Studiegids voor tentamens halen van Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden
Studiegids voor tentamens halen van:
- Vaknaam: Inleiding in de psychologie
- Instelling: Universiteit leiden
- 1355 keer gelezen
Voorbeeldtentamen bij Inleiding in de Psychologie aan de Universiteit Leiden
...........Read moreDeze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Brain imaging | Methode om de hersenen te bekijken terwijl ze in werking zijn. |
Implicit Attitudes Test (IAT) | Test die automatische meningen meet. |
Wetenschap van de Psychologie | Onderzoek naar de geest, de hersenen en gedrag. |
Geest | Mentale activiteit zoals gedachten, gevoelens en waarnemingen. |
Gedrag | De handelingen die organismen uitvoeren. |
Wetenschappelijke methode | Methode die uitgaat van het gebruik van objectieve, systematische procedures die leiden tot een accuraat begrip van wat er bestudeerd wordt. |
Nature-nurture debat | Debat over de vraag of psychologische eigenschappen biologisch bepaald zijn of worden gevormd door de omgeving. |
Cultuur | De opvattingen, waarden, regels en gebruiken die binnen een bepaalde groep bestaan die een taal en een omgeving delen. |
Lichaam-geest probleem | De vraag of de geest en het lichaam apart van elkaar bestaan of dat de geest een subjectieve ervaring is van de hersenen. |
Evolutietheorie | Theorie die de hersenen ziet als een orgaan dat miljoenen jaren lang geëvolueerd is om de mens te laten overleven en te laten reproduceren. |
Adaptaties | De nuttige aanpassingen voor overlevingsproblemen die worden doorgegeven. |
Natuurlijke selectie | Het proces waardoor de adaptaties worden doorgegeven. |
Introspectie | Een onderzoeking van subjectieve ervaringen waarbij (daarvoor getrainde) mensen hun gedachten moeten beschrijven. |
Structuralisme | Denkwijze die gebaseerd is op het idee dat bewuste ervaring opgedeeld kan worden in onderliggende elementen. |
Functionalisme | Denkwijze die gebaseerd is op het idee dat het belangrijk is om te weten op welke manier de geest nuttig (functioneel) is voor mensen. |
Gestalttheorie | Het geheel is meer dan de som der delen. |
Fenomenologische methode | Ongestructureerde rapportering van subjectieve onbewuste ervaringen. |
Psychoanalyse | Therapie waarbij wordt geprobeerd het onbewuste bewust te maken, zodat de psychologische conflicten opgelost kunnen worden. |
Vrije associatie | Manier van therapie waarbij de patiënt over alles praat wat er in hem opkomt. |
Behaviorisme | Psychologische stroming die ervan uitgaat dat al het gedrag van mensen veroorzaakt wordt door de omgeving. |
Cognitieve psychologie | Aspect van de psychologie die zich bezig houdt met hogere mentale functies, zoals intelligentie, denken, taal, geheugen en besluitvorming. |
Informatieverwerkingstheorieën | Theorieën die de hersenen zien als hardware en de geest als software. De hersenen coderen informatie, verwerken deze, slaan het op en halen het terug als het nodig is. |
Sociale psychologie | Aspect van de psychologie die kijkt naar de invloed van situaties op gedrag en hoe mensen gevormd worden door hun interacties met anderen. |
Veldtheorie | Theorie die interacties tussen mensen (hun genen, gewoonten en overtuigingen) en hun omgevingen benadrukt. |
Kritisch denken | Een systematische manier van informatie evalueren om tot logische conclusies te komen. |
Synesthesie | Aandoening waarbij waarnemingen gekoppeld zijn aan verkeerde zintuigen. |
