Bestuurprocesrecht 2A - ontbrekende arresten t/m week 6

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Ontbrekende arresten week 2

ABRvS 27 dec. 2012 (LJN: BY7334), tevens te vinden in: NJB 2013/354 en JB 2013/28 (Marktverordening IJsselstein)

Feiten

I.c. gaat het om het hoger beroep van de appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht in het geding tussen hem en het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein.

Bij besluit van 23 maart 2010 had het college een nieuwe opstelling van de weekmarkt in IJsstelstein vastgesteld. Hiertegen had de appellant bezwaar gemaakt, en dit was bij besluit van 13 september 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit gehandhaafd.

Hierna is door de rechtbank het beroep van de appellant gegrond verklaard, het besluit van 13 september 2010 vernietigd en bepaald dat het college binnen drie maanden na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar van de appellant met inachtneming van het bepaalde in de uitspraak en nadat de appellant in de gelegenheid is gesteld zijn schade nader te onderbouwen. Hierna is hoger beroep ingesteld.

ABRvS

Het college heeft aangevoerd dat het besluit van 23 maart 2010 een nieuwe opstelling van de weekmarkt betrof. Deze nieuwe opstelling is weergegeven op een bij het besluit behorende plattegrond. Hierop is onder andere aangeduid in welk gebied standplaatsen kunnen worden vergund, wat de maximale afmetingen van standplaatsen zijn en voor welke artikelengroepen op welke locatie een vergunning kan worden verleend. Het besluit moet daarom worden gezien als wijziging van de bij het Marktreglement behorende plattegrond.

Het besluit van 23 maart 2010 bevat dus niet een nadere bepaling naar plaats, tijd of object van de toepasselijkheid van normen die in de Marktverordening of het Marktreglement besloten liggen, maar nadere zelfstandige normen waaraan aanvragen van een vergunning tot het innemen van een standplaats moeten worden getoetst.

Op grond van artikel 2 en 3 van de Marktverordening is het college bevoegd tot het vaststellen van zulke normen. Het besluit van 23 maart 2010 bevat dus een algemeen verbindend voorschrift. Dat het college zich niet gehouden acht om aan standplaatshouders nadere besluiten te verstrekken waarin hun nieuwe standplaats wordt vergund, doet daar niet aan af. Uit de aanduiding van artikelengroepen op de plattegrond kan niet worden afgeleid door wie de standplaatsen mogen worden ingenomen. Ook zijn de gegevens die op grond van artikel 5 van het Marktreglement in de vergunning moeten worden opgenomen, niet af te leiden uit het besluit van 23 maart 2010. Die gegevens moeten in een vergunning worden opgenomen.

Op grond van artikel 8:2 en 7:1 lid 1 Awb is een besluit, inhoudende een AVV, niet vatbaar voor bezwaar en beroep. Het college had het bezwaar van de appellant dus niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.

De Afdeling concludeert dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling verklaard het beroep tegen het besluit van 13 september 2010 van het college alsnog gegrond. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 8:2 en

7:1 lid 1 Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij is beslist op het door de appellant tegen het besluit van 23 maart 2010 gemaakte bezwaar. De Afdeling zal in de zaak voorzien door dat bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.

Kern: een besluit tot een nieuwe opstelling van de weekmarkt bevat niet een nadere bepaling

naar plaats, tijd of object van de toepasselijkheid van normen die in de Marktverordening of het Marktreglement besloten liggen, maar nadere zelfstandige normen waaraan aanvragen om afgifte van een vergunning tot het innemen van een standplaats moeten worden getoetst. Het besluit bevat dus een AVV, dat niet vatbaar is voor bezwaar en beroep.

 

ABRvS 6 maart 2002 (LJN AE0337), tevens te vinden in AB 2003/227 en JB 2002/117 (Aanwijzingsbesluit concentratiegebied raamprostitutie)

Feiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van burgemeester en wethouders van Arnhem, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem in het geding tussen de Belangenvereniging Exploitanten Spijkerkwartier en B&W.

Bij besluit van 16 december 1997 heeft B&W (appellanten) het besluit van 20 april 1993 tot aanwijzing van het concentratiegebied raamprostitutie Spijkerkwartier met ingang van

1 december 2002 ingetrokken. Hierna hebben de appellanten het bezwaar van de  Belangenvereniging Exploitanten Spijkerkwartier niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 5 juli 2000 heeft de rechtbank Arnhem het daartegen door de Belangenvereniging ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat B&W een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Hiertegen heeft B&W bij de Raad van State hoger beroep ingesteld.

 

ABRvS

De Afdeling moet beoordelen of het aanwijzingsbesluit van 20 april 1993 als een algemeen verbindend voorschrift moet worden aangemerkt. Tegen een besluit tot intrekking van een AVV staat namelijk geen beroep en dus ook geen bezwaar open.

Het aanwijzingsbesluit is gebaseerd op artikel 102a lid 2 van de Algemene plaatselijke strafverordening (APS). Dit artikel stelt dat “1. Het is aan personen van wie redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze zich overgeven aan prostitutie, verboden zich binnenshuis op een van de openbare weg of de openbare grond of zichtbare plaats op zodanige wijze achter of in een raam of deuropening te bevinden, dat redelijkerwijze kan worden aangenomen dat deze zich aldaar ophouden om tot ontucht uit te nodigen. 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet op plaatsen welke door burgemeester en wethouders bij openbare kennisgeving zijn aangewezen, indien de door B&W daarbij gestelde voorschriften worden opgevolgd.”

Het besluit van 20 april 1993 strekt tot intrekking van de aanwijzingsbesluiten van 29 maart 1983 en 23 juni 1992 en aanwijzing van een nader omschreven gebied als gebied waarin raamprostitutie is toegestaan. Bij deze aanwijzing zijn als voorschriften opgenomen dat de raamprostitutie alleen is toegestaan van achter de ramen en deuropeningen die overeenkomstig het aanwijzingsbesluit van 29 maart 1983 vóór 21 april 1993 zijn gebruikt voor het aanlokken van klanten en voor zover met betrekking tot dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht in de maatvoering en situering van die ramen en deuropeningen. Voorts is bepaald dat het gebruik van de bovenverdiepingen binnen het aanwijzingsgebied voor het bedrijven van raamprostitutie is verboden.

B&W hebben gesteld dat het besluit van 16 december 1997 de intrekking van een AVV inhoudt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het besluit van 20 april 1993 een besluit van algemene strekking is, en niet een algemeen verbindend voorschrift.

Appellanten bestrijden dit en stellen dat één van de eigenschappen van een AVV is dat dit zelfstandige rechtsnormen bevat en verder strekt dan het bepalen van de werkingssfeer van een reeds bestaande algemeen verbindende norm. Het aanwijzingsbesluit kan geen algemeen verbindend voorschrift zijn, nu dit niet meer inhoudt dan de onttrekking van een bepaald gebied aan de werking van het in de APS neergelegde verbod op raamprostitutie. Het heeft daarom geen zelfstandige normstelling. Het moet worden gezien als een concretiserend besluit van algemene strekking.

Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft het daartoe strekkende besluit van 13 december 1999 terecht vernietigd. Het hoger beroep is ongegrond.

Kern: besluit tot aanwijzing van concentratiegebied raamprostitutie is geen algemeen verbindend voorschrift, maar een concretiserend besluit van algemene strekking.

