Samenvatting verplichte stof deel 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Opvoeding over de grens:

 

1. Opgroeien of opvoeden: de grenzen bepalen

 

Een kind is gehecht als het bijvoorbeeld sterk geneigd is om in angstige situaties en bij vermoeidheid of ziekte de nabijheid van en het contact met een specifieke opvoeder te zoeken.

 

1.2 Weeskinderen en resusaapjes: opmaat tot de gehechtheidstheorie

 

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden talloze kinderen tijdelijk of permanent van hun ouders gescheiden. Deze kinderen werden opgevangen in centra door Dorothy Burlingham en Anna Freud. Zij hebben op aangrijpende wijze het leed van kinderen (nul tot tien jaar) beschreven.

 

John Bowlby heeft deze en soortgelijke observatieverslagen systematisch geanalyseerd. Hij ontdekte drie fasen bij de verbreking van de band met de ouders:

  1. Protestfase: paniek en scheiding ongedaan proberen te maken.
  2. Wanhoopsfase: gefixeerd op de verdwenen ouder, het kind vervalt in passiviteit.
  3. Onthechtingsfase: het kind heeft weer aandacht voor de omgeving en is bereid tot interactie met andere opvoeders.

 

Er zijn goede redenen om aan te nemen dat ‘het verbreken van de band met de ouders’ vooral tot angst en onzekerheid leidt. Dit is dus niet te wijten aan de vreemde omgeving.

Het experiment van Harlow met de resusaapjes laat zien, dat voeding bij aapjes geen doorslaggevende rol speelt in de totstandkoming van een gehechtheidsrelatie.

Bowlby gaat er in de gehechtheidstheorie van uit dat kinderen een aangeboren neiging hebben om gehecht te raken.

 

1.3 Een 'Vreemde Situatie': het meten van individuele verschillen

 

Je kunt de individuele verschillen in gehechtheidpatronen in kaart brengen door:

  • bij kinderen de Vreemde Situatieprocedure (Strange Situation Procedure) van Mary Ainsworth toe te passen
  • bij volwassenen het Gehechtheidbiografisch Interview (Adult Attachment Interview) van Mary Main af te nemen. In dit interview wordt er aandacht besteed aan de mentale representatie van het verleden van een volwassene, die volgens een complex codeersysteem wordt geanalyseerd. Daarbij is de inhoud niet belangrijk, maar de manier van presenteren wel.

 

1.4 Het ABCD van gehechtheid bij kinderen: de Vreemde Situatieprocedure

 

Het uitgangspunt van de Vreemde Situatieprocedure is dat een kind intensiever gehechtheidsgedrag vertoont in een beangstigende situatie. Er is sprake van een gestandaardiseerde aanpak:

  1. De opvoeder en het kind bevinden zich in een spelkamer. Hun gedrag wordt geobserveerd met behulp van een spiegelruit en camera’s.
  2. Een onbekende persoon komt de kamer binnen.
  3. De opvoeder verlaat de spelkamer voor ongeveer drie minuten.

 

Deze handelingen gebeuren twee keer. Wanneer het kind zeer overstuur raakt, wordt de procedure ingekort, door de opvoeder eerder te laten terugkeren naar de spelkamer.

De Vreemde Situatieprocedure blijkt in staat de culturele verschillen op valide wijze zichtbaar te maken.

 

Er zijn verschillende gehechtheidsrelaties mogelijk:

  1. Onveilig vermijdende gehechtheid
  2. Veilige gehechtheid
  3. Ambivalente gehechtheid
  4. Gedesorganiseerde gehechtheid

 

De eerste drie strategieën zijn georganiseerde strategieën die het kind kan gebruiken. Als deze strategieën niet voldoende blijken, stapt het kind over op gedesorganiseerde gehechtheid. In dit geval is de ouder tegelijkertijd de bron van angst en de enige beschermingsfiguur voor het kind.

 

1.5 Het DEFU van gehechtheid bij volwassenen: het Gehechtheidsbiografisch Interview

 

Opzet: vijftien open vragen met betrekking tot het verleden. Het is een semi-gestructureerd interview en het gaat om de huidige mentale representatie van jeugdervaringen.

De interviewer moet twee zaken in de gaten houden:

  1. Het interview moet gericht zijn op gehechtheidservaringen uit het verleden die soms aangrijpend zijn.
  2. Gespreksverloop:
    • Kwaliteit (argumenten voor stellingen)
    • Kwantiteit (niet te veel en niet te weinig info)
    • Relevantie (bij het onderwerp blijven)
    • Stijl (ordelijk en helder betogen)

 

1.6 Het zwaarste stempel: ouder of kind?

 

Beide partijen (ouder en kind) geven vorm aan de gehechtheidsrelatie. Maar wie heeft dan de meeste invloed? De gehechtheidstheorie schuift de ouders erg veel verantwoordelijkheid in de schoenen. Kinderen lijken niet bij machte te zijn tegenwicht te bieden bij tekortkomingen van hun ouders. Ouders daarentegen lijken wel in staat de problemen van het kind te compenseren en het kind te begeleiden naar een veilige gehechtheid. Een sensitieve ouder is in staat signalen van de baby snel te registreren, adequaat te interpreteren en er prompt en gepast op te reageren.

 

 

3. Crossculturele patronen van gehechtheid

 

3.1 Universeel of cultuurspecifiek?

 

De neiging om gehecht te raken is een universeel verschijnsel, de gehechtheidspatronen zijn context (cultuur-) afhankelijk. Het verschil tussen westerse en niet-westerse families is bijvoorbeeld het aantal opvoeders bij wie het kind terecht kan.

 

3.2 Netwerken van gehechtheid

 

Inclusive fitness: de reproductie van iemands genen kan gediend zijn bij het zorgen voor overlevenden van eigen nakomelingen, maar ook van verwanten die een deel van je eigen genen dragen.

 

Alloparenting: de zorg die andere biologische verwanten dan de moeder aan het kind geven.

Welke factoren bevorderen de betrokkenheid van andere gehechtheidsfiguren dan de biologische moeder bij primaten?

  • Ecologische factor: als het kind geen acuut gevaar loopt om te komen van de honger of dorst, is er ruimte voor andere opvoeders en heeft de moeder de tijd haar aandeel te leveren in de foeragering.
  • Genetische factor: in een soort waarin de vader meer zekerheid heeft over zijn vaderschap omdat 'partnerrelaties' monogaam zijn, is zijn bijdrage aan het overleven van zijn nakomelingen groter en zijn rol als gehechtheidsfiguur belangijker.

 

3.3 Afrika: gehechtheid in netwerken van opvoeders

 

Oeganda: niet het aantal opvoeders op zich, maar de continuïteit en kwaliteit van de interactie tussen opvoeder en kind is beslissend voor een veilige gehechtheidsrelatie.

De Attachment Q-Sort (AQS) werdgebruikt (negentig specifieke gedragsbeschrijvingen voor twaalf tot 48 maanden oude kinderen in de natuurlijke gezinssituatie. De nadruk ligt op gedrag dat wijst op een veilige basis). Er is een opmerkelijk verband tussen sensitiviteit en veilige gehechtheid.