Genetica | Processen over hoe eigenschappen doorgegeven worden door middel van voortplanting en hoe deze processen betrokken zijn bij het tot uitdrukking komen van genen. |
Chromosomen | Structuren in het cellichaam die opgebouwd zijn uit genen. |
Gen | De eenheid van erfelijkheid dat een bepaalde eigenschap in een organisme bepaald. |
Dominant gen | Een gen dat tot uiting komt in nakomelingen wanneer het aanwezig is. |
Recessief gen | Een gen dat alleen tot uitdrukking komt wanneer het gekoppeld is aan eenzelfde gen van de andere ouder. |
Genotype | De genetische basis van een organisme |
Fenotype | Observeerbare fysieke eigenschappen als gevolg van genetische en omgevingsinvloeden. |
Polygenetische eigenschappen | Eigenschappen die ontstaan door interactie van genen onderling. |
Gameten | Ei- en spermacellen. |
Zygote | Bevruchte cel. |
Monozygote tweeling | Een-eiige tweeling: door het splitsen van de zygote ontstaan er twee kinderen met dezelfde genen. |
Dizygote tweeling | Twee-eiige tweeling: doordat twee eicellen bevrucht worden ontstaan er twee kinderen met verschillende genen. |
Erfelijkheid | Een statistische schatting van door erfelijkheid bepaalde variatie in een kenmerk binnen een populatie. |
Neuronen | De basiseenheid van het zenuwstelsel, functioneert door middel van elektrische impulsen. Neuronen ontvangen, integreren en geven informatie door aan het zenuwstelsel. |
Sensorische neuronen | Afferente (naar het brein) neuronen die informatie ontvangen van de fysieke omgeving en deze aan het brein doorgeven. |
Motor neuronen | Efferente (van het brein af) neuronen die ervoor zorgen dat spieren samentrekken of ontspannen en daardoor beweging mogelijk maken. |
Interneuronen | Neuronen die alleen met andere neuronen communiceren, meestal binnen een bepaald hersengebied. |
Dendrieten | Vertakkingen van een neuron die informatie van andere neuronen ontvangen. |
Cellichaam | Bevindt zich in het neuron waar informatie van duizenden andere neuronen wordt verzameld en verwerkt. |
Axon | Een lange, dunne vertakking van een neuron waarmee informatie naar andere neuronen wordt gebracht. |
Terminalknopen | Bevinden zich aan het einde van axonen. Ze laten chemische signalen vrij van het neuron naar de synapse. |
Synapse (synaptische spleet) | Een kleine ruimte tussen twee neuronen waar communicatie plaatsvindt. |
Myeline schede | Een vettige laag bestaande uit glial cellen, isoleert de axon waardoor snelle beweging van elektrische impulsen mogelijk is. |
Knopen van Ranvier | Kleine ruimtes tussen de segmenten van myeline schede. |
Rustpotentiaal | De elektrische lading van een neuron wanneer deze niet actief is. |
Actiepotentiaal | Een neurale impuls die langs de axon loopt en de vrijlating van chemische stoffen uit de terminalknopen tot gevolg heeft. |
Propagatie | Het proces waarbij de depolarisatie van het celmembraan als een golf over de axon beweegt. |
Alles-of-niets principe | Principe dat de neuron altijd even sterk vuurt. |
Neurotransmitter | Een chemische stof dat signalen van de ene naar de andere neuron brengt. |
Receptoren | Gespecialiseerde eiwitmoleculen in het postsynaptisch membraan waar neurotransmitters zich aan binden. |
Heropname | Proces waarbij eer neurotransmitter terug de presynaptische terminalknoop ingaat waardoor zijn effect gestopt wordt. |
Agonisten | Drugs die de werking van neurotransmitters imiteren of versterken. |
Antagonisten | Drugs die de werking van neurotransmitters blokkeren of remmen. |
