Samenvatting basisboek opvoeding

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


 

Inleiding

Dit boek gaat over de verschillende stromingen van opvoedkunde en de dagelijkse praktijk van opvoeding. Het doel is om een verbinding te smeden tussen deze twee. De literatuur is of praktisch of van theoretische(wetenschappelijk) aard. De praktische literatuur houdt zich in de eerste plaats bezig met concrete adviezen(bijvoorbeeld het straffen en belonen). De theoretische literatuur is vooral bezig met het ontwikkelen van theorieën en concepten met betrekking tot de pedagogiek. Beide benaderingen worden besproken en niet van elkaar uitgesloten. Er is behoefte aan een theoretische gefundeerde, maar op de praktijk gerichte inleiding in de opvoedkunde.

In het boek staat het pedagogisch handelen centraal, maar ook zijn de onderwerpen en praktijksituaties toepasbaar op de agogiek en mens - en handelingswetenschappen.

De opzet kunnen we als volgt weergeven: Het eerste hoofdstuk gaat over een aantal vraagstukken en begrippen die van belang zijn in de opvoedingspraktijk. Onderwerpen als wat is opvoeding, kan een mens zonder opvoeding en de doelstellingen van opvoeding komen aan bod.

Hoofdstuk 2 gaat over de verbinding tussen opvoeding en psychologie. Aan de orde komen o.a. de psychoanalyse, de humanistische psychologie, de gedragspsychologie, de cognitieve psychologie en de systeem- communicatiepsychologie.

In hoofdstuk 3 worden de meer theoretische- wijsgerige stroming binnen de wetenschap. Er wordt aandacht besteed aan het ontstaan van deze stromingen, de historische en wijsgerige context van de stromingen.

In hoofdstuk 4 bespreken we de toekomst en de positiebepaling in de pedagogiek.

 

0. Inleiding voor de hoofdstukken Opvoeding in de praktijk en Opvoeding en Bijkomende problemen.

Voor een uitgebreid inzicht op de verschillende casussen verwijs ik naar het boek Basisboek Opvoeding. De casussen in hoofdstuk 2 en 5 geven een inzicht over de opvoedmethodes in de praktijk en de eventueel bijkomende problemen. De methodes staan beschreven in deze samenvatting, de casussen en bijbehorende opdrachten niet. De kern van het boek is in deze samenvatting weer gegeven.

 

0.1 Opvoeding in de praktijk

Omdat opvoeding zich voordoet in de meest uiteenlopende situaties zijn er ook veel opvoedingsvragen aan de orde. Overal waar men te maken heeft met kinderen en/of jongeren dienen deze vragen zich aan. Zowel in de media als in de politiek spelen onderwijs en opvoeding een rol. Dit zien we bijvoorbeeld sterk bij jeugdcriminaliteit, overlast door hangjongeren en in vraagstukken met betrekking tot allochtone gezinnen(leerachterstand).

In hoofdstuk 2 van het boek Basisboek Opvoeding worden een vijftal casussen behandeld met bijbehorende vragen. Deze casussen gaan over alledaagse onderwerpen waarin opvoeding in praktijk aan de orde is. Het gaat hier dus niet om expliciete problemen of problematische situaties.

De vragen en opdrachten die bij de casussen beschreven staan dienen als doel de lezer te laten ontdekken waar de specifieke opgaven en uitdagingen in de opvoeding liggen en hoe je dit kan formuleren.

Voor de casussen, de vragen en opdrachten verwijs ik graag door naar het boek Basisboek Opvoeding. Hoofdstuk 2. Opvoeding in de praktijk. Blz. 26 t/m 51.

Het niet beschrijven van deze casussen, vragen en opdrachten doet niet af aan de kern van het boek waarover deze samenvatting gaat. Voor de lezer is Hoofdstuk 2. Opvoeding in de praktijk een inzicht in hoe bepaalde alledaagse onderwerpen in de opvoeding worden behandeld in de praktijk.

 

0.2. Opvoeden en bijkomende problemen

In dit hoofdstuk behandelen we opvoedingsproblemen bij kinderen. Het gaat hier nu eens niet over kinderen met een specifieke stoornis, maar over 'normale' kinderen die problemen geven of problemen hebben.

Ook dit hoofdstuk bestaat net als hoofdstuk 2 voornamelijk uit casussen waarin het probleem wordt geschetst met bijbehorende opdrachten. Ook in dit hoofdstuk zal ik de casussen niet behandelen, maar verwijs ik naar het boek Basisboek opvoeding. Hoofdstuk 5 Problemen in de opvoeding.

Omdat het niet om specifieke stoornissen gaat kunnen we hier een onderscheid aanbrengen tussen de 'gewone pedagogiek' en de orthopedagogiek. De laatste is meer bezig met de opvoeding van kinderen waar sprake is van specifieke stoornissen, zoals autisme, adhd, epilepsie, etc. Dit hoofdstuk en de casussen gaan over kinderen die een normale aanleg hebben en door problemen in het gezin of door maatschappelijke omstandigheden waardoor opvoedkundige problemen kunnen ontstaan.

In dit hoofdstuk worden er vier casussen behandeld waarin min of meer ernstige opvoedingsproblemen zijn, zoals verwaarlozing, mishandeling en seksueel misbruik.

 

 

1. Opvoeding in algemene zin

In het eerste hoofdstuk bespreken we wat opvoeding nu eigenlijk is. Het belang van opvoeding, de omstandigheden waarin de opvoeding plaats vindt, de opvoedingsdoelen en voorwaarden, de verschillende opvoedingsmiddelen en de historische en culturele context van de opvoeding.

Een algemene definitie van opvoeding wordt door Langeveld(1979) omschreven als:

'Opvoeding is het omgaan tussen volwassenen en kinderen. Deze omgang heeft een bepaalde invloed op het kind, namelijk het kind te helpen om mondiger te worden.'

We kunnen ook stellen dat opvoeding een bepaalde vorm is met betrekking tot de omgang tussen volwassenen en kinderen, welke erop is gericht steun en richting te geven aan het proces van het volwassen worden. De opvoeding is gebaseerd op de verantwoordelijkheid die ouders of verzorgers hebben die het welzijn van de aan hen toevertrouwde kinderen moet bevorderen. De opvoeding vindt daarnaast plaats binnen de culturele context van een samenleving en is hierbij mede bepalend hoe de opvoeding zich ontwikkelt. Als we kijken naar de opvoeding kunnen we vier kernwaarden benoemen: Doelstellingen, middelen, voorwaarden en omstandigheden. Daarnaast spelen de historische en culturele context een rol in de opvoeding.

Allereerst is het van belang om de vraag te stellen of opvoeding nodig is. Dit lijkt misschien een misplaatste vraag, maar er zijn verhalen in het verleden en soms nog steeds die melding maken van kinderen die worden opgevoed door wolven of in complete afzondering opgroeien. De meeste van deze verhalen zijn geromantiseerd en er bestaat onduidelijkheid over de waarheidsgetrouwheid. Daarnaast is de opvatting van opvoeding verschillend in landen, streken en volken. Een kind dat opgroeit in een oorlogsgebied zal een andere opvoeding ervaren dan iemand die opgroeit onder Eskimo's. Er zijn tevens grote gebieden waar zwerfkinderen leven. De vraag of opvoeding nodig is kan ook op een andere manier worden gesteld: Kunnen we ons aan opvoeding onttrekken? Dit kan simpelweg niet omdat overal waar volwassenen worden geconfronteerd met kinderen of jongeren, ontstaat de opgave van de opvoeding. Deze opvoeding kan slecht worden uitgevoerd of er is een hoge mate van ontoereikbaarheid. Er is natuurlijk ook de vraag of er verschil is in verzorging en opvoeding.

 

Opvoedingsmilieu.

Het opvoedingsmilieu of de opvoedingsomstandigheden kunnen we in drie categorieën verdelen: Het gezin, de school en de buurt. De opvoeding heeft een maatschappelijke context. Er zijn verschillende instituties die onder leiding van de overheid zich met de opvoeding bemoeien. Denk bijvoorbeeld aan de leerplicht, kinderbescherming, uit huis plaatsing, etc. De overheid voelt zich medeverantwoordelijk voor de opvoeding van kinderen in de samenleving. De overheid bepaalt ook in grote lijnen hoe het onderwijs er uit dient te zien en hoeveel jaren een kind verplicht is om onderwijs te volgen. De belangrijkste factor in de opvoeding blijft toch het gezin. De feitelijke opvoeding vindt hier plaats. Het is van belang om de invloed van het gezin op de opvoeding te bestuderen en dan vooral de mogelijkheden en de problemen die zich voordoen. Daarnaast is het van belang om te kijken naar de veranderingen in het gezin met betrekking tot de hedendaagse tijd waarin er veel druk is. De structuur van het gezin veranderd in snel tempo door verschillende maatschappelijke ontwikkelingen. Een voorbeeld is dat beide ouders werken of er een werkende moeder is. Dit heeft gevolgen voor de onderlinge verhouding tussen de ouders en voor de positie van de kinderen. Een ander voorbeeld is dat de samenleving zich steeds meer ontwikkelt als een onderhandelingshuishouden. Dat wil zeggen dat de gezagsverhoudingen tussen de ouders en tussen de ouders en kinderen niet meer vanzelfsprekend zijn. Kinderen hebben op steeds jongere leeftijd invloed op beslissingen binnen het gezin.

Naast het gezin is de school een bepalende factor in het opvoedingsmilieu. Vanaf de leeftijd van vijf tot zestien jaar zijn kinderen verplicht om naar school te gaan. Naast het opdoen van kennis in deze periode is de school ook een gemeenschap waar het zijn of haar relaties met anderen buiten het gezin ontwikkelt, in conflictsituaties terecht komt, vriendschappen sluit, etc. De school neemt steeds meer en steeds vroeger opvoedingstaken van de ouders over. Naast onderwijs betreft dit de socialisatie, het aanleren van waarden en normen en culturele vorming. Ook het taalgebruik van de kinderen is meer onder invloed van het schoolplein dan thuis. De opvoedende taak van de school is steeds belangrijker geworden en scholen zijn ook verplicht de pedagogische kant te benadrukken wanneer het gaat om normen en waarden. Daartegen zijn de mogelijkheden van leerkrachten om hun opvoedkundige taak waar te maken steeds meer beperkt geworden. De structuur van het onderwijs houdt zich voornamelijk bezig met het cognitieve leren en de efficiëntie. Leerstof en leerprestaties hebben een opvoedende functie. De ontwikkeling van de leerstof en de wijze waarop deze wordt aangeboden krijgt steeds meer een ondersteunende functie bij de opvoeding. Denk bijvoorbeeld aan het zelfstandige leren, het ontwikkelen van vaardigheden als samenwerking, creativiteit en prestatie.

Als laatste belangrijke invloed noemen we de buurt, de leeftijdsgroep.

We spreken van een peergroup als het gaat om groepen leeftijdsgenoten die hun vrije tijd gedeeltelijk samen doorbrengen, elkaar beïnvloeden en een milieu van bescherming en vertrouwdheid vormen. Deze groepen spelen een belangrijke rol in de puberteit en de adolescentie. Het is een tegenhanger van het ouderlijke of huiselijk milieu. We spreken van een jeugdcultuur als er sprake is van maatschappelijke stromingen van en voor jongeren die een identificatiekader vormen voor bepaalde grote groepen jongeren. Vaak worden deze stromingen vertegenwoordigd door een muziekvorm of stijl van kleden. Deze leeftijdsgroepen en de jeugdcultuur spelen een belangrijke rol in het proces om zich los te maken van het ouderlijk milieu en het vinden van een eigen identiteit. De jeugdcultuur kan een functie hebben in maatschappelijke veranderingen. Als we kijken naar revoluties en maatschappelijke protestbewegingen dan spelen jongeren een prominente rol. Aan de andere kant werkt de jeugdcultuur structurerend met betrekking op de bestaande samenleving en cultuur.