 

 Gusii in Kenia: moeders zijn verantwoordelijk voor fysiek welzijn en gezondheid van hun kinderen. Oudere kinderen zijn gericht op sociale interactie en spelen.

 

Er werd een aangepaste Vreemde Situatie Procedure (VSP) gebruikt. Hoewel er andere gehechtheidsgedragingen waren te zien om hun emoties te tonen, waren de gehechtheidspatronen wel vergelijkbaar met de westerse.

 

Hausa in Nigeria: gemiddeld doen vier opvoeders taken zoals spel en interactie. Moeders nemen vrijwel de hele fysieke zorg voor hun rekening, zoals voeden en baden. Als ze niet slapen is er bijna voortdurend sprake van fysiek contact met de kinderen.

 

Beschrijven van gedrag in natuurlijke situaties. Gemiddeld leken de kinderen aan drie of vier verschillende volwassenen (inclusief de vader) gehecht te zijn. Er is wel altijd één primair gehechtheidsfiguur, maar dat is niet altijd de moeder.

 

Dogon in Mali: vaders hebben gewoonlijk kinderen bij verschillende vrouwen. De kindersterfte is hoog, waarschijnlijk zijn de kinderen daarom heel vaak dicht bij de moeder en krijgen ze elke keer als ze er om vragen meteen voeding.

 

De VSP en informatie van de Weigh-In (een soort consultatiebureau) werden gebruikt. Opvallend veel veilig gehechte en gedesorganiseerd gehechte kinderen. Er is nauwelijks vermijdend en afwerend gehechtheidsgedrag waargenomen.

 

Bosjesmensen uit Noordwest-Botswana: motto's voor kinderopvoeding: toegeeflijkheid, stimulering en vrijheid (weinig regels). Telkens voeden als er om gevraagd wordt. Kinderen slapen dicht bij de moeder. Ze worden gedragen in draagdoek. Sensitieve reacties op signalen van het kind bevordert later onafhankelijkheid in plaats van afhankelijkheid.

 

Efe (pygmeeën) uit Ituriwoud in Noordoost-Zambia: opvoeden is de verantwoordelijkheid van meerdere opvoeders. Dit geldt ook voor ook fysieke zorg. Er zijn veel directe reacties op elk teken van verdriet door het dichte sociale netwerk.

 

Vanuit het perspectief van de gehechtheidstheorie is de nacht de meest stressvolle tijd, waarin kinderen een beschermende volwassene het hardst nodig hebben. Daardoor hebben kinderen waarschijnlijk een voorkeur voor de eigen moeder.

 

Zwarte en gekleurde families in Zuid-Afrika: de AQS en het Working Model of the Child Interview (WMCI) werden gebruikt. Het WMCI is een half gestructureerd interview van een uur. Het bevat 22 vragen op de percepties en subjectieve ervaringen van ouders rond de relatie met hun kind. Moeders leefden in zeer arme wijk, met veel werkloosheid en veel migranten. Alle moeders zijn de primaire opvoeders van hun kind. De meerderheid van de kinderen bleek onveilig gehecht te zijn. De mate van veilige gehechtheid hing samen met:

  • Het aantal voor de moeder beschikbare ondersteunende volwassenen
  • De relatie van de moeder met haar eigen ouders
  • De mate van depressie van de moeder

 

Een andere stam met eveneens veel migranten: er was een sterk verband tussen de aanwezigheid van postnatale depressie van een moeder en onveilige en gedesorganiseerde gehechtheid van het kind.

 

3.4 De VS: gehechtheid, etniciteit en SES

 

Er zijn verschillen op diverse ontwikkelingsgebieden zichtbaar tussen Afrikaans-Amerikaanse en Europees-Amerikaanse kinderen in de VS. Wanneer we uitgaan van de crossculturele validiteit van de metingen, kunnen de verschillen voortkomen uit twee processen:

  • De verbanden tussen gehechtheid en de veronderstelde determinanten verschillen voor de twee verschillende culturele contexten.
  • Een derde variabele, die samenhangt met etniciteit en gehechtheid, kan verantwoordelijk zijn voor verschillen in veilige gehechtheid.

 

Er zijn twee hypothesen:

  • Hypothese van afwezigheid van groepsverschillen: variabelen voor alle etnische groepen in de samenleving zijn hetzelfde.
  • Hypothese van aanwezigheid van groepsverschillen: de samenhang tussen ontwikkelingsvariabelen per groep verschilt. Verschillen in de ontwikkeling worden gezien als adaptieve reacties op de eisen van de culturele omgeving.

 

Family stress model: een laag inkomen beïnvloedt de ontwikkeling van kinderen, omdat het van invloed is op de mentale gezondheid van ouders, wat op zijn beurt weer het opvoedingsgedrag beïnvloedt.

 

Investeringsmodel: een laag inkomen zorgt ervoor dat ouders niet in staat zijn om materialen, ervaringen en diensten te kopen die goed zijn voor het welzijn van het kind.

 In beide groepen blijkt uit het onderzoek van de NICHD dat de mate van sensitiviteit van invloed is op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie. De hypothese van afwezigheid van groepsverschillen is hiermee dus aangetoond. Het family stress model is van toepassing op Afrikaans-Amerikaanse kinderen in de VS.

 

3.5 Grensgevallen: de Israëlische kibboetsen

 

De kibboets is een uniek sociaal experiment in het dagelijkse leven. Deze zou moeten falen omdat het de universele behoeften aan gehechtheid van ouders en kinderen over het hoofd ziet. 's Nachts overnachten de kinderen in een kibboets. 's Middags of 's avonds is er ruimte voor gezinstijd. Het is niet mogelijk om tijdens de nacht sensitief te reageren op de kinderen. Elke week is er een wisselende nachtverzorgster.

 

3.6 Japan: gehechtheid en amae

 

Onderzoek heeft aangetoond dat er meer onveilige gehechtheid is in Japan. Kinderen blijken gewend te zijn aan scheidingen. De resultaten zijn echter niet betrouwbaar, omdat de Vreemde Situatie Procedure een vorm van milde stress moet geven en indien een kind overstuur raakt, moet de episode ingekort worden. Dat laatste is in Japan niet gedaan, waardoor er meer onveilige gehechtheid voor leek te komen. Evenals in andere landen is het ideaal toch het veilig gehechte kind en er is ook een sterk verband te zien tussen sensitiviteit en veilige gehechtheid.

 

3.7 Indonesië: gehechtheid in moslimgezinnen

 

Er is een relatief lange periode van veel fysiek contact (door de draagdoek). Vaak is er een instabiel gezinsleven. Dit ontstaat onder andere door scheidingen, verschillende banen, hoge kindersterfte en armoede.

 

De meerderheid van de kinderen is veilig gehecht. Er is relatief weinig sprake van vermijdende gehechtheid.

 

 3.8 Een evolutionair model van gehechtheid

 

Bij het toetsen van crossculturele geldigheid van de gehechtheidstheorie zijn drie kwesties belangrijk:

  • Normativiteit: de norm kan in andere opzichten (uit ethisch of adaptief oogpunt) anders zijn.
  • Predictieve validiteit: is er crosscultureel eenzelfde verband tussen sensitiviteit en veilige gehechtheid?
  • Cultuurspecifieke veranderingen: het meetinstrument moet wel aangepast worden; het ideaal-typische kind is overal hetzelfde: veilig gehecht!