 

ABRvS 21 maart 2007 (LJN BA1155), tevens te vinden in AB 2007/197 (Terrassenbeleid Jordaan)

Feiten

I.c. gaat het om het hoger beroep van de burgemeester van Amsterdam, en de appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam in het geding tussen de wederpartijen en de burgemeester. Bij besluiten van 20 en 26 maart 2002 heeft de burgemeester aan de wederpartijen tot 1 december 2004 vergunning verleend voor de exploitatie van een horecabedrijf met een tijdelijk, voor het seizoen 2002, toegestaan terras aan de gevel van het bedrijf met een sluitingstijd voor het terras van 23.00 uur. Bij besluit van 23 februari 2003 heeft de burgemeester aan de wederpartijen bericht dat zij het terras voor de seizoenen 2003 en 2004 mag exploiteren, met in acht nemen van de openingstijden en afmetingen zoals gesteld in de bij de besluiten van 20 en 26 maart 2002 verleende vergunning.

ABRvS

Op grond van de Amsterdamse APV kan de burgemeester de vergunning weigeren, als naar zijn oordeel de woon- of leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde of veiligheid nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.

De rechtbank heeft de besluiten vernietigd, omdat de burgemeester niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de exploitatie van het horeca terras tussen 23.00 en 1.00 uur, dan wel 2.00 uur in het weekend, het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting nadelig zal worden beïnvloed. De burgemeester en de appellanten bestrijden dit oordeel.

De Afdeling stelt voorop dat uit de APV volgt dat de bescherming van de woon- of leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde belangen zijn die bij de verlening van een terrasvergunning mogen worden meegewogen. Ook stelt de Afdeling dat de burgemeester bij de verlening van een terrasvergunning bevoegd is om, voorschriften te stellen met het oog op genoemde belangen. Hij is niet bevoegd om voorschriften te stellen die specifiek betrekking hebben op de toelaatbaarheid van het geluidsniveau van terrassen.

De Afdeling geeft aan dat in 2004 de burgemeester het terrassenbeleid voor de Jordaan heeft aangepast, en vanwege de herprofilering van de straat is de stoep daar zo breed geworden dat die straat in beginsel geschikt is geworden voor een terras en wederpartijen het enige horecabedrijf hadden in die straat dat een terras kon exploiteren, zijn de overwegingen die aan het gewijzigde beleid ten grondslag liggen toegespitst op dit bedrijf.

De Afdeling stelt dat de burgemeester terecht heeft geoordeeld dat i.c. geen sprake is van een bestaand terras, maar van een nieuw terras waarop de hoofdregel van het beleid van toepassing is. Dat de wederpartij gedurende drie jaar over een vergunning had voor een aanzienlijk kleiner terras zonder een vervroeging van de sluitingstijd, maakt niet dat het thans aan de orde zijnde terras voor de toepassing van het beleid moet worden aangemerkt als een bestaand terras. Nu de burgemeester in de bestreden besluiten, welke conform het beleid zijn genomen, niet heeft volstaan met een verwijzing naar het beleid uit 1998 en 2004, maar ook, uitgebreid uiteen heeft gezet waarom in dit geval is vastgehouden aan de sluitingstijd, zijn deze besluiten deugdelijk gemotiveerd.

M.b.t. de door de wederpartijen genoemde vergelijkbare terrassen waarvoor geen beperking voor de sluitingstijd geldt, stelt de Afdeling dat de burgemeester voldoende heeft gemotiveerd waarom die gevallen zich onderscheiden van de onderhavige situatie. Voor de andere gevallen heeft de burgemeester erkend dat onterecht vergunning is verleend voor een terras en hij heeft medegedeeld dat deze vergunningen (alsnog) in overeenstemming met het beleid zullen worden gebracht. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat de burgemeester deze fout (die hersteld zal worden) in dit geval te herhalen.

De Afdeling komt tot het oordeel dat de burgemeester aan de vergunningen een sluitingstijd heeft kunnen verbinden zoals hij heeft gedaan.

Kern: i.c. gaat het om de beoordeling van de rechtmatigheid van een beleidsregel die betrekking heeft op één geval.

 

Ontbrekende arresten week 3

Rb. Assen 14 aug. 2000 (AA7330), tevens opgenomen in JB 2000/283 (Rieten dak)

 

Feiten

I.c. gaat het om een geding tussen A (eiser) en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Wolden (verweerder). Bij besluit van 24 november 1998 heeft verweerder een door eiser aangevraagde bouwvergunning geweigerd. Het volgende speelde. De eiser is sinds februari 1998 eigenaar van een pand met een rieten dak in gemeente De Wolden. Het pand is geen monument en de weg is geen beschermd dorpsgezicht. Eiser was in zijn jeugd allergisch voor huisstofmijt en graspollen, en hij is hiervan op zestienjarige leeftijd genezen verklaard. Ongeveer 3 maanden nadat eiser het pand had gekocht namen de allergische klachten, als gevolg van het rieten dak, weer toe. De dokter heeft de allergie bevestigd.

De eiser heeft daarom een vergunning aangevraagd om het rieten dak te vervangen. Het advies van de welstandscommissie luidt negatief en dus voor behoud van het dak. De vergunning wordt afgewezen, het bezwaar van de eiser wordt ongegrond verklaard, waarna hij zich richt tot de rechtbank.

 

Rechtbank

De rechtbank geeft o.a. aan dat andere dan esthetische motieven niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan welstandstoets. Bij een welstandstoets is geen ruimte voor persoonlijke omstandigheden. 

In deze zaak is de vergunning geweigerd voor de verbouwing van het pand (het dak) en de aanvraag was gestoeld op de medische belangen van de eiser. Volgens de rechtbank kunnen welstandscriteria die zijn gebaseerd op andere (instandhouding cultuurhistorische waarden, afleesbaarheid ouderdom en geschiedenis pand) dan esthetische motieven niet ten grondslag worden gelegd aan een welstandstoets, aangezien ze niet binnen de grenzen vallen van art. 12 Woningwet. Ook het gehanteerde criterium 'riet handhaven' vloeit voort uit wens om cultuurhistorische waarden van de betrokken straat in stand te houden. Uit welstandsadviezen blijkt niet of pannendak getoetst aan zuiver esthetische criteria, negatief zou zijn beoordeeld. 

Verder stelt de rechtbank dat er sprake is van strijd met het verbod van detournement de pouvoir (art. 3:3 Awb). In kader van welstandstoets is geen ruimte voor persoonlijke omstandigheden zoals medische belangen. Echter, op grond van eerdere uitspraken van de Afdeling van de Raad van State, lijkt het er wel op dat er bepaalde ruimte bestaat. 

In de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 1998 (JB 1998/219) is echter wel uitdrukkelijk overwogen dat in samenhang met artikel 3:4 Awb slechts belangen kunnen worden meegewogen die kunnen worden herleid tot het door de wet beschermde belang.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder in plaats daarvan een nieuw besluit neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 

 

ABRvS 7 aug. 2002 (AE6228) (Belangenverstrengeling: schijn van)

Feiten

I.c. gaat het om een zaak tussen de Stichting Behoud Schaphalsterzijl en de Stichting Marnelandschap (appellanten) en burgemeester en wethouders van Winsum. Bij besluit van 17 november 1998 heeft de raad van de gemeente Winsum met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die bepaling tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling verleend van het bestemmingsplan “Buitengebied Winsum” voor de bouw van een gemaalgebouw en schutsluis op de locatie Schaphalsterzijl. Bij besluit van 3 augustus 2000 hebben B&W van Winsum aan het waterschap Noorderzijlvest  bouwvergunning verleend voor het veranderen van de bestaande zijlen en de bouw van een gemaal met schutsluis. 

