daarbij ook nog dat hoe langer zij wachten met het huwelijk, hoe groter de kosten worden. Het aantal beschikbare mannen wordt dan steeds kleiner, omdat de beschikbare mannen een betere match zien met jongere vrouwen.

 

Vrouwen op de arbeidsmarkt en de traditionele huwelijksmarkt

Vrouwen hebben altijd ook al geld weten in te brengen in hun huwelijken, in de vorm van een bruidschat. Met de groei van de industrie zijn meer vrouwen buitenshuis gaan werken om hun bruidschat (of huwelijksgift) te financieren.

 

We hebben vastgesteld dat de huidige en toekomstige socio-economische status van mannen belangrijk is voor vrouwen. Als gevolg van langer onderwijs en steilere werkprogressie is het nu eerder mogelijk om een goede schatting te maken van zijn toekomstige socio-economische status. Deze schatting vindt al plaats voordat de man in staat is om ook daadwerkelijk een gezin te kunnen onderhouden. Vrouwen zijn daardoor eerder geneigd om met een man te trouwen die goede vooruitzichten biedt, in plaats van door te kijken naar de huidige status van de man.

 

Exogene factoren

Er bestaan ook exogene factoren die het tijdstip van huwelijken beïnvloeden. Eén van deze factoren is het type baan dat een man nastreeft. Mannen die een baan van hogere status nastreven, zullen langer moeten studeren en verkeren vaak langer in tijden van onzekerheid. Terwijl mannen die meer arbeider carrières nastreven zich veel eerder in een stabiele en zekere situatie bevinden. Hierdoor zullen die mannen ook sneller trouwen.

 

Een andere factor is de inkomenspositie van jonge mannen. Er zijn minder voordelen te behalen door te huwen, mede doordat vrouwen vaker werken en economische onafhankelijk zijn. Maar net zo belangrijk is het feit dat de inkomenspositie van de man nog wel net zo erg is gedaald.

 

Veranderingen in de economische rol van de vrouw en de huwelijksmarkt

De zoektheorie voorspelt een aantal dingen met betrekking tot de veranderende economische rol van de vrouw en de gevolgen voor de huwelijksmarkt. Ten eerste is scholing belangrijker geworden voor vrouwen. Het wordt nu dan ook als meer nadelig gezien als de studie wordt belemmerd door een huwelijk. Ten tweede is er nu niet meer sprake van maar één carriere in het huwelijk, maar van twee. Dus al die dingen van reizen, verhuizen, overuren, komen nu van twee kanten. Het socialisatieproces wordt daardoor bemoeilijkt. Het is dan belangrijker om meteen goede match te hebben, omdat het lastiger is om na de voltrekking van het huwelijk beter op elkaar aan te sluiten. Het socialisatieproces ondervindt nog meer gevolgen van de economische onafhankelijkheid van vrouwen, omdat vrouwen nu ook een betere onderhandelingspositie hebben. Wanneer zij afhankelijk zijn van de man zullen zij zich eerder aanpassen aan zijn levensstijl. Maar nu vrouwen economisch onafhankelijk zijn, kunnen ze hogere eisen stellen en passen zich wellicht minder snel aan. Ook hierdoor wordt het belangrijker om vooraf een goede match te hebben, omdat socialisatie niet zo vanzelfsprekend meer is. Ten derde heeft het betaalde werk voor vrouwen nu ook voordelen voor de huwelijksmarkt, in tijden waarbij de economische positie van mannen relatief minder zeker is. Ten vierde kan de economische onafhankelijk er toe leiden dat vrouwen hogere minima gaan stellen voor hun toekomstige partner. Daardoor duurt de zoektocht ook langer en trouwen mensen later. Dus, de veranderende economische rol van de vrouw zal zorgen voor latere huwelijken (omdat de eerste match goed moet zijn, en dat is vroeg nog niet te bepalen), en voor meer huwelijksinstabiliteit.

 

Conclusie

Er wordt hier dus aan de hand van zoektheorie beargumenteerd dat de timing van de overgang naar een stabiele carrière een groot effect heeft op de timing van het huwelijk. Door diverse economische geslachtsrollen worden de verschillen tussen de seksen met betrekking tot timing van het huwelijk verder gedifferentieerd.

7. Low fertility and the state (McDonald, 2006)

 

Meer dan 30 landen hebben een vruchtbaarheidscijfer dat onder de “safety zone” is gevallen. De “safety zone” ligt ook onder het vervangingsniveau, maar daarbij kan de lage fertiliteit nog gecompenseerd worden door migratie. Wanneer het vruchtbaarheidscijfer hieronder komt, zorgt de lage fertiliteit voor een aantal problemen. Ten eerste kan de groei van een bevolking worden gezien als een nadeel. Ten tweede willen vrouwen helemaal niet zo weinig kinderen krijgen. Zij geven vaak aan dat als zij in een andere institutionele omgeving hadden geleefd, zij meer kinderen hadden gekregen. Ten derde is het heel moeilijk om een lage fertiliteit te verhogen, omdat mensen ook een andere visie krijgen over kinderen. Ten vierde leidt lage fertiliteit tot enorme tekorten op de arbeidsmarkt.

 

Peter McDonald wil beargumenteren dat de lage vruchtbaarheidscijfers het onbedoelde gevolg zijn van veranderende sociale en economische instituties. Gezinnen hebben wel idealen om veel kinderen te krijgen, maar deze gaan onbenut door de compenserende krachten van de moderne samenleving.

 

Er is maar weinig beleid ontwikkeld om het lage vruchtbaarheidscijfer tegen te gaan. Hier zijn vier redenen voor: 1) Demografen hebben de lage fertiliteit geïnterpreteerd als het logische gevolg van late huwelijken, 2) Het is algemeen bekend onder demografen en beleidsmakers dat beleid dat fertiliteit moet verhogen erg duur en ineffectief is, 3) Sommige overheden vinden dat zij niet het recht hebben om zo in te grijpen in het leven van mensen, en 4)De overtuiging dat alle lage fertiliteit gecompenseerd kan worden met migratie.

 

Oorzaken van lage fertiliteit

De oorzaak van de lage fertiliteit is geassocieerd met twee golven van maatschappelijke veranderingen. Deze hebben diepgaande effecten gehad op gezinsvorming. De eerste golf van verandering was een snelle uitbreiding van het sociaal liberalisme (tussen 1960 en 1970). De tweede golf was een sterke verschuiving naar economische deregulatie waaronder deregulatie van de arbeidsmarkt (tussen 1980 en 1990).

 

De eerste golf

Dit is dus een uitbreiding van het sociaal liberalisme. Door sommigen wordt deze verandering ook wel ‘reflexieve modernisering’ genoemd. Dit wordt gezien als modernisering van de principes van de industriële samenleving, waarbij mensen de legitimiteit van sociale instellingen gaan beoordelen. Individuen zijn meer autonomie gaan nastreven, en zich minder gaan definiëren aan de hand van maatschappelijke normen en instellingen. Met betrekking tot het familieleven heeft reflexieve modernisering geleid tot ‘makkelijker’ scheiden. Er werden meer rechten toegekend aan samenwonenden en ongetrouwden met kinderen. Een van de andere belangrijkste kenmerken van deze eerste golf is ook de toename van rechten voor de vrouw. Vrouwen konden door anticonceptie hun eigen leven meer inrichten, en ze werden aangemoedigd om te werken en te studeren.

 

De tweede golf

Tussen 1980 en 1990 geloofde men dat een vrije marktwerking de meest efficiënte en effectieve vorm van economische organisatie is. Daarom hebben ze toen economische beperkingen verminderd, zodat kapitaal vrij kon stromen. In verband met gezinsvorming en ontbinding is het belangrijkste aspect van het nieuwe kapitalisme de impact ervan op de arbeidsmarkt. Het nieuwe kapitalisme heeft daarbij gezorgd voor meer risico’s en grotere inkomensongelijkheid. Want voor de jaren 70 greep de staat in om banen en lonen te beschermen, want er werd verondersteld dat werknemers een vrouw en kinderen hadden die ondersteund moesten worden. Onder het nieuwe kapitalisme verdween deze bescherming, in de overtuiging dat werkgevers weinig of geen verantwoordelijkheid hebben naar het gezin van de werknemer.

 

Het sociale liberalisme en de economische herstructurering hebben twee veranderingen gestart, namelijk die naar geslachtsgelijkheid door mogelijkheden op de arbeidsmarkt voor de vrouw en de opkomst van het vermijden van risico’s op de arbeidsmarkt.

 

Geslachtsgelijkheid en lage fertiliteit

Door reflexieve modernisering kregen vrouwen gelijke kansen als mannen. Vrouwen konden gaan studeren en mochten gaan werken. Maar bewegingen die streven naar gelijkheid voor vrouwen richten zich op maatschappelijke instellingen die zich op individuen richten. Daardoor worden familiegerelateerde instellingen nog altijd gekenmerkt door geslachtsongelijkheid. Tegen de tijd dat vrouwen overwegen om een gezin te beginnen, zijn zij al heel vrij geweest. Vrouwen weten dan ook dat deze vrijheid minder wordt als zij aan een gezin beginnen. Het beginnen van een gezin heeft grotere risico’s voor vrouwen, in die zin dat zij bijvoorbeeld een goed inkomen moeten opgeven wanneer zij kinderen krijgen.

 

Door reflexieve modernisering hebben vrouwen nu meer keuzemogelijkheden in het leven. Het nadeel daarvan is echter dat vrouwen worden geconfronteerd met een conflict tussen kansen en risico’s in relatie tot gezin en betaalde arbeid.

 

Risicoaversie en lage fertiliteit

Willen meedoen in de nu gedereguleerde arbeidsmarkt komt met sterk verhoogde risico’s. Jonge mensen proberen deze risico’s te vermijden, en voelen zich ook onzeker op de arbeidsmarkt. Terwijl gezinsformatie vaak pas kan volgen wanneer mensen zich economisch zeker voelen. Vroeg succes op de arbeidsmarkt kan dus gezinsvorming bevorderen, maar op de arbeidsmarkt zien we dat mensen pas op latere leeftijd echt economische zekerheid bereiken. Jonge mensen proberen zichzelf te beschermen tegen de risico’s van de arbeidsmarkt door te investeren in “human capital”, via scholing en ervaring. Doordat jonge mensen zich hierop richten en proberen zo veel mogelijk menselijk kapitaal te verkrijgen, stellen ze gezinsformatie nog uit.

 

Ondanks al deze veranderingen is familie nog altijd heel belangrijk in de levens van mensen. De waarden met betrekking tot de familie zijn niet zomaar van tafel geveegd door reflexieve modernisering en het nieuwe kapitalisme. In plaats daarvan kan je het beter zien als een derde sociale dimensie. Deze dimensie is sterk aanwezig, omdat mensen van nature sociale wezens zijn en intimiteit nodig hebben.