Acetylcholine | Neurotransmitter verantwoordelijk voor de motor controle op de verbinding tussen zenuwen en spieren. Ook betrokken bij mentale processen zoals leren, geheugen, slapen en dromen. |
Epinephrine | Neurotransmitter verantwoordelijk voor adrenaline stoten, uitbarstingen van energie. |
Norepinephrine | Neurotransmitter betrokken bij staat van opwinding en bewustzijn. |
Serotonine | Neurotransmitter betrokken bij verschillende activiteiten: emotionele gemoedstoestanden, impulsiviteit controle, en dromen. |
Dopamine | Neurotransmitter betrokken bij beloning, motivatie, en motor controle. |
Ziekte van Parkinson | Neurologische stoornis veroorzaakt door een tekort aan dopamine. Kenmerkend door stijve spieren, trillingen, moeite hebben met het initiëren van beweging. |
GABA | De belangrijkste inhiberende neurotransmitter in het zenuwstelsel. |
Glutamine | De belangrijkste exciterende neurotransmitter in het zenuwstelsel. |
Endorfine | Neurotransmitter betrokken bij natuurlijke pijn reductie en beloning. |
Substantie P | Neurotransmitter betrokken bij pijn perceptie. |
Centrale zenuwstelsel | Het brein en de ruggengraat. |
Perifere zenuwstelsel | Alle zenuwcellen die geen deel uitmaken van het centrale zenuwstelsel. Bestaat uit het somatische en autonome zenuwsystemen. |
Gebied van Broca | Linker frontale gebied in de hersenen dat cruciaal is voor spraak productie. |
Hersenstam | Bevindt zich onder aan het brein, bezit de basisprogramma’s voor overleven: ademen, slikken, overgeven, urineren, orgasme. |
Reticulaire formatie | Bevindt zich in de hersenstam, verantwoordelijk voor alertheid en slaap- en waakritmes. |
Cerebellum | Bevindt zich achter de hersenstam, verantwoordelijk voor het maken van gecoördineerde bewegingen en balans. |
Hypothalamus | Breinstructuur dat lichaamstemperatuur, emotie, seksueel gedrag en motivatie reguleert. |
Thalamus | De poort van subcorticiale hersengebieden naar de cortex. Het ontvangt bijna alle sensorische informatie voordat het naar de cortex gaat. |
Hippocampus | Breinstructuur belangrijk voor het vormen van bepaalde soorten herinneringen. |
Amygdala | Breinstructuur belangrijk voor het leren associëren van dingen aan een emotionele reactie en voor het verwerken van emotionele informatie. |
Basale ganglia | Systeem van subcorticale structuren die belangrijk is voor het initiëren van geplande beweging. |
Cerebrale cortex | De buitenste laag van het brein. |
Occipitaal kwab | Gebied van de cerebrale cortex aan de achterkant van het brein dat belangrijk is voor zicht. |
Pariëtaal kwab | Gebied van de cerebrale cortex, voor het occipitaal kwab en achter de frontale cortex. Belangrijk voor gevoel van tast en spatiale inrichting van de omgeving. |
Temporale kwab | Lagere gebied van de cerebrale cortex, belangrijk voor het verwerken van auditieve informatie en geheugen. |
Frontale kwab | Gebied aan de voorkant van de cerebrale cortex betrokken bij planning en beweging. |
Prefrontale cortex | Gebied van de frontale kwab, belangrijk voor aandacht, werkgeheugen, besluiten maken, sociaal gedrag en persoonlijkheid. |
Lobotomie | Opzettelijk de frontale kwab beschadigen om mentale stoornissen te behandelen. |
Somatische zenuwstelsel | Vervoert sensorische signalen naar het centrale zenuwstelsel via zenuwen. |
Autonome zenuwstelsel | Reguleert de interne omgeving van het lichaam door het stimuleren van klieren en door het onderhouden van interne organen als hart, galblaas, en maag. |
Sympatisch zenuwstelsel | Deel van het autonome zenuwstelsel, bereidt het lichaam voor op actie. |