We bespreken nu als volgt de:

  • Opvoedingsdoelen

  • Opvoedingsvoorwaarden

  • Opvoedingsmiddelen

  • De historische en culturele context van opvoeding

 

Opvoedingsdoelen

Er zijn vele vormen en maten van opvoeding, waarin de opvoeding subjectief moet worden beschouwd als het gaat om een goede of slechte opvoeding. Er zijn verschillen in de mate van bewustheid. Er zijn verschillende kenmerken zoals de opvoeding intentioneel is. De opvoeder wil iets bereiken, heeft een doel. Hiermee verschilt de opvoeding van de verzorging. Ook wanneer opvoeders niet 'willen opvoeden', is dit een doelstelling. Het kind moet zich vrij en onbelemmerd kunnen ontplooien en een zelfstandig, onafhankelijk mens wordt. Er zijn enkele hoofdgroepen van opvoedingsdoelen. Bijvoorbeeld de doelstelling dat het kind leert om zich in de maatschappij te handhaven. Het gaat hierom een verantwoordelijkheidsgevoel te kweken waarin het kind rekening houd met anderen, maar ook voor zichzelf opkomt, respect heeft voor regels en voorschriften maar ook een eigen mening ontwikkelt.

Een tweede hoofdgroep is de zelfontplooiing van het kind waarin ze hun mogelijkheden en kwaliteiten ontwikkelen. Er moet ruimte zijn om creatief, spontaan en nieuwsgierig te zijn en dit dient gestimuleerd te worden. Een derde groep is het ontwikkelen van een eigen identiteit. Deze drie hoofdgroepen zijn natuurlijk met elkaar verweven. Een eigen identiteit vormen is leren met je mogelijkheden en kwaliteiten een herkenbare relatie te vormen met de buitenwereld. Dit gaat om algemene contacten, maar ook om meer dan oppervlakkige relaties aan te gaan met anderen.

Globaal zijn dit opvoedingsdoelen die bijna door iedere opvoeder, bewust of onbewust, gehanteerd worden. Deze verschillende doelen zijn daarnaast onderhevig aan culturele en maatschappelijke factoren. Per land, per stad en zelfs per buurt zal de mate van intensiteit waarmee deze doelen worden nagestreefd verschillen.

 

Opvoedingsvoorwaarden

Om doelen te bereiken zullen er een aantal voorwaarden worden gesteld. We onderscheiden deze voorwaarden in de opvoeding als omstandigheden of condities die door opvoeders worden gecreëerd om de opvoeding mogelijk te maken. We kunnen eveneens spreken van opvoedingsmiddelen wanneer de voorwaarden intentioneel worden gebruikt om bepaalde opvoedingsdoelen te bereiken. In de eerste plaats gaat het in de opvoeding om een relatie, een opvoedingsrelatie. Hierbij is er normaal gesproken sprake van wederzijdse betrokkenheid en respect. De opvoedingsrelatie onderscheid zich van andere relaties omdat de verdeling van de verantwoordelijkheid ongelijk is. Met name wanneer het kind in jonge leeftijd is, naarmate het kind ouder wordt verschuiven deze verantwoordelijkheden van zowel de ouder als naar het opgroeiende kind. Een probleem wat kan ontstaan is dat de opvoeder niet in staat is deze verantwoordelijkheid toe te kennen of te delen aan het ouder wordende kind.

Een andere voorwaarde van de opvoeding is het bieden van veiligheid. Dat een opvoeder niet honderd procent absolute veiligheid kan bieden is niet een groot probleem, het gaat er om dat het kind zich veilig voelt bij de opvoeders. Hiermee zijn verschillende subvoorwaarden mee gemoeid zoals verzorging, acceptatie, intimiteit, duidelijkheid, etc. Een ander onderdeel van het bieden van veiligheid is het stellen van regels en grenzen. Een derde voorwaarde is uitdaging. Naast veiligheid waarin het kind kan opgroeien, moet het de ruimte en stimulans ervaren om risico's te nemen en voor uitdagingen komen te staan. Zowel positieve als negatieve ervaringen op doen. Voor de opvoeders betekent dit om het kind te kunnen loslaten en de risico's hiervan te accepteren.

Ten slotte wordt als aparte opvoedingsvoorwaarde genoemd echtheid of authenticiteit.

 

Opvoedingsmiddelen

Tussen opvoedingsvoorwaarden en opvoedingsmiddelen zijn veel overeenkomsten te trekken. Bepaalde opvoedingsvoorwaarden kunnen nadrukkelijk worden ingezet door de opvoeder en daardoor meer nadruk krijgen. Ouders kunnen bijvoorbeeld extra gericht zijn op het bieden van veiligheid, door het extra aandacht te geven, het gerust te stellen en risico´s te verkleinen. Expliciete middelen van opvoeding zijn het straffen en belonen. Regels stellen of het bieden van vrijheid is een middel dat in de opvoeding vaak wordt gebruikt. Hetzelfde geldt voor verantwoordelijkheid geven, onderhandelen en inzicht verschaffen.

 

De historische en culturele context van de opvoeding

De ideeën en idealen over opvoeding zijn voor een groot deel toe te schrijven de historische ontwikkelingen in de samenleving. In vroegere tijden en ook in deze tijd in andere culturen bestonden of bestaan andere opvattingen over wat een goede opvoeding is, waar deze begint en waar het ophoudt. Als we kijken naar de Middeleeuwen en de zeventiende eeuw zien we dat er een andere opvatting bestond over zowel het kind als over volwassenheid. Opvoeding was erop gericht om zo snel mogelijk vaardigheden en opvattingen van de volwassenen over te brengen aan het kind. Een volwassene was meer lid van een groep dan een autonoom persoon. Wanneer we kijken naar de achttiende eeuw, de industriële revolutie ontstond er een kijk op de opvoeding als een grondige voorbereiding op een volwassen leven, als een verantwoordelijk en autonoom individu. Jean-Jaque Rousseau is een persoon die hier veel aan heeft bijgedragen, onder andere met zijn boek Emile, waarmee een volgens hem ideale opvoedingsmethode voorstelt. Dit boek had een grote invloed op de filosofie van pedagogiek en opvoeding.

In het kader van het idee dat een kind betrekkelijk vrij van de wereld van de volwassenen moest kunnen opgroeien, maar wel onder de regie van de volwassenen ontstond de leerplicht. Een door volwassenen geleide school die als een speel-leerplaats werd gezien.

Sinds de Tweede Wereldoorlog wordt gesteld dat dit beschermde jeugdland steeds meer wordt aangetast en lukt het volwassenen steeds minder om kinderen tegen de invloed van buitenaf te beschermen. Al op jonge leeftijd worden ze geconfronteerd met allerlei invloeden waar ouders en opvoeders geen grip op hebben.

De opvoeding in onze cultuur bevindt zich in een crisisfase. De bestaande opvattingen en structuren voldoen niet meer, maar nieuwe hebben zich vooralsnog niet afgetekend. In onze samenleving is ook steeds meer sprake van een mix van verschillende culturen die elk hun eigen opvattingen hebben over opvoeding. Door de confrontatie met mensen uit andere culturen is er het besef ontstaan dat in onze cultuur er veel nadruk ligt op individualiteit en autonomie. Er is minder solidariteit aan een groep of familie zoals bij andere culturen vaak het geval is. Daarnaast speelt religie een steeds minder grote rol in de Nederlandse cultuur en dus in de opvoeding. De ontwikkeling van deze secularisatie in de samenleving heeft geleid tot een legitimiteitscrisis ten aanzien van de waarden en normen.

Voor allochtone gezinnen is het moeilijk om zich aan te passen aan een westerse situatie. Dit probleem is vooral zichtbaar in het overschakelen op een ander normen- en waardepatroon. Door de onduidelijkheid en verandering van waarden en normen ontstaat er een beeld van decadentie en normloosheid waar de allochtone gezinnen zich niet mee wil meten. Er ontstaat een spagaat in de opvoeding, omdat enerzijds de ouders hun kind willen beschermen tegen deze situatie, en anderzijds kunnen ze niet veel doen omdat hun kinderen wel opgroeien in deze maatschappij en zich hieraan sneller zullen aanpassen.

 

 

2. Psychologie en pedagogiek

Sinds lange tijd is er sprake van een wisselwerking tussen de pedagogiek en de psychologie. Veel pedagogen maken gebruik van psychologische begrippen wanneer het gaat om de theorievorming en de ontwikkelingen van de methodiek. In het denken over de praktijk en de resultaten hiervan worden vaak naast elkaar heen gebruikt.

De psychologie houdt zich in de eerste plaats bezig met het gedrag van de mens, de ontwikkeling van dit gedrag en de stoornissen in dit gedrag. Het is een beschrijvende wetenschap. De pedagogiek houdt zich bezig met het opvoedend handelen, en hierbij zijn de motieven en de methoden van belang, voornamelijk het effect hiervan. Het is, in tegenstelling tot de psychologie een handelingswetenschap. De handelingen hebben vaak te maken met de keuzes die worden gemaakt in welke situatie. Deze keuzes hebben tevens met regelmaat een verwijzing naar normen en waarden. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan tussen de wisselwerking van psychologie en pedagogiek.

De psychologie is van belang omdat het meerdere malen veel bruikbare gegevens en inzichten heeft gegeven die voor het pedagogisch handelen van waarde bleken te zijn. We kunnen hier bijvoorbeeld spreken over de psychische ontwikkelingen van het kind en de invloed daarop, de effecten van die invloeden en de problemen die kunnen ontstaan in die ontwikkeling. De psychologie geeft daarnaast inzicht in taalontwikkeling, motoriek, leren en discipline.

Er zijn veel verschillende benaderingen van de psychologie. We kijken naar de belangrijkste benaderingen. De volgende benaderingen kunnen we onderscheiden:

  • De behavioristische benadering

  • De cognitieve benadering

  • De psychodynamische benadering

  • De humanistische benadering

  • De communicatie- of systeemtheorie

 

We kunnen ook nog de biologische benadering benoemen, maar deze houdt zich toch voornamelijk bezig met het zenuwstelsel, de erfelijke factoren, etc.

De bovenstaande stromingen zijn ontstaan tussen 1890 en 1920 en worden beschouwd als pogingen om de psychologie los te zien van de theologie en de filosofie. De behavioristische en de cognitieve benadering zijn beiden empirische benaderingen. Er wordt hier geprobeerd het menselijke gedrag te objectiveren en de verschijnselen die waarneembaar zijn vast te stellen. De psychodynamische benadering en de humanistische benadering zijn met elkaar verwant. Als voorbeeld kun je noemen: 'Ik voel me ongelukkig als ik in een situatie kom waarin ik afhankelijk ben van anderen'. Er is hier sprake van een andere manier van informatie verwerven: De rapportage van het te bestuderen object zelf. Daarnaast hebben deze benaderingen en de stromingen hierin een andere geschiedenis. Ze zijn ontstaan uit de praktijk van artsen, psychiaters en psychotherapeuten die bezig waren mensen in concrete situaties te helpen. Het gaat hier dus om het praktische effect en niet zozeer om de wetenschappelijke zuiverheid.

De vier bovenstaande benaderingen zullen we in de volgende paragrafen uitgebreid bespreken. We behandelen hier de kern van de benadering en de toepassingsmogelijkheden.