 

Het is duidelijk dat reflexieve modernisering vrijheid en onafhankelijkheid promoot, en dat het nieuwe kapitalisme meer economische zekerheid wil bieden. Deze zaken worden ook door de overheid gesteund. Maar familiewaarden worden niet door de overheid gestimuleerd. Omdat reflexieve modernisering en het nieuwe kapitalisme wel aandacht krijgen, komen de familiewaarden een beetje onder druk te staan.

 

De oplossing

Vertraging van gezinsvorming is gebaseerd op de mate van vertrouwen dat potentiële ouders hebben over hun capaciteit om een gezin te onderhouden. Zij willen niet in economische onzekerheid terecht komen, en ook hun individuele aspiraties niet te kort doen. De oplossing ligt dan ook in het bieden van zekerheid voor jonge mannen en vrouwen, zodat wanneer zij trouwen en kinderen krijgen, zij weten dat ze gesteund worden door de overheid en de maatschappij.

 

De culturele kloof

Er is veel empirisch bewijs gevonden dat deze oplossing steunt, en lijkt aan te geven dat steun van de overheid het probleem van lage fertiliteit kan oplossen. Er zijn echter veel landen die de eerdergenoemde veranderingen hebben meegemaakt, maar niet al deze landen hebben een lage fertiliteit. Uit onderzoek blijkt dat de lage fertiliteit sterk gecorreleerd is met de mate waarin de overheid steun verleend aan families met kinderen. Landen met een fertiliteit lager dan 1.5 worden gekarakteriseerd door een sterke traditie waarin staat en families gescheiden zijn, en waarbij families worden geacht in hun eigen onderhoud te voorzien. De verantwoordelijkheid voor de familie ligt in die landen vaak bij de vrouwen, waarbij de man zich richt op de arbeidsmarkt. Die landen worden door het lage aantal werkende vrouwen dan ook gekenmerkt door een kleinere dienstensector. In de landen waar de fertiliteit hoger is, zie je meer werkende vrouwen, en ook meer gezinsvriendelijke werkomgevingen.

 

Deze culturele kloof heeft diepe historische wortels en is daarom ook moeilijk te veranderen.

 

Het effect van beleid op fertiliteit

Er is heel veel onderzoek gedaan naar het effect van beleid op de vruchtbaarheidscijfers. Er is zowel bewijs gevonden dat beleid in staat is om fertiliteit te beïnvloeden, maar ook dat beleid ineffectief zou zijn. Wanneer beleid wel werkt, is het effect maar klein. Dat is op zich niet erg, want de fertiliteit hoeft ook niet heel veel te stijgen. Er is ook bewijs gevonden dat het effectiever is om directe financiële steun aan families te geven, dan om betaalde arbeid voor vrouwen te stimuleren. Dit omdat, wanneer betaalde arbeid voor vrouwen wordt gestimuleerd, de vrouwen meer geneigd zijn om hun werk met kinderen te combineren. Terwijl wanneer er alleen financiële steun wordt gegeven voor families vrouwen zich eerder uitsluitend op het gezin zullen richten.

8. A theory of the value of children (Friedman, Hechter & Kanazawa, 1994)

 

Bij het onderzoeken van vruchtbaarheidscijfers worden vaak normatieve of rationele keuze theorieën gebruikt. Maar deze theorieën hebben grote tekortkomingen. Zo kijkt de rationele keuze theorie naar de netto ‘winst’ die kinderen met zich mee kunnen brengen. Maar in hoog ontwikkelde landen zorgt het krijgen van kinderen juist voor hoge kosten, in plaats van opbrengsten. De theorie klopt daarom ook niet, omdat het niet kan uitleggen waarom mensen in hoog ontwikkelde landen nog kinderen krijgen. Er wordt later nog verder ingegaan op de tekortkomingen van normatieve en rationele keuze theorieën die worden toegepast op vruchtbaarheidscijfers.

 

De oorzaken van veranderende vruchtbaarheidscijfers

Volgens Friedman, Hechter en Kanazawa (1994) zijn er vier determinanten van vruchtbaarheidscijfers:

  • Biologische factor. Dit gaat over de leeftijd van de man en de vrouw en de vruchtbaarheid van beide partners, binnen het bereik van de vruchtbare leeftijd.

  • Controle over anticonceptie. Dit gaat over de aanwezigheid en kosten van anticonceptie.

  • Toeval. Kinderen kunnen een onbedoelde uitkomst zijn van seks.

  • De wens van ouders om kinderen te krijgen. Dit gaat over het verwachte netto voordeel van het hebben van een of meer kinderen.

 

Normatieve theorieën

Deze theorieën beantwoorden hoe normen het nemen van kinderen beïnvloedt. Er zijn veel van deze theorieën. Lesthaege zegt dat de verspreiding van het individualisme de oorzaak is van lage fertiliteit. Volgens Preston komt het door onze ideologieën over dat we niet willen dat de bevolking nog meer groeit, en omdat we vinden dat ouderschap een grote verantwoording is, waardoor ouders meer investeren in de ‘kwaliteit’ van hun kinderen in plaats van de kwantiteit. Volgens Ryder zijn de normen wellicht zelf aan het veranderen, en wordt moederschap steeds minder een kwestie van verplichting en meer een kwestie van voorkeur. Ook de World Fertility Study geeft aan dat er meer bewijs is dat normatieve veranderingen de oorzaak zijn van lage fertiliteit.

 

Deze theorieën hebben vijf tekortkomingen. Ten eerste zijn normen, voorkeuren en waarden zelden duidelijk omschreven, waardoor terminologie dus niet hetzelfde is. Ten tweede wordt er niet gecontroleerd voor mogelijk relevante andere oorzaken. Ten derde worden de mechanismen waarmee ideologische veranderingen invloed hebben op de vruchtbaarheidscijfers niet duidelijk vastgesteld. Ten vierde zijn de normatieve factoren exogeen, en daardoor hebben ze uiteindelijk een slechte post hoc kwaliteit. Tot slot bevatten de theorieën zelfden theorieën van individuele actie.

 

Rationele keuze theorieën

Rationele keuze theorieën zijn gebaseerd op twee concepten, namelijk beperkingen en waarden. Beperkingen zijn condities buiten de individuen om, die bepaalde consequenties verbinden aan bepaalde handelingen. Waarden bepalen in hoeverre individuen deze consequenties wel of niet gewenst vinden. Het bepalen van deze waarden is vaak onduidelijk. We onderscheiden instrumentele en immanente waarden. Instrumentele waarden voorzien een groot aantal doelen van middelen. Immanente waarden zijn echter doelen die alleen gewenst zijn voor het eigen gewin. Er zijn rationale keuze benaderingen die alleen kijken naar instrumentele waarden en daarmee vruchtbaarheidsverschillen proberen te verklaren. De Chicago-Columbia benadering ziet waarden als exogeen, terwijl de Pennsylvania benadering aangeeft dat de waarden kunnen variëren tussen individuen en ziet ze als endogeen.

 

Deze theorieën kunnen wel verklaren waarom we een daling zien in het vruchtbaarheidscijfer, maar niet waarom mensen überhaupt nog kinderen krijgen. Dit komt omdat deze modellen niet genoeg aandacht besteden aan de immanente waarden. Kinderen kunnen veel immanente waarden bevredigen. Kinderen geven voor veel mensen betekenis aan het leven. Zij geven de ouders meer inzicht in wie zij zelf zijn. Kinderen zorgen voor nieuwe contacten en een uitgebreider sociaal leven. Daarbij zorgen kinderen voor avontuur en nieuwe belevenissen. En voor sommige mensen zijn kinderen iets waarover zij macht hebben, en zij ervaren dat als prettig. Debra Friedman beargumenteert dat mensen kinderen krijgen om onzekerheid te verminderen.

 

Onzekerheid vermindering

Zij presenteert een tweedelige theorie. De eerste assumptie is dat mensen kinderen krijgen om onzekerheid te verminden. De tweede assumptie is dat mensen proberen om de huwelijkssolidariteit te verhogen. De onzekerheidvermindering assumptie is een universele immanente waarde. Dit geldt echter alleen voor hoog ontwikkelde landen, waar kinderen meer kosten dan opbrengsten hebben.

 

Hypothesen

Over het algemeen voorspellen ze dat twee categorieën mensen meer kans hebben dan andere om kinderen te krijgen: mensen die meer onzekerheid binnen de relatie hebben, en mensen die geen toegang hebben tot andere middelen om onzekerheid te verminderen.

 

De hypothese 1 tot en met 5 worden afgeleid uit de onzekerheidvermindering assumptie, en de hypothesen 6 tot en met 10 worden afgeleid uit de assumptie om te allen tijde de solidariteit binnen het huwelijk te verhogen.

 

Hypothese 1

Het risico op echtscheiding heeft een positief effect op de neiging tot ouderschap.

Deze hypothese hoort bij de eerste categorie personen, namelijk zij die meer onzekerheid binnen de relatie hebben. Zij zijn meer onzeker over hun relatie, en proberen die onzekerheid te verminderen door kinderen te krijgen. Hier horen een aantal subhypothesen bij, omdat ook exogamie, heterogamie, sociale status en de leeftijd van het huwen invloed hebben op de scheidingskans:

1.1 : Exogamie en heterogamie hebben een positief effect op de neiging tot ouderschap.

1.2 : Sociale status heeft een negatief effect op de neiging tot ouderschap.

1.3 : De leeftijd van het huwen heeft een negatief effect op de neiging tot ouderschap.

 

Hypothese 2

Goede vooruitzichten op het huwelijk hebben een negatief effect op de neiging tot ouderschap.

Deze hypothese hoort bij de tweede groep personen, namelijk zij die geen toegang hebben tot andere middelen om onzekerheid te verminderen. Het zijn met name arme Afro-Amerikaanse vrouwen en succesvolle zakenvrouwen boven de dertig die slechte vooruitzichten voor het huwelijk hebben.

 

Hypothese 3

Vooruitzichten op een stabiele en succesvolle carrière hebben een negatief effect op de neiging tot ouderschap.

 

Een stabiele en succesvolle carrière vermindert onzekerheid binnen een huwelijk, waardoor de partners ook niet over hoeven te gaan op het krijgen van kinderen.

 

Hypothese 4

Binnen de hogere klasse, hebben de “oude rijken” een hogere neiging tot ouderschap dan de “nieuwe rijken”.

De “oude rijken” hebben hun status geërfd en moeten nageslacht creëren om hun positie te beschermen. De “nieuwe rijken” daarentegen hebben hun status verkregen door hun eigen inzet en kunnen hun status behouden via uiterlijk vertoon. Deze hogere klasse krijgt speciale aandacht, omdat het een groep is die te maken heeft met meer onzekerheid door hun unieke status. De “oude rijken” moeten gebruik maken van kinderen om onzekerheid te verminderen, terwijl de “nieuwe rijken” alternatieve middelen tot hun beschikking hebben.