Parasympatisch zenuwstelsel | Deel van het autonome zenuwstelsel, keert het lichaam terug naar zijn rusttoestand. |
Endocrien systeem | Communicatiesysteem dat hormonen gebruikt om gedachte, gedrag en acties te beïnvloeden. |
Hormonen | Chemische stoffen die worden vrijgelaten door endocriene klieren en worden vervoerd door het bloed. |
Gonaden | De belangrijkste klieren die betrokken zijn bij seksueel gedrag. |
Hypofyse | Bevindt zich aan de basis van de hypothalamus. Controleert de vrijlating van hormonen van endocriene klieren. |
Plasticiteit | De hersenen kunnen veranderen door ervaring, medicijnen en beschadiging. |
Kritische perioden | Perioden waarin ervaringen plaats moeten vinden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen. |
Neurogenesis | Het aanmaken van nieuwe neuronen. |
Bewustzijn | De individuele, subjectieve ervaring van de wereld en van mentale activiteit. |
Locked-in syndroom | Aandoening waarbij een persoon alles bewust meekrijgt wat er om hem heen gebeurt, maar hier op geen enkele manier op kan reageren. |
Split-brain conditie | Conditie waarbij het corpus callosum chirurgisch doorgesneden is waardoor de twee hemisferen geen informatie van elkaar kunnen ontvangen. |
Interpreteerder | Proces van de linker hersenhelft waarbij geprobeerd wordt logische verklaringen te vinden voor gebeurtenissen. |
Subliminale perceptie | Verwerken van informatie zonder bewustzijn hiervan. |
Blindzicht | Conditie waarbij blinde mensen enkele visuele capaciteiten hebben maar hier niet bewust van zijn. |
Globale werkruimte model | Model dat stelt dat het bewustzijn ontstaat door actieve hersendelen. |
EEG (electroencephalogram) | Machine die elektrische activiteit in de hersenen meet. |
Bètagolven | Doen zich voor wanneer mensen wakker zijn en de neuronen dus actief zijn. |
Alfagolven | Doen zich voor wanneer mensen hun ogen sluiten en ontspannen. |
Thetagolven | Doen zich voor wanneer mensen net in slaap zijn gevallen. |
Sleep spindles | Korte uitbarstingen van hersenactiviteit. |
Deltagolven | Doen zich voor wanneer mensen diep in slaap zijn. |
Slow-wave sleep | Wanneer mensen diep in slaap zijn. |
REM-slaap | Periode van slaap waar sprake is van snelle oogbewegingen (Rapid Eye Movement), dromen en tijdelijke verlamming van de motorsystemen. |
Insomnia | Slapeloosheid, het onvermogen om te slapen. |
Slaapapneu | Stoornis waarbij mensen tijdens het slapen stoppen met ademhalen en daarvan wakker schrikken. |
Narcolepsie | Stoornis waarbij mensen overdag zomaar in slaap vallen. |
REM-gedragsstoornis | Stoornis waarbij mensen niet verlamd raken tijdens de REM-slaap en hun dromen uitbeelden. |
Hersteltheorie | Theorie die benadrukt dat de hersenen en het lichaam moeten rusten om zich te kunnen herstellen. |
Microslaap | Korte, onbedoelde slaap periodes van hooguit een minuut. |
Circadian ritmes | Lichaamsregulatie patronen die verlopen via een vast dagelijks ritme. |
Melatonine | Hormoon dat ervoor zorgt dat mensen in slaap vallen als het donker is. |
Dromen | Product van een verminderde staat van bewustzijn. |
Manifeste inhoud | De inhoud van een droom die onthouden wordt. |
Latente inhoud | De symboliek van een droom. |
Activatie-synthese hypothese | Hypothese die stelt dat neurale stimulatie uit de pons, mechanismen activeert die normaal gesproken visuele input interpreteren. |
Epifenomenaal | Idee dat dromen bijverschijnselen zijn van mentale processen. |
Veranderde staat van bewustzijn | Staat waarbij het niveau of de inhoud van bewustzijn ongewoon is. |