Het is duidelijk dat het bouwplan, voor zover het betreft het oprichten van het gemaalgebouw, in strijd is met het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Winsum”. Dit plan legt op de gronden waarop het gemaalgebouw is geprojecteerd de bestemming “agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden”. Er is vrijstelling verleend van het bestemmingsplan voor bouw van gemaalgebouw en schutsluis en de appellanten betogen dat het vrijstellingsbesluit tot stand is gekomen in strijd met art. 2:4 Awb, omdat de heer X, als juridisch medewerker van het waterschap nauw betrokken bij de voorbereiding van het bouwplan, als gemeenteraadslid heeft hij deelgenomen aan de stemming in de gemeenteraad omtrent het vrijstellingsbesluit. Het bezwaar van de appellanten is ongegrond verklaard.

ABRvS 

Artikel 2:4 lid 2 Awb geeft de burger een waarborg voor naleving van de norm uit het eerste lid. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel doch aan het tot besluiten bevoegde bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat, als gevolge van vermenging van persoonlijke en bestuurlijke belangen bij de betrokken personen, de besluitvorming niet meer voldoet aan de norm van lid 1. Daarvoor heeft het orgaan verschillende middelen ter beschikking staan: bijvoorbeeld uitsluiting van personen van de besluitvorming. Met de uitdrukking persoonlijk is volgens de Memorie van Toelichting gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen. Gelet op de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet een beperkte uitleg van het begrip persoonlijk belang voor ogen gehad.

De Afdeling stelt verder ook dat, nu in art. 2:4 Awb een waarborg is neergelegd voor de burger ingevolge het tweede lid ook de schijn van belangenverstrengeling moet worden vermeden. Volgens de Afdeling is dit hier niet het geval geweest. De gemeenteraad moest bij het nemen van het vrijstellingsbesluit veel belangen afwegen, waaronder het planologische belang en ook het belang van het waterschap. De leden van de raad moeten ten aanzien van alle af te wegen belangen even afstandelijk staan, opdat een in het licht van het gehele complex van mee te wegen belangen verantwoord besluit wordt genomen. Dat een raadslid onmiskenbaar heeft laten blijken dat hij uit hoofde van een andere functie staat voor het belang van het waterschap, wekt volgens de Afdeling naar de burger de sterke schijn niet onbevangen te staan ten opzichte van alle af te wegen belangen. Dit had voor de gemeenteraad aanleiding moeten zijn te voorkomen dat over de vrijstelling werd besloten met kleinst mogelijke meerderheid, waarbij namelijk de stem van ieder lid, dus ook die van X, de besluitvorming beslissend heeft beïnvloed. De Afdeling concludeert dat het vrijstellingsbesluit dus tot stand is gekomen in strijd met art. 2:4 Awb. Het hoger beroep is dus gegrond. B&W zijn in de beslissing op bezwaar ten onrechte tot de slotsom gekomen dat zij van de vrijstelling gebruik mochten blijven maken. 

 

ABRvS 4 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2348) (Herhaalde asielaanvraag)

Feiten

I.c. gaat het om een zaak tussen een vreemdeling en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Bij besluit van 22 oktober 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, haar opgedragen de EU onmiddellijk te verlaten (terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd. Het beroep van de vreemdeling is gegrond verklaard en tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris klaagt dat de voorzieningenrechter het rapport van het Instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) ten onrechte als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid heeft aangemerkt en ten onrechte heeft overwogen dat hij artikel 3:2 van de Awb heeft geschonden door geen nader onderzoek naar de psychische gesteldheid van de vreemdeling en de conclusies uit het iMMO-rapport te verrichten. 

ABRvS

De Afdeling geeft aan dat uit eerdere jurisprudentie blijkt dat alleen als in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, de bestuursrechter een besluit en de motivering ervan kan toetsen. Nieuw gebleken feiten zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een (hernieuwde) toetsing rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd aan het eerdere besluit kan afdoen. De vreemdeling heeft eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag is afgewezen. Het besluit van 22 oktober 2012 is wat betreft de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van gelijke strekking als dat van 5 oktober 2010, zodat op het tegen het besluit van 22 oktober 2012 ingestelde beroep in zoverre voormeld beoordelingskader van toepassing is. De rechter is op dit punt terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zij het land onmiddellijk moet verlaten omdat een risico bestaat dat zij zich aan het toezicht zal onttrekken. Volgens haar had de staatssecretaris dit nader moeten motiveren. Zij stelt dat zij een vaste woonplaats heeft via stichting Gast en dat zij via hen voldoende middelen van bestaan heeft.

Volgens de Afdeling maakt dat de vreemdeling zich niet aan haar vertrektermijn heeft gehouden, en dat zij zich niet heeft gehouden aan één of meer voor haar geldende verplichtingen uit het Vreemdelingenbesluit 2000, in beginsel aannemelijk dat een risico bestaat dat zij zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd waarom er een risico is.

Verder geeft de Afdeling aan dat de staatssecretaris zich in het besluit van 22 oktober 2012 in redelijkheid op het standpunt heeft  kunnen stellen dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij een vaste woonplaats heeft, omdat zij niet staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie. Dat zij een vaste woonplaats heeft via stichting Gast, toont dit niet voldoende aan. Ook heeft de staatssecretaris financiële afhankelijkheid van een stichting in redelijkheid niet gelijkgesteld aan het beschikken over voldoende middelen van bestaan, omdat het inkomen waarover de vreemdeling zelfstandig beschikt bepalend is. De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd waarom een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en daarom faalt het beroepsgrond.

 

Ontbrekende arresten week 4

ABRvS 5 december 2012, LJN: BY5109 (VOG Taxichaffeur)

 

Feiten

Bij besluit van 27 november 2009 heeft de minister van Justitie een verzoek van appellant om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) ten behoeve van een chauffeurspas afgewezen. Op 15 december 2009 heeft de minister een verzoek van appellant om afgifte van een VOG ten behoeve van een ondernemersvergunning afgewezen. De bezwaren en beroepen van de appellant zijn ongegrond verklaard. Hiertegen heeft de appellant hoger beroep ingesteld. 

De minister heeft aan de besluiten ten grondslag gelegd dat appellant is veroordeeld tot 3 maanden gevangenisstraf, wegens het bezit/verspreiden van kinderpornografie, meermalen gepleegd. De appellant heeft o.a. een VOG gevraagd voor de functie van taxichauffeur, in welke functie een afhankelijkheidsrelatie kan voorkomen. Omdat hij in de 20 jaar voorafgaand aan het moment van de beoordeling van de aanvraag wegens een zedendelict is veroordeeld, bestaat volgens de minister alleen ruimte om tot afgifte van een VOG wanneer de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Volgens hem zijn geen omstandigheden gebleken op grond waarvan de weigering van een VOG evident disproportioneel moet worden geacht. Verder heeft de appellant een VOG gevraagd voor de functie van taxiondernemer. Gelet op het beperkte tijdsverloop sinds de overtreding en de ernst daarvan meent de minister dat onvoldoende tijd is verstreken om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen. Het te beschermen belang van de samenleving weegt volgens de minister in dit geval zwaarder dan het belang van appellant. De appellant betoogt echter dat de rechtbank ten onrechte niet heeft erkend dat de weigering om de door hem gevraagde VOG's af te geven evident disproportioneel is. Hij voert aan dat het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld geen belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur en hij zijn werkzaamheden als taxichauffeur ruim negen jaar naar behoren heeft uitgevoerd. 