 

5. Drie generaties Holocaust?

 

5.1 De Holocaust

 

Term 'Holocaust' nogal ongelukkig, omdat dit ‘religieus brandoffer’ betekent. De term 'Shoah' is eveneens niet terecht. Dat betekent 'straf voor onrecht'.

 

Genocide zou wel op zijn plaats zijn, maar dat doet te weinig recht aan het unieke karakter. Daarom gebruiken we de algemeen bekende term 'Holocaust'.

 

5.2 De Nederlandse paradox

 

Ongeveer driekwart van de Joodse Nederlanders is omgebracht tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dat is een hoog percentage vergeleken met andere (buur)landen (België: 40%, Frankrijk:25%, Denemarken bijna niets).

 

Onder de Nederlandse paradox wordt verstaan dat in het tolerante Nederland met een sterk geassimileerde Joodse bevolkingsgroep er opvallend weinig burgers zand durfden te strooien tussen de raderen van de Duitse isolatie-, deportatie- en vernietigingsmachine. Voor deze paradox zijn misschien wel bevredigende historische en sociologische interpretaties gegeven, maar er zijn zeker geen afdoende gedragswetenschappelijke verklaringen gevonden.

 

5.3 Sequentiële en secundaire traumatisering

 

Behalve het leed in de oorlog, zoals een jongen die in twee jaar tijd achttien onderduikadresjes had gehad en alsnog werd opgepakt, was het leed na de bevrijding nog niet geleden. Veel joodse kinderen waren gehecht geraakt aan hun onderduikouders en andersom. Na de bevrijding vond er vaak een abrupte scheiding plaats. Veel kinderen moesten terug naar hun overlevende ouders of familieleden. Deze ouders of familie had vaak te weinig oog voor de gevoelens van de kinderen, omdat ze sterk getraumatiseerd waren door de oorlogservaringen. Sommige kinderen moesten zelfs naar Israel.

 

Kinderen die de Holocaust overleefd hebben, zijn een halve eeuw later vaak gediagnosticeerd met een Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS). Voor de diagnose PTSS moet je aan de volgende symptomen hebben:

  • De gebeurtenis wordt voortdurend herbeleefd.
  • De betrokkene probeert alle associaties met het trauma te vermijden.
  • De betrokkene is chronisch overprikkeld.
  • Bovengenoemde symptomen houden lang aan en belemmeren het functioneren.

 

Secundaire traumatisering: intergenerationele overdracht van het trauma veroorzaakt conspiracy of silence. Dit ontstaat bij overlevende kinderen door het zwijgen over het trauma door de ouders en de samenleving als geheel.

 

5.4 De psychische gevolgen van de Holocaust

 

De uitkomsten van diverse onderzoeken zijn verschillend. Het ene onderzoek toont aan dat er wel psychische gevolgen zijn, het andere juist weer niet. Een verklaring zou kunnen zijn dat het onder de oppervlakte schuilgaat, maar dat de Holocaustoverlevenden wel normaal functioneren. De problematiek komt naar voren wanneer ze geconfronteerd worden met vergelijkbare situaties (oorlogen, gasmaskers). Een andere verklaring is dat de verschillen toegeschreven kunnen worden aan het verschil in kwaliteit van het onderzoek. Het is namelijk erg moeilijk om afstandelijk onderzoek te doen, naar iets wat zo emotioneel is.

 

Over de tweede generatie na de Holocaust zijn de meningen eveneens verdeeld. Ook bij hen is het mogelijk dat schijn bedriegt en dat kinderen PTSS hebben. De verhoogde gevoeligheid voor PTSS is het gevolg van secundaire traumatisering door de Holocaust.

 

5.5 Drie generaties Holocaust?

 

Men heeft geprobeerd een zo betrouwbaar mogelijke steekproef te vinden door drie generaties (grootouders, ouders en kinderen) mee te nemen in hun onderzoek. Deze participanten kwamen uit de groepen Holocaustoverlevenden en grootouders die voor de Tweede Wereldoorlog naar Israel zijn geëmigreerd.

 

5.6 De driegeneratiestudie

 

Men gebruikte het gehechtheidbiografisch interview en de Impact of Event Scale (voor PTSS). Hieruit bleek dat veel overlevenden nog steeds met de gevolgen van de Holocaust kampten. Van intergenerationele overdracht van het trauma was geen sprake. Overlevenden blijken sterk te zijn in normale omstandigheden, maar juist kwetsbaar in stressperioden. Er blijkt geen sprake te zijn van secundaire en tertiaire traumatisering, wat wijst op de veerkracht van de eerste generatie door het kind af te schermen van hun trauma.

 

5.7 Holocausteffecten in de tweede en derde generatie

 

Het ontbreken van effecten op de tweede en derde generatie kan te maken hebben met de onderzoeksopzet of het meetinstrument. Met behulp van een meta-analyses probeerden ze nogmaals onderzoek te doen naar intergenerationele overdracht van trauma. Het resultaat is een bescheiden verschil ten nadele van de Holocaustgroep, wat we vertalen als: ‘Er is geen sprake van intergenerationele overdracht van trauma op de tweede en derde generatie’.

 

5.8 Veerkracht bij overlevenden van de Holocaust

 

Er zijn een aantal verklaringen mogelijk voor het feit dat het trauma beperkt bleef tot de eerste generatie:

  • Pedagogische verklaring: het basisvertrouwen in de eigen ouders werd niet geschaad. De schade werd aangericht door een bijna anonieme vernietigingsmachine. Ze hebben ook niet altijd zelf bewust de wreedheden meegemaakt, maar hebben het soms later pas beseft. Persoonlijk getuige zijn maakt een veel diepere indruk.
  • Veel overlevenden hebben eerst nog enkele jaren geleefd in goede harmonie en zo een veilige gehechtheid ontwikkeld. Hierdoor zijn ze in staat hun eigen kinderen ook zo op te voeden.
  • Belevenissen van overlevenden werden niet aangehoord door zowel Nederlanders als Israëliërs. Bovendien moesten beide landen opgebouwd worden. Hierdoor waren ze toekomstgericht en moesten ze gedachten aan het verleden onderdrukken.
  • Genetische verklaring: het zou wel eens zo kunnen zijn dat degenen die de Holocaust overleefd hebben diegene waren die het minste gevoelig waren voor PTSS. Mensen die daar gevoeliger voor waren, hadden minder kans om de oorlog te overleven. Hierdoor zou een logische verklaring zijn dat kinderen van overlevenden ook niet gevoelig zijn voor PTSS en dus ook niets overnemen.
  • Leeftijd zou eventueel ook een rol kunnen spelen, in die zin dat jongere mensen (de overlevenden) zich minder bewust waren van de gruwelijke gebeurtenissen dan ouderen.

 

Overlevenden werden na de oorlog koel ontvangen in zowel Nederland als in Israel. In Nederland was dit logisch omdat de mensen het vertrouwen in een beschermende staat verloren hadden. Doordat overlevenden totaal niet gesteund werden in het verwerken van hun traumatische ervaringen en verlies, was het voor hen extra moeilijk om verder te leven en was het logisch dat ze leden aan PTSS.