 

De behavioristische benadering(ook wel gedragspsychologie genoemd)

Om de gedragspsychologie te bepalen kunnen we niet heen om de Russische fysioloog Ivan Pavlov(1849-1936). Hij toonde de geconditioneerde reflex aan bij honden. Dit houdt in dat er een bepaalde respons ontstaat wanneer er in een bepaalde situatie een stimulus zich voordoet. Het verband tussen een stimulus en een respons is meetbaar en onderzoekbaar en geeft op deze manier, in de eerste plaats inzicht in het dierlijk gedrag, maar ook in het menselijke gedrag. Het behaviorisme is afkomstig uit Amerika en dan voornamelijk door de psycholoog J.B. Watson. Het behaviorisme gaat ervan uit dat de psychologie alleen het gedrag kan bestuderen wat daadwerkelijk waarneembaar is, het zichtbare gedrag. Gedragskenmerken als lustbevrediging of streven naar zelfrealisatie zijn niet direct meetbare gedragingen en worden door behavioristen als speculatief beschouwd. De enige mogelijkheid hiervoor is een grondige en objectieve bestudering van het menslijk gedrag en de meetbare effecten die daarop van invloed zijn. De gedachtegang van de behavioristen is dus vooral gestoeld op de ontdekkingen van Pavlov. Een bekend experiment van hem was met honden, waarbij hij hen voedsel gaf terwijl er een bepaalde toon te horen was. Een reactie van de hond was te gaan kwijlen. De verwachting van het voedsel bracht een speekselproductie op gang. Wanneer het voedsel na een paar keer uitbleef, maar de toon wel te horen was, reageerde de hond alsnog door te gaan kwijlen. Op deze manier leerde de hond de toon te verbinden met het krijgen van voedsel. Pavlov noemt dit een geconditioneerde stimulus(de toon) en een geconditioneerde respons(de reflex van de hond). Er wordt hier gesproken van een klassieke conditionering. Een bepaalde stimulus wordt gevolgd door een respons of reflex, dit kan in positieve zin zijn, maar ook in negatieve zin. Wanneer een kind zich brand aan een kachel geeft dit een negatieve respons op de stimulus, de stimulus is pijn(hitte) in dit geval.

Naast de klassieke conditionering is er sprake van een Operante conditionering De respons wordt hierbij niet alleen verbonden met de stimulus, maar ook met het effect. Wanneer 'goed gedrag' word beloond, dan word dit gedrag versterkt. In het behaviorisme is er een opvatting over de relatie tussen stimulus en respons die o.a. de stimulusgeneralisatie en de stimulusdiscriminatie behelst. Bepaalde stimulus bij een kind, zoals de moeder die het kind verbindt met vertrouwdheid, liefde en voedsel kan worden gegeneraliseerd naar andere stimuli. In het begin zal dit nog voornamelijk om de moeder gaan, maar ook de vader. Op latere leeftijd kunnen ook andere volwassenen de rol van een positieve stimulus vervullen. Hier wordt dan gesproken van stimulusgeneralisatie. Door training kan een kind onderscheid maken tussen verschillende stimuli die op elkaar lijken. Voorwerpen kunnen lijken op speelgoed, maar ook als onprettige objecten die pijn of een onprettige stimulus veroorzaken(bijv. Een hete kachel). Het kind leert op deze manier snel wat wel of niet prettig is. We noemen deze stimulusdiscriminaties.

Volgens de behavioristen zijn alle processen die zich aandoen gedurende het leven, de leerprocessen worden steeds complexer op latere leeftijd, terug te brengen tot een relatie tussen stimulus en respons. Gedrag wordt versterkt door beloning en afgeremd door straf.

Er wordt gesproken over bekrachtigers ten aanzien van de verschillende leerprocessen. Dit is een gebeurtenis of conditie die de kans op een bepaalde respons vergroot of verkleint. We kunnen spreken va neen positieve en negatieve bekrachtigers. Overeenkomstig met belonen en straffen. De behavioristen vinden deze termen te onnauwkeurig.

Positieve bekrachtigers houdt in dat herhaling van het gedrag wordt bevorderd door een als prettige ervaren effect. Een negatieve bekrachtiger houdt in dat er een onprettig effect optreedt, waardoor de kans groter wordt dat het er aan gekoppeld gedrag minder vaak zal worden herhaald. De visie van de behavioristen is dat onder invloed van reeksen van bekrachtigingen die betrekking hebben op de stimulus en respons er een leerproces ontstaat. Dit proces is proefondervindelijk. Met vallen en opstaan, leert een individu welk gedrag belonend is en welk gedrag niet.

We kunnen hier nog de visie van Albert Brandura aan toevoegen, namelijk het sociaal leren. Volgens Brandura ontstaat gedrag niet enkel als gevolg van stimuli en bekrachtiging van response, maar ook door imitatie. De mens heeft een aangeboren neiging om zijn omgeving te imiteren. De theorie van sociaal leren wordt regelmatig gehanteerd bij onderzoek naar agressie en criminaliteit.

 

Wat voor toepassingen zijn er nu op de opvoeding in de praktijk?

In de praktijk vinden we deze opvattingen vaak terug in populaire beschouwingen over opvoeding wanneer het gaat over concrete gedragsproblemen. Denk hierbij aan slecht eten, bedplassen of agressie. Door de eenvoud van de opvattingen zal het kind leren zich op een maatschappelijk gewenste manier te gedragen. Goed gedrag wordt beloond en negatief gedrag afgeremd door straffen. Het wordt echter gecompliceerder wanneer er sprake is van tegenstrijdige beloningen of straffen. Een docent kan bepaald gedrag afkeuren en een straf uitdelen, maar dit zelfde gedrag kan bij klasgenoten voor waardering zorgen en het kind populair maken(het gedrag wordt dan beloond). Een ander voorbeeld is dat als een kind weinig aandacht krijgt in het gezin, deze aandacht op een negatieve manier gaan opeisen. De ouders reageren hierop afkeurend, voor het kind echter is dit een manier om de aandacht te krijgen, en is dus ook een beloning voor dit gedrag.

De gedragspsychologie beperkt zich tot toepassingen bij concrete opvoedingsproblemen en niet zozeer aan een omvattende opvoedingstheorie. Het is uiterst geschikt om effectieve programma's te ontwikkelen bij concrete gedragsproblemen. Deze programma's en de effecten hiervan zijn in wetenschappelijk onderzoek meetbaar.

 

Wat zijn de toepassingen met betrekking op gedragsstoornissen?

Bij de behandeling van kinderen met gedragsstoornissen zijn er gestructureerde trainingsprogramma's ontwikkeld die minder op de gevoelens van het kind ingaan, maar een sociaal meer aanvaardbaar gedrag aanleren. Als resultaat is er opgemerkt dat de vicieuze cirkel waarin kinderen vaak verkeren wordt doorbroken. Het extern aangeleerde gedrag gewenste gedrag bevordert een betere relatie met de omgeving en creëert mede hierdoor een positiever zelfbeeld. Het gaat dus deels over het aanleren van positief gedrag, maar ook over het afleren van bepaalde, reacties zoals een kind die elke volwassenen vijandig ziet, doordat het bijvoorbeeld is mishandeld.

Een voorbeeld van een methode in de hulpverlening waarbij op een gedragstherapeutische manier wordt gewerkt is Families First.

 

Cognitieve benadering

Met het behaviorisme verweven is de cognitieve benadering omdat zij ook primair uitgaat van empirisch vast te stellen en gedrag te onderzoeken. De cognitieve benadering is echter minder dogmatisch dan het behaviorisme. De onderzoeken worden uitgebreid met mentale processen. Naast de vraag van wat er gebeurt, wordt ook de vraag gesteld waarom het gebeurd. Twee belangrijke vertegenwoordigers van de cognitieve benadering zijn Wolfgang Kohler(1887-1967) en Edward Tolman(1886-1959).

De eerste werd bekend met zijn onderzoek naar het gedrag en leervermogen van apen. Naast de stimulus-responsconnecties ontdekte hij dat er sprake is van een intern organisatiemechanisme bij het individu, waarin ervaringen worden opgeslagen, geselecteerd en georganiseerd. Kohler werd medegrondlegger van de gestaltpsychologie die ervan uitgaat dat alle indrukken en ervaringen worden opgenomen in en gekleurd door een totaalbeeld van de werkelijkheid. Tolman is bekend geworden door het ontwikkelen van het begrip 'purposive behaviour' Gedrag word hierin niet alleen bepaald door stimuli en bekrachtigers, maar ook door een mentaal patroon binnen de persoon.

De belangrijkste terreinen waarom de cognitieve benadering zich op richt zijn het geheugen, de taalontwikkeling, het denken en probleem oplossing. In het geheugen wordt onderscheid gemaakt in het kortetermijngeheugen(KTG) en het langetermijngeheugen(LTG) Het LTG onthoudt niet alleen, maar organiseert ook. Er zijn drie soorten geheugens in het LTG te onderscheiden die onafhankelijk van elkaar opereren:

  • Het procedurele geheugen. Dit is informatie over hoe bepaalde handelingen worden uitgevoerd, zoals auto rijden.

  • Het semantische geheugen. Algemene kennis zoals wie de Koning van het land is.

  • Het episodische geheugen. Wanneer en waar vonden gebeurtenissen plaats.

 

Voor het trainen van het geheugen is leren en denken belangrijk. Daarnaast speelt de taalontwikkeling een belangrijke rol, mede omdat deze de symbolen levert om stimuli, ervaringen en de verbindingen hier tussen vast te leggen. Van belang is ook dat mensen en kinderen verschillen in de wijze waarop organisatie wordt georganiseerd en dus in de manier van leren.

Een ander belangrijk thema in de cognitieve benadering is de probleem oplossing. Waardevol aan kennis, geheugen en taal is dat je ze kunt inzetten voor het oplossen van een probleem. Mensen ontwikkelen patronen voor het oplossen van problemen. Als eerste moet het probleem erkend worden als zijnde een probleem. Dit wordt de begintoestand genoemd. Vervolgens onderscheid men de eindtoestand en de werkzame factoren. Wanneer we het samenvatten kunnen we stellen dat er drie fasen zijn in het proces van probleem oplossing:

  • Het probleem wordt gedefinieerd.

  • Er worden mogelijke oplossingen ontwikkeld.

  • De beste oplossing wordt geselecteerd en uiteindelijke geëvalueerd.

 

Toepassingen van de cognitieve benadering op de ontwikkeling van het kind. We kunnen de cognitieve benadering schematisch weergeven en hierbij kijken hoe het leer- en denkvermogen verloopt in de kindertijd.

  • Leeftijdsfase nul- twee jaar. Sensorisch-motorisch. Het kind denkt egocentrisch omdat het nog niet in staat is om de wereld los te zien van de wijze waarop het die zelf ervaart. Er is een ontwikkeling van de 'objectpermanentie'. Dit houdt in dat het kind leert dat voorwerpen blijven bestaan, ook als het niet waargenomen wordt.

  • Leeftijdsfase twee- zeven jaar. Pre-operationeel/subjectief denken. Er is een algemene taalontwikkeling, er wordt gebruik gemaakt van symbolen: het kind gebruikt woorden om categorieën aan te duiden. Het kind ervaart en sorteert objecten volgens grootte, vorm en kleur.

  • Leeftijdsfase zeven - elf jaar. Concrete bewerking/objectief denken. Er is een beheersing van het principe van de onveranderlijkheid van hoeveelheid. Er is begrip van massa, volume en aantal, ook wanneer objecten of dingen anders worden gegroepeerd of in een andere vorm gegoten worden.

  • Leeftijdsfase elf jaar en ouder. Formele bewerking/denken op abstract niveau. Het kind kan abstract denken, het gebruikt logische en niet-logische redeneringen. Daarnaast maakt het kind gebruik van symbolische weergaven om problemen te analyseren en ideeën te formuleren.