 

ABRvS

De Afdeling moet oordelen of de weigering van de gevraagde VOG voor de functie van taxichauffeur evident disproportioneel is en of de VOG voor de functie van taxiondernemer bij een afweging van de belangen mocht worden geweigerd. 

De Afdeling is net als de rechtbank van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het weigeren van de VOG voor de functie van taxichauffeur niet evident disproportioneel is en dat ook de VOG voor de functie van taxiondernemer bij een afweging van de belangen moest worden geweigerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister bij de belangenafweging heeft mogen betrekken dat de appellant ten tijde van het gepleegde strafbare feit meerderjarig was en hij bewust kon zijn van de ernst van het door hem gepleegde strafbare feit. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de ernst van het strafbare feit ook valt af te leiden uit de strafoplegging. Het is juist dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het risico voor de samenleving onvoldoende is afgenomen. Verder heeft de minister de door hem opgevraagde informatie van de reclassering waaruit volgens hem volgt dat niet blijkt dat er geen gevaar is voor herhaling, bij de belangenafweging mogen betrekken. 

Dat de appellant zijn werkzaamheden als taxichauffeur ruim negen jaar naar behoren heeft uitgevoerd, kan niet tot het oordeel leiden dat de weigering van de VOG voor de functie van taxichauffeur evident disproportioneel is en dat ook de VOG voor de functie van taxiondernemer bij de afweging van de belangen had moeten worden verleend. De minister heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat het feit dat hij al 9 jaar naar behoren als taxichauffeur heeft gefunctioneerd en sinds de veroordeling in 2006 geen strafbare feiten meer heeft begaan positief te noemen is, maar onvoldoende afdoet aan het risico voor de samenleving. De minister heeft in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het risico voor de samenleving dan aan het belang van de appellant bij de afgifte van de VOG's. 

 

Rechtbank Amsterdam 20 december 2012, LJN: BY9797 (kennelijk onredelijk beleid)

Feiten

Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft de Raad voor de Rechtsbijstand (verweerder) de aanvraag van eiser 1 om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) afgewezen. Het bezwaar van de eiser 1 is ongegrond verklaard en het bezwaar van eiser 2 niet-ontvankelijk verklaard. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.

Bij besluit van 27 juni 2011 heeft de Raad een toevoeging aan eiser 1 afgegeven voor een A.A.-procedure met als gemachtigde mr. (A). Op 11 juli 2011 heeft eiser 2 als gemachtigde van eiser 1 namens deze laatste een aanvraag ingediend tot het verkrijgen van een toevoeging voor een A.A.(algemene asielprocedure)/V.A. (verlengde asielprocedure). De raad heeft de aanvraag van eiser 1 om een toevoeging afgewezen, omdat het uitgangspunt is dat de asielzoeker gedurende de gehele asielprocedure (A.A. en V.A.) wordt bijgestaan door dezelfde rechtsbijstandverlener. Alleen in uitzonderingssituaties zal een goed gemotiveerd verzoek tot overname kunnen worden toegestaan en daarvan is hier niet gebleken, volgens de Raad voor de Rechtsbijstand. Eiser 1 heeft aangevoerd dat sprake is van een vertrouwensbreuk tussen hem en zijn advocaat (A), omdat (A) zich onvoldoende heeft ingeleefd in zijn asielmotieven en te weinig argumenten heeft aangevoerd om een 1F procedure te voorkomen. Eiser 2 heeft aangevoerd dat hij belanghebbende is, omdat hij direct in zijn belang is getroffen door de weigering hem toe te voegen, nu hij geen financiële vergoeding ontvangt voor de door hem verrichte werkzaamheden.

 

Rechtbank

I.c. moet de rechtbank oordelen over de afwijzing aanvraag van eiser om een toevoeging. Naar aanleiding van de beroepsgronden van eiser 1 ligt het beleid van verweerder  ter toetsing van de rechtbank voor. Het gaat hier dus om het  uitgangspunt dat de asielzoeker gedurende de gehele asielprocedure bijgestaan wordt door dezelfde rechtsbijstandverlener. Alleen in uitzonderingssituaties zal een goed gemotiveerd verzoek tot overname kunnen worden toegestaan. In geschil is dan of sprake is van een gestelde ‘vertrouwensbreuk’ of een ‘zeer ernstige mate schending van vertrouwen’, om zo’n uitzonderingssituatie aan te tonen.

De rechtbank oordeelt dat in het bestreden besluit de verweerder de conclusie, dat een ernstige vertrouwensbreuk niet aannemelijk is gemaakt, heeft gebaseerd op het feit dat eiser 1 geen klacht heeft ingediend bij de deken en zich ook niet heeft gewend tot de intervisiecommissie. Ter zitting heeft de Raad echter erkend dat ook sprake kan zijn van een vertrouwensbreuk zonder dat er aanleiding is om een klacht in te dienen en dat een vertrouwensbreuk dus ook op andere wijze kan worden aangetoond.

Volgens de rechtbank is onvoldoende gebleken op welke manier de aanvrager van een toevoeging in het algemeen aannemelijk kan maken dat sprake is van een vertrouwensbreuk dan wel een (ernstige) schending van vertrouwen. Een vertrouwensbreuk is per definitie een subjectieve beleving van de relatie tussen cliënt en advocaat. Noch in het bestreden besluit, noch ter zitting kon de Raad daarbij aangeven welke objectieve omstandigheden aangetoond moeten worden om een gestelde vertrouwensbreuk aan te tonen. De rechtbank oordeelt daarom dat het beleid van verweerder, voor zover daarin de eis wordt gesteld om aannemelijk te maken dat sprake is van een ernstige schending van vertrouwen, onredelijk is. Verweerder heeft de afwijzing van het verzoek om opvolging dus niet mogen baseren op het beleid. Voorts laat het beleid ook ruimte om onder meer vanwege een vertrouwensbreuk een verzoek tot opvolging te honoreren en dat een afwijzing van zo’n verzoek deugdelijk moet worden gemotiveerd. 

 

 

Rechtbank Amsterdam 15 maart 2011, LJN: BQ3597 (Bestemmingsplan Willemspark)

Feiten

In deze zaak gaat het om Herald Invest B.V. (eiseres) en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid (verweerder). Bij besluit van 7 februari 2007 heeft de verweerder geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een ondergrondse parkeervoorziening in Amsterdam. De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond verklaard. Op 9 juli 2008 heeft eiseres opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. De verweerder heeft het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. 

Het bouwplan voorziet in een ondergrondse parkeervoorziening naast en achter het gebouw van Herald Invest B.V. Na publicatie van het voornemen medewerking te verlenen aan het bouwplan en een positieve ruimtelijke onderbouwing, zijn zienswijzen door omwonenden ingediend. Vervolgens heeft het stadsdeel geweigerd medewerking te verlenen aan het bouwplan. 

Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Gelet op overgangsregels is de WRO op dit beroep van toepassing, want de aanvraag is van 2003. Niet in geschil is dat de parkeervoorziening in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan “Willemspark/Van Eeghenstraat 2002” op het betrokken perceel rustende bestemming “Tuinen”, zodat het bouwplan alleen kan worden gerealiseerd met een vrijstelling als bedoeld in art.19 WRO. 

 

Rechtbank

Herald Invest stelt o.a. dat verweerder het vertrouwen heeft gewekt dat medewerking zou worden verleend aan het bouwplan. Bij brief van 6 juni 2003 heeft het hoofd van de afdeling vergunningen meegedeeld dat na toepassing van een vrijstellingsprocedure vergunning kan worden verleend, als een bouwplan wordt ingediend dat voldoet genoemde voorwaarden.  De verweerder stelt echter dat deze brief niet door het bevoegde b.o. is opgesteld zodat daaraan geen vertrouwen kan worden ontleend. Verder bevat het geen ongeclausuleerde toezeggingen. 