 

Hypothese 5

Financiële en emotionele steun van de familie van herkomst heeft een negatief effect op de neiging tot ouderschap.

Dit is logisch, omdat steun van de familie onzekerheid binnen het huwelijk kan verminderen. De mensen die deze steun niet hebben, moeten overgaan op andere manier om onzekerheid te verminderen, zoals het krijgen van kinderen.

 

Hypothese 6

De verschillende lagen van een relatie tussen man en vrouw heeft een negatief effect op de neiging tot ouderschap.

De man en de vrouw zijn op verschillende manieren via het huwelijk afhankelijk van elkaar, bijvoorbeeld via inkomen, werk, of gezamenlijke interesses. Deze lagen bevorderen de huwelijkssolidariteit. Dus hoe meer lagen er zijn, hoe meer solidariteit er is in het huwelijk, hoe minder snel zij zullen overgaan op het krijgen van kinderen om solidariteit te bevorderen.

 

Hypothese 7

De duur van een huwelijk heeft een positief effect op de neiging tot ouderschap.

Naarmate mensen langer getrouwd zijn, verdwijnt de passie uit het huwelijk en worden de partners steeds minder tevreden en solidair. Ze zullen dan eerder overgaan op het krijgen kinderen om deze solidariteit te behouden of terug te krijgen.

 

Hypothese 8

De mate van huwelijkse steun heeft een negatief effect op de neiging tot ouderschap.

In sommige situaties wordt het huwelijk gesteund door de omgeving, en dat versterkt de solidariteit binnen een huwelijk. De partners zullen dan minder snel overgaan op het krijgen van kinderen om de solidariteit te bevorderen.

 

Hypothese 9

Sociale en geografische mobiliteit hebben een negatief effect op de neiging tot ouderschap.

Uit onderzoek blijkt dat wanneer mensen veel en vaak verhuizen ze een minder goede band hebben met hun eerdere vrienden en familie. De partners van een huwelijk richten zich meer op elkaar voor sociale steun. Hierdoor wordt de huwelijkssolidariteit versterkt.

 

Hypothese 10

Een machtsverschil tussen de man en een vrouw heeft een positief effect op de neiging tot ouderschap.

Machtsverschillen binnen het huwelijk vormen een bedreiging voor de huwelijkssolidariteit, bijvoorbeeld doordat de ene partner een goed inkomen heeft en daardoor minder afhankelijk is van het huwelijk. De partner met minder hulpbronnen kan dan de afhankelijk van de andere partner aan het huwelijk willen vergroten door het krijgen van kinderen.

 

 

 

9. Economic dependency, gender, and the division of labor at home (Brines, 1994)

 

Er bestaan meerdere theorieën over waarom vrouwen zich nog altijd vaker met het huishouden bezig houden. Sommige wetenschappers zeggen dat vrouwen hun werk in het huishouden ruilen tegen de betaalde arbeid van de man. Andere wetenschappers zeggen dat de traditionele taakverdeling een uiting is van femininiteit en masculiniteit. Uit dit onderzoek blijkt dat er voornamelijk een economische ruil plaatsvindt, maar ook dat naarmate een man meer economisch afhankelijk is van zijn vrouw hij minder in het huishouden doet. Je zou daaruit kunnen afleiden dat de man het ‘gebrek’ aan masculiniteit met betrekking tot betaalde arbeid gaat compenseren door niets meer in het huishouden te doen.

 

Er zijn modellen die de huishoudelijke taakverdeling bekijken in termen van economische ruil. Deze ruil is gebonden aan de mate van economische steun en afhankelijkheid. Het model waar naar gekeken wordt, wordt dan ook vanaf nu het afhankelijkheidsmodel genoemd. Het model is simpel: huishoudelijk werk wordt verricht in ruil voor economische steun. Omdat de meeste vrouwen minder verdienen dan hun mannen en vaker economische steun van hun mannen krijgen, blijven vrouwen zich richten op huishoudelijk werk.

 

Huishoudelijk werk is moeilijk te kwantificeren, in tegenstelling tot het betaalde werk van de man. Er bestaan dan ook een soort ongelijkheid tijdens de ruil, omdat het niet helemaal duidelijk hoeveel er nu wordt ingelegd. De man krijgt hierdoor een bepaald soort macht waardoor de vrouw meer afhankelijk van hem wordt.

 

Hypothesen

Economische ruil

Op basis van dit model worden een aantal hypothesen afgeleid over hoe deze relatie tussen economische steun en afhankelijkheid en huishoudelijk werk eruit zou kunnen zien.

Figuur 1 laat een lineaire relatie zien. Naarmate een van de partners (waarschijnlijk de vrouw) meer afhankelijk is van haar man verricht zij meer huishoudelijk werk. Daarentegen is het zo dat naarmate de man meer economische steun geeft, hij minder huishoudelijke taken verricht.

 

Figuur 2 geeft aan dat het zo zou kunnen zijn dat er een patroon is van cumulatieve ‘nadelen’ geassocieerd met een grotere afhankelijkheid, en cumulatieve ‘voordelen’ geassocieerd met meer economische steun. Een grotere mate van afhankelijkheid zou leiden tot meer gevoel van ‘schuld’ en het gevoel geven dat er meer huishoudelijke taken verricht moeten worden om dit te compenseren.

 

Figuur 3 en 4 geven dezelfde relatie aan als bij figuur 2, maar dan is de relatie groter voor de vrouwen. Een dergelijk patroon zou steun geven aan het idee dat afhankelijkheid groter is voor getrouwde vrouwen als gevolg van institutionele structuren die de afhankelijkheid van vrouwen veronderstellen.

 

Masculiniteit en femininiteit binnen het huwelijk

Sommige wetenschappers beweren dat het huwelijk een van de manieren is waarop mensen hun masculiniteit dan wel femininiteit kunnen uiten. Voor mannen is het ‘mannelijk’ om het gezin te kunnen onderhouden, en is het niet mannelijk om zich bezig te houden met het huishouden. Voor vrouwen daarentegen zal het hun femininiteit niet schaden als zij zich alleen bezig houden met huishouden, met het onderhouden van een gezin, of met allebei. Voor vrouwen maakt dat dus niets uit. Wanneer mannen door hun vrouw onderhouden moeten worden en afhankelijk van hen zijn, zullen zij op andere gebieden hun masculiniteit moeten uiten. Je ziet dan dat mannen zich helemaal niet meer bezig gaan houden met huishouden. Hoe meer de mannelijkheid van een man wordt bedreigd, bijvoorbeeld door het hoge salaris van zijn vrouw, des te minder kan hij het zich veroorloven om het nog meer te bedreigen, bijvoorbeeld door zich bezig te houden met “vrouwen zaken” zoals het huishouden.

 

In figuur 5 zie je het model voor wanneer de normatieve verwachtingen overeenkomen met de daadwerkelijke situatie. De man is hier de kostwinner en de vrouw houdt zich bezig met het huishouden, en hierbij voelt geen van beiden zich aangetast in de masculiniteit dan wel femininiteit.

In figuur 6 zie je wat er gebeurt wanneer de normatieve verwachtingen niet overeenkomen met de werkelijke situatie. Hier is het huishoudelijk werk een middel waarmee mannen kunnen compenseren voor hun gebrek aan masculiniteit.

 

Conclusie

Getrouwde mannen en vrouwen reageren anders op economische steun en afhankelijkheid met betrekking tot het verrichten van huishoudelijk werk. Vrouwen reageren in overeenstemming met het afhankelijkheidsmodel, maar mannen gaan juist minder huishoudelijk werk verrichten naarmate zij meer afhankelijk zijn van hun partner. Dit zou heel goed zo kunnen zijn door het feit dat mannen zich niet mannelijk voelen doordat zij niet de kostwinner zijn in het huishouden. Zij zullen zich dan al helemaal niet bezig willen houden met het huishouden, omdat het daarmee lijkt alsof zij zich nog vrouwelijker gedragen (omdat huishoudelijk werk wordt gezien als iets vrouwelijks).

10. The division of household labor (Shelton & John, 1996)

Vrouwen houden zich nog altijd vaker en het meest bezig met het huishouden. Mannen doen zo’n 20 tot 35% van de huishoudelijke taken.

 

Meetmethoden

De precieze meetmethode varieert tussen studies. Huishoudelijk werk wordt meestal gedefinieerd als onbetaald werk om familieleden en/of een thuis te onderhouden. Over het algemeen moet je echter de definitie van huishoudelijk werk afleiden uit de manier waarop het is gemeten.

 

Sommige onderzoekers gebruiken tijdsdagboeken om de huishoudelijke taakverdeling te onderzoeken. Hierbij moet de respondent (en soms ook de partner) invullen waar hij of zij de laatste 24 uur zijn tijd aan heeft besteed. Helaas is deze meetmethode niet representatief voor het algemene patroon van iemands dagactiviteiten.

 

Je kunt ook directe vragen stellen, door gewoon te vragen hoeveel tijd iemand besteed aan huishoudelijke taken. Dit levert vaak hogere schattingen op dan tijdsdagboeken, omdat mensen vaak overschatten hoe lang ze daadwerkelijk bezig zijn met huishoudelijk werk. Daarom moet je ook kijken naar wie je zulke vragen laat beantwoorden. Je kunt het beste de vragen stellen aan beide partners, omdat ze zichzelf anders overschatten.

 

Theorieën

Marxistisch en socialistisch feminisme

Socialistische feministen zeggen dat het patriarchaat causaal is gerelateerd aan de arbeidsverdeling, waarbij mannen zowel direct als indirect profiteren van de controle over de arbeidsparticipatie van vrouwen. Marxistische feministen zeggen dat kapitalisme direct is gerelateerd aan de huishoudelijke taakverdeling, en aan de rol van de vrouw in het gezin in het algemeen. Zij zeggen dat het de eisen zijn van het kapitalisme die de onderdrukking van de vrouw bepalen.

Het meeste onderzoek naar de huishoudelijke taakverdeling is gedaan door te kijken naar de relatieve hulpbronnen, beschikbare tijd en ideologieën.

 

Relatieve hulpbronnen

Deze onderzoeken worden gedaan door Blood & Wolffe. Volgens hun theorie is de huishoudelijke taakverdeling een weerspiegeling van de hulpbronnen die de partners hebben. Geen van de partners vindt het leuk om het huishouden te doen. Degene met de meeste hulpbronnen (opleiding, loon, baan) gebruikt die hulpbronnen om de ander ervan te overtuigen dat het beter is als die zich met het huishouden bezig houdt.