 

6. Kindermishandeling in Nederland

 

6.1 Wat is kindermishandeling?

 

In 2007 werd er voor het eerst een nationale studie uitgevoerd die zich richtte op de omvang van kindermishandeling: Nationale Preventiestudie Mishandeling (NPM). Daarvoor werden er alleen globale schattingen van de omvang gemaakt.

 

6.2 Kindermishandeling in de wet

 

De definitie van kindermishandeling: “elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel”.

 

De omschrijving van kindermishandeling in de wet als een aantasting van het universele grondrecht op de integriteit van het eigen lichaam en de eigen psyche maakt het relatief eenvoudig om een afweging te maken tegenover de rechten van volwassen op 'vrije meningsuiting' (verspreiding pedofiele pornografie) of op de 'autonome' beleving van eigen seksualiteit (pedoseksuele omgang met minderjarigen).

 

6.3 Hoe vaak doet kindermishandeling zich voor?

 

107.200 kinderen tussen de nul en de zeventien jaar in Nederland worden slachtoffer van kindermishandeling. Dat is dertig op de duizend kinderen. In ongeveer driekwart van de gevallen gaat het om verwaarlozing. Ook kinderen die getuige zijn van huiselijk geweld, vallen onder de groep ‘kindermishandeling’.

 

4,4% Van de kinderen is slachtoffer van seksueel misbruik. Er zijn aanwijzingen dat seksueel misbruik kan leiden tot:

  • een grotere ontvankelijkheid voor dissociatieve stoornissen
  • meer en ernstigere vormen van depressie
  • meer externaliserend probleemgedrag (zoals agressie en antisociaal gedrag).

 

Ongeveer dertien procent van alle gevallen van kindermishandeling worden gesignaleerd door het Algemeen Meldpunt voor Kindermishandeling (AMK).

 

Incidentie wordt in de epidemiologische literatuur omschreven als het aantal nieuwe gevallen in een bepaalde periode. Bij kindermishandeling kun je niet op een geldige manier nagaan of het de eerste kindermishandeling was in het leven van een kind.

 

Prevalentie is het voorkomen van een bepaald ziektebeeld, waarbij het aantal keer dat het voorkomt in iemand z'n leven, niet van invloed is op het percentage.

 

6.4 Waar vindt de meeste kindermishandeling plaats? Risicofactoren

 

Er zijn risicofactoren aan te wijzen met betrekking tot kindermishandeling. Kinderen hebben een grotere kans om mishandeld te worden bij:

  • Zeer laag opgeleide ouders
  • Werkloze ouders
  • Ouders met een lage (of geen) opleiding
  • Eenoudergezin
  • Groot gezin
  • Stiefgezin
  • Allochtoon gezin (vaker mishandeling dan verwaarlozing)
  • Lage Sociaal Economische Status (SES)

De SES heeft meer invloed dan de etnische achtergrond.

 

6.5 Informanten of vragenlijsten?

 

Onderzoeken kunnen verschillen in hun manier om het aantal gevallen van kindermishandeling te vinden. Amsterdams onderzoek versus Leids onderzoek geeft verschillende uitkomsten: het ene onderzoek vindt dertig gevallen van de duizend, terwijl het andere onderzoek spreekt van tweehonderd gevallen op de duizend kinderen. Dit is vooral te verklaren door de onderzoeksopzet. Het Amsterdamse onderzoek gebruikte vragenlijsten en zelfrapportage terwijl het Leidse onderzoek allerlei informanten steeds (nieuwe) meldingen door liet geven.

 

6.6 Intergenerationele overdracht van kindermishandeling

 

Er is sprake van intergenerationele overdracht van kindermishandeling: veertig procent van de mishandelde kinderen blijkt later ook zijn of haar eigen kind te mishandelen. Dertig procent geeft zijn of haar kind onvoldoende zorg.

 

Er zijn een aantal factoren die intergenerationele overdracht van kindermishandeling kunnen voorkomen:

  • De aanwezigheid van een ondersteunende opvoeder in de eigen kindertijd
  • Minstens zes maanden psychotherapeutische behandeling
  • Ondersteunende partnerrelatie in de volwassenheid

 

Deze factoren waren afwezig bij ouders die hun eigen mishandeling 'doorgaven' aan de volgende generatie.

 

6.7 Een gynaecologisch model van kindermishandeling

 

Genetische verschillen tussen kinderen kunnen van groot belang zijn voor het begrip van de differentiële effecten van kindermishandeling, vooral omdat genen een cruciale rol spelen in gen-omgevinginteracties.

 

 Het bio-ecologisch model maakt duidelijk dat sociale, pedagogische en psychologische factoren maar een deel van de puzzel vormen, en dat neurobiologische factoren ook in beschouwing genomen dienen te worden.

 

6.8 Preventie van kindermishandeling

 

  • Werkloosheid is een risicofactor, dus het ligt voor de hand dat effectief scholings- en werkgelegenheidsbeleid zal zorgen voor verminderde prevalentie van kindermishandeling.
  • Voor eenoudergezinnen moeten er meer oplossingen komen, door bijvoorbeeld een vrije keuze voor werk binnens- of buitenshuis (of een combinatie) aan te bieden.
  • Verwaarlozing ontstaat vaak door een ongestructureerd leefpatroon. Dit kan worden opgelost door goede opvoedingsondersteuning vanuit een kinderdagverblijf.
  • Preventieve interventies (zoals bij adoptieouders) zouden steun kunnen bieden.
  • Consultaties zouden interventies zoals VIPP en VIPP-SD een gestalte kunnen geven. Deze interventies zijn gericht op disciplinering en de verhoging van de ouderlijke sensitiviteit.

 

6.9 Klinische behandeling: holdingtherapie?

 

Holdingtherapie: Kinderen worden gedwongen lichamelijk contact te maken met hun ouders, ook al zijn ze daar nog niet aan toe. Dit gaat haaks in op de gehechtheidstheorie, want de ouder is daarmee insensitief (luistert niet naar de signalen van het kind).

 

Pedagogiek in beeld:

 

17. Kindermishandeling en seksueel misbruik

 

In Nederland worden elk jaar naar schatting 50.000 kinderen ernstig mishandeld, ten minste vijftig daarvan overlijden. Wat is precies de definitie van kindermishandeling? Het is een kwalificatie van geweld tegen kinderen, maar wanneer is er sprake van mishandeling en wanneer niet? De definitie is cultuur- en tijdgebonden. Onder kindermishandeling verstaan we lichamelijke en psychische mishandeling of verwaarlozing. Ook seksueel misbruik valt onder de noemer kindermishandeling.

 

Geschiedenis

 

Publiciteit heeft een grote rol gespeeld in de herkenning van kindermishandeling. Veel individuele gevallen van kindermishandeling die in de media kwamen, hebben geleid tot de oprichting van stichtingen tegen kindermishandeling, zoals de Society for the Prevention of Cruelty to Children in New York. In Nederland heerste lange tijd de benadering van een niet goed functionerend gezin, dat een opgroeiend kind in gevaar bracht: de mishandeling zou het kind misdadig maken, en daarom moest het kind beschermd worden.