 

De Zwitserse psycholoog Piaget, die deze schematische weergave heeft uitgewerkt ging in zijn denken over de cognitieve ontwikkeling uit van de wisselwerking tussen de mens en zijn of haar omgeving. Er is een voortdurende aanpassing of adaptatie van de persoon aan zijn wereld. Hierbij zijn twee processen van belang om te noemen:

  • Assimilatie. Hierin wordt het bestaande geheugenschema toegepast op nieuwe situaties.

  • Accommodatie. Het bestaande geheugenschema wordt gewijzigd en aangepast aan de gewijzigde situatie.

 

De psychodynamische benadering

Bij de psychodynamische benadering gaat het om wat zich binnenin de mens afspeelt. Het waarneembare gedrag speelt wel een rol, maar is ondergeschikt aan wat eraan het gedrag ten grondslag ligt. De stroming heeft primair een psychologische oriëntatie, maar is daarnaast wel degelijk van invloed op de opvoedkunde. De psychoanalyse werd bekend en is gebaseerd op de psychologische theorieën van Sigmund Freud(1856-1939). In de theorieën van Freud komt het erop neer dat de psychische ontwikkeling van de mens begrepen kan worden als een strijd tussen de primair biologische driften en de onderdrukking daarvan binnen de cultuur. Vooral de seksuele drift, die hier breed moet worden opgevat, als lichamelijk- emotionele lustbeleving.

Volgens Freud wordt de mens primair gestuurd door het verlangen naar lustbevrediging. In de samenleving en cultuur is een ongelimiteerde lustbevrediging niet gewenst of mogelijk. Een belangrijk element is de hypothese van het onbewuste. Een deel van de emoties, strevingen en de onderdrukking hiervan verloopt onbewust. Het psychische aanpassingsproces verloopt in fasen, welke een belangrijke basis van de psychologische ontwikkeling vormen. De volgende fasen zijn hier te benoemen:

 

  • De eerste of orale fase

  • De tweede of anale fase

  • De derde of fallische fase

  • Latentiefase

  • De puberteitsfase

  • De fase van volwassenheid

 

De eerste of orale fase

De leeftijdscategorie is van nul tot vijftien maanden. De lustbevrediging wordt gekenmerkt via de mond. De bevrediging wordt ervaart door te drinken, en betast het kind de wereld met de mond. Voorwerpen in de mond steken of bijten. Het kind ervaart nauwelijks verschil tussen zichzelf en de omgeving. De onderbewuste driften zijn hier in een hoofdrol aanwezig.

 

De tweede of anale fase

De leeftijdscategorie is van ongeveer vijftien maanden tot drie jaar. In deze fase verplaatst de lustbevrediging naar de anus. Het kind beleeft lust aan het spelen met ontlasting. Daarnaast wordt deze fase gekenmerkt door het zindelijk worden. Dit wordt gezien als de eerste stap in het socialisatieproces. Het ego van het kind begint zich te ontwikkelen. Er wordt geleerd om onderscheid te maken tussen zichzelf en de omgeving. Dit is een emotionele ontwikkeling in de wereld van het kind wat gepaard kan gaan met hevige uitbarstingen.

 

De derde of fallische fase

De leeftijdscategorie is van ongeveer drie tot vijf jaar. Deze fase wordt in de eerste plaats gekenmerkt door de ontwikkeling van kinderlijke seksuele gevoelens. De lustbeleving verplaatst zich in deze fase naar de genitaliën. Er is een bewustwording van het eigen lichaam en dat van anderen uit hun omgeving. Dit is een andere vorm van seksualiteit dan die zich voordoet in de puberteit. In deze fase heeft Freud het over het Oedipusconflict. Hierin richt het kind zich op de seksuele energie van de ouder of verzorger. De ouder van hetzelfde geslacht wordt gezien als een rivaal. Na verloop van tijd gaat het kind zich identificeren met de ouder van het eigen geslacht en op deze manier een toekomstperspectief ontwikkelt. Deze identificatie is een afweermechanisme die de persoon ontwikkelt om conflicten tussen het id en het superego te beheersen en met de angst die hierbij komt kijken om te gaan. In het eerste geval wordt dit door het ego opgelost door een gedrag te ontwikkelen dat maatschappelijk geaccepteerd is. Dit is een vervangend gedrag. In het tweede geval worden de gevoelens en angsten die te maken hebben met het conflict verdrongen naar het onbewuste. Op deze manier worden deze gevoelens niet meer bewust ervaren. Op deze manier probeert de persoon zichzelf te beschermen tegen pijnlijke of traumatische ervaringen. Omdat ze bewust niet meer worden waargenomen, maar onderbewust aanwezig zijn zullen deze gevoelens en angsten indirect bepalend zijn voor het gedrag van de persoon.

Een ander voorbeeld van een afweermechanisme is sublimatie. Kenmerkend voor sublimatie is dat er wordt gezocht naar een meer maatschappelijk geaccepteerde bevrediging voor een bepaalde lustbehoefte. Sport is hier een voorbeeld van. Als laatste is er nog een vorm van afweermechanisme dat rationalisatie wordt genoemd. Hierin wordt gezocht naar een rationele en aanvaardbare verklaring voor een bepaald gevoel of gedrag.

 

Latentiefase

De leeftijdscategorie is van ongeveer zes tot dertien jaar. De emotionele ontwikkeling verdwijnt volgens Freud naar de achtergrond en maakt plaats voor de intellectuele en sociale ontwikkeling. Wanneer dit goed verloopt, gaat dit over in de puberteit.

 

De puberteitsfase en de fase van volwassenheid

Deze fase speelt zich af tussen het dertiende/veertiende levensjaar tot het zestiende/zeventiende levensjaar. De psychoseksuele ontwikkeling wordt doorgezet en leidt uiteindelijk naar de volwassen seksualiteitsbeleving en de volwassen identiteitsvorming. De eerste levensjaren zijn bepalend voor de psychische condities van de levensloop van de mens. Het emotionele ontwikkelingsproces is voltooid omstreeks het vijfde levensjaar. Het aanpassingsproces is bij volwassenen op een dusdanige manier voltooid dat er een evenwicht is bereikt tussen de bevrediging van seksuele driften, zij het gelimiteerd, en een sublimatie hiervan in de maatschappij en de rol en activiteiten hierin.

Wat zijn nu de toepassingen op de opvoeding die in verband staan met de psychoanalytische theorie. De nadruk ligt hier vooral op de begeleiding van het socialisatieproces. Het kind moet ter ondersteuning van dit proces voldoende begrip, warmte en steun ontvangen van de ouders of de opvoeders. Het opgeven van de directe lustbeleving wordt op deze manier gecompenseerd door de aandacht van de volwassenen. Er zijn een aantal elementen te noemen die te maken hebben met deze vorm van opvoeding.

Ten eerste noemen we Tolerantie: Begrip voor de kinderlijke driften en het streven naar een bevrediging daarvan. Er is daarnaast een Noodzaak van continue zorg, aandacht en warmte. Vooral ter ondersteuning van het moeizame ontwikkelingsproces. De ouders dienen daarnaast als Identificatieobject.

Vervolgens is het van belang om te kijken naar een aantal andere theorieën binnen de psychodynamische benadering. Naast Freud zijn er nog een aantal theorieën verder ontwikkeld en in een aantal gevallen voorzien van alternatieve opvattingen. Zo heeft Carl Gustaf Jung( 1875-1962), een leerling van Freud, gebroken met de opvatting van Freud over het onbewuste. Jung ontwikkelde de theorie van het collectieve onbewuste, waarin verschillende evolutionair bepaalde basisstructuren, maar ook religieuze en culturele factoren, zogenaamde archetypen, een rol spelen die niet te verklaren zijn uit de individuele ontwikkeling van de persoon. Naar aanleiding van deze theorie hecht Jung een groter belang aan religie, cultuur en symbolen dan Freud. Een andere leerling van Freud, Alfred Adler(1870-1937) legde meer nadruk op sociale relaties dan enkel de relatie tussen het kind en zijn ouders. Voornamelijk de overige gezinsleden komen aan bod bij Adler. Daarnaast hecht Adler waarde aan begrippen als eigenwaarde, minderwaardigheidsgevoel en minderwaardigheidscomplex. Adler's leer hierover is bekend geworden als de individualpsychologie.

Een andere belangrijke vertegenwoordiger van het zogeheten neo-freudianisme is Karen Horney(1885-1952). Net als Adler legde zij meer nadruk dan Freud op het gevoel van eigenwaarde. Onder andere onderscheidde zij begrippen als het 'het echte zelf' en 'het ideale zelf' waardoor er een beter beeld ontstond van het conflict hoe een persoon zichzelf ervaart en hoe hij zichzelf wil zien. Daarnaast ontwikkelde ze een visie op de maatschappelijke factoren die van invloed zijn op het ontstaan van neurosen waarin ze onderscheid maakt tussen situatieneurosen en karakterneurosen.

Een belangrijke psychodynamische benadering is de identiteitstheorie van Erik Erikson. Zijn belangrijkste publicaties zijn: Identiteit, Jeugd en Crisis(1968) en Het kind en de samenleving(1963) waarin hij veel cultureel - antropologische gegevens verwerkte. De theorie van Erikson waar we nu dieper in duiken is over epigenese van de identiteit.

Epigenese betekent het stap- voor- stap ontrafelen van aangeboren patronen. In elke levensfase van het kind en van de volwassene worden bouwstenen aangedragen voor het tot stand komen van een eigen identiteit. Elke van deze bouwstenen is van belang voor verdere ontwikkeling. De theorie is te beschrijven in verschillende fase waaraan een centrale relatie en een kernconflict aan is gekoppeld.

In de eerste fase, de zuigeling(0-1,5 jaar) is de centrale relatie de moeder en het kernconflict vertrouwen tegenover wantrouwen. Wanneer de ouder/moeder volledig betrouwbaar is in het geven van warmte, aandacht en voedsel zal het kind ook met meer vertrouwen de wereld tegemoet treden. In de tweede fase, de peuter(1,5 -3 jaar) spelen de ouders de centrale relatie en zijn de kernconflicten autonomie tegenover schaamte en twijfel. De zindelijkheidstraining speelt in deze fase een belangrijke rol.

De derde fase is die van de kleuter(3-5 jaar) waarin het gezin de centrale relatie vormt en het kernconflict initiatief tegenover schuldgevoel is. Het kind begint zich te verhouden tot volwassenen en in het algemeen tot andere mensen. De vierde fase is de speel- leerfase(5-7) waarin de buurt en de school de centrale relatie vormen en waar het kernconflict gaat over activiteit tegenover minderwaardigheid.

Fase 5 vijf bestaat uit de schoolleeftijd( 6-12 jaar) waarin de relaties voornamelijk bestaan uit leeftijdsgenoten en waar er conflicten zijn over de identiteit tegenover rolverwarring. Vervolgens dient de zesde fase zich aan in de vorm van adolescentie(13-19 jaar) waarin de centrale relaties die van partners zijn en het kernconflict intimiteit tegenover isolement behelst. De zevende fase is die van jonge volwassenheid(20-30 jaar) waarin het van belang is om een duidelijk plek en rol in de maatschappij te verkrijgen. Hier spelen conflicten als generativiteit tegenover in zichzelf opgaan een rol. Generativiteit is het vermogen om constructief deel te nemen aan het maatschappelijke leven en zorg te dragen voor de volgende generaties. Dit is een kenmerk van volwassenheid. Een tweede kenmerk hiervan is Integriteit: het vermogen het eigen leven te ervaren als een zinvol geheel. De laatste fase, fase acht is de ouderdom(65 plus) waarin de mensheid in zijn algemeen centraal staat in de relatie(s) en waarin het kernconflict ego-integriteit tegenover wanhoop is. De theorie van Erikson verwijst naar een opvoedkundig handelen op basis van psychoanalytisch denken, maar hij komt ook tot een psychoanalytisch mensbeeld. De gezonde volwassen mens is iemand die in staat is om lief te hebben en te werken.