 

Beschikbare tijd/Time constraints

Volgens deze theorie nemen mannen en vrouwen deel aan het huishouden en de kinderopvang in zoverre dat het van hen vereist is en zij er tijd voor beschikbaar hebben. Ook al kan deze theorie veel variëteit verklaren binnen de huishoudelijke taakverdeling, het kan de verschillende effecten voor mannen en vrouwen niet verklaren. We zien bijvoorbeeld dat betaald werk invloed heeft op hoeveel tijd mannen en vrouwen besteden aan het huishouden, maar deze effecten zijn niet hetzelfde voor mannen en voor vrouwen. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van kinderen. Dit heeft invloed op hoeveel tijd er wordt besteed aan het huishouden, maar dit effect is anders voor mannen dan voor vrouwen.

 

Ideologieën/Geslachtsrol

Volgens deze theorie zullen mannen en vrouwen met een meer egalitaire houding ook een meer gelijkere verdeling van huishoudelijke taken hebben dan mensen met meer traditionele overtuigingen. Meer specifiek zullen mannen met een traditionele overtuiging minder tijd besteden aan het huishouden dan mannen met een meer egalitaire overtuiging. Terwijl het voor vrouwen juist andersom is, en de vrouwen met een meer traditionele overtuiging meer tijd zullen besteden aan het huishouden dan de vrouwen met een meer egalitaire houding.

Overige factoren

In de literatuur is ook nog gekeken naar andere factoren die van invloed zijn op de huishoudelijke taakverdeling. Bijvoorbeeld burgerlijke staat. Het blijkt dat getrouwde vrouwen veel meer tijd besteden aan het huishouden dan vrouwen die samenwonen, zelfs wanneer er wordt gecontroleerd voor het aantal kinderen en betaald werk. Dit zou kunnen komen doordat getrouwde stellen er meer traditionele overtuigingen op na houden. Er is ook gekeken naar etniciteit, ook al komen daar geen eenduidige theorieën of resultaten uit. Sommigen zeggen dat Afro-Amerikaanse families meer egalitair zijn, anderen zeggen dat ze dezelfde overtuigingen hebben als blanke families. Ook blijkt uit onderzoek dat Afro-Amerikaanse vrouwen vaker vinden dat ze verantwoordelijk zijn voor het huishouden dan blanke vrouwen. Ook kan het zo zijn dat Afro-Amerikanen anders aankijken tegen betaald werk, gezien hun lange geschiedenis en problematiek met arbeidsmarktparticipatie. Tot slot wordt er ook nog gekeken naar de bijdrage die andere leden aan het huishouden leveren, en dan met name kinderen. Over het algemeen wordt er geconcludeerd dat de bijdrage van kinderen aan het huishouden incidenteel is en hun tijdsinvestering maar klein.

 

Doing gender”

Dit ziet huishoudelijk werk als een bron waarmee mannen en vrouwen hun geslacht weerspiegelen. Het wel of juist niet verrichten van huishoudelijke taken is een uiting van masculiniteit of femininiteit.

 

De rechtvaardigheid van een ongelijke huishoudelijke taakverdeling

Volgens Thompson bepalen ideologische factoren in hoeverre vrouwen de taakverdeling eerlijk vinden. Zij zegt dat vrouwen de taakverdeling alleen als onrechtvaardig ervaren wanneer 1) zij willen dat hun mannen meer tijd besteden aan het huishouden, 2) zij hun man vergelijken met andere mannen die wel meer tijd besteden aan het huishouden, of 3) zij geen enkele rechtvaardiging zien voor een ongelijke verdeling van het huishoudelijk werk.

Vrouwen zien de ongelijke verdeling echter vaak niet als een onrechtvaardige verdeling. Bijvoorbeeld omdat zij ook niet de verwachting hebben dat de verdeling gelijk zal zijn. Of wanneer zij de tijd die zij er zelf aan besteden vergelijken met andere vrouwen die er meer tijd aan besteden. Of wanneer zij simpelweg aanvaardbare redenen hebben.

 

De gevolgen van de huishoudelijke taakverdeling

Arbeidsmarktparticipatie en lonen

Wanneer je kijkt naar arbeidsparticipatie en de huishoudelijke taakverdeling moet je rekening houden met het mogelijke wederzijdse karakter van de relatie. Veel studies tonen aan dat het aantal uren besteed aan huishoudelijk werk een direct negatief effect heeft op de lonen van de vrouw. Daarentegen zijn er maar weinig studies die aangeven dat het huishoudelijk werk voor mannen een negatief effect heeft op hun lonen.

 

Huwelijks- en familie tevredenheid

De meeste studies hebben aangetoond dat vrouwen meer tevreden zijn over hun huwelijk wanneer zij het gevoel hebben dat mannen “hun deel” doen in het huishoudelijk werk. Pina & Bengston geven daarbij nog wel aan dat de tevreden waarschijnlijk wordt gemedieerd door de perceptie die de vrouwen hebben over de huishoudelijke taakverdeling. Zij kunnen een ongelijke taakverdeling best rechtvaardig vinden, en daarom tevreden zijn met hun huwelijk, ook al is er geen gelijke huishoudelijke taakverdeling.

 

Psychisch welbevinden

De resultaten met betrekking tot de huishoudelijke taakverdeling en psychisch welbevinden zijn niet eenduidig. Sommigen vonden een positieve relatie tussen depressie en een ongelijke huishoudelijke taakverdeling, en anderen vonden een negatieve relatie. Een aantal studies geven aan dat vrouwen die het huishoudelijk werk niet leuk vinden, en het bijvoorbeeld saai, onuitdagend en isolerend vinden, een grotere kans hebben op depressie bij een oneerlijke huishoudelijke taakverdeling. Ook voor mannen is er geen eenduidige relatie. Sommige mannen voelen zich heel slecht wanneer zij meer huishoudelijke taken moeten verrichten, terwijl andere mannen juist het gevoel krijgen dat ze goede echtgenoten zijn.

11. Women’s labour market position and divorce in the Netherlands (Poortman & Kalmijn, 2002)

 

Een van de meest invloedrijke hypothesen over echtscheiding is dat een traditionele taakverdeling tussen de man en de vrouw goed is voor de huwelijksstabiliteit. Als de vrouw zich richt op het huishouden en de kinderopvang, en de man zich richt op de arbeidsmarkt, wordt het risico op echtscheiding lager. Er worden twee argumenten gegeven voor deze theorie. De eerste is het onafhankelijkheidsargument. Vrouwen die werken zijn financieel onafhankelijk en hebben daardoor een lagere drempel voor echtscheiding. Het tweede is het specialisatieargument. Door specialisatie worden de opbrengsten van het huwelijk hoger. Een duidelijk kritiekpunt op deze theorie is echter dat een scheiding vaak gebaseerd is op sociaalpsychologische redenen, en daar kijkt deze theorie niet naar. Ook wordt er niet duidelijk gemaakt hoe specialisatie zou leiden tot hogere opbrengsten.

 

Om te onderzoeken wat de invloed is van werkende vrouwen op echtscheiding worden vijf dimensies van de arbeidsmarktpositie van vrouwen onderzocht: de intensiteit van het werk, de status van het werk, het potentiële arbeidsmarktsucces van de vrouw, de relatieve arbeidsmarktpositie van de vrouw, en de taakverdeling met betrekking tot huishoudelijk werk en opvoeding. Van elk van deze dimensie wordt bekeken wat de invloed zou kunnen zijn op echtscheidingen.

 

De intensiteit van het werk

Des te meer de vrouw werkt, des te minder efficiënt is het huwelijk, des te groter is haar financiële onafhankelijkheid, des te hoger is dan de kans op echtscheiding.

 

De status van het werk

Een hogere status gaat vaak gepaard met een hoger inkomen. Volgens het financiële onafhankelijkheidsargument is de kans op scheiding dan groter.

 

Daarnaast kan het werk ook de mogelijkheid geven voor zelf realisatie en sociale erkenning. Dan zijn vrouwen minder afhankelijk van het huwelijk in sociale en psychologische zin. Ook vrouwen in de meer culturele sectoren hebben vaak minder traditionele en meer geëmancipeerde houdingen dan andere vrouwen. Zij hebben ook een grotere kans op echtscheidingen.

 

Het potentiële arbeidsmarktsucces van de vrouw

Met name voor niet-werkende vrouwen is er grote variatie in de mate van financiële onafhankelijkheid, gebaseerd op basis van hun menselijk kapitaal (zoals opleiding en werkervaring). Ook vrouwen die wel werk hebben, kunnen hun financiële situatie verbeteren na hun scheiding. De theorie stelt dus dat vrouwen met meer potentieel succes op de arbeidsmarkt een grotere kans hebben om te scheiden.

 

De relatieve arbeidsmarktpositie van de vrouw

Vrouwen met een man die veel verdient, hebben meer te verliezen dan vrouwen met een man die maar weinig verdient. Vrouwen met een man die maar weinig verdient hebben een grotere kans om te scheiden. Volgens het specialisatieargument hebben relaties waarin de vrouw parttime werkt minder voordelen van de specialisatie wanneer de man ook parttime werkt in plaats van fulltime.

 

De taakverdeling van het huishoudelijk werk en de opvoeding

Omdat specialisatie meer efficiënt is, zou je verwachten dat specialisatie in het huishouden en de opvoeding het risico op echtscheiding verlaagt. Maar volgens sociologische theorieën wordt een meer gelijke verdeling als eerlijker ervaren, waardoor men meer tevreden is met het huwelijk en minder reden ziet om te scheiden.

 

Resultaten

Demografische correlaties

In de resultaten zien we het volgende: echtscheidingen zijn door de tijd heen lineair toegenomen. De kans op scheiding wordt hoger naarmate het huwelijk langer duurt, maar wordt na een lange tijd juist weer minder. Daarin zie je dat mensen die ongelukkig zijn in hun huwelijk een steeds hogere kans krijgen om te scheiden, en dat je een groepje overhoudt dat wel gewoon gelukkig is met hun huwelijk.

 

Verder zien we de volgende relaties:

De aanwezigheid van kinderen verlaagt het risico op echtscheiding;

Mensen die jong trouwen hebben een grotere kans op echtscheiding;

Vrouwen met een religieuze achtergrond, die niet hebben samengewoond voor het huwelijk, en die van het platteland komen, hebben een lagere kans op echtscheiding. Dit bevestigd het idee dat traditionele normen en waarden en sociale integratie belangrijke barrières zijn voor echtscheiding.

 

Het risico van echtscheiding wordt doorgegeven van generatie op generatie.

 

Nu kijken we naar de resultaten op de vijf dimensies van vrouwen op de arbeidsmarkt.

 

De intensiteit van het werk

Werkende vrouwen hebben 22% meer kans om te scheiden dan niet werkende vrouwen. Als de man werkt, is de kans lager om te scheiden. Ook zien we dat financiële problemen de kans op echtscheiding verhogen.