De rechtbank oordeelt hierover dat de eiseres aan de genoemde brief van het hoofd van de afdeling vergunningen, inderdaad de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat verweerder bereid was medewerking te verlenen aan het bouwplan (mits aan voorwaarden is voldaan). Dit wil niet zeggen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel kan slagen. Aan dit beginsel komt namelijk alleen een beperkte betekenis toe als belangen van derden een rol spelen. Als gevolg van de door omwonenden ingediende zienswijzen moest het stadsdeel een nieuwe belangenafweging maken waarbij ook hun belangen werden betrokken en het zijn in dit geval de in die zienswijzen aangevoerde bezwaren die in de weg staan aan honorering van het jegens eiseres opgewekte vertrouwen. Herald Invest had daar vanaf het begin van de procedure rekening mee kunnen en moeten houden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.  Herald Invest stelt ook dat het stadsdeel onterecht meent dat sprake zou zijn van gevaar voor precedentwerking als vrijstelling zou worden verleend. Dit geval staat volgens eiseres volledig op zichzelf en alle verzoeken moeten op hun eigen merites worden beoordeeld. De verweerder heeft aangevoerd dat het verlenen van vrijstelling voor de parkeervoorziening en dus in het groene karakter van de tuinen die verweerder zoveel mogelijk vrij van bebouwing wenst te houden, een ongewenste precedentwerking kan hebben. Volgens verweerder bestaat er een gerede kans dat er niet alleen medewerking aan meer ondergrondse parkeergarages zal moeten worden verleend maar ook aan de realisering van andere bouwplannen in binnentuinen, als die plannen worden voorzien van een groen karakter. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte vreest voor precedentwerking. Herald Invest heeft niet aangetoond dat deze situatie zo uniek is, dat afwijking in dit geval van verweerders groene tuinenbeleid en het uitgangspunt van het bestemmingsplan geen precedent zal scheppen, waarop derden zich met succes kunnen beroepen. 

 

ABRvS 1 april 1996, JB 1996/155 (Duivenkot Velp)

Feiten

I.c. gaat het om een zaak waarin het bestuursorgaan op 28 september 1993 een bouwvergunning in samenhang met een vrijstelling van bepalingen van de plaatselijke bouwvergunning had verleend. Het betrof de bouw van een bijgebouw als uitbreiding van een garage met een als duivenhok te gebruiken hobbyruimte. 

De buren van de vergunninghouder stelden dat het bestuur te weinig rekening had gehouden met hun belangen: zij waren bang voor gezondheidsklachten door de aanwezigheid van de duiven, voor geluidshinder en voor overlast door uitwerpselen. Volgens medische verklaringen zou vooral de gezondheid van de buurman direct negatief worden beïnvloed door de duiven. Volgens hen was het besluit daardoor niet evenredig. De buren hebben daarom bezwaar gemaakt tegen de vrijstelling en vergunningverlening. Dit is ongegrond verklaard en daarom hebben zij beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit is ook ongegrond verklaard en daarom is de zaak voorgelegd aan de Afdeling. 

 

ABRvS

De Afdeling moet oordelen over de mate waarin gezondheidsbelangen van omwonenden en overlastaspecten een rol mogen spelen. 

De Afdeling overweegt hierover, dat bij de beslissing om al dan niet vrijstelling van de

voorschriften van de Bouwverordening te verlenen in beginsel alle daarbij betrokken belangen van omwonenden in aanmerking moeten worden genomen. Het gewicht dat aan de belangen moet worden toegekend kan wel van geval tot geval verschillen. In dit verband is de aard van de afwijking van de voorschriften die door de vrijstelling mogelijk wordt gemaakt en, met name, de mate waarin de belangen van de omwonenden bij de afwijking zijn betrokken, van belang.

De Afdeling oordeelt dat het relevant is dat de gezondheidsbelangen van omwonenden alleen in een verwijderd verband staan tot de in het geding zijnde afwijking van de wettelijke voorschriften. Bovendien vloeien de bezwaren van de derde-belanghebbende vooral voort uit omstandigheden die hen persoonlijk treffen. Gezien de belangen die de regeling beoogt te beschermen, is de toepassing van de bouwverordening niet bij uitstek het kader waarbinnen de specifieke gezondheidsbelangen tegenover de belangen van de aanvrager tot gelding moeten worden gebracht. De Afdeling stelt dat het van belang is dat de aanvrager zich wat de omvang van zijn hobby betreft zich beperkingen oplegt en dat ook in het bouwplan voorzieningen worden getroffen om de overlast zoveel mogelijk te beperken.

Nu in overleg met B&W, in het bouwplan voorzieningen zijn getroffen om zoveel mogelijk te verhinderen dat de duiven over het perceel van de buren aanvliegen, is de Afdeling van mening dat de appellanten niet staande kunnen houden dat de voor hen nadelige gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de vrijstelling te dienen belangen.

Kern: het gewicht dat aan derde belangen moet worden toegekend is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. De relevante factoren betreffen de aard van het besluit, de mate waarin de derde belangen bij het besluit zijn betrokken, de belangen die de wettelijke voorschriften beogen te beschermen, de mate waarin het omstandigheden zijn die de belanghebbende persoonlijk treffen en de wijze waarop al is tegemoetgekomen aan de bezwaren.

 

Ontbrekende arresten week 5

ABRvS 25 feb. 2004 (RVS:2004:AO4400) “De overtredende Chinees”

Feiten

I.c. gaat het om een zaak tussen appellante, gevestigd te Ridderkerk, en het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (verweerder).

De appellante is eigenaar/verhuurder van het pand waarin een Chinees restaurant is gevestigd. Naar aanleiding van klachten met betrekking tot stankoverlast heeft verweerder op 4 oktober 2002 een controle bij het restaurant uitgevoerd. Het restaurant was toen gesloten. Tijdens de controle bleek dat de stankoverlast werd veroorzaakt door diverse, van een grote hoeveelheid schimmel voorziene, etenswaren. Om verdere stankoverlast en ongedierte, te voorkomen heeft de verweerder deze etenswaren direct opgeruimd. De verweerder heeft op grond van art. 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:21 van de Awb bestuursdwang toegepast wegens overtreding van de voorschriften 1.3.4 en 3.1.1 van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. De appellante moet de kosten verbonden aan de toegepaste bestuursdwang dragen. De appellante is het hier niet mee eens omdat zij stelt dat zij ten onrechte is aangeschreven als overtreder, omdat zij niet verantwoordelijk is voor de geconstateerde overtreding. De verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

ABRvS

Het is duidelijk dat sprake is van een overtreding van de voorschriften 1.3.4 en 3.1.1 van het Besluit. Daarom was de gemeente bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. Volgens de Afdeling staat ook vast dat appellante, in haar hoedanigheid van eigenaar/verhuurder van het pand waarin het restaurant is gevestigd, rechthebbende is in de zin van artikel 5:24 lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht zodat de bekendmaking van de beslissing tot toepassing van bestuursdwang terecht aan haar is geschied.

Dan moet worden bekeken of de appellante in deze zaak als overtreder kan worden aangemerkt en of zij de kosten verbonden aan de onderhavige toepassing van bestuursdwang is verschuldigd. De Afdeling geeft hierover aan dat als overtreder in de zin van artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht alleen is aan te merken degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. Appellante is eigenaar/verhuurder van het pand waarin het restaurant is gevestigd. Uit de stukken is gebleken dat appellante verder geen enkele betrokkenheid heeft bij de activiteiten in het restaurant.