 

De humanistische benadering

Sinds de jaren zestig en zeventig is het denken over opvoeding beïnvloed door de humanistische psychologie. Bekende vertegenwoordigers van deze stroming zijn de Amerikanen Carl Rogers(1902-1987) en Abraham Maslow(1908-1970). De humanistische benadering is primair een psychologische stroming. De theorie gaat over het menselijk gedrag in het algemeen. Hoewel de begrippen en theorieën moeilijk meetbaar zijn is de humanistische benadering ontwikkeld tot een levensfilosofie welke behalve in opvoeding, onderwijs, vorming en hulpverlening ook terug te vinden zijn in managementtheorieën en opvattingen in het bedrijfsleven.

Om te onderzoeken wat de humanistische benadering voor invloed heeft op opvoeding moeten we eerst kijken naar de kern van de theorie en de belangrijkste begrippen van de benadering.

In tegenstelling tot de psychoanalyse waarmee de humanistische benadering verwant mee is, is deze veel optimistischer. Bij de humanistische benadering wordt ervan uitgegaan dat ieder mens een ingeboren kracht heeft die streeft naar een volledige ontplooiing van de persoonlijkheid. We kunnen denken aan de vermogens op het gebied van emotie, communicatie, creativiteit, intelligentie, seksualiteit en zaken als maatschappelijke verantwoordelijkheid en religie. Volgens de humanistische benadering is het menselijk gedrag gericht op het realiseren van geluk en niet op het vermijden van frustraties en het zoeken van bevrediging zoals Freud beweerde.

Er zijn natuurlijk individuele verschillen in de mate en het niveau waarin verschillende kwaliteiten worden bereikt. Volgens Rogers en Maslow streeft ieder mens op zijn of haar eigen niveau naar een volledige ontplooiing of zelfverwerkelijking wanneer het gaat om de eigen, unieke mogelijkheden kan ontwikkelen en hierdoor een gevoel van harmonie of geluk ontwikkelt. Het is een persoonlijke groei waarin verschillende niveaus en de daar bij behorende belemmeringen. In dit geval wordt er een onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten van behoeften. Door Maslow wordt hier gesproken van deficiëntiebehoeften en groeibehoeften. De eerste zijn de primaire behoeften: voedsel, onderdak en lichamelijke verzorging, etc.

Nadat de primaire behoeften zijn voldaan komt men tot groeibehoeften die zijn gericht op zelfverwerkelijking. Er worden vijf verschillende niveaus van behoeften onderscheidden:

  • Fysiologische behoeften( voedsel, onderdak, seks)

  • Veiligheidsbehoeften(bescherming)

  • Sociale behoeften( sociale acceptatie)

  • Behoeften van het ego( status, zelfrespect)

  • Behoeften van zelfrealisatie(creativiteit, liefde, religie, etc.)

 

De eerste vier zijn deficiëntiebehoeften, de laatste is een groeibehoefte. De eerste vier moet in een bepaalde mate bevredigd worden wil de persoon aan de volgende laag toekomen.

Rogers heeft zich voornamelijk bezig gehouden met de vraag hoe groeibelemmeringen in de eerste vier niveaus kan worden voorkomen of verholpen kunnen worden. In de humanistische opvatting staat het oplossen van deze belemmeringen door enkel de persoon zelf centraal. Er kan hulp van buitenaf zijn in de vorm van psychotherapie. Een aantal begrippen dat Rogers geïntroduceerd heeft zijn van belang om te noemen, zoals het fenomenale veld. Wat zoveel inhoud als de belevingswereld van het kind, de mens. Een ander begrip is organisme dat wil zeggen het totaal van bewuste en onbewuste gevoelens en strevingen van de persoon. Het zelf het beeld wat de persoon van zichzelf heeft. In tegenstelling tot het ideale zelf van Freud welke beweerd dat dit een door de buitenwereld opgelegd normenpatroon is, gaat Rogers uit van de ideale zelf van de persoon die van nature naar iets wil streven. Een ander begrip wat de moeite waard is om te noemen is congruentie. Hier is sprake van als het fenomenale veld van de persoon min of meer in overeenstemming is met de feitelijke werkelijkheid, wanneer daar geen ernstige tegenstellingen tussen bestaan. Het is een geleidelijk leerproces waarin de persoon over zijn of haar eigen fenomenale veld communiceert. De behoefte aan aandacht en liefde van de volwassenen bij een kind en bij volwassenen de behoefte aan respect en waardering is een van de basisbehoeften van de mensen volgens Rogers, die deze positieve achting noemt.

 

In een ideale situatie zou bovenstaande goed werken, er is echter in de praktijk geen garantie dat de ontwikkelingen in het leven probleemloos verloopt. We spreken dan van een discongruentie tussen het organisme en de omringende wereld, tussen het zelf en het ideale zelf. In sommige gevallen is deze discongruentie dusdanig groot dat er geen sprake kan zijn een ontwikkeling, een streven naar zelfverwerkelijking. Dit wordt belemmerd. In overeenstemming met Freud noemt Rogers hier het begrip 'afweermechanismen' waarmee wordt bedoeld dat de persoon niet meer openstaat voor communicatie en leren.

Rogers heeft hiervoor de zogenoemde non-directieve of client-centred therapie ontwikkelt. Deze therapie is er op gericht dat de cliënt zijn frustraties en/of belemmeringen onder ogen ziet en leert om het via het eigen vermogen op te lossen waardoor er uiteindelijk een mogelijkheid wordt gecreëerd tot verdere persoonlijke groei. De rol van de therapeut is enkel het geven van positieve achting.

Wat zijn nu de toepassingen op de opvoeding van de humanistische benadering. Er is in de eerste plaats een duidelijke vorm van een natuurlijk groeiproces van het kind dat centraal dient te staan. Los van de kritiek op de humanistische benadering dat het een anti autoritaire opvoeding is, is niet het uitgangspunt om het kind zonder enige belemmering en ingrijpen op te voeden, maar om de communicatie tussen het kind en de volwassene. De opvoeder laat het kind als uniek organisme in zijn waarde. De positieve achting is het middel wat de opvoeder gebruikt om het kind ervaringen te leren in de wereld van anderen. Positieve achting is de bereidheid om te luisteren naar het kind, en niet dat de opvoeding een eenrichtingsverkeer is. De opvoeding bestaat uit communicatie op grond van wederzijds begrip.

Iemand die zich bezig heeft gehouden met de communicatie tussen het kind en volwassene is Thomas Gordon. In de hulpverlening aan ouders ontwierp hij de zogenoemde Gordoncursussen. Er van uit gaande dat de communicatie tussen ouders en kinderen vaak slecht loopt ontwierp hij deze cursussen. Gordon's mening is dat ouders vaak tegen het kind praten i.p.v. met het kind. Een belangrijk doel van de Gordoncursussen is om ouders te leren naar hun kinderen te luisteren. Er is naast dat er sprake is van een gebrekkige communicatie ook sprake van een, meestal onbewuste, machtsstrijd tussen de opvoeder en het kind. Gordon leert opvoeders deze machtsstrijd te onderkennen en te vermijden. Gordon refereert daarnaast aan begrippen en inzichten uit de cognitieve psychologie.

 

De communicatie- of systeemtheorie

In de eerste plaats valt de communicatie- of systeemtheorie niet onder de gedragspsychologische stroming, maar is daarmee wel verwant. Er wordt namelijk gebruik gemaakt van waarneembaar gedrag en de effecten hiervan worden geobserveerd. Er wordt verder niet dieper op het gedrag in gegaan, maar er wordt enkel geobserveerd. De kern van deze theorie is dar het menselijk gedrag primair wordt opgevat als communicatie. Dit uitgangspunt heeft als gevolg dat ieder mens zich bevindt in een netwerk of systeem van communicatie. Het gedrag van individuen valt niet te begrijpen zonder de context te bestuderen waarin dit gedrag plaatsvindt en is gevormd. Men spreekt over de verschillende communicatiesystemen waarin een mens zich bevindt. Communicatiesystemen zijn bijvoorbeeld school, werk, de thuissituatie, de familie of de buurt. Een kenmerk van communicatie is dat er altijd meerdere personen betrokken bij zijn. Een zender en een ontvanger. De ontvanger ontvangt lang niet altijd de boodschap zoals de zender het heeft bedoeld. Dit heeft volgens de Amerikaanse onderzoeker Paul Watzlawick drie redenen:

  • Elke communicatie heeft een inhoudsaspect en een betrekkingsaspect. De feitelijke inhoud van de communicatie is mede van invloed op hoe de zender en de ontvanger tegenover elkaar staan.

  • De communicatie heeft een geschiedenis. De boodschap wordt door de ontvanger gekleurd door eerdere ervaringen.

  • De communicatie bestaat altijd uit twee vormen van communicatie. Dit wordt ook wel de analoge en de digitale communicatie genoemd. De analoge communicatie bestaat uit non verbale begeleiding zoals kleding, plaats of bijkomstigheid. Digitale communicatie bestaat uit de exacte, verbale tekst van de mededeling.

 

De meeste communicatie speelt zich af binnen vaste systemen en daar patronen vormt. Er wordt hier gesproken van interactie. De geschiedenis van de communicatie en de belangen van de partijen spelen hier een rol in. Watzlawick onderscheid twee soorten communicatiepatronen:

  • symmetrische interactie. De communicatiepartners reageren competitief, ze zijn gewaagd aan elkaar.

  • complementaire interactie. Een van de partners is dominant, de ander volgt.

  • Een derde begrip wat hier nog genoemd wordt is Interpunctie. Elk van de partners communiceert vanuit het eigen gezichtspunt.

Een communicatiesysteem is bijvoorbeeld een gezin. De toepassing van de opvoeding is vergelijkbaar in dit geval. De hulpverlening bij opvoedingsproblemen is van groot belang om de communicatiepatronen binnen een gezin te behandelen. Men kijkt in gezinsbehandelingen naar het interactie- of communicatiepatroon binnen de verschillende partijen in het gezin. In Nederland is vooral de bijdrage van Alfred Lange van belang geweest in de ontwikkeling van gezinsbehandeling. Een bekend boek van hem is Gedragsveranderingen in gezinnen(1985)

 

3. De pedagogiek als wetenschap

In dit hoofdstuk bekijken we de pedagogiek als wetenschap door een aantal wetenschappelijke invalshoeken met betrekking tot de pedagogiek. De volgende stromingen zullen aan bod komen:

  • De personalistische of geesteswetenschappelijke pedagogiek

  • De empirisch- analytische pedagogiek.

  • De kritisch- emancipatorische pedagogiek

  • De ecologische pedagogiek

 

De verschillende stromingen in het specifiek pedagogische denken heeft overeenkomsten met de verschillende stromingen over opvoeding, maar een belangrijk onderscheid is de geschiedenis tussen de stromingen over opvoeding uit hoofdstuk 3 en de te behandelen stromingen in dit hoofdstuk. De pedagogiek is lang verbonden geweest met levensbeschouwelijke stromingen. Daarnaast is er ook verbondenheid geweest met politieke en filosofische bewegingen.

De psychologie echter heeft zich al vrij snel afgezet tegen de filosofie en de levensbeschouwing. Er werd meer gestreefd naar een empirische benadering van het menselijke gedrag.