 

De status van het werk

Het financiële onafhankelijkheidsargument wordt hier niet bevestigd, want de status van het werk van de vrouw heeft geen invloed op de kans om te scheiden. Vrouwen met meer financiële onafhankelijkheid hebben geen grotere kans om te scheiden. De sociologische theorie wordt wel bevestigd, omdat vrouwen met banen met een hogere culturele status meer kans hebben om te scheiden dan vrouwen met banen met een lagere culturele status. Maar al samenvattend zien we dat de status van het werk van de vrouw geen grote invloed heeft op de kans om te scheiden.

 

Het potentiële arbeidsmarktsucces van de vrouw

Hoger opgeleide vrouwen hebben een grotere kans om te scheiden dan lagere opgeleide vrouwen. Maar het bewijs van de invloed van het potentiële arbeidsmarktsucces van de vrouw op echtscheiding is niet eenduidig. Het is alleen de opleiding die invloed heeft, maar educatie kent ook een cultureel component, zoals dat hoger opgeleiden meer progressieve normen en waarden hebben.

 

De relatieve arbeidsmarktpositie van de vrouw

Hoe groter het aandeel van de vrouw in de gewerkte uren, opleiding, en gezinsinkomen, hoe groter de kans op echtscheiding. De hypothese van de traditionele taakverdeling wordt daarmee bevestigd. Alleen een traditionele taakverdeling, waarbij de man zich richt op de arbeidsmarkt, zorgt voor een lagere kans op echtscheiding.

 

De takverdeling van het huishoudelijk werk en de opvoeding

Volgens het specialisatieargument zou de kans op scheiding groter moeten worden als de man meer gaat doen in het huishouden (want dan is er minder voordeel van de specialisatie). De resultaten laten zien dat, afhankelijk van de taak, de bijdrage van de man in het huishouden heeft geen effect of juist een negatief effect op de kans op scheiding. Het zijn met name de meer mannelijke taken die leiden tot een lagere kans op scheiding. Dit bevestigd de sociologische theorie, namelijk dat wanneer de man ook iets doet in het huishouden, de verdeling ‘eerlijker’ lijkt, en de partners meer tevreden zijn over hun huwelijk. Ook de bijdrage van de man aan de opvoeding verlaagt de scheidingskans.

 

 

Conclusie

Er is gekeken naar twee argumenten. Het financiële onafhankelijkheidsargument kijkt naar de financiële kosten van een scheiding. Het specialisatieargument kijkt naar de efficiëntieopbrengsten van specialisatie binnen het huwelijk.

 

Het blijkt dat het financiële onafhankelijkheidsargument maar deels waar is. Ook al zien we dat wanneer vrouwen werken, dit een groot effect heeft op de kans op echtscheiding, we kunnen dit niet verklaren aan de hand van financiële onafhankelijkheid.

 

Ook het specialisatieargument kan niet worden bevestigd.

 

Sociologische theorieën over normatieve verwachtingen worden echter wel bevestigd. Dat zien we bijvoorbeeld terug in het feit dat de invloed van werkende vrouwen op echtscheiding steeds kleiner wordt. Dit komt omdat het in de maatschappij steeds meer wordt geaccepteerd dat vrouwen werken.

12. The consequences of divorce for adults and children (Amato, 2000)

 

In de laatste decennia zijn er veel meer mensen die scheiden. Deze toename wordt verklaard door een aantal factoren, waaronder de economische onafhankelijkheid van de vrouw, afnemende inkomens van onopgeleide mannen, stijgende verwachtingen over persoonlijke ontplooiing en meer sociale acceptatie wat betreft echtscheidingen. Scheiden heeft echter grote implicaties voor de omgeving waarin kinderen opgroeien. Kinderen krijgen ineens te maken met ouders die niet meer in hetzelfde huis wonen, nieuwe leefomgevingen, en vaak ook nieuwe ‘ouders’.

 

Theorieën

De meeste theorieën beginnen vanuit de assumptie dat een huwelijkse verstoring een stressvolle gebeurtenis is waaraan de volwassenen en de kinderen zich moeten aanpassen.

 

Divorce-stress-adjustment

Volgens dit perspectief is een echtelijke ontbinding niet een discrete gebeurtenis, maar een proces dat al begint terwijl het paar nog samen woont, en pas eindigt lang nadat de scheiding is gesloten. Het proces waarbij de partners van elkaar loskomen zet ook andere processen in gang die mensen ervaren als stressvol. Deze gebeurtenissen kunnen op hun beurt zorgen voor negatieve emotionele, gedrag- en gezondheidsproblemen voor de volwassenen en de kinderen. De ernst en de duur van deze negatieve uitkomsten verschillen per persoon, en is afhankelijk van de aanwezigheid van verschillende beschermende factoren.

 

Een aantal dingen waar dit model naar kijkt is dat de eerste negatieve effecten van scheidingen al plaats kunnen vinden lang voor de juridische ontbinding. Ook kijkt het naar het feit dat de leden van de familie het proces van stress en aanpassing anders doorlopen. Vaak heeft de persoon die wil scheiden eerst heel veel stress, en die ziet de uiteindelijke ontbinding dan als een opluchting. Terwijl de partner die niet wil scheiden de meeste stress ervaart tijdens de ontbinding en daarna.

 

Dit perspectief ziet er in schema als volgt uit :

De beschermende factoren zorgen voor variabiliteit in de gevolgen van echtscheiding. Hulpbronnen die de negatieve gevolgen zouden kunnen verminderen, kunnen liggen bij het individu zelf (zoals coping vaardigheden, sociale vaardigheden), in de interpersoonlijke relaties (zoals sociale ondersteuning), of in de persoonlijke structuur (zoals het hebben van een baan, ondersteunend overheidsbeleid).

 

Een andere beschermende factor is hoe men de scheiding definieert. Sommigen zien het als een persoonlijke tragedie, terwijl anderen het zien als een kans voor persoonlijke groei of de ontsnapping uit een slecht huwelijk.

 

Ten slotte kunnen een aantal demografische kenmerken, zoals geslacht, leeftijd, etniciteit, cultuur, de effecten van scheiding beperken.

 

De stressors zijn korte- of middellange termijn resultaten van een echtscheiding die nog andere lange termijn gevolgen voor het welzijn van de volwassenen en de kinderen kunnen veroorzaken. Onderzoek heeft laten zien dat de verschillen in het welzijn van gescheiden en getrouwde volwassen voornamelijk wordt veroorzaakt door alleen verantwoordelijk te zijn voor de kinderen, voortdurend conflict met de oude echtgenoot, dalingen in de emotionele steun, economische problemen en andere ingrijpende gebeurtenissen. Voor kinderen zien we dat ze minder steun krijgen van de ouders, en dat zij uiteindelijk lager presteren, lagere zelfwaarde en minder sociale competentie hebben. Daarbij zijn het met name het verhuizen en het veranderen van school dat bij de kinderen voor aanpassingsproblemen zorgt.

 

Met betrekking tot de uiteindelijke aanpassing worden er twee modellen onderscheiden. Het crisis-model ziet een scheiding als een verstoring waaraan individuen mee om leren gaan en zich aan aanpassen. Het chronische spanning model daarentegen zegt dat door scheidingen er meer permanente problemen ontstaan. Deze problemen hebben een negatieve invloed op het welzijn. Omdat deze problemen niet weggaan, zijn de dalingen in het welzijn min of meer permanent.

 

Het selectie perspectief

Volgens dit perspectief hebben bepaalde mensen problematische persoonlijke en sociale kenmerken. Deze maken hen niet alleen vatbaar voor echtscheidingen, maar ook leiden ze tot lage scores op indicatoren voor welzijn na de scheiding. Het is dan ook een alternatief van het divorce-stress-adjustment perspectief, omdat dat er van uit gaat dat echtscheidingen zorgen voor aanpassingsproblemen. Terwijl dit selectie perspectief er van uit gaat dat het de aanpassingsproblemen zijn die zorgen voor echtscheidingen. Met betrekking tot kinderen gaat dit perspectief er van uit dat ook de kinderen al bepaalde problemen hebben voor het huwelijk ten einde komt. Het zegt zelfs dat de intrinsieke kenmerken van de ouders (zoals persoonlijkheidsstoornissen) directe oorzaken zijn van disfunctionele families, en ook de problemen met de kinderen. Daarom ziet dit perspectief de relatie tussen scheidingen en de effecten ervan op kinderen als valse effecten, omdat de persoonlijkheidskenmerken van de ouders genetisch worden doorgegeven en zo zorgen voor de problemen bij de kinderen.

 

De effecten van echtscheidingen op volwassenen

Het volgende stuk heeft alleen betrekking op volwassenen.

 

Algemene effecten

Uit onderzoek blijkt dat mensen die scheiden op meerdere gebieden slechter af zijn dan gehuwden. Gescheiden mensen hebben lager psychologisch welzijn, minder geluksgevoel, negatievere zelfconcepten, meer gezondheidsproblemen, vaker sociale isolatie, minder bevredigende sekslevens, lagere levensstandaard en grotere economische problemen. Daar tegenover staat dat ze zich wel vaker autonoom voelen na hun scheiding, en meer het gevoel hebben dat ze bezig zijn met zelfontplooiing.

 

Causaliteit en selectie

Het is dus maar de vraag of mensen na een scheiding meer problemen ondervinden, of dat zij al problemen hebben die de scheiding veroorzaken. De meeste studies bevestigen dat er enige oorzakelijkheid is, maar dat er ook een bepaalde mate van selectie aanwezig is. Sommige mensen kunnen al gevoelig zijn voor psychische problemen voorafgaand aan de scheiding, en dan nog extra problemen ondervinden na de scheiding. Anderen kunnen relatief symptoomvrij zijn tot ze worden geconfronteerd met de stress van een echtscheiding.

 

Beschermende factoren

Uit onderzoek blijkt dat educatie, werk en grote netwerken van ondersteunende familieleden en vrienden een positieve invloed hebben op het aanpassingsproces. Met name een nieuwe partner heeft een goede invloed. Deze geeft niet alleen steun, maar verhoogd ook vaak de levensstandaard en de accumulatie van geld

 

De manier waarop je over huwelijken denkt kan ook beschermend werken. Mensen die geloven dat het huwelijk een levenslange verbintenis is, ervaren de meeste stress bij een scheiding. Aanpassing is bij hun moeilijk, omdat hun moraal niet overeenkomt met de werkelijkheid. Mensen die niet teveel investeren in hun huwelijksidentiteit ervaren minder stress bij een scheiding. Ook de partners die de scheiding starten ervaren minder stress.

 

De effecten van echtscheidingen op kinderen

Het volgende stuk heeft alleen betrekking op kinderen.