Hypnose | Sociale interactie waarbij een persoon naar aanleiding van suggesties van een ander, veranderingen ervaart in zijn geheugen, waarneming en vrijwillige gedragingen. |
Meditatie | Mentale procedure waarbij de aandacht gefocust wordt op een extern object of op een gevoel van bewustzijn. |
Sensatie | Het proces waarbij zintuigen reageren op externe stimuli om deze reacties vervolgens naar de hersenen over te brengen. |
Perceptie (waarneming) | Het verwerken, organiseren en interpreteren van zintuiglijke signalen. |
Transductie | Proces waarbij receptoren in de zintuigen neurale impulsen doorgeven in reactie op fysieke of chemische stimulatie. |
Wet van Weber | Stelt dat de grootte van een nog net op te merken verschil gebaseerd is op een relatief verschil in plaats van een absoluut verschil. |
Signaal-detectie theorie | Theorie die stelt dat het detecteren van een stimulus samengaat met een oordeel over de aan- of afwezigheid ervan. |
Zintuiglijke aanpassing | Proces waarbij iemands gevoeligheid voor stimuli verandert als hij aan een constant niveau van deze stimulus wordt blootgesteld. |
Gustatie | De functie van smaak. |
Smaakpapillen | Sensorische receptoren die smaak informatie vervoert naar het brein. |
Superproevers | Mensen die zich extreem bewust zijn van smaken en texturen. |
Olfactie | Functie van reuk. |
Olfactory epithelium | Dun laagje weefsel dat bestaat uit reukreceptoren. |
Olfactory bulb (reukkolf) | Het hersencentrum voor reuk, bevindt zich net onder de frontale kwab. |
Haptic sense | Voelen van aanraken. |
Audition | Functie van gehoor. |
Geluidsgolf | Patroon van veranderingen in luchtdruk door de tijd heen. |
Trommelvlies | Een dun membraan dat trilt door geluidsgolven. Kenmerkt het begin van het middenoor. |
Cochleair implantaat | Computertje dat geluidsgolven opvangt en omzet in neurale impulsen die doorgestuurd worden naar de hersenen. |
Hoornvlies (cornea) | Dikke, transparante beschermlaag aan de oppervlakte van de ogen. |
Netvlies (retina) | Dunne, inwendige oppervlakte aan de achterkant van de oogbal. Bevat fotoreceptoren die licht omzet in neurale signalen. |
Pupil | Smalle opening in het oog dat lichtgolven doorlaat. |
Iris | Controleert hoeveel licht het oog binnenkomt. |
Staafjes | Receptorcellen die verantwoordelijk zijn voor het zien in het donker. |
Kegeltjes | Receptorcellen die gevoelig zijn voor licht en primair verantwoordelijk zijn voor kleur en waarneming van details. |
Fovea | Centrum van het netvlies, waar vooral kegeltjes geconcentreerd zijn. |
Ganglioncellen | De eerste cellen in het visuele proces die actiepotentialen kunnen produceren. |
Receptieve veld | Deel van de visuele ruimte waar neuronen in de primaire visuele cortex gevoelig voor zijn. |
Laterale inhibitie | Visueel proces waarbij nabijgelegen fotoreceptoren de gewoonte hebben om elkaar te inhiberen. |
Substractief kleur mengen | Menging die fysiek is en in de stimulus zelf zit. Het is geen psychologisch proces. |
Additief kleur mengen | Mengen van verschillende golflengten van licht. Psychologisch proces. |
Kinesthetisch gevoel | De waarneming van onze ledematen in de ruimte. |
Evenwichtsgevoel | De waarneming van balans of evenwicht. |
Ventrale route | Loopt van de occipitale kwab naar de temporale kwab. Is gespecialiseerd in objectperceptie en herkenning. |
Dorsale route | Loopt van de occipitale kwab naar de pariëtale kwab. Is gespecialiseerd in het vaststellen waar objecten zich in de ruimte bevinden. |