 

De personalistische of geesteswetenschappelijke pedagogiek

Deze stroming legt in de eerste plaats de nadruk op de uniciteit en individualiteit van het kind. Een van de belangrijkste denkers die de basis heeft gelegd voor deze stroming in de pedagogiek is de Duitse filosoof Wilhelm Dilthey(1833-1911). Hij maakte principieel onderscheid tussen de natuurwetenschappen die de objectieve natuur bestuderen, met feitelijke, objectief waarneembare gegevens, en de geesteswetenschappen die de mens zelf onderzoeken en op een andere manier te werk moeten gaan. Er is in die zin sprake van een wijsgerige of antropologische oriëntatie omdat men zich verzet tegen het natuurwetenschappelijke denken. De geest van de mens is meer dan een natuurverschijnsel of een machine.

Het uitgangspunt van deze pedagogiek is het handelen in de dagelijkse werkelijkheid van de opvoeding. De praktijk. Er wordt uitgegaan van een daadwerkelijk, praktisch probleem in de opvoeding(bijv. Bedplassen) Wat gebeurt er met de opvoeder en het kind, en hoe verhoudt zich dit tot de opvoedingsrelatie. Er wordt gesproken van een dienstbaar inzicht in het opvoedingsproces. De pedagogiek is hierin niet neutraal maar kiest duidelijk voor normen en waarden. Als verantwoordelijke pedagoog wordt er stelling in genomen in het opvoedingsproces. Op deze manier wordt er gebroken met de waardevrije opvatting van de pedagogiek. De al eerder genoemde wijsgerige of antropologische oriëntatie wordt als onmisbaar geacht omdat het een vorm van filosofie is die zich bezig houdt met de vraag naar zingeving, waarden en normen van het menselijk bestaan. In Duitsland spreekt men van 'Bildung'. Op deze manier wordt het subjectieve en het waardegebonden van de opvoeder en de opvoeding weer gegeven. De waarden en normen mogen niet de opvoeding bepalen. De opvoeder wordt gezien als een gids, vertaler, en inleider in betekenissen. Het uiteindelijke doel is om de kinderen zelf actief verantwoordelijk te maken voor hun keuzes.

Er zijn drie belangrijke methoden te noemen die in de geesteswetenschappelijke pedagogiek:

  • De hermeneutiek

  • De dialectiek

  • De fenomenologie

Deze drie methoden zijn afgeleid aan de filosofie en verschillen van wat er tegenwoordig wordt verstaan onder wetenschappelijke onderzoeksmethoden.

 

De hermeneutiek

Dit is een manier van interpreten van het menselijk handelen dat op een systematische manier, volgens bepaalde regels en methoden wordt gevolgd. Het wordt ook wel de kunst van het interpreteren genoemd. Deze manier van interpreteren gebeurd volgens een aantal stappen, de hermeneutische cirkel. Deze cirkel bestaat uit drie onderdelen: 1. Voorbegrip, het vermoeden van een verschijnsel, 2. Ordening van de dagelijkse ervaringen en het plaatsen in een breder perspectief en 3. De interpretatie van het oorspronkelijke verschijnsel.

Er is dus sprake van een vermoeden, dus geen vooroordeel. Het vermoeden wordt gekwalificeerd als voorlopig. De dagelijkse ervaringen worden geordend en in een breder perspectief geplaatst en vanuit andere bronnen wordt steun gezocht. Van daar uit keert men in de derde stap terug naar het oorspronkelijke verschijnsel, dat men op deze manier beter kan interpreteren.

 

De dialectiek

Dit is een methode die in de filosofie wordt gebruikt om tegenstrijdige inzichten met elkaar te verzoenen en op een hoger plan van begrip te brengen. De these - antithese - synthese. In de westerse cultuur is er sprake van een zodanige tegenstelling. Aan de ene kant is er sprake van een verhoogd individualisme(de ik-cultuur) tegenover de eis die wordt gesteld vanuit de samenleving zoals maatschappelijke verantwoordelijkheid. Deze twee uitersten worden in de dialectiek met elkaar geconfronteerd en op een hoger plan gebracht. Thema's als het individu in de samenleving, jezelf zijn in de maatschappelijke verhoudingen geven een grote dynamiek aan het verschijnsel van de opvoeding.

 

De fenomenologie

Deze methode is ontwikkeld door Edmund Husserl(1859-1938). In de eerste plaats wordt er uitgegaan van het verschijnsel zelf zoals het zich in de werkelijkheid voordoet. Ook hier moet er gekeken worden zonder kennis van tevoren of vooroordelen. Deze kunnen het fenomeen hinderen. Het fenomeen probeert men onbevangen toe te treden en van binnenuit te beschrijven. De tweede stap, de fenomenologische beschrijving kan enkel plaatsvinden wanneer men zich optimaal kan inleven in de belevingswereld van het kind en de situatie van daaruit kan beschrijven. Wanneer deze beschrijving heeft plaatsgevonden kan men overgaan tot de derde stap. Deze derde stap wordt de fenomenologische reductie genoemd. De essentiële en de bijkomstige aspecten worden gescheiden om zo tot de kern door te dringen en er achter te komen wat er werkelijk aan de hand is.

De antroposofische pedagogiek wordt doorgaans ook tot de geesteswetenschappelijke stroming gerekend, al is de stroming toch sterk verbonden met de antroposofie als geestelijke stroming. De antroposofie is ontwikkeld door de Zwitserse filosoof Rudolf Steiner. De nadruk binnen de antroposofie ligt op het individuele en het irrationele en de verbindingen van het individu met kosmische verbindingen. Ten aanzien van het kind is er veel aandacht voor creativiteit, intuïtie en religie. Een bekend voorbeeld is de Vrije School welke instelling is gebaseerd op de filosofie van Rudolf Steiner.

Een ander belangrijke variant van de geesteswetenschappelijke pedagogiek is ontwikkeld door de hoogleraar Imelman(1978). Hij ontwikkelde de zogenoemde triadische pedagogiek en de cultuurpedagogiek. Volgens Imelman zijn er steeds drie partijen betrokken bij de opvoeding: het kind, de opvoeder en de cultuur. Elk van deze drie partijen verdienen dezelfde hoeveelheid aandacht en is voortdurend in verandering. De cultuurpedagogiek sluit hierbij en bestudeerd de cultuur als inhoud en de context van de cultuur waarin kinderen worden opgevoed.

 

De empirisch- analytische pedagogiek

Deze stroming is verwant aan de empirische benaderingen in de psychologie zoals het behaviorisme en de cognitieve psychologie. Het accent ligt op empirisch, kwantitatief onderzoek met statistische onderbouwing. Deze vorm van pedagogiek is ontstaan in de Angelsaksische landen, zoals Amerika en Engeland. In beide landen bestaat er geen pedagogiek als aparte wetenschap. Ook hier probeert men bepaalde verbanden tussen verschijnselen vast te stellen, er wordt uitgegaan van objectief waarneembaar gedrag en dit te onderzoeken. In dit geval wordt er gekeken naar het verband tussen bepaalde vormen van opvoedingsgedrag en de effecten daarvan op de ontwikkeling van het kind. De empirisch - analytische pedagogiek heeft als opvatting dat de natuurwetenschappelijke benadering van het menselijk gedrag de enige werkelijke wetenschappelijke benadering is. In tegenstelling tot de geesteswetenschappelijke benadering. De methoden van de wetenschappelijke benadering probeert men zo dicht mogelijk te bestuderen als natuurkunde en biologie, ook al is men er van bewust dat het niet precies op dezelfde wijze bestudeerd kan worden. Volgens vertegenwoordigers van deze stroming is alleen dan wetenschappelijke kennis te verwerven die bevrijd is van filosofische, levensbeschouwelijke of andere subjectieve vooringenomenheid. Het begin van deze benadering is terug te vinden in de jaren twintig bij de 'Wiener Kreis' rond de filosoof Wittgenstein(1889-1951) De behoefte bij de Wiener Kreis was voornamelijk om exact, logisch, wiskundig, natuurwetenschappelijk, technisch en rationeel verantwoordelijke wetenschap te bedrijven. Vanwege zijn grote invloed en toepassing van het empirisch- analytisch principe op de sociale wetenschappen is het van belang om Karl Popper(1902-1994) te noemen. Zijn opvatting staat bekend als het kritisch realisme. Popper stelt dat ondanks een zuiver empirisch onderzoek niet geheel van toepassing kan zijn op de sociale wetenschap(Menselijk gedrag is immers nooit helemaal 'zuiver') is het echter te proberen om het natuurwetenschappelijk model zo dicht mogelijk te benaderen en te streven naar een zo zuiver, objectief en zorgvuldig mogelijk onderzoek. Dit kan bijvoorbeeld om het onderzoek zo transparant mogelijk te maken, de variabelen en gevolgde methoden zo nauwkeurig weer te geven met als doel dat controle voor andere onderzoekers mogelijk blijft. We noemen dit falsificatie : een op onderzoek gebaseerde theorie dat geldig is totdat een andere onderzoeker op basis van nieuw feitenmateriaal of nauwkeuriger methode, aantoont dat ze niet klopt.

De empirisch- analytische pedagogiek gaat ervan uit dat er wetmatige verbanden zijn tussen verschijnselen in de werkelijkheid die objectief en controleerbaar te onderzoeken zijn. Het gaat om verbanden tussen bepaalde vormen van handelingen in de opvoeding en de effecten daarvan op gedrag en ontwikkeling van kinderen. Er worden deelproblemen onderzocht. De analytische kant houdt in dat de werkelijkheid van de opvoeding in onderdelen wordt uiteengelegd en onderzocht. Deze onderzoeken staan objectiviteit, controleerbaarheid en logica voorop als procedure voor een onderzoek. Aan het wetenschappelijke onderzoek gaat een vooronderzoek aan vooraf. Dit vooronderzoek levert een aantal hypothesen op. Een hypothese is een enkelvoudige uitspraak over een toedracht in de werkelijkheid, dit wordt ook wel inductie genoemd. Een inductie wil zeggen dat er uit een aantal bijzondere gevallen een algemene conclusie wordt afgeleid. De conclusies uit het vooronderzoek zijn nog geen wetenschappelijke uitspraken en dienen als zodanig te worden getoetst. De algemene uitspraken moeten weer worden toegepast op individuele gevallen. Dit wordt deductie genoemd. Voor de toetsing zijn een bepaalde hoeveelheid vergelijkbare situaties nodig. In al deze situaties worden de hypotheses uitvoerig gemeten en op een statistische manier verwerkt. Wanneer de uitslagen statistisch relevant zijn betekent dit dat er een groter verband is dan door toeval verklaard kan worden. De uitkomsten worden geëvalueerd.

Samenvattend kunnen we stellen dat er een probleem is dat wordt geobserveerd, uit de observatie ontstaat een hypothese, inductie. Vervolgens wordt er een toetsbare voorspelling gedaan waar de deductie op volgt. De empirische gegevens worden verzameld en getoetst. Na de toetsing volgt de terugkoppeling naar de hypothese waaruit de evaluatie volgt. Dit noemen we de empirische cyclus.

In principe is dit een werkzame methode die nog kan worden aangevuld met een enquête met betrekking tot het vooronderzoek. Of met een experiment om de hypothese te toetsen. De toetsing van hypothesen gebeurd door statistische bewerking en dus een absolute voorwaarde voor deze vorm van wetenschap. De leer van de onderzoeksmethoden noemt men ook wel methodologie.

Binnen de algemene opvatting over opvoeding biedt de empirisch -analytische stroming geen omvattende theorie over de opvoeding. Opvoeding is in deze zin enkel het aanleren van gewenst gedrag en het afleren van ongewenst gedrag. De wetenschap bepaalt niet wat gewenst of ongewenst gedrag is en waarom. De wetenschappelijke pedagogiek is een hulpmiddel waarvan gebruik kan worden gemaakt. De wetenschap kan zorgen dat de geformuleerde opvoedingsdoelen zorgvuldig en effectief kunnen worden gerealiseerd en op deze manier de deskundigheid van de opvoeders vergroot. Een voorbeeld van een onderzoek is het onderzoeken naar pestgedrag.