 

Seksueel misbruik in Nederland kwam in de belangstelling met de oprichting van de Vereniging tegen Kindermishandeling (nu de Stichting Voorkoming van Kindermishandeling) in 1970. De aandacht voor dit probleem blijft toenemen.

 

Rond 1960 werd kindermishandeling gezien als vooral fysiek geweld waar zeer jonge kinderen het slachtoffer van werden. De term ‘battered child syndrome’ werd door artsen gebruikt voor kinderen die fysieke verwondingen opliepen zonder dat er sprake was van een ongeluk. Kindermishandeling werd gezien als een symptoom van disfunctionerende relatiepatronen binnen het gezin.

 

Door de aandacht voor kindermishandeling vond er een verschuiving plaats in het denken over de opvoeding. Tot dan was de opvatting dat kinderen moesten gehoorzamen en zich moesten onderwerpen aan gezagspersonen zoals ouders en leerkrachten. In de nieuwe opvatting stonden zelfstandigheid, autonomie en authenticiteit veel meer centraal. Deze deugden waren niet met ‘harde hand’ af te dwingen en kindermishandeling werd steeds minder gezien als een gerechtvaardigd middel in de opvoeding. Het werd een aantasting van de integriteit van het kind als persoon.

 

Seksueel misbruik

 

Sinds 1980 is het begrip kindermishandeling uitgebreid naar seksueel misbruik van kinderen. De vrouwenbeweging vroeg aandacht voor seksueel misbruik. Dit leidde tot een campagne tegen seksueel misbruik van kinderen. Doordat de vrouwenbeweging de aanleiding was, werd seksueel misbruik van kinderen sterk gezien als seksetypisch probleem: de daders waren vooral mannen.

 

Definities van kindermishandeling

 

Volgens de Wet op de Jeugdzorg is de definitie van kindermishandeling als volgt: elke vorm van een voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of onvrijheid staat, opdringen. Twee bijzondere vormen van kindermishandeling zijn het ‘shaken baby’ syndroom, waarbij een baby heftig heen en weer wordt geschud, en het ‘Munchhausen by proxy’ syndroom, waarbij een ouder ziekteverschijnselen fingeert bij het kind. De ouder gaat vervolgens constant naar de dokter met het kind, terwijl deze niets kan vinden (en als dat wel het geval is, dan heeft de ouder de verschijnselen zelf opgewekt door bijvoorbeeld vergiftiging).

 

Seksueel misbruik tot 6 jaar

 

Een kwart van de slachtoffers van seksueel misbruik is jonger dan zeven jaar. Jonge kinderen zijn extra kwetsbaar voor dit type misbruik, omdat ze nog erg afhankelijk zijn van volwassenen voor bijvoorbeeld het verschonen of in bad gaan. Meer meisjes dan jongens worden slachtoffer en jongens vertellen er minder snel over. Misbruikte kinderen komen vaker uit een gezin met een lagere sociaal economische status (SES), maar het wordt hier ook eerder vastgesteld doordat deze gezinnen vaker contact hebben met hulpverleningsinstanties. Slachtoffers onder de vijf jaar worden meestal misbruikt door familieleden of kennissen, oudere kinderen lopen meer kans op misbruik buiten het gezin, waarschijnlijk omdat met de leeftijd het aantal contacten buitenshuis toeneemt.

 

Kinderen vertellen vaak niet wat er aan de hand is. Dit komt doordat jonge kinderen nog niet de verbale mogelijkheden hebben om erover te praten en omdat ze zich schamen over wat er is gebeurd. Ook komt het doordat de dader hen dwingt het geheim te houden. Kinderen denken ook vaak dat het misbruik hun eigen schuld is.

 

Seksueel misbruik is lastig te herkennen. De slachtoffers vertonen lang niet altijd fysieke signalen, dus gedragssignalen zijn vaak nog belangrijker. Een paar signalen zijn: negatief lichaamsbeeld, zelfverwonding, depressieve gevoelens of schuldgevoelens, plotselinge terugval van schoolprestaties en angst voor jongens of mannen.

 

Een specifiek signaal voor seksueel misbruik, zoals aangegeven in de literatuur, is afwijkend seksueel gedrag. De meeste jonge kinderen hebben natuurlijk seksueel gedrag, voortkomend uit de wil van kinderen te weten ‘hoe alles werkt’. Maar veel seksueel misbruikte kinderen vertonen geen afwijkend seksueel gedrag. Omgekeerd kan afwijkend gedrag ook voorkomen bij niet misbruikte kinderen. Wat misschien een beter signaal is, is afwijkende seksuele kennis. Seksuele kennis is ook beter meetbaar door onderzoekers want het kan meteen in een interviewsetting gemeten worden. Uit een onderzoek bleek dat niet misbruikte kinderen weinig kennis bezitten over seksualiteit. Hun kennis beperkt zich tot basiskennis van sekseverschillen, geslachtsdelen en niet-seksuele functies van genitaliën. Platen over mogelijke seksuele handelingen, zoals een man die zich over een meisje in bed buigt, werden als onschuldig gezien. De kennis van de misbruikte kinderen week duidelijk af. Ze waren ook terughoudender in het uiten van hun kennis bij het zien van de platen, wat wijst op hun ervaring van angst bij het seksueel misbruik.

 

Artikelen:

 

Parenting and internalizing and externalizing problems in Moroccan immigrant youth in the Netherlands

 

Abstract

 

Dit onderzoek bekijkt de relatie tussen opvoeding en internaliserende en externaliserende problemen bij Marokkaanse jongeren in Nederland. Er werden interviews gedaan met 713 Marokkaanse geïmmigreerde ouders met behulp van de Child Behavior Checklist en de Nijmegen Rearing Questionnaire. Een hoge mate van affectie en controle (monitoring) werden geassocieerd met weinig probleemgedrag en een hoge mate van discipline werd geassocieerd met veel probleemgedrag. Ook is er een positief verband gevonden tussen affectie en discipline. Er is een bescheiden verband aangetoond tussen discipline en probleemgedrag. De relatie tussen controle en externaliserende problemen was echter afhankelijk van de leeftijd: er is slechts een negatief verband gevonden bij adolescenten en niet bij kinderen.

 

Introductie

 

Uit verschillende studies blijkt dat een hoge mate van ouderlijke warmte geassocieerd wordt met weinig internaliserende en externaliserende problemen. Een hoge mate van discipline wordt geassocieerd met veel externaliserende problemen. Ook is aangetoond dat er een negatief verband is tussen ouderlijke controle en externaliserende problemen. De uitkomsten van deze studies zijn echter gebaseerd op Westerse populaties. In dit onderzoek wordt rekening gehouden met twee kenmerken van de Marokkaanse immigranten: de mate van acculturatie en de sociaal-economische status.

 

De sociaal-economische status van Marokkanen in Nederland is vaak ongunstig. Een mogelijk gevolg is een hoge mate van gedragsproblemen bij Marokkaanse jongeren.

De mate van acculturatie heeft niet alleen invloed op de manier waarop Marokkaanse ouders hun kinderen opvoeden, maar ook op de relatie tussen opvoeding en probleemgedrag.