 

Algemene effecten

Kinderen van gescheiden ouders hebben minder hoge academische prestaties, minder psychologische aanpassing, lagere zelfconcepten, minder sociale competentie en slechtere gezondheid op de lange termijn. Een scheiding heeft echter wel voorkeur wanneer er in het huwelijk veel conflicten plaatsvinden. Daarbij biedt een scheiding een uitweg.

 

Causaliteit en selectie

Volgens het selectie perspectief worden verschillen tussen kinderen van gescheiden en niet-gescheiden ouders veroorzaakt door andere factoren dan de scheiding, zoals de persoonlijkheidskenmerken van de ouders, echtelijke onenigheid van voor het huwelijk, of genetische invloeden. Uit onderzoek blijkt dat dit selectie perspectief wel enige waarheid bevat, omdat de kinderen al problemen hadden voordat de scheiding plaatsvond.

 

Crisismodel en chronische spanning model

Volgens het crisismodel zouden kinderen na verloop van tijd na een scheiding weer verbetering moeten tonen. Volgens het chronische spanning model vertonen kinderen echter problemen tot ver in de volwassenheid. Zij hebben hier twee verklarende mechanismen voor. Ten eerste zou de economische achteruitgang die gepaard gaat met een echtscheiding er voor kunnen zorgen dat de kinderen niet meer gaan studeren, waardoor ze een lagere beroepsstatus en inkomen krijgen. Ten tweede zouden de kinderen problemen kunnen ervaren bij het vormen van stabiele, intieme relaties.

 

Beschermende factoren

Ook voor kinderen zijn er een aantal factoren die beschermend kunnen werken. Een van deze factoren heeft te maken met de coping strategie die kinderen gebruiken. Kinderen die actieve coping strategieën gebruiken, zoals probleem oplossing en het verzamelen van sociale steun, kunnen zich makkelijker aanpassen dan kinderen die probleemontwijkend gedrag vertonen. Daarbij is sociale steun ook goed voor het aanpassingsproces. Ook de mogelijkheid voor therapeutische interventies draagt daaraan bij.

 

De manier waarop kinderen kijken naar de scheiding heeft ook invloed op hun welzijn. Wanneer de kinderen denken dat zij de oorzaak zijn van de scheiding hebben zij aanzienlijk meer problemen.

 

Conclusie

Ten eerste weten we dat volwassenen en kinderen uit gescheiden gezinnen lager scoren op indicatoren van welzijn dan die uit niet-gescheiden gezinnen. Ten tweede kan er in sommige gevallen sprake zijn van een selectie-effect, maar echtscheiding hebben toch een duidelijk negatief effect op het welzijn. Ten derde weten we aardig goed wat de mechanismen zijn waarmee echtscheiding invloed heeft op individuen. Deze mediatoren zijn storingen in de ouder-kind relaties, voortdurend conflict tussen de ouders, het verlies van emotionele steun, economische problemen, en een toename van het aantal andere negatieve gebeurtenissen (zoals verhuizingen). Ten vierde is het zo dat sommige volwassenen en kinderen zich relatief goed aanpassen (volgens het crisismodel), terwijl anderen permanente schade ondervinden van de echtscheiding (volgens het chronische spanning model). Ten vierde zijn ook de beschermende factoren vrij goed onderzocht. Voor volwassenen zijn beschermende factoren opleiding en werk, steun van een nieuwe partner, en het zijn van de partner die de scheiding in gang zette. Voor kinderen zijn beschermende factoren het actieve gebruik van coping strategieën, steun van familie en vrienden, en het hebben van toegang tot therapeutische steun.

13. Patterns of Competence and Adjustment among Adolescents from Authoritative, Authoritarian, Indulgent, and Neglectful Families (Lamborn, Mounts, Steinberg & Dornbusch, 1991)

 

Uit de literatuur blijkt steeds weer dat ouderlijke liefde, inductieve discipline, niet-bestraffende straffen, en consistentie in de opvoeding geassocieerd is met een positieve ontwikkeling voor de kinderen. Al deze kenmerken samen wordt de gezaghebbende (“authoritative”) opvoedmethode genoemd. Hier hebben jongeren het meeste baat bij. Het minste baat hebben zij bij de autoritaire en de toegeeflijke (“permissive”) opvoedmethodes.

 

In deze studie wordt gekeken naar de interactieve effecten van ouderlijke liefde en striktheid op bepaalde aspecten van de ontwikkeling in de adolescentie. Ze gebruiken een onderzoek van Baumrind als voorbeeld. In dat onderzoek werden vier typen van families onderscheden. Deze worden overgenomen:

 

  • Gezaghebbend. Hierbij zijn de ouders zowel standvastig als steunverlenend. De kinderen van deze families zijn het meest competent en prosociaal, het laagst in internaliserend probleemgedrag en hadden het laagste drugsgebruik.

  • Besturend (“directive”). Hierbij zijn de ouders standvastig en besturend, maar minder steunverlenend. Deze groep wordt ook wel autoritair genoemd. De kinderen uit deze families hadden maar weinig gedragsproblemen (zoals het gebruik van drugs), maar waren minder competent en prosociaal dan kinderen uit gezaghebbende en democratische families.

  • Democratisch. Hierbij zijn de ouders steunverlenend, maar niet besturend. Deze groep wordt ook wel toegeeflijk genoemd. De kinderen van deze families waren net zo competent, prosociaal en autonoom als de kinderen uit gezaghebbende families, maar hadden een grotere kans om drugs te gebruiken.

  • Onbetrokken. Hierbij zijn de ouders weinig steunverlenend en standvastig. Deze groep wordt ook wel nalatig genoemd. De kinderen van deze families waren het minst competent en prosociaal en het meest vatbaar voor internaliserende en externaliserende probleemgedrag.

    Al samenvattend, wanneer we kijken naar welke opvoedmethode het beste resultaat heeft. Wat betreft competentie en prosociaal is de beste opvoedmethode gezaghebbend, daarna democratisch, daarna besturend en tot slot onbetrokken. Wat betreft probleemgedrag is de beste opvoedmethode gezaghebbend, daarna besturend, daarna democratisch en tot slot onbetrokken.

 

In dit onderzoek van Lamborn et al. wordt er gekeken naar twee dimensies van de opvoeding, namelijk aanvaarding/betrokkenheid en strengheid. De adolescenten werden op vier dimensies met elkaar vergeleken, namelijk psychosociale ontwikkeling, schoolprestaties, geïnternaliseerde problemen en probleemgedrag. De resultaten worden weergegeven per opvoedmethode.

 

Gezaghebbend

Deze jongeren scoorden het meest positief op alle variabelen. Ze hadden hogere academische bekwaamheid, minder probleem gedrag en een hogere mate van psychosociale ontwikkeling. Met betrekking tot internaliserende problemen zien we echter dat ze niet verschillen van jongeren in autoritaire of democratische families.

 

 

Onbetrokken

Deze jongeren scoorden het meest negatief op alle variabelen. Op alle variabelen is deze groep slechter af dan jongeren uit gezaghebbende families.

 

Besturend (autoritair) en democratisch

Deze jongeren vallen tussen de groep van gezaghebbende en onbetrokken families. Het ligt aan de variabele welke jongeren er beter op scoren. Jongeren met autoritaire ouders hebben minder problemen op school, minder drugsgebruik, minder lichamelijke problemen en hebben een positievere blik op scholing. Jongeren met democratische (toegeeflijke) ouders scoorden hoger op sociale competentie en andere variabelen met betrekking tot zelfpercepties. Dus jongeren van democratische gezinnen hebben positievere zelfpercepties, terwijl jongeren uit autoritaire gezinnen minder problemen hebben.

 

Er zijn dus kleine, maar theoretisch voorspelbare, verschillen in aanpassing en psychosociaal functioneren bij jongeren met die hun ouders karakteriseren als gezaghebbend, autoritair, democratisch of onbetrokken.

14. Attitude Similarity in Three-Generation Families (Glass, Bengtson & Chorn Dunham, 1986)

 

Deze studie van Glass, Bengston en Chorn Dunham (1986) kijkt naar de overdracht van gedrag met betrekking tot drie ideologische domeinen (geslachtsrollen, politiek en religie). Daarbij wordt gekeken naar directe socialisatie, statusverwerving via erven en wederzijdse beïnvloeding, binnen het kader van de levensfase verklaring.

 

Socialisatie

Volgens dit perspectief zijn de ouders de primaire bron van socialisatie voor hun kinderen. Kinderen leren de normen en waarden van hun ouders. Wanneer het gedrag van de kinderen dan overeenkomt met dat van de ouders wordt dat gezien als een succesvolle socialisatie. Deze socialisatie gebeurt direct en indirect. Directe socialisatie is wanneer de ouders zouden zeggen “Vrouwen horen niet te werken”. Indirecte socialisatie is wanneer de moeder niet werkt, omdat zij vindt dat vrouwen niet horen te werken. De kinderen zien dit en nemen dit dan over. Volgens dit perspectief blijven de normen en waarden die de kinderen overnemen bestaan tot ver in de volwassenheid.

 

Statusverwerving via erving en wederzijdse beïnvloeding

Er wordt echter kritiek gegeven op dit perspectief. Ten eerste hoeft er geen sprake te zijn van socialisatie, en kunnen gelijkenissen in het gedrag misschien verklaart worden doordat de kinderen de sociale status van de ouders overnemen. Deze sociale status heeft dezelfde uitwerking op de kinderen als dat het had op de ouders, waardoor het gedrag hetzelfde is. Ten tweede hebben de ouders niet alleen invloed op de kinderen, maar hebben de kinderen ook invloed op het gedrag van de ouders.

 

Developmental aging” (levensfase verklaring)

Er wordt in dit artikel gekeken naar het zogeheten “developmental aging”. Dit zijn theorieën die veronderstellen dat ouders en kinderen verschillende investeringen hebben in de familierelaties, en verschillende bronnen van macht, en deze veranderen ook door de tijd heen. De afhankelijkheden tussen kinderen en hun ouders veranderen over de levensloop. De mate waarin zij elkaar kunnen beïnvloeden is afhankelijk van de relatieve hulpbronnen die zij meebrengen. Hierbij beginnen kinderen volledig afhankelijk van de ouders, en eindigen de ouders vaak volledig afhankelijk van de kinderen.

 

Hypothesen

Er worden drie hypothesen behandeld:

De houding van ouders en hun kinderen gaan steeds meer op elkaar lijken.

De houding van ouders blijft de houding van de kinderen voorspellen, ook wanneer wordt gecontroleerd voor de sociale status van de kinderen.

 

De invloed van kinderen op de houding van hun ouders wordt groter naarmate zij ouder worden, terwijl de invloed van de ouders op de houding van de kinderen afneemt.