In het onderwijs heeft de empirisch - analytische stroming een waardevolle bijdrage geleverd als het gaat om de pedagogiek. Deze bijdrage bestaat uit onderzoek naar de effectiviteit van leermethoden en onderwijsomstandigheden. Een bekend voorbeeld van empirisch - analytisch denken is de Cito-toets. Toetsbare resultaten, beheersbare processen, empirisch betrouwbare gegevens die de keuzes van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs moeten ondersteunen.

 

De kritisch- emancipatorische pedagogiek

In deze stroming ligt het accent op het maatschappelijke karakter van de opvoeding en waar tevens aandacht wordt besteed aan de rol van opvoeding in maatschappelijke onderdrukking en emancipatie. Men zet zich af tegen de geesteswetenschappelijke pedagogiek omdat het verwijt is dat deze stroming individualistisch en politiek naïef is. Tevens zet men zich af tegen de empirisch - analytische stroming omdat er bezwaar is tegen de schijnbare waardevrijheid. De termen kritisch en emancipatorisch zijn de belangrijkste begrippen die de theorie weergeven waaronder de gemeenschappelijke opvattingen nogal uiteen lopen. De stroming verzet zich nadrukkelijk tegen onrecht en maatschappelijke onderdrukking en tegen een opvoeding die de onterechte maatschappelijke verhoudingen in de opvoeding in stand houden. Het kerndoel van deze stroming is om kinderen zo op te voeden dat zij zich emanciperen en leren zelf hun situatie te onderzoeken en te bepalen. Een belangrijk kenmerk van de kritisch- emancipatorische pedagogiek is de ideologiekritiek. Onder ideologie wordt verstaan 'de ideeën die zowel uitdrukking als versluiering zijn van de maatschappelijke verhoudingen en waarbij het tijdelijke als tijdloze waarheid wordt genomen' Er is kritiek op het pedagogische eiland waarin men opvoeding beschouwt los van de maatschappelijke context.

Habermas(1973), vertegenwoordiger van de Frankfurter Schule ontwikkelde het begrip 'kennisleidende belangen' Er worden hier drie typen wetenschappen onderscheiden:

  • Een technisch kennisbelang. De analytische wetenschappen die uit zijn op verklaren en voorspellen

  • Een praktisch kennisbelang. De personalistische en geesteswetenschappen. Het begrijpen van betekenissen om praktisch te kunnen handelen.

  • Een emancipatorisch kennisbelang. Het bevrijden van de mensen uit hun onderdrukte positie.

 

Om het begrip 'onderdrukking' concreet te krijgen hanteert de kritisch - emancipatorische pedagogiek drie vormen van onderdrukking:

  • Armoede. Op deze manier worden grote groepen kinderen en volwassenen uitgesloten van maatschappelijke ontwikkelingen en welvaart. Armoede kan generaties lang doorwerken en men spreekt ook van nieuwe armoede door werkloosheid, ziekte of echtscheiding.

  • Racisme. Het gaat om uitsluiting en discriminatie, maar met het kenmerk haat. Deze haat is niet direct zichtbaar omdat het ontkent wordt of versluierd waardoor het ongrijpbaar word.

  • Seksisme. Voornamelijk in de opvoeding worden de geijkte sekserollen van man en vrouw doorgegeven. Meisjes dienen lief, mooi, gevoelig en zorgzaam te zijn. Jongens moeten stoer en verstandig worden. Er is een hardnekkigheid in de traditionele rolpatronen en machtsongelijkheid van mannen en vrouwen.

Socialisatie speelt een belangrijke rol bij het doorgeven van onderdrukkende structuren in de opvoeding. Socialisatie is het hele proces waarin we leren een deel van de maatschappij te zijn. Naast de opvoeding spelen de omgeving en de (sociale) media een grote rol in hoe iemand het proces van de socialisatie doormaakt. Wanneer er geen kritische houding is naar de opvoeding, socialisatie en onderwijs ontstaat er een reproductie van bestaande ongelijkheden van mensen. Een belangrijk kenmerk van de kritisch - emancipatorische pedagogiek is het utopische aspect. Er wordt gestreefd naar een betere wereld zonder onderdrukking en uitbuiting. De Belgische onderwijsvernieuwer Peeters sprak van twee vormen van idealisten:

  • De bijziende idealisten. Deze groep wil de school als een soort ideale samenlevingsvorm, waar kinderen op een humanitaire manier met elkaar omgaan. Een pedagogisch eiland in de 'harde buitenwereld'.

  • De verziende idealisten. Deze groep willen via de opvoeding een betere wereld opbouwen. In samenwerking met de kinderen willen ze werken aan een rechtvaardige wereld waarin geen onderscheid meer is tussen klasse, sekse en ras.

De belangrijkste methode van de kritisch - emancipatorische pedagogiek is de ideologiekritiek. Op een systematische manier wil men ideologieën analyseren en het onderdrukkende karakter onthullen. Voorbeelden hiervan zijn versluierd seksisme of racisme. Daarnaast wordt er ook gebruikt gemaakt van methoden uit andere stromingen, voornamelijk uit de empirisch - analytische stroming. Deze wordt in het perspectief geplaatst van de kritisch - emancipatorische pedagogiek. De historische ontwikkelingen van de problematiek worden bijvoorbeeld erbij betrokken of de vraagstelling wordt gekeken naar de maatschappelijke aspecten.

Een bekende beweging waarin het kritisch -emancipatorische gedachtegoed zich manifesteerde is de antiautoritaire opvoeding. In de jaren zestig en zeventig ontstond er binnen deze beweging een tegenstelling tussen de op individuele ontplooiing gerichte en de marxistische variant. Hoewel in deze tijd deze vorm van antiautoritaire opvoeding nog nauwelijks betekenis heeft, zien we wel in de huidige praktijk van de opvoeding de punten van de seksespecifieke opvoeding, de antiracistische opvoeding en de milde variant van de kritisch - emancipatorische ideeën over opvoeding.

Er zijn een aantal toepassing te noemen die van toepassing zijn op de opvoeding als we het hebben over de kritisch - emancipatorische pedagogiek. Allereerst is de aandacht voor de maatschappelijke context van de opvoeding tegenwoordig heel normaal. Zelfs vanuit de politiek is er veel aandacht voor kinderen en jongeren uit achterstandswijken en het onderwijs. Daarnaast zijn seksespecifieke gezichtspunten in de opvoeding, zoals de aandacht voor het doorbreken van rolpatronen, in het onderwijs van steeds groter belang geworden. Vervolgens zijn we dat er de laatste jaren veel aandacht is voor de positie en ontwikkelingskansen van kinderen van allochtone afkomst.

 

De ecologische pedagogiek

Een relatief nieuwe stroming die onder invloed van het postmodernisme en sociaal -constructivisme van groot belang is voor een nieuwe of frisse kijk op het pedagogisch denken. De drie stromingen die hier boven zijn behandeld vormen al jaren lang het 'driestromenmodel' in de pedagogiek. Stromingen die vooralsnog veronderstellen dat er een universele waarheid is, een structuur en daarom ook een maakbare samenleving. Dit komt volgens de drie stromingen voort uit een juiste vorm van pedagogisch handelen met als doel de vooruitgang en verbetering van de samenleving. De pedagogiek stelt normen die moeten bijdragen aan het handelen.

De ecologische pedagogiek echter is vooral gericht op de rol van de omgeving van een kind en de dynamische processen in en om kinderen en hun opvoeders. De omgeving wordt aangeduid met het ecosysteem. De kern van deze pedagogiek is dat opvoeding plaatsvindt in een complexe situatie met alle mogelijke invloeden die met elkaar samenhangen. Het is het zogenaamde systeemdenken dat dynamisch is en deze beïnvloeden elkaar( ouders, gezin, familie, school, milieu, etc.)

Er zijn twee belangrijk filosofische bewegingen die de basis vormen voor de ecologische pedagogiek:

  • Het sociaal constructivisme

  • Het postmodernisme

 

Het sociaal constructivisme

Zij benadrukt de rol die mensen zelf spelen bij het verkrijgen van informatie, kennis en vaardigheden. Het uitgangspunt is de menselijke subjectiviteit, het waarnemen en het oordelen waardoor er geen sprake is van 1 waarheid is maar van vele naast elkaar. (Sub)cultuur speelt een grote rol bij de sociale werkelijkheid. De ontwikkeling van de identiteit vindt plaats door de invloed van belangrijke mensen uit de omgeving en de manier waarop mensen hun werkelijkheid beleven. De competentieontwikkeling in het onderwijs is grotendeels gebaseerd op het sociaal constructivisme. Het idee is dat de leerling een actieve rol heeft in het opdoen van kennis, houding en vaardigheden en er dus niet enkel kennisoverdracht plaatsvindt door de docent.

 

Het postmodernisme

De belangrijkste filosofen van het postmodernisme is de fransman Jean-François Lyotard(1924-1998) en de Amerikaan Richard Rorty. Ondanks verschillen tussen de Franse en de Amerikaanse varianten is er in het algemeen te stellen dat er altijd een breuk is met de opvatting van de moderne maatschappij. Men breekt zowel met linkse als rechtse ideeën, met het idee van optimisme, de vooruitgang en de neiging tot beheersing. Aanhangers van het postmodernisme aanvaren de chaotische werkelijkheid en erkennen de veelvormigheid en onvoorspelbaarheid van onze samenleving.

We kunnen drie kenmerken van de ecologische pedagogiek noemen: De holistische visie, de complexiteit van onze wereld en het ecologische systeem.

Het holisme of de holistische visie betekent dat alles met elkaar samenhangt en elkaar beïnvloed. De kracht van de ecologische pedagogiek is om zaken vanuit verschillende perspectieven te zien. Er van uitgaan dat onze wereld complex is en de plaats van de opvoeding daarin is deze complexiteit een tweede kenmerk van de ecologische pedagogiek. Lyotard heeft het over complexiteit en chaos wanneer hij het heeft of de Verlichting. De Verlichting heeft de basis gelegd voor het moderne denken en werd gekenmerkt door een optimistische houding tegenover kennen en beheersen van de wereld door de mens. Lyotard noemt dit een illusie en zet hier de complexiteit en chaos tegenover. De zekerheden zijn weg wat kan leiden tot desoriëntatie en wanhoop maar ook vrijheid en (nieuwe)mogelijkheden voor iemand die dit van zich af werpt.

Het ecologische systeem als derde kenmerk onderscheid zich in vier verschillende lagen te noemen:

  • het microsysteem. Hieronder wordt verstaan de onderlinge directe persoonlijke relaties tussen het kind en de omgeving.

  • het mesosysteem heeft betrekking op de relatie tussen microsystemen samen. bijvoorbeeld het gezin.

  • het ecosysteem. is een systeem waar een kind niet direct bij betrokken is, maar dat wel indirect van invloed is op de ontwikkeling van het kind. bijvoorbeeld spanningen in het gezin wegens werkloosheid.

  • het macrosysteem is de bredere omgeving waarin al het voorgaande functioneert. Dit kunnen zijn religieuze, politieke en culturele waarden over opvoeding of de invloed van de economie

De systemen beïnvloeden elkaar onderling en hebben zowel los als in samenhang invloed op het kind. Het kind zelf beïnvloed zijn of haar omgeving ook weer. Er is daarnaast nog een vierde kenmerk: de contingentie. Dit is het mogelijke, toevallige, veranderlijke. Het is onvoorspelbaar en afhankelijk van een aantal factoren. Er kunnen zich plotseling, onverwachte ontwikkelingen of gebeurtenissen voordoen die van invloed zijn op het opvoedingsgebeuren.