Bottom-up verwerking | Verwerking die wordt gestuurd door data, door het object zelf. Je verwerkt het object van details naar algemeenheden: van beneden naar boven. |
Top-down verwerking | Verwerking die wordt gestuurd door verwachtingen, context en referentiekaders. |
Binoculaire dispariteit | Een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben. |
Monoculaire diepte perceptie | Een perceptie van diepte hebben, ook al is één oog gesloten. |
Stereoscopische visie | Het vermogen om de diepte van een object te bepalen op basis van verschillende projectie op elk oog. |
Perceptuele constantie | Het correct waarnemen van objecten als constant in hun vorm, grootte, kleur en lichtheid, ondanks sensorische informatie die de perceptie kan misleiden. |
Hoofdstuk 7 | Het geheugen |
Geheugen | Het vermogen van het zenuwstelsel om kennis en vaardigheden op te slaan (en terug te halen). |
Parallelle verwerking | Er zijn verschillende systemen in de hersenen die gelijktijdig informatie kunnen verwerken. |
Cocktail party fenomeen | Fenomeen waar je je op een druk feest focust op één conversatie, maar het toch opmerkt als je naam in een ander gesprek voorkomt. |
Schaduwen | Onderzoek waarbij de proefpersoon in elke oor andere informatie te horen krijgt. |
Change blindness | Effect waarbij mensen grote veranderingen in hun omgeving niet opmerken. |
Codering | Het proces waarbij informatie veranderd wordt in neurale impulsen. |
Opslaan | Het proces waarbij informatie onthouden wordt. |
Terughalen | Het herinneren van informatie die je hebt opgeslagen. |
Modale geheugenmodel | Geheugensysteem dat bestaat uit 3 fasen: sensorisch geheugen, korte termijn geheugen, en lange termijn geheugen. |
Sensorisch geheugen | Geheugen voor sensorische informatie die heel kort wordt vastgehouden. |
Korte termijn geheugen | Geheugen met beperkte capaciteit die informatie voor een korte tijd in het bewustzijn vasthoudt. |
Werkgeheugen | Een actief verwerkingssysteem dat verschillende soorten van informatie beschikbaar houdt voor gebruik. |
Geheugenspanne | De hoeveelheid items die iemand in zijn werkgeheugen kan houden. |
Chunking | Informatie organiseren naar betekenisvolle eenheden zodat deze makkelijker te onthouden zijn. |
Lange termijn geheugen | De relatief permanenten opslag van informatie. |
Seriële positie effect | Mensen kunnen de eerste en laatste items uit een lijst beter onthouden dan items in het midden van een lijst. |
Recentheidseffect | De meest recente items kunnen het beste onthouden worden. |
Overleren | Het herhaaldelijk leren van informatie. |
Expliciet geheugen | Het proces dat betrokken is bij het herinneren van specifieke informatie. |
Declaratieve geheugen | De cognitieve informatie die verkregen is van het expliciete geheugen; kennis die bewezen kan worden. |
Episodisch geheugen | Het geheugen voor iemands persoonlijke herinneringen. |
Semantische geheugen | Het geheugen voor kennis over de wereld. |
Impliciet geheugen | Het geheel van onbewuste herinneringen. |
Priming | Het sneller kunnen verwerken van een stimulus die je al eerder hebt ervaren. |
Procedurele geheugen | Geheugen over motorische vaardigheden en gewoonten. |
Prospectief geheugen | Het herinneren om iets in de toekomst te moeten doen. |
Maintenance rehearsal | Het constant herhalen van een item als manier van leren. |
Elaborative rehearsal | Het verwerken van informatie op een betekenisvolle manier. |
Schema’s | Cognitieve structuren die ons helpen bij waarneming, organisatie, verwerking en het gebruik van de informatie. |