 

Conclusie

De eerste hypothese wordt niet bevestigd: de attituden van ouders en kinderen gaan niet steeds meer op elkaar lijken naarmate de tijd verstrijkt. De tweede hypothese wordt daarentegen wel bevestigd. De attituden van ouders kunnen nog altijd de attituden van hun kinderen verklaren, zelfs als wordt gecontroleerd voor de sociale status. Het wordt dan echter wel moeilijker om het te voorspellen. Dat geeft aan dat de sociale status van de kinderen wel heel belangrijk is voor hun attituden. De derde hypothese wordt ook niet bevestigd.

 

Uit dit onderzoek kunnen verder drie belangrijke conclusies worden getrokken. Ten eerste is het belangrijk om verder te kijken dan alleen primaire socialisatie. Ten tweede moet er dieper worden ingegaan op de causale mechanismen achter de waargenomen veranderingen in de socialisatie uitkomsten, en dan moet er met name gekeken worden naar statusoverdracht. Ten derde moet de variabiliteit in de impact van de ouder-kind relaties in sociale ideologieën worden erkend.

15. Mother’s occupational status and children’s schooling (Kalmijn, 1994)

 

Matthijs Kalmijn onderzoekt of de relatieve invloed van moeders op de educatie van het kind is veranderd. De belangrijkste bevinding is dat de beroepsstatus van de moeder een sterk effect heeft op de educatie van het kind, en dat dit effect onafhankelijk is van de vaders opleiding en beroepsstatus. Ook gaat het effect door tot in de latere jaren van de scholing van het kind, en is het even belangrijk voor de zonen als voor de dochters.

 

Voorgaand onderzoek

Uit eerder onderzoek blijkt al dat de opleiding van de moeder een positief effect heeft op het intellectuele vermogen van een persoon, de behaalde scholing en de uiteindelijke beroepsstatus. Sommige onderzoekers vonden zelfs dat het effect van de opleiding van de moeder groter is dan dat van de vader. Zij zien dit als een bevestiging van de culturele socialisatie hypothese. Deze stelt dat, omdat moeders meer tijd doorbrengen met hun kinderen hun culturele hulpbronnen belangrijker zijn. Daarom heeft de opleiding van de moeder een groter effect dan dat van de vader. Het bewijs is echter niet echt overtuigend.

 

Er zijn ook theorieën die stellen dat het slecht is voor de kinderen wanneer vrouwen gaan werken. Maar deze negatieve effecten zouden ook gecompenseerd kunnen worden. Een moeder die buitenshuis werkt besteed wellicht minder tijd aan haar kind, waardoor ze minder socialiseert. Maar aan de andere kant verhoogt zij wel de financiële hulpbronnen van het gezin, waar het kind later in de scholing weer profijt van kan hebben.

 

De traditionele rol van de moeder

Kinderen uit gezinnen met een hoge status doen het beter in school. Dit kan gedeeltelijk worden verklaard door het erven van de genen die academische bekwaamheid bevorderen, en gedeeltelijk door een aantal ouderlijke activiteiten die dat bevorderen. Er zijn drie soorten activiteiten te onderscheiden, namelijk de overgang van economische middelen, van culturele middelen en de ambities en verwachtingen van ouders. Economische middelen kunnen scholing bevorderen. Culturele middelen kunnen dit ook, door activiteiten te ondernemen die relevant zijn voor scholing. En ouders kunnen bepaalde levensstandaarden stellen en druk uitoefenen op hun kinderen om een bepaalde status te bereiken.

 

Wanneer vrouwen weinig werken, vindt de meeste socialisatie van moeders thuis plaats. Moeders nemen vaker deel in school-gerelateerde activiteiten dan vaders. Daarom zijn de culturele hulpbronnen van de moeder ook belangrijk voor de socialisatie dan die van de vader. De invloed is ook met name groot in de vroege jaren van het kind, omdat er dan de meeste interactie plaatsvindt tussen de moeder en haar kind.

 

Een nieuwe rol voor de moeder

Er hebben zich drie veranderingen voorgedaan in de geslachtsrollen. Ten eerste zijn meer getrouwde vrouwen gaan werken. Ten tweede is de aard van het werk voor vrouwen veranderd. Ten derde zijn de attituden met betrekking tot geslachtsrollen verandert. Het is de vraag hoe deze veranderingen de socialisatie en educatie van het kind hebben beïnvloedt. Sommige wetenschappers verwachten een positief effect voor de scholing. Dit omdat wanneer de moeders gaan werken, het gezin meer financiële hulpbronnen krijgt. Dit komt uiteindelijk de scholing van het kind ten goede. Maar andere wetenschappers verwachten een negatief effect. Doordat moeders zijn gaan werken, besteden ze minder tijd aan hun kinderen. Kinderen worden dan minder gesocialiseerd en geholpen en ze doen het dan slechter in school. Deze negatieve verwachting is echter gebaseerd op de assumptie dat moeders minder tijd gaan besteden aan hun kinderen wanneer ze meer gaan werken. Dit blijkt in de werkelijkheid niet zo te zijn.

 

 

Conclusie

De algemene conclusie is dat de beroepsstatus van werkende moeders invloed heeft op de educatie van de kinderen. Dit effect is onafhankelijk van, en even sterk als, de invloed van de beroepsstatus van de vader. Deze invloed van de beroepsstatus van de moeder zet door tot in de latere jaren van de scholing van het kind.

 

Het is nog maar wel de vraag of deze effecten van de ouders op de kinderen echt direct kunnen worden toegewezen aan de ouders, of dat het meer komt door het algemene milieu waarin de kinderen opgroeien, of door de doorgave van bepaalde genen.

16. Partner choice and the growth of ethnic minority populations (Coleman, 2004)

 

Er zijn drie processen met betrekking tot huwelijken die de toekomst van de etnische minderheden in Europa beïnvloeden:

  • Assimilatie. In de landen van herkomst van de etnische minderheden zijn vaak patronen van vroeg trouwen en grote families. In het Westen zien we echter steeds vaker uit- of afgestelde uithuwelijken en kleinere gezinnen. De vraag is of deze traditionele patronen zullen wijken voor de nieuwe.

  • Gearrangeerde huwelijken. Een groot deel van de migratie wordt nu bepaald door (met name door Aziaten) gearrangeerde huwelijken. Dit kan het integratieproces belemmeren. Hierbij is de belangrijkste vraag hoe de partnerkeuze zich zal ontwikkelen.

  • Interetnische huwelijken. Het is de mate waarin er huwelijken plaatsvinden tussen de etnische minderheden en de etnische meerderheid, en tot welke groep hun kinderen zullen behoren (of dat zij wellicht een hele nieuwe groep vormen).

 

Huwelijken spelen hierbij een grote rol, mede omdat zij kunnen beïnvloeden hoe groot de groep in de toekomst zal zijn. Huwelijk beïnvloeden de groepsgrootte van een etnische minderheid door huwelijksmigratie en partnerkeuze. Huwelijksmigratie kan op twee manieren plaatsvinden. De eerste manier is wanneer twee mensen al met elkaar getrouwd zijn, waarbij de ene partner al is gemigreerd en de andere daarna migreert om bij de ander te zijn. De tweede manier is wanneer er een partner wordt gekozen uit het land van herkomst die vervolgens migreert om te trouwen. Partnerkeuze speelt hierbij een rol, omdat de toekomstige partners van leden van de etnische minderheid vaak worden gekozen door de betrokken families. Zij houden de migratiestroom in stand. Ze doen dit met name door er voor te zorgen dat de partners en hun kinderen niet bij een andere etnische groep gaan horen, en vaak ook nog door het kiezen van een partner met zeer traditionele normen.

 

Etnische minderheid demografie

Hierbij zijn drie theorieën belangrijk. De eerste is de “Characteristics”-hypothese. Volgens deze theorie zijn demografische verschillen tussen de etnische minderheid en meerderheid het gevolg van de (meestal lage) sociaal economische status van de etnische minderheid. De verschillen tussen de twee zullen verdwijnen wanneer de etnische minderheid dezelfde sociaal economische status als de meerderheid zal bereiken. De tweede is de “Minority-status”-hypothese. Deze wijt de verschillen aan het feit dat de etnische minderheid in de minderheid is. Hierdoor gaan zich zij anders gedragen. Hier zijn twee varianten van. ‘Defensive structuring’ verwijst naar het feit dat etnische minderheden zich bedreigt voelen door hun relatief kleine groepsgrootte en het bestaan van de groep willen beschermen. Dit houdt onder meer in dat ze willen dat er veel kinderen worden geboren en willen voorkomen dat de leden buiten de groep huwen. De andere variant is een meer individuele strategie van sociale mobiliteit. Om sociale mobiliteit te bevorderen proberen ze versneld door demografische transities te gaan. De derde en laatste theorie is het “ethnic/religious particularism” perspectief. Deze stelt dat de etnische minderheden uit pre-transitie samenlevingen komen, waar nog andere normen en waarden gehanteerd worden. Ze hebben deze normen en waarden meegenomen naar het nieuwe land en deze beïnvloeden hun gedrag. De waarden hebben betrekking op contraceptie, familie-eer en de rol van de vrouw in de samenleving en veroorzaakt demografische verschillen.

 

Deze theorieën hebben wel één ding met elkaar gemeen en dat is dat ze allemaal dezelfde verwachting hebben over de toekomst van de etnische minderheden, namelijk dat ze steeds meer op de etnische meerderheid gaan lijken en dat demografische verschillen uiteindelijk zullen verdwijnen. Volgens de “characteristics”-hypothese gebeurt dat doordat etnische minderheden een sociaal economische status zullen bereiken die min of meer gelijk is aan die van de etnische meerderheid. Volgens de “minority-status”-hypothese veranderen verschillen doordat etnische minderheden groeien in omvang en zich minder bedreigt voelen, of doordat zij door middel van sociale mobiliteit gelijk komen te staan aan de etnische meerderheid. Volgens het “ethnic/religious particularism”-perspectief lijken ze steeds meer op elkaar doordat de etnische minderheid integreert in de nieuwe samenleving, en de kinderen van de etnische minderheid opgroeien in de nieuwe samenleving, en zo de normen en waarden van de meerderheid gaan overnemen. Daardoor gaan zij zich anders gedragen en verdwijnen demografische verschillen.

 

Interetnische huwelijken

Interetnische huwelijken zijn heel belangrijk omdat zij etnische scheidslijnen kunnen doorbreken. Bovendien hebben ze invloed op de toekomst van de etnische minderheid. Als er veel interetnische huwelijken plaatsvinden, zou dat kunnen betekenen dat de etnische minderheid uiteindelijk zou ophouden te bestaan.