De Afdeling stelt dan ook dat onder deze omstandigheden de appellante niet als overtreder van de voorschriften 1.3.4 en 3.1.1 van het Besluit kan worden aangemerkt. Het bestreden besluit is, wat het kostenverhaal betreft, in zoverre in strijd met artikel 5:25 lid 1 Awb. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd voorzover dit betrekking heeft op de aanzegging aan appellante van kostenverhaal terzake van de in het onderhavige geval toegepaste bestuursdwang.

 

ABRvS 1 mei 2013 (RVS:2013:BZ9079) “Asbest & Bestuursdwang”

Feiten

Vaststaat dat op 13 juni 2011 een brand heeft gewoed in het pand op het perceel, waarbij asbest is vrijgekomen van de dakplaten. Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het college burgemeester en wethouders van Bladel onder oplegging van een last onder bestuursdwang aan appellant opgedragen om voor 22 juni 2011 het op het terrein in Bladel de aanwezige asbesthoudende afval te laten verwijderen door een daartoe gecertificeerd bedrijf. Het college heeft de last onder bestuursdwang gebaseerd op overtreding van artikel 5.1.1 van de bouwverordening van de gemeente Bladel 2010 (bouwverordening) en artikel 5.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het college heeft de kosten voor toepassing van bestuursdwang gesteld op € 35.082,10. Het bezwaar en beroep van appellant is ongegrond verklaard en daarom heeft hij hoger beroep ingesteld.

ABRvS

De appellant betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door het college gestelde begunstigingstermijn te kort was. De Afdeling stelt echter dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde begunstigingstermijn van een week gezien de omstandigheden redelijk was.

Over het kostenverhaal wordt aangegeven dat de appellant betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de kosten voor het toepassen van bestuursdwang niet in redelijkheid op hem heeft kunnen verhalen. Daartoe voert hij aan dat de brand hem niet kan worden verweten en ook niet dat daardoor asbest is vrijgekomen. Hij heeft maatregelen getroffen om te voorkomen dat schade zou optreden. De Afdeling stelt dat in artikel 5:25, lid 1 Awb is neergelegd dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen volgt uit de wetsgeschiedenis dat voor het maken van een uitzondering onder meer aanleiding kan bestaan, als de aangeschrevene ten aanzien van de ontstane situatie geen verwijt valt te maken of bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen.

De appellant i.c. heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 5.1.1, lid 2 c, van de bouwverordening, zodat hij is aan te merken als overtreder. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de oorzaak van de brand in dit verband niet van belang is. De rechtbank heeft voorts terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt voor de ontstane situatie. Daartoe is van belang dat appellant niet de nodige maatregelen heeft getroffen om schade te voorkomen. Dat hij kort na de brand zijn aannemer heeft ingeschakeld is onvoldoende, gelet op de omstandigheid dat dit niet heeft geleid tot een concrete afspraak voor het saneren van het terrein. Dat hij, naar gesteld, door zijn gezondheidstoestand niet in staat was om andere maatregelen te treffen, wat daar van zij, leidt niet tot een ander oordeel. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het algemeen belang niet in die mate is betrokken bij het effectueren van de bestuursdwang, dat de kosten daarvan in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van appellant behoren te komen.

De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college de kosten voor het toepassen van bestuursdwang in redelijkheid op de appellant heeft kunnen verhalen.

 

ABRvS 13 feb. 2013 (RVS:2013:BZ1276) “Het Zijpense Schapenhok”

Feiten

Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het college appellant A onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 gelast, het schapenhok, de bouwkeet, de mestbak, het hekwerk en alle stelconplaten op het perceel gemeente Zijpe, te verwijderen en voorts het strijdig gebruik van het perceel ten behoeve van de opslag van alle voorwerpen, stoffen en producten die niet ten dienste staan aan een (volwaardig) agrarisch gebruik te staken.

Het bezwaar van de appellant A is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het vernietigd voor zover daarin de last onder dwangsom ten aanzien van de stelconplaten en het schapenhok is gehandhaafd en het besluit herroepen voor zover daarin een last onder dwangsom is opgelegd ten aanzien van de stelconplaten en het schapenhok. Tegen deze uitspraak hebben het college en appellanten hoger beroep ingesteld.

 

ABRvS

Niet is in geschil dat het schapenhok, de bouwkeet en de mestbak zijn opgericht zonder de vereiste omgevingsvergunning (art. 2.1 lid 1 a Wabo) en het college was bevoegd om op te treden. Appellant A gebruikt het perceel als hobby voor het houden wat dieren. Er is een agrarisch bedrijf die het perceel huurt en daar enkele keren per jaar het gras maait, maar dit maakt niet dat het perceel wordt gebruikt voor agrarische bedrijfsvoering. De rechtbank heeft daarom juist overwogen dat de op het perceel aanwezige werktuigen, nu zij niet noodzakelijk zijn voor agrarische bedrijfsvoering, in strijd met het bestemmingsplan worden gebruikt. De Afdeling kijkt ook nog naar de vraag of er bijvoorbeeld concreet zicht op legalisering bestaat, zodat handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat appellant A geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel kan doen. Daartoe voert het aan dat het handhavend optreedt jegens A naar aanleiding van een verzoek daartoe en er een beginselplicht tot handhaving bestaat. Volgens het college heeft de rechtbank op basis van een door appellant ingediend verzoek om handhaving in 70 gevallen ten onrechte overwogen dat het in een groot aantal vergelijkbare gevallen heeft afgezien van handhavend optreden. De Afdeling stelt dat de rechtbank ten onrechte het opleggen van de last ten aanzien van het schapenhok en de stelconplaten onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen heeft geacht, door te overwegen dat het college niet heeft kunnen verduidelijken waarom het alleen in het geval van appellant A is overgegaan tot handhaving en in een groot aantal vergelijkbare gevallen niet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college over de door appellant A aangedragen gevallen heeft verklaard die te zullen onderzoeken en, indien nodig, daartegen handhavend op te treden. Het had daarmee ten tijde van de zitting reeds een begin gemaakt door in één van de gevallen een voorwaarschuwing te geven. Ook wordt in aanmerking genomen dat het college heeft verklaard tegen geconstateerde illegale stelconplaten altijd handhavend op te treden en heeft het daarvan ook voorbeelden getoond. Het college heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat het in vergelijkbare gevallen niet van handhavend optreden afziet, zodat het gelijkheidsbeginsel zich niet tegen handhavend optreden ten aanzien van het schapenhok en de stelconplaten verzet.

 

Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dus niet worden afgewezen met de stelling dat tegen vergelijkbare gevallen (vooralsnog) ook niet wordt opgetreden. De beginselplicht tot handhaving dwingt dan in ieder geval tot het in het vooruitzicht stellen van een moment waarop alle vergelijkbare gevallen wel gehandhaafd worden. Als voor deze soortgelijke gevallen een prioritering is opgenomen in het beleid voor een bepaalde periode, moeten deze gevallen dan  binnen de looptijd van die periode worden gehandhaafd.

ABRvS 24 juli 2013 (RVS:2013:489) “Onevenredig belang bij Illegale Loods?”

Feiten

Bij afzonderlijke besluiten van 10 november 2011 heeft het college aan appellanten een last onder bestuursdwang opgelegd, om een illegale loods te verwijderen van het perceel X. Het bezwaar en beroep van appellanten is ongegrond verklaard. Appellanten zouden zonder omgevingsvergunning het bouwwerk hebben gebouwd of in stand hebben gelaten.

De appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college op grond van artikel 2.3a lid 1 Wabo, aan appellante B de last onder bestuursdwang kon opleggen, omdat zij volgens hen niet als overtreder kan worden aangemerkt. Zij voeren hiertoe aan dat deze bepaling alleen is bedoeld voor de situatie dat naast degene die een bouwwerk zonder de daartoe vereiste omgevingsvergunning heeft opgericht, ook de opvolgende eigenaar kan worden aangeschreven wegens het in stand laten van dat bouwwerk, en dat appellante B niet de opvolgend eigenaar is van degene die het bouwwerk heeft opgericht. Ook heeft zij het in haar macht om aan de last te voldoen, omdat zij niet over de financiële middelen beschikt. Daarnaast kan niet van haar worden gevergd daaraan te voldoen, omdat zij de moeder is van appellant A.

ABRvS

De Afdeling stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante B in als eigenares van het perceel, als overtreder van artikel 2.3a lid 1 Wabo kan worden aangemerkt. In dit verband wordt verwezen een eerdere uitspraak, waarbij de door het college aan appellanten opgelegde last onder dwangsom met betrekking tot de loods (in die zaak aangeduid als bedrijfshal) onherroepelijk is geworden. De wetgever heeft niet beoogd de bepaling alleen op de rechtsopvolger van toepassing te laten zijn. Dat appellante B het niet in haar macht heeft om aan de last onder bestuursdwang te voldoen, is niet van belang. De Afdeling stelt dat anders dan bij een dwangsomaanschrijving, er bij een bestuursdwangaanschrijving geen sprake is van een opgelegde verplichting, die men moet kunnen nakomen, maar van de optie om maatregelen te treffen om de situatie te beëindigen.

Volgens appellanten heeft de rechtbank miskend dat ten tijde van het nemen van het besluit concreet zicht op legalisering bestond, en dat het college daarom van handhaving had moeten afzien. Zo had appellant A voor de loods een tijdelijke ontheffing en bouwvergunning ingediend. Volgens de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat ten tijde van het besluit concreet zicht op legalisering bestond. Dat ten tijde van dat besluit het beroep van appellant A tegen de door het college in bezwaar gehandhaafde weigering om tijdelijke ontheffing en bouwvergunning te verlenen aanhangig was, betekent alleen dat op dat moment de uitkomst van de procedure onzeker was, omdat de rechter zich er nog niet over had uitgesproken.

Appellanten betogen ook dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had behoren af te zien. Hierover zegt de Afdeling dat er geen concreet zicht op legalisering was. Nu voorts de overtredingen niet van geringe aard en ernst zijn, te meer nu appellant A willens en wetens heeft gebouwd zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning, thans omgevingsvergunning, te beschikken en appellante B hiervan op de hoogte moet zijn geweest, bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat handhavend optreden ten tijde van belang zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden behoorde te worden afgezien. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Tenslotte, het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat de begunstigingstermijn ertoe strekt de overtreding te beëindigen, waarbij als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen beëindigen.

 

Ontbrekende arresten week 6

HR 23 juni 1989 (NJ 1991, 673) GCN/Nieuwegein

Feiten

I.c. gaat het om een vordering tot nakoming van een op overheidslichaam rustende verbintenis uit publiekrechtelijke overeenkomst. Het arrest geeft criteria voor niet-nakoming door de overheid. Het betreft een zaak van Gasbedrijf Centraal Nederland, te Utrecht, eiser tot cassatie tegen de gemeente Nieuwegein, verweerster in cassatie.

Gasbedrijf Centraal Nederland (GCN) vordert van de gemeente Nieuwegein nakoming van een publiekrechtelijke overeenkomst, te weten een gemeenschappelijke regeling; een samenwerkingsverband tussen verschillende gemeenten. De overeenkomst was gericht op de gasvoorziening. De gemeente wilde zich echter onttrekken aan haar gasafnameverplichting op grond van de overeenkomst en daarom vorderde GCN nakoming.

Hoge Raad

Over een vordering tot nakoming stelt de Hoge Raad: ‘Niet uitgesloten is dat een zodanige vordering moet worden afgewezen, en de wederpartij genoegen moet nemen met schadevergoeding, op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.’

Dan moet de Hoge Raad zich buigen over de vraag wanneer er van zulke onvoorziene omstandigheden sprake is.

De vraag of de omstandigheden, op grond waarvan de overheid zich niet aan de overeenkomst hoeft te houden, tijdens het sluiten van de overeenkomst voorzienbaar waren, is niet van wezenlijk belang. De Hoge Raad stelt over de vraag wanneer voor deze uitkomst voldoende rechtvaardiging bestaat: ‘Daarbij zal onder meer moeten worden gelet op de aard van de overeenkomst, de aard van de overheidstaak op de uitoefening waarvan het overheidslichaam zich beroept, en, wanneer het om een beleidswijziging gaat, op de aard en het gewicht van de maatschappelijke belangen die met die beleidswijziging zijn gediend.’

De Hoge Raad komt tot de conclusie dat de verbintenis waarvan GCN in deze zaak nakoming vordert een schuldvordering oplevert in de zin van art. 2 Wet RO en art. 112 Grondwet zulks ongeacht of zij van privaatrechtelijke, dan wel van publiekrechtelijke aard is. De burgerlijke rechter is bevoegd, behalve wanneer de berechting van het betreffende geschil bij uitsluiting aan een andere rechter is opgedragen.
 

HR 26 jan. 1990 (AB 1990, 408)    Windmill

Feiten

Windmill, verweerster in cassatie, exploiteert op een terrein aan de Nieuwe Waterweg te

Vlaardingen een fabriek van fosfaathoudende meststoffen. Zij loost afvalgips in de vorm van slurry (een vloeibaar mengsel van substanties) op de Nieuwe Waterweg. Sinds 1980 geschiedt dit door middel van een pijpleiding, maar incidenteel ook wel per schip. Voor het verrichten van deze lozingen heeft Windmill de noodzakelijke vergunningen op grond van de Rivierenwet en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO). Het staat vast dat het geloosde gips in het rivierwater oplost en daarom voor de Staat geen extra baggerkosten meebrengt. De Staat heeft als eigenaar van de Nieuwe Waterweg aan Windmill op 1 maart 1977 een privaatrechtelijke vergunning voor het lozen van gips verleend, tegen een vergoeding variërend van f0,40 tot f 0,10 per m3 geloosd gips. Per 1 jan. 1980 heeft de Staat de privaatrechtelijke vergunning ingetrokken. De Staat was wel bereid een nieuwe vergunning te verlenen, echter alleen tegen betaling door Windmill van een vergoeding van

f 1,25 per m3 geloosd gips. Windmill heeft dat geweigerd en die weigering is de reden geweest voor deze procedure. De Staat heeft Windmill gedagvaard en een verbod tot lozing van gipsslurry in de Nieuwe Waterweg gevorderd, zolang Windmill niet in het bezit van een (nieuwe) privaatrechtelijke vergunning zou zijn.

Hoge Raad

De Hoge Raad moet kijken naar de vraag of de overheid, wanneer haar bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, die belangen ook mag behartigen door gebruik te maken van haar in beginsel krachtens het privaatrecht toekomende bevoegdheden, zoals aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden, de bevoegdheid overeenkomsten naar burgerlijk recht te sluiten of de bevoegdheid een vordering op grond van een jegens haar gepleegde onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter in te stellen. Als de betrokken publiekrechtelijke regeling daarin niet voorziet, is voor de beantwoording van deze vraag beslissend of gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Hierover zegt de Hoge Raad: 'Daarbij moet onder meer worden gelet op inhoud en strekking van de regeling (die mede kan blijken uit haar geschiedenis) en op de wijze waarop en de mate waarin in het kader van die regeling de belangen van de burgers zijn beschermd, (...) Van belang is voorts of de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van de privaatrechtelijke bevoegdheid, omdat, zo zulks het geval is, dit een belangrijke aanwijzing is dat geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg.'