 

De hypothesen van dit onderzoek zijn als volgt opgesteld:

  • Ouders met een lage sociaal-economische status hanteren een manier van opvoeden dat gekenmerkt wordt door een hoge mate van discipline en weinig affectie.
  • Marokkaanse ouders met een hoge mate van acculturatie voeden hun kinderen op met weinig discipline, veel controle en evenveel affectie als in de opvoedingsstijl van ouders met een lage mate van acculturatie.
  • Marokkaanse ouders voeden hun dochters op met meer affectie, meer controle en meer discipline dan hun zonen.
  • Adolescenten van Marokkaanse ouders worden opgevoed met minder affectie, minder controle en minder discipline dan jongere kinderen.
  • Hoge mate van ouderlijke warmte en controle zijn gerelateerd aan minder internaliserende en externaliserende problemen.
  • Veel discipline is gerelateerd aan weinig externaliserende problemen in gezinnen met een lage sociaal-economische status.
  • Veel discipline is gerelateerd aan veel externaliserende problemen in gezinnen met een hoge sociaal-economische status.
  • Controle is sterker geassocieerd met externaliserende problemen in gezinnen met een lage sociaal-economische status.
  • Er is een positief verband tussen discipline enerzijds en internaliserende en externaliserende problemen anderzijds bij ouders met een hoge mate van acculturatie.
  • Het verband tussen ouderlijke warmte en internaliserende en externaliserende problemen is sterk in gezinnen met een lage mate van acculturatie.
  • De mate van affectie en discipline is sterker gerelateerd aan internaliserende en externaliserende problemen van meisjes.
  • Controle is sterker gerelateerd aan externaliserende problemen van adolescenten.

 

Methode

 

De 713 participanten (ouders) van dit onderzoek zijn willekeurig geworven uit Den Haag en Rotterdam. De kinderen hebben een leeftijd tussen de 6-18 jaar met minimaal één ouder die geboren is in Marokko. Het probleemgedrag werd gemeten met behulp van de Child Behavior CheckList/4-18, deze vragenlijst werd aan de ouders voorgelegd en is vertaald in het Marokkaans-Arabisch. Affectie, discipline en controle werden gemeten met behulp van subschalen uit de Nijmegen Rearing Questionnaire. De sociaal-economische status is bepaald door de som van het opleidingsniveau en beroep van beide ouders. De Dutch Psychological Acculturation Scale is gebruikt om het gevoel van emotionele gehechtheid van de ouders ten opzichte van de Nederlandse cultuur te meten.

 

Resultaten

 

Uit dit onderzoek blijkt dat jongens opgevoed worden met minder affectie en minder controle dan meisjes (Tabel 1). Ook krijgen kinderen met een leeftijd tussen 6-11 jaar een opvoeding met meer affectie, meer discipline en meer controle dan kinderen met een leeftijd tussen 12-18 jaar. Hierbij geldt dat adolescente meisjes meer gecontroleerd worden dan adolescente jongens. In Tabel 2 ziet men dat een hoge mate van acculturatie geassocieerd is met een hoge mate van affectie, controle en (onverwachts) discipline. Ook is discipline positief gerelateerd aan externaliserende problemen en affectie en controle zijn negatief gerelateerd aan internaliserende en externaliserende problemen. Leeftijd, sociaal-economische status en acculturatie blijken geen onafhankelijk verband te hebben met probleemgedrag (Tabel 3). Deze variabelen beïnvloeden de relatie tussen opvoeding en probleemgedrag dus niet. Een hoge mate van affectie en controle zijn gerelateerd aan minder internaliserende en externaliserende problemen. Verder blijkt dat veel discipline geassocieerd is met veel internaliserende problemen bij gezinnen met een hoge sociaal-economische status. Ouders met een hoge sociaal-economische status voeden hun kinderen op met veel discipline. Ten slotte is er een negatief verband tussen controle en leeftijd enerzijds en externaliserende problemen van kinderen met een leeftijd tussen 12-18 jaar (adolescenten) anderzijds.

 

Discussie

 

Een overeenkomst tussen Westerse populaties uit voorgaande studies en de Marokkaanse populatie uit dit onderzoek is dat een hoge mate van ouderlijke warmte en controle geassocieerd wordt met minder internaliserende en externaliserende problemen en veel discipline wordt geassocieerd met meer externaliserende problemen. Een verschil is echter dat discipline positief is gecorreleerd met controle en affectie bij de Marokkaanse populatie, in de Nederlandse populatie is er juist een negatief verband gevonden. Een mogelijke verklaring is dat Marokkaanse kinderen discipline waarnemen als aandacht of steun.

 

Hoe discipline wordt waargenomen is ook afhankelijk van de sociaal-economische status.

Geslacht heeft geen invloed op de relatie tussen opvoeding en probleemgedrag.

 

Dit onderzoek is onderhevig aan beperkingen: er kan geen causale relatie worden vastgesteld tussen opvoeding en probleemgedrag, de uitkomsten kunnen een bias bevatten aangezien ouders de neiging hebben om op een sociaal wenselijke manier te antwoorden, er kan sprake zijn van een confounding (verstorend) effect, de onderzoekspopulatie is mogelijk niet representatief voor de gehele Marokkaanse bevolking en de resultaten kunnen niet worden gegeneraliseerd naar andere migrantenpopulaties.

 

Parenting in an individualistic culture with a collectivistic cultural background: The case of Turkish immigrant families with toddlers in the Netherlands

 

Abstract

 

In dit artikel onderzoekt men verschillen in opvoedingstijl tussen tweede generatie Turkse immigranten en Nederlandse autochtone gezinnen met jonge kinderen. Autoritaire controle, gezaghebbende (authoritative) controle en sensitiviteit werden zowel thuis geobserveerd als in het laboratorium. Turkse geëmigreerde moeders zijn minder ondersteunend, geven minder duidelijke instructies aan hun kinderen, zijn meer opdringerig en hebben een minder gezaghebbende controlestrategie dan Nederlandse moeders. Emotionele gehechtheid aan de Turkse cultuur wordt geassocieerd met minder gezaghebbende controle en meer gebruik van de Turkse taal is gerelateerd aan meer sensitiviteit. Ondanks deze verschillen tussen Turkse moeders en Nederlandse moeders kan gezegd worden dat hun opvoedingsstijlen vergelijkbaar zijn, dit suggereert dat interventies voor autochtone gezinnen ook toepasbaar zijn op Turkse gezinnen.

 

Introductie

 

De aspecten van de opvoedingstijl die gerelateerd zijn aan externaliserende problemen van kinderen zijn sensitiviteit en controle. Sensitiviteit is het vermogen om de signalen van het kind accuraat waar te nemen, te interpreteren en te reageren. Volgens de hechtingstheorie zorgen sensitiviteit en ouderlijke warmte voor een veilige hechtingsstijl en een positieve ontwikkeling van het kind. Controle omvat de manier waarop regels en beperkingen worden opgelegd aan het kind. Zowel autoritaire als gezaghebbende ouders verwachten dat hun kinderen zich op de juiste wijze gedragen en gehoorzamen aan de regels, maar autoritaire ouders proberen dit te bereiken door eisen te stellen zonder uitleg en gezaghebbende ouders benadrukken discussie, uitleg en duidelijke communicatie.