17. Money, Housework, Sex, and Conflict (Solomon, Rothblum & Balsam, 2005)

 

In dit onderzoek van Solomon et al. (2005) wordt gekeken naar de geslachtsrollen en de verschillen daarbij tussen homoseksuele en heteroseksuele paren. Het eerste waar zij naar kijken is de taakverdeling. Uit veel onderzoeken blijkt dat homoseksuele paren vaker een meer egalitaire verdeling hebben van huishoudelijke taken en financiën, terwijl heteroseksuelen de taken vaker verdelen in overeenstemming met geslachtsrollen. Dit onderzoek wil dit op een andere manier bekijken, doordat de heteroseksuele paren familie zijn van de homoseksuele paren en dus opgegroeid zijn in hetzelfde sociale milieu. Een ander belangrijk aspect waar ze in dit onderzoek naar kijken is het onderwerp van conflict tussen twee partners. Ze voorspellen hierbij dat heteroseksuele paren vaker ruziën over de huishoudelijke taakverdeling en geld, dat lesbische paren vaker ruziën over seks en homoseksuele mannen vaker ruziën over monogamie.

 

Conclusie

Ook in dit onderzoek wordt gevonden dat homoseksuele paren meer egalitair zijn dan heteroseksuele paren. Zowel heteroseksuele mannen als vrouwen gaven aan dat de mannen vaker betalen voor dingen dan de vrouwen, en dat de vrouwen zich vaker bezig houden met het huishouden. Daarnaast is het ook nog zo dat de huishoudelijke taken die de heteroseksuele mannen doen minder vaak worden gedaan en minder arbeidsintensief zijn (het gras maaien, auto rijden, afval buiten zetten).

 

In tegenstelling tot de verwachtingen hadden heteroseksuele paren niet vaker ruzie over huishoudelijke taakverdeling en geld, ondanks dat zij een minder egalitaire verdeling hierin hebben.

 

Het interessante van deze studie is dat de heteroseksuele paren opgegroeid zijn in hetzelfde milieu als de homoseksuele paren. Dat er dan toch verschillen zijn in de geslachtsrollen en de taakverdeling is opmerkelijk. Hierbij zou socialisatie een rol kunnen spelen. Ondanks dat bijvoorbeeld twee zussen zijn opgegroeid in hetzelfde milieu, kan het zo zijn dat de lesbische zus de vader vaker hielp met gras maaien en de auto wassen, terwijl de heteroseksuele zus de moeder vaker hielp met strijken en afwassen.

18. Beyond the nuclear family (Bengtson, 2001)

 

Multigenerationele relaties worden steeds belangrijker in de 21e eeuw. Dit komt ten eerste omdat mensen langer leven en dus ook langer met elkaar leven. Ten tweede omdat grootouders en andere familieleden steeds belangrijker worden voor het uitvoeren van de familie functies. Ten derde is intergenerationele solidariteit heel sterk en heeft het veel veerkracht.

 

Families en de samenleving

We onderscheiden vier veranderingen met betrekking tot de structuur en de functies van families. De eerste gaat over de opkomst van het ‘moderne’ kerngezin na de Industriële Revolutie. Hierbij is de structuur van families verandert van een uitgebreide familie naar het kerngezin. Hierbij heeft het kerngezin de sociaal-institutionele functie achter zich gelaten en heeft meer emotioneel-ondersteunende functies op zich genomen. De tweede verandering gaat over de afname van het moderne kerngezin als sociale institutie. Dit zou komen doordat de gezinsstructuur veel vaker veranderd (door scheidingen) en het uitoefenen van de functies steeds minder goed lukt. De derde verandering gaat over de toegenomen heterogeniteit van familievormen, en dus over de relaties buiten de biologische en echtelijke relaties. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen toegewezen en zelf gekozen relaties. De vierde en laatste verandering is het toegenomen belang van multigenerationale relaties.

 

Het toegenomen belang van multigenerationele relaties

Mensen leven langer. Daardoor zijn ouders, grootouders en overgrootouders langer beschikbaar om steun te verlenen en de functies van de familie uit te voeren (rolmodellen, economische hulpbronnen, etc.). Er zijn echter ook nadelen, bijvoorbeeld dat er ook langer zorg verleent moet worden aan de ouderen. De periode waarin zij ziek zijn, of oud en hulp nodig hebben, is langer dan ooit tevoren. Intergenerationele solidariteit is daardoor ook belangrijker geworden.

 

Multigenerationele relaties zijn ook belangrijker geworden, omdat meer ouders tegenwoordig scheiden. Veel ouders gaan dan (met kinderen) bij of in de buurt van de grootouders wonen.

 

Intergenerationele solidariteit

Bij het onderzoeken van intergenerationele solidariteit worden er zes dimensies onderscheiden:

 

  • Affectuele solidariteit. Dit heeft betrekking op de warmte van de relatie en de emotionele waarde ervan.

  • Associationele solidariteit. Dit gaat over het soort en de hoeveelheid contact tussen de familieleden.

  • Consensuele solidariteit. Dit gaat over overeenstemming in meningen, waarden en oriëntaties tussen de generaties.

  • Functionele solidariteit. Dit heeft betrekking op het geven en ontvangen van steun.

  • Normatieve solidariteit. Dit zijn de gevoelde verplichtingen en de normen over het belang van familialisme.

  • Structurele solidariteit. Dit gaat over de mogelijkheden die er zijn, met name geografische nabijheid.

 

Typen intergenerationele relaties

Er zijn veel typen intergenerationele relaties. Er zijn vijf belangrijke typen. De eerste is “tight-knit” (een hoge mate van emotionele betrokkenheid, wederzijdse steun en wonen dicht bij elkaar). De tweede is “detached” (weinig emotionele betrokkenheid). De derde is “sociable” (veel emotionele betrokkenheid, maar weinig steun). De vierde is “intimate-but-distant” (vooral hoge affectuele en consensuele solidariteit). De vijfde en laatste type is “obligatory” (veel structurele solidariteit en een gemiddelde mate van functionele solidariteit, en weinig emotionele betrokkenheid).

 

Uit onderzoek blijkt dat deze typen van relaties vrij gelijk zijn verdeeld over de samenleving, en dat er niet een type is dat relatief heel erg veel voorkomt. Er zijn wel geslachtsverschillen. De relaties met moeders zijn vaker emotioneel betrokken, terwijl die met vaders dat minder vaak zijn.

 

Conclusie

We zien dat multigenerationele relaties steeds belangrijker worden. Deze relaties worden ook steeds diverser in structuur en in de functies die zij uitvoeren. We zien zelfs dat voor sommigen de relaties tussen familieleden belangrijker worden dan de relaties binnen het kerngezin, met name wanneer het gaat om steun.

19. Giving to the good and the needy (Fingerman, Miller, Birditt & Zarit, 2009)

 

Ouders kunnen op verschillende manieren steun verlenen aan hun volwassen kinderen. Ze kunnen financiële bijdragen leveren, emotionele steun geven of advies, socialiseren met hun kinderen of deze vormen met elkaar combineren. Je zou verwachten dat ouders zulke vormen van steun gelijk zouden verdelen over hun kinderen, maar uit onderzoek blijkt dat dat niet zo is en dat sommige kinderen meer steun krijgen dan hun broers en/of zussen.

 

Behoeften van de kinderen

Sommige theorieën voorspellen dat individuen meer steun verlenen aan familieleden die daar behoefte aan hebben. Dit zie je bijvoorbeeld wanneer ouders ziek worden, of kinderen in de problemen raken. Dit zou kunnen komen door de ouderlijke behoefte om voor de kinderen te zorgen.

 

Prestaties van de kinderen

Het zou ook kunnen dat ouders meer steun verlenen aan kinderen die beter presteren. Ze zouden dit kunnen doen, zodat zij zichzelf dan beter voelen. Zij kunnen (onbewust) het gevoel hebben dat de prestaties van hun volwassen kinderen een soort weerspiegeling zijn van hun eigen succes. Als de kinderen het dan goed doen dan geven ze die meer steun, want dan voelen ze zich zelf ook beter. Het kan echter ook zijn dat ouders steun verlenen aan de meer succesvolle kinderen in de hoop dat ze later ook steun terug zullen krijgen. Deze verwachting noemt men de “exchange” theorie. Uit onderzoek blijkt ook dat kinderen die meer steun krijgen van hun ouders later ook meer steun teruggeven.

 

Er kan echter ook sprake zijn van algemene uitwisseling: hierbij geeft het meest succesvolle kind steun aan de ouders, terwijl de ouders meer steun geven aan het minst succesvolle en meest hulpbehoevende kind.

 

Ouderlijke factoren

De hoeveelheid steun die ouders geven is een reflectie van de mogelijkheden die zij hiervoor hebben. Volgens de “resource depletion” theorie geven ouders die zelf geconfronteerd worden met meer eisen minder aan de kinderen. Als ouders zelf maar weinig geld hebben zullen ze ook minder aan hun kinderen geven.

 

Een andere factor is de hoeveelheid kinderen die de ouders hebben. Als er veel kinderen in het gezin zijn, zullen de kinderen individueel maar relatief weinig steun krijgen dan wanneer er weinig of helemaal geen broers of zussen zijn.

 

Tot slot is het ook nog van belang wat voor opleiding en sociaal economische status de ouders hebben. Uit onderzoek blijkt dat ouders met een hogere opleiding sociaal economisch beter af zijn en ook meer materiële steun (kunnen) geven aan hun kinderen.

 

Onderzoek van Fingerman & Miller

Het onderzoek heeft twee doelen. Ten eerste willen ze de typen van steun die ouders aan hun volwassen kinderen geven beschrijven. Ten tweede willen ze kijken of de mate van steun afhankelijk is van de behoeften van de kinderen, de prestaties van de kinderen, ouderlijke hulpbronnen en wederkerigheid.

 

Resultaten

Gemiddeld genomen geven ouders ongeveer eens per maand steun aan de kinderen. Sommige kinderen krijgen meer steun dan andere kinderen. Ouders reageren hierbij niet alleen op bepaalde crises of problemen, maar laten zich ook leiden door normatieve overtuigingen (zoals wanneer een kind nog jong is). Ook kan het zijn dat de ouders handelen uit eigenbelang, omdat zij ook meer steun geven aan de kinderen die meer presteren.

 

Van alle verschillende soorten steun die ouders kunnen geven, geven ze die gemiddeld eens per maand. Echter, niet-tastbare vormen van steun (zoals advies, luisteren) komen vaker dan eens per maand voor.

 

Wat betreft de redenen voor de ouderlijke steun wordt de “contigency”-theorie bevestigd: kinderen met meer problemen en behoefte aan steun ontvangen ook meer ouderlijke steun. Ook kinderen die werden gepercipieerd als meer succesvol kregen meer steun, maar dan meer niet-tastbare vormen van steun (emotioneel, advies, luisteren, kameraadschap).

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
378