Als methode van de ecologische pedagogiek is het meervoudige risicomodel de meest concrete. De ecologische pedagogiek maakt gebruik van zowel kwantitatieve methoden welke gebaseerd zijn op harde cijfers en statistisch onderzoek als van kwalitatief onderzoek dat meer op zoek gaat naar de mens zelf.

Het meervoudige risicomodel gaat ervan uit dat er verschillende beschermende factoren en risicofactoren meespelen aan de ontwikkeling van kinderen. De werking hiervan verloopt negatief of positief afhankelijk van de werking van deze factoren. In het model laat men zien welke verschillende factoren en de complexiteit van de opvoeding een rol spelen. Er wordt veel gebruik gemaakt van het empirisch -analytisch onderzoek. Van belang is een goede diagnostiek. De verschillende relevante factoren en invloeden die meespelen, moeten worden gediagnosticeerd. De keuze voor de empirisch - analytische benadering is omdat het bruikbare en concrete resultaten oplevert. Meetinstrumenten moeten zodanig betrouwbaar zijn dat ze het samenhangen van de verschillende aspecten op een goede manier in kaart brengen. Dit wordt ook wel interne consistentie genoemd. Een andere methode die wordt gehanteerd is de circulaire causaliteit welke aangeeft dat verschillende factoren elkaar beïnvloeden. De methode van het narratief onderzoek is een veelgebruikte methode omdat de kleine verhalen van de mens zelf centraal staan. Dit kan bijvoorbeeld worden ingezet om trauma's te verwerken bij kinderen. Op deze manier kun je dichterbij de leefwereld en de belevingswereld van een kind komen. De betrokkenheid van het kind en/of het gezin is van groot belang omdat het de analyse en de werkwijze valideren. Dit wordt ook wel ecologische validiteit genoemd.

Wat zijn nu de toepassing op de opvoeding als we kijken naar de ecologische pedagogiek?

Allereerst is deze vorm van pedagogiek een goede afspiegeling binnen de hedendaagse maatschappij. De pedagogiek kan goed verklaren hoe kinderen in de dynamiek van de moderne samenleving staan. Het gaat erom hoe de kinderen en jongeren te betrekken bij de snelle(digitale) samenleving. Gedragsproblemen worden gezien als de verstoring van het systeem van het kind in de omgeving. Het doel van interventies, bijvoorbeeld door het meervoudige risicomodel is om het systeem van het kind weer op een goede manier te laten functioneren. Het wordt bijvoorbeeld veel gebruik in de justitiële jeugdzorg. De ecologische pedagogiek heeft de bestaande theorie en praktijk sterk beïnvloed. Een waardevol element is het betrekken van het kind, de jongere of het gezin bij de behandeling. Deze behandeling is effectief gebleken juist door de grote mate van betrokkenheid.

 

4. De toekomst van pedagogiek

In dit hoofdstuk gaan we kijken naar een eigen positiebepaling in de pedagogiek. Heeft de pedagogiek toekomst? De verschillende stromingen in de pedagogiek bestaan in redelijke harmonie naast elkaar. Naast de vier stromingen in de pedagogiek is er nog een vorm die het benoemen waard is: De integratieve pedagogiek waarin de uiteenlopende aspecten die in de stromingen aan bod zijn gekomen, een plaats krijgen. De integratieve pedagogiek ligt in het verlengde van de cultuurpedagogiek van Imelman. Hij onderscheidde drie dimensies te noemen: het kind, de opvoeder en de cultuur. De zogenoemde triadische pedagogiek zoals beschreven staat in hoofdstuk 4. De toenemende belangstelling voor de cultuurpsychologie heeft te maken dat cultuur in deze tak van de psychologie ruim wordt opgevat. Het is de wijze waarop wij betekenis geven aan en in ons handelen omgaan met datgene wat ons omringt, zowel materieel als immaterieel. Deze omgang krijgt vorm door middel van taal, symbolen, normen en waarden.

Samenvattend over de verschillende stromingen in de pedagogiek kunnen we tot de conclusie komen dat de geesteswetenschappelijke pedagogiek inzicht heeft verschaft in het kind als individu en hoe dit kind zich verhoudt tot het pedagogisch handelen. Het kind staat echter altijd centraal. Het kritisch- emancipatorisch heeft daarnaast ook aandacht voor de maatschappij, de samenleving die in de cultuurpedagogiek neergezet word als de cultuur. In beide stroming is er nauwelijks aandacht voor de opvoeder. De empirisch - analytische pedagogiek richt zich op het kind en de opvoeder en levert praktisch materiaal aan uit onderzoek. Vanuit de ecologische pedagogiek tenslotte is er veel meer aandacht voor de onmacht van de opvoeder en de achtergronden daarvan. Omdat we leven in een tijd vol onzekerheden dienen opvoeders een eigen vorm van normen en waarden te ontwikkelen.

De integratieve pedagogiek kiest voor de samenleving boven cultuur omdat het begrip ruimer is en minder neutraal. Het gaat om de wereld waarin ons handelen in het algemeen maar ook in opvoeding zich afspeelt en ingrijpt. De samenleving wordt mede door dit handelen bepaald. Centraal in het triadische model staat het proces van volwassenwording. Condities hierbij zijn de eigen persoonlijkheid, kwaliteiten en beperkingen. De verhoudingen die in de samenleving heersen, net als de normen en waarden beïnvloeden in hoge mate het gedrag van de opvoeder. Opvoeding is een dynamisch proces waarin de drie aspecten van het triadische model in een voortdurende wisselwerking elkaar beïnvloeden. Het historische perspectief speelt hier mede een rol. Er kan in de praktijk geen wetenschappelijk onderzoek worden gedaan zonder rekening te houden met deze drie aspecten. Als we tot een conclusie moeten komen dan kunnen we stellen dat het specifieke van de pedagogiek niet er is om haar eigen onderzoeksmethoden en theorieën te ontwikkelen, maar dat zij een verbindingsschakel op ontmoetingsplaats vormt voor verschillende sociale wetenschappen.

Een grote rol bij de inventarisatie van pedagogische vragen van ouders en door kinderen genoemde problemen zijn angst, agressie en depressiviteit. Bij kinderen speelt angst de grootste rol en bij opvoeders gaat het over agressie bij kinderen en hoe daar mee om te gaan. De rol van depressiviteit is wat verdekter en wordt niet snel openlijk genoemd.

Er zijn al veel onderzoeken gedaan naar angst bij kinderen zowel in de psychologie als in de pedagogiek. Er ontstaat angst in de overgang van de ene naar de andere fase. Dit is aanvankelijk scheidingsangst van het vertrouwde, de veilige bescherming van de moeder en de ouders in het algemeen wordt minder continue. Vanaf het vijfde jaar ontwikkelen kinderen tevens een angst voor de dood. Beide vormen van angst hebben volgens onderzoekers te maken de ontdekking van het kind zelf iemand te zijn. De angst van het kind wordt heel vaak niet herkend door de omgeving. Dit heeft voor een groot deel te maken met communicatie. Kinderen kunnen moeilijk communiceren en ouders kunnen het vermogen missen om signalen op te merken.

Een veel voorkomende reactie op angst bij kinderen is agressie. Naast angst kan agressie ook van genetische oorzaak zijn. Afgezien van de vele studies en onderzoeken die gewijd zijn aan angst en agressie, kunnen we stellen dat deze twee gevoelens ook normaal zijn bij een opgroeiend kind en in het menselijke bestaan in het algemeen. Juist het ontkennen of het onderdrukken van angst en agressie als normale gevoelens kan het oplossen van de problemen belemmeren.

Als we gaan kijken naar de rol van de opvoeder zien we dat in de pedagogiek de opvoeder het kind veiligheid moet bieden. Dit zal de opvoeder ook in vele gevallen als doel stellen, al is het niet altijd effectief. In veel gevallen wordt de opvoeder ook geconfronteerd met onmacht. Deze onmacht kan de gedachte zijn dat het kind niet volledig beschermd kan worden, gevaren, slechte invloeden, angst en agressie zijn kenmerken die de onmacht kunnen oproepen. Hoe met deze onmacht om te gaan hangt af van de gevoelswaarde. Sommige opvoeders ontkennen de onmacht, terwijl anderen juist zich extra inspannen om het kind te beschermen.

De rol van de samenleving is wat gecompliceerder. Er zijn een aantal ontwikkelingen welke we er even uitlichten:

  • De individualisering. Dit heeft bepaalde gevolgen en effecten zoals dat mensen en opvoeders in het bijzonder minder houvast hebben in hun omgeving. Hierdoor zijn ze eerder aangewezen op het vaststellen van hun eigen veiligheid en gezondheid. Aan de andere kant vergroot het de mogelijkheden van vrijheid en creativiteit. Er is daarnaast ook een versterking van angst omdat er meer onzekerheid is doordat ouders vaker gaan scheiden. De onzekerheid bij ouders over hun huwelijk of baan kan omslaan in angst en kan zo worden doorgegeven aan het kind.

  • Agressie en geweld. Een tegenstelling in opvatting is er de laatste tijd over de mate van agressie en geweld. Er zijn veel mensen die menen dat het helemaal niet zo gewelddadig is in Nederland en het relatief veilig is. Aan de andere kant is de media er gek op om elk vorm van agressie of geweld breed uit te meten zodat er een beeld ontstaat van onveiligheid. Het gaat er niet alleen om hoezeer de invloed van geweld in de media op kinderen heeft, kinderen blijken de werkelijkheid en de virtuele wereld goed te kunnen scheiden, maar eerder op het effect op volwassenen en hoe ze ermee om gaan.

  • Openheid en toevloed van informatie. De toename van de openheid en informatie kan een overdosis aan informatie opleveren, die vaak onduidelijk is of tegenstrijdig en hierdoor verwarring en angst kan oproepen bij zowel kinderen als volwassenen. Hoe ermee om wordt gegaan is van belang voor de overdracht naar kinderen toe. Wanneer ouders een positieve kijk hebben om de vele informatieverstrekking en dit als een uitdaging zien, zullen de angst en onzekerheden bij kinderen beter bestrijden. De maatschappelijke posities van ouders speelt hierbij een belangrijke rol. Wanneer ouders in ongunstige maatschappelijke posities zitten zoals armoede, het meeste last hebben van de onmacht met betrekking tot de opvoeding.

Binnen de samenleving zijn er ook verschillende voorzieningen en instituties die zich bezig houden om vanuit de samenleving de opvoeding te ondersteunen en de problemen die hierbij komen te vergroten. Helaas is dit niet altijd het geval. De grootschaligheid en de individualiteit in het onderwijs wordt juist steeds groter. Leerlingen hebben veel uren die ze zelf moeten invullen zonder het bijzijn van een docent. De jeugdhulpverlening is vooral gericht op effectiviteit en efficiëntie en niet op het zich veilig voelen van kinderen en jongeren. Kinderen vereenzamen op school wat kan leiden tot agressie en zelfs tot depressie.

Als we nog even weer kijken naar het kind en de opvoeder is het de bedoeling om bovenstaande aspecten niet los van elkaar te zien, maar juist om hun onderlinge wisselwerking te bestuderen. Invloeden als individualiteit, schaalvergroting, veranderingen, intensiviteit van informatie en de vergroting van mobiliteit zijn van invloed op zowel kind als volwassene. Deze invloeden versterken elkaar in zowel positieve als in negatieve zin. Naast maatschappelijke invloeden spelen specifieke individuele eigenschappen van kind en opvoeder een rol.

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
4561