 

Collectivistische culturen (zoals de Turkse cultuur) worden veelal gekenmerkt door een autoritaire opvoedingstijl en individualistische culturen (zoals de Nederlandse cultuur) worden gekenmerkt door een gezaghebbende opvoedingstijl. De opvoedingstijl van tweede generatie immigranten is afhankelijk van de mate van acculturatie. De twee dimensies sensitiviteit en controle werden onderzocht bij Turkse en Nederlandse ouders met kinderen die veel externaliserende problemen vertonen, omdat uit voorgaande studies blijkt dat de afwezigheid van sensitiviteit en de aanwezigheid van autoritaire controle gerelateerd zijn externaliserende gedragingen.

 

De onderzoekers hebben de volgende hypothesen opgesteld:

  • Turkse moeders zijn meer opdringerig, minder sensitief, meer autoritair en minder gezaghebbend dan Nederlandse moeders.
  • In Turkse gezinnen wordt het verband tussen autoritaire controle en sensitiviteit positief waargenomen, in tegenstelling tot Nederlandse gezinnen.
  • Er is geen verschil tussen de opvoedingstijl van Turkse moeders met betrekking tot het geslacht van hun kinderen.
  • De opvoedingstijl van Turkse moeders met een hoge mate van acculturatie is gelijk aan de opvoedingstijl van Nederlandse moeders.
     

 

Methode

 

Aan dit onderzoek hebben in totaal 140 kinderen en hun moeders meegedaan. De 70 Turkse moeders moesten behoren bij de tweede generatie Turken (zelf geboren in Nederland maar met minimaal één ouder geboren in Turkije) en moesten (net als de 70 Nederlandse moeders) een tweejarig kind hebben dat veel externaliserende problemen vertoont. Voor het meten van externaliserende problemen is de Turkse en Nederlandse Child Behavior CheckList gebruikt die geschikt is voor de leeftijd van 1,5 tot 5 jaar. Voor het meten van sensitiviteit werden de moeders en hun kinderen geobserveerd gedurende drie probleemoplossende taken waarbij gelet werd op drie aspecten: steunende aanwezigheid, opdringerigheid en duidelijkheid van instructies. Voor het meten van discipline werden de moeders en hun kinderen geobserveerd tijdens het opruimen van het speelgoed. Hierbij werd gelet op gezaghebbende controle (positieve feedback, positieve sfeer, inductie en begrip) en autoritaire controle (bevelen en fysiek ingrijpen). Om het acculturatie niveau van de moeders te meten werd er gelet op het gebruik van de Turkse en de Nederlandse taal en psychologische acculturatie. Voor het bepalen van het laatste aspect is de Psychological Acculturation Scale gebruikt.

 

Resultaten

 

Uit dit onderzoek is gebleken dat Turkse moeders jonger zijn dan Nederlandse moeders en dat ze een lager opleidingsniveau hebben. Ook is gebleken dat Turkse moeders minder sensitief, minder ondersteunend en meer opdringerig zijn en geven minder duidelijke instructies aan hun kinderen. Turkse moeders zijn minder gezaghebbend dan Nederlandse moeders, maar er is geen verschil gevonden in autoritaire controle. In Turkse gezinnen is meer gezaghebbende controle gerelateerd aan meer ondersteuning en minder opdringerigheid. In Nederlandse gezinnen is meer gezaghebbende controle gerelateerd aan minder autoritaire controle en minder opdringerigheid. In beide etnische groepen wordt meer autoritaire controle geassocieerd met meer opdringerigheid en in de Turkse groep werd deze controle ook geassocieerd met minder sensitiviteit. Er is geen verschil tussen de opvoedingstijl van Turkse moeders en Nederlandse moeder met betrekking tot het geslacht van hun kinderen, hun zonen en dochters genieten dezelfde opvoeding. Verder is gebleken dat een hoge mate van emotionele verbondenheid aan de Turkse cultuur gerelateerd is aan minder gezaghebbende controle en Turkse moeders die meer emotioneel verbonden zijn met de Nederlandse cultuur meer gezaghebbende controle hebben. Ten slotte is gevonden dat meer gebruik van de Turkse taal geassocieerd is met meer sensitiviteit en steun.

 

Discussie

 

Uit dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat Turkse moeders opdringeriger zijn, meer eisen stellen zonder uitleg, meer (fysiek) ingrijpen in activiteiten van kinderen, minder respect tonen voor de autonomie van kinderen en minder gezaghebbende controle gebruiken dan Nederlandse moeders. In dit onderzoek is er geen verschil gevonden met betrekking tot autoritaire controle tussen groepen, dit kan worden verklaard doordat de onderzoekspopulatie tweede generatie Turkse moeders bevat. De manier van opvoeden die Turkse moeders hanteren is voor een groot deel afhankelijk van hun leeftijd en opleidingsniveau. De gemiddelde opvoedingsgedragingen van Turkse moeders verschillen van de dominante cultuur, maar de structuur van opvoedingstijlen is vergelijkbaar tussen de twee etnische groepen. Dit betekent dat wanneer Nederlandse en Turkse moeders meer ondersteunend zijn, ze ook minder opdringerig zijn, meer duidelijke instructies geven en hun kinderen disciplineren op een gezaghebbende manier.

 

Dit onderzoek heeft ook beperkingen: de gevonden verschillen kunnen te maken hebben met de verschillende geobserveerde situaties, de taken die de participanten moesten uitvoeren waren mogelijk onbekend in de Turkse cultuur en er is sprake van veel variantie binnen sensitiviteit en discipline scores waardoor de gemiddelden niet gegeneraliseerd kunnen worden naar individuen.

 

Quality of Early Maternal–Child Relationship and Risk of Adolescent Obesity

 

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de kwaliteit van de relatie tussen moeder en kind invloed heeft op de neurologische ontwikkeling, emotie regulatie en stressrespons van het kind. Chronische stress wordt geassocieerd met disregulatie van fysiologische systemen dat kan leiden tot obesitas.

 

Abstract

 

Het doel van dit onderzoek is om te bepalen of obesitas in de adolescentie gerelateerd is aan de kwaliteit van de moeder-kind relatie. Er zijn 977 participanten geobserveerd om de

veilige hechtingstijl en de moederlijke sensitiviteit vast te stellen bij kinderen van 15, 24 en 36 maanden. Obesitas werd op 12 of 15 jarige leeftijd berekend aan de hand van de Body Mass Index. Deze bevindingen werden vervolgens vergeleken met een controlegroep waarin kinderen met obesitas noch onveilig gehecht waren noch blootgesteld waren aan weinig sensitiviteit. Hieruit blijkt dat de prevalentie van obesitas in de adolescentie ruim twee keer zo hoog was bij kinderen die een minder goede relatie hadden met hun moeders. Lage sensitiviteit wordt sterker geassocieerd met obesitas dan onveilige hechting.

 

Introductie

 

Veilige hechting is een eerste indicator voor de kwaliteit van de moeder-kind relatie. Dit is het besef van het kind dat de moeder een veilige basis is van waar hij/zij de omgeving kan verkennen en terug kan keren na het ervaren van een stressvolle gebeurtenis. Een tweede indicator is de sensitiviteit, dit is het vermogen van de moeder om de signalen van het kind accuraat waar te nemen, te interpreteren en te reageren. Deze twee indicatoren hebben mogelijk een invloed op het vermogen van het kind om zijn/haar reacties op interne emotionele toestanden te moduleren.