Hoge Raad beslist dat de Staat niet langs privaatrechtelijke weg een vergoeding mocht bedingen, nu de WVO deze mogelijkheid ook bood. De Hoge Raad stelt hierover dat

“een en ander noopt tot de slotsom dat de regeling van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren op onaanvaardbare wijze zou worden doorkruist wanneer de Staat (...) op grond van zijn eigendom van dat water bevoegd zou zijn om die lozing afhankelijk te stellen van zijn al dan niet, of eventueel slechts tegen betaling te verlenen toestemming.”

De Hoge Raad concludeert dat “dat de Staat, wanneer hij, zoals hier aan Windmill, op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een vergunning tot lozing van bepaalde stoffen in de Nieuwe Waterweg heeft verleend, ook in zijn hoedanigheid van eigenaar van de Nieuwe Waterweg heeft te dulden dat die stoffen door de vergunninghouder worden geloosd”.

De Hoge Raad komt in deze uitspraak tot een leer die inhoud dat in beginsel de overheid de keuze heeft om publiekrechtelijke of privaatrechtelijke middelen aan te wenden, tenzij uit de wet volgt dat de bestuursrechtelijke bevoegdheden exclusief zijn.

 

HR 8 juli 1991 (AB 1991, 659)  Kunst- en Antiekstudio/Lelystad

Feiten

In deze zaak gaat men in op het Windmill arrest en wordt er bekeken of de toenmalige WRO aanknopingspunten bood voor de conclusie dat privaatrechtelijke gronduitgifte ontoelaatbaar was. Hierbij hecht de uitspraak waarde aan het feit dat de wetgever zich nooit had uitgelaten over de twee mogelijke wegen.

I.c. had de gemeente grond verkocht onder voorwaarden die de koper in de gebruiksmogelijkheden van de grond beperkten. De koper moest onder andere toestemming hebben van de gemeente voor verhuur van ruimten, welke in ieder geval zou worden geweigerd als verhuur zou plaatsvinden aan een bepaald soort bedrijven. De koper verhuurde toch aan zo’n bedrijf, waarna de gemeente nakoming van de overeenkomst (opzegging van de verhuur) eiste. De koper verzette zich tegen deze vordering door aan te voeren dat de publiekrechtelijke regeling, de WRO, die de mogelijkheid geeft bij bestemmingsplan planologische doeleinden na te streven, uitputtend is. Volgens de koper zou het met privaatrechtelijke middelen (contractuele voorwaarden) nastreven van zulke doeleinden niet geoorloofd zijn.

Hoge Raad

De Hoge Raad concludeerde het volgende: 'Bij deze stand van zaken moet worden aanvaard dat de WRO niet in de weg staat aan het opnemen van voorwaarden omtrent grondgebruik in overeenkomsten, ook niet als door of krachtens de voorwaarden in bepaalde gevallen gebruik van de grond wordt beperkt of verboden, respectievelijk kan worden beperkt of verboden dat volgende het vingerende bestemmingsplan in het algemeen geoorloofd is. Een andere opvatting zou bovendien tot resultaat leiden dat een algemeen gebruikelijke, reeds tientallen jaren bestaande gemeentelijke praktijk opeens door de rechter als ontoelaatbaar zou worden bestempeld, hetgeen met het oog op de zekerheid omtrent de rechtstoestand van onroerend goed uitermate bezwaarlijk zou zijn.'
De Hoge Raad komt na een analyse van de wetgeschiedenis tot de conclusie dat zo’n handelswijze van de gemeente toegestaan was, nu zij nooit door de wetgever als strijdig met de strekking van de WRO aangemerkt was.

Conclusie; de Hoge Raad acht aanvaardbaar dat bij gemeentelijke gronduitgifte een nadere

beperking van het in het bestemmingsplan toegelaten grondgebruik werd aangebracht.

Volgens de Hoge Raad moet worden aanvaard dat de WRO aan het opnemen van voorwaarden omtrent grondgebruik in overeenkomsten niet in de weg staat, ook niet als deze voorwaarden in bepaalde gevallen kunnen leiden tot een beperking van het gebruik dat volgens het vigerende bestemmingsplan in het algemeen geoorloofd is.
 

HR 11 dec. 1992 (AB 1993, 301)   Brandweerkosten

Feiten

I.c. gaat het om een geschil van de gemeente Vlissingen, eiseres tot cassatie, tegen de rechtspersoon naar vreemd recht Rize Denizcilik Limited, te Istanbul, Turkije, verweerster in cassatie, over het verhaal van brandweerkosten.

De brandweer had een brand aan boord van schip geblust en de gemeente Vlissingen zocht verhaal van de (na)blussingskosten. Van 16 oktober 23.00 uur t/m dinsdag 21 oktober 08.00 uur was voortdurend wacht- en bewakingsdienst verricht en werd de brand onder controle gehouden. Op een aantal momenten dat de brand zich uitbreidde, is zwaar schuim en AFFF gebruikt. De gemeente stelt dat het blussen van een scheepsbrand en de hulp die na genoemd sein aan het schip is verleend krachtens de Brandweerwet of enig ander publiekrechtelijk voorschrift niet tot de publiekrechtelijke taak van de gemeentelijke brandweer behoren. Scheepsbrand is, volgens de gemeente, zozeer met de risico’s van de scheepvaart verbonden dat het blussen en het bestrijden daarvan niet gerekend kan worden tot de normale brandweertaak.

Hoge Raad

De klacht dat er geen taak voor de gemeente bestaat, als het bepaalde in de zevende titel (oud) van het Tweede Boek van het Wetboek van Koophandel (hulp en berging) toepassing zou kunnen vinden faalt. De vraag of een overheidslichaam dat bij de uitoefening van een hem bij een publiekrechtelijke regeling opgedragen publieke taak kosten heeft gemaakt, deze kosten langs privaatrechtelijke weg kan verhalen moet worden beantwoord aan de hand van soortgelijke maatstaven als die zijn vastgesteld in het Windmill arrest.

Wanneer de publiekrechtelijke regeling niet in beantwoording van de vraag voorziet, is beslissend of kostenverhaal via het privaatrecht die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op de inhoud en strekking van de regeling (die ook kan blijken uit haar geschiedenis), zulks mede in verband met de aard van de taak en de aard van de kosten. Van belang hierbij is dat, wanneer verhaal van kosten langs publiekrechtelijke weg is uitgesloten, zulks een belangrijke aanwijzing is dat verhaal van kosten langs privaatrechtelijke weg ook is uitgesloten. Zo’n kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg zou neerkomen op zo'n onaanvaardbare doorkruising.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever van oordeel is geweest dat het niet de bedoeling is de kosten van de hier aan de orde zijnde publieke taakuitoefening langs een publiekrechtelijke weg aan burgers in rekening te brengen. Verder is het van belang dat het hier gaat om een kerntaak van de overheid, welke van oudsher door haar is uitgeoefend zonder dat kosten in rekening werden gebracht.

De conclusie is dat verhaal langs publiekrechtelijke weg van kosten als de onderhavige is uitgesloten.

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
846