 

Methode

 

Een deel van de participanten zijn geworven via een voorgaande studie en voor het verkrijgen van een populatie met verschillende sociodemografische kenmerken is een ander deel geworven via 24 ziekenhuizen in de Verenigde Staten. Uitsluitingcriteria werden gehanteerd: de moeder mocht niet jonger zijn dan 18 jaar, geen twee- of meerlingen, geen gebrek aan het gebruik van de Engelse taal en geen plannen voor adoptie. Voor het meten van sensitiviteit werden de moeders geïnstrueerd om te spelen met hun kinderen, hierbij werd (bij 15 en 24 maanden) gelet op sensitiviteit voor geen stress, opdringerigheid en positief verband. Bij 36 maanden werd er gelet op steunende aanwezigheid, respect voor autonomie en vijandigheid. Voor het meten van de hechtingstijl werd de Strange Situation test gebruikt, waarbij gelet wordt op het gedrag van het kind gedurende de scheiding van en hereniging met de moeder. Er is sprake van een slechte moeder-kind relatie wanneer het kind gekarakteriseerd werd als onveilig gehecht of als de moeder weinig sensitiviteit toonde. Andere variabelen als de opleiding van de moeder, het geslacht van het kind, de etniciteit, geboortegewicht, gezinsgrootte, inkomen, lengte en gewicht van de moeder zijn ook opgenomen in de analyse.

 

Resultaten

 

Uit dit onderzoek blijkt dat weinig sensitiviteit bij 15, 24 en 36 maanden geassocieerd is met een verhoogde kans op obesitas in de adolescentie. Bij 24 maanden is een onveilige hechting sterker geassocieerd met obesitas in de adolescentie dan bij 15 of 36 maanden. Bij 24 en 36 maanden zorgt de combinatie van een onveilige hechting en weinig sensitiviteit voor een verhoogde kans op obesitas in de adolescentie. Verder zijn een laag inkomen en opleiding van de moeder gerelateerd aan obesitas in de adolescentie en de kwaliteit van moeder-kind relatie.

 

Discussie

 

Een sensitieve opvoedingstijl verhoogt de kans dat een kind een veilige hechtingstijl heeft en een gezonde respons op stress ontwikkelt. Dit beschermt tegen obesitas door het vermogen van het kind om fysiologische en gedragsresponsen op stress te moduleren te verbeteren. Een beperking van dit onderzoek is dat er geen causale relatie vastgesteld kan worden tussen de kwaliteit van de moeder-kind relatie en obesitas in de adolescentie.

 

Fathers and mothers at play with their 2- and 3-year-olds: Contributions to language and cognitive development

 

Abstract

 

Dit longitudinaal onderzoek bekijkt de relatie tussen de taal- en cognitieve ontwikkeling van kinderen van 24 en 36 maanden enerzijds en de betrokkenheid van vaders en moeders bij hun kinderen anderzijds. De steunende opvoedingstijl van vaders en moeders voorspellen ieder de ontwikkeling van kinderen. De opleiding en het inkomen van vaders worden geassocieerd met de taal- en cognitieve vaardigheden van het kind. Verder voorspelt de opleiding van de vader de kwaliteit van de betrokkenheid van de moeder bij het kind.

 

Introductie

 

Uit voorgaande studies, waarin de invloed van de betrokkenheid van vaders met een laag inkomen bij de ontwikkeling van hun kinderen is onderzocht, blijkt dat de positieve betrokkenheid van vaders bij hun tweejarige kinderen zorgt voor een verlaagde kans op een ontwikkelingsachterstand. Ook is er een verband gevonden tussen de sensitiviteit van de vader en de sociale- en motorische vaardigheden van het kind. Ten slotte blijkt dat de tevredenheid over het ouderschap, financiële bijdragen en koestering van Afro-Amerikaanse vaders de cognitie, het taalvermogen en emotioneel gedrag voorspellen op driejarige leeftijd.

 

In dit onderzoek zijn de volgende hypothesen opgesteld:

  • De betrokkenheid van vaders en moeders bij hun kinderen hebben een direct effect op de cognitieve- en taalvaardigheden van hun kinderen.
  • De leeftijd, het beroep, duur van de opleiding en de burgerlijke staat van de vaders voorspellen de uitkomsten van hun kinderen.
  • De demografische gegevens van vaders beïnvloeden de moeder-kind relatie en bevorderen daarmee indirect de ontwikkeling van hun kinderen.

 

Methode

 

De 290 volwassen, biologische en thuiswonende vaders (en hun partners) zijn geworven via het internet, de vaders zijn afkomstig uit verschillende etnische achtergronden. Demografische gegevens waaronder burgerlijke staat, het aantal biologische kinderen, het aantal kinderen dat thuis woont, de leeftijd, etniciteit, duur van de opleiding, inkomen en de leeftijd en het geslacht van het kind. De MDI is gebruikt om cognitieve vaardigheden te meten en de PPVT-III is gebuikt om de receptieve taalvaardigheden te meten. Interacties gedurende het spel tussen de moeder en haar kind en de vader en zijn kind werden geobserveerd aan de hand van video-opnamen. Hierbij werd gelet op sensitiviteit, positief verband (tonen van respect en liefde voor het kind), cognitieve stimulatie, opdringerigheid, scheiding (gebrek aan aandacht en betrokkenheid) en negatief verband (ontevredenheid en afwijzing).

 

Resultaten

 

Uit dit onderzoek blijkt dat vaders en moeders vergelijkbaar scoren op alle metingen van opvoedingstijl. Vaders zijn net als de moeders sensitief, positief en cognitief stimulerend. Ook zijn de demografische gegevens van vaders zoals opleidingsniveau, inkomen en leeftijd geassocieerd met de kwaliteit van betrokkenheid van de moeder bij haar kind. Het vaderschap gemeten op de leeftijd van 24 maanden voorspelt de betrokkenheid van moeders bij hun kinderen. De duur van de opleiding van vaders en moeders, het inkomen van de vader en de burgerlijke staat voorspellen de scores van hun kinderen op de MDI en de PPVT-III. Hierbij geldt dat jongens lagere scores kregen dan meisjes. De steunende opvoedingstijl (omvat sensitiviteit, cognitieve stimulatie en positief verband) en het opleidingsniveau van zowel moeders als vaders en het inkomen van de vader voorspellen consequent de scores van hun kinderen op de MDI en PPVT-III.

 

Discussie

 

De onderzoekspopulatie bestaat uit thuiswonende vaders. Deze vaders zijn ouder, beter geschoold, hebben meer kans dat ze een beroep uitoefenen en getrouwd zijn dan vaders die niet thuis wonen. Er kan worden geconcludeerd dat vaders invloed hebben op de taal- en cognitieve ontwikkeling van hun kind door de kwaliteit van de betrokkenheid bij het spel, de effecten op de betrokkenheid van de moeder bij het kind en hun opleidingsniveau en inkomen. Beperkingen van dit onderzoek zijn de selectieve werving van participanten en de beperkte representativiteit en generaliseerbaarheid van de onderzoekspopulatie.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
769