Retrieval cue | Een aanwijzing die mensen helpt om informatie uit het lange termijn geheugen op te halen. |
Codering specifiteit principe | Principe dat stelt dat elke stimulus die samen met een ervaring wordt verwerkt als retrieval cue fungeren om de ervaring te herinneren. |
Equipotentialiteit | Idee dat het geheugen gelijk verspreid is over de hersenen. |
Consolidatie | Wanneer neurale verbindingen voor geheugen versterkt worden. |
Reconsolidatie | Het neurale proces waarbij een teruggehaalde herinnering opnieuw geconsolideerd wordt in het geheugen. |
Ruimtelijk geheugen | Geheugen voor de fysieke omgeving. |
Geheugenmodulatoren | Neurotransmitters die het geheugen kunnen versterken of verzwakken. |
Posttraumatische stressstoornis | Stoornis die bestaat uit nachtmerries, binnendringende gedachten, en flashbacks over een traumatische gebeurtenis. |
Vergeten | Het onvermogen om informatie uit het LTG op te halen. |
Vergankelijkheid (transience) | Het proces waarbij informatie naarmate de tijd verstrijkt, vergeten worden. |
Proactieve interferentie | Eerdere informatie remt het vermogen om nieuwe informatie te herinneren. |
Retroactieve interferentie | Nieuwe informatie leidt tot het onvermogen om oude informatie te herinneren. |
Blokkering | Het tijdelijke onvermogen om iets te herinneren wat we weten. |
Puntje-van-mijn-tong fenomeen | Het gevoel hebben dat we iets net niet helemaal terug kunnen halen. |
Afwezigheid | Het verwerken van een gebeurtenis, maar tijdens het verwerken weinig aandacht hebben voor de gebeurtenis. |
Amnesie | Gebreken in het LTG dat veroorzaakt is door ziekte, hersenbeschadiging of psychologisch trauma. |
Retrograde amnesie | Het vergeten van vroegere herinneringen. |
Anterograde amnesie | Het onvermogen om nieuwe herinneringen te vormen. |
Flashbulb herinneringen | Levendige herinneringen van de omstandigheden waarin iemand een verrassende of emotionele gebeurtenis meemaakte. |
Von Restorff effect | Aangrijpende gebeurtenissen worden gemakkelijker, maar niet accurater, herinnerd dan alledaagse gebeurtenissen. |
Source misattributions | Wanneer mensen zich de plaats, tijd, persoon of omstandigheden van een herinnering verkeerd herinneren. |
Valse beroemdheidseffect | Als mensen niet meer weten welke persoon bij een naam hoort, gaan ze ervan uit dat het vast om een bekendheid gaat. |
Cryptomnesie | Denken een nieuw idee te hebben terwijl er eigenlijk een opgeslagen idee wordt teruggehaald uit het geheugen. |
Suggestibiliteit | Het geven van verkeerde informatie leidt tot foutieve herinneringen. |
Geheugen vertekening | Het veranderen van herinneringen zodat ze overeenkomen met wat op dat moment gedacht of geloofd wordt. |
Mnemonics | Strategieën om het geheugen te verbeteren. |
Bronamnesie | Type geheugenverlies waarbij iemand zich iets kan herinneren, maar niet meer weet waar hij of zij de informatie is tegengekomen. |
Kindertijdamnesie | Het niet kunnen herinneren van de tijd voor je vierde levensjaar. |
Confabulatie | Het foutief herinneren van het episodisch geheugen. |
Syndroom van Capgras | Het idee hebben dat familieleden zijn vervangen door andere mensen. |
Cognitie | Mentale activiteit zoals denken of representeren van informatie. |
Analoge representatie | Mentale representatie van de fysieke kenmerken van iets, het is analoog aan het object zelf. |
Symbolische representatie | Abstracte mentale representatie die niet correspondeert met de uiterlijke kenmerken van een object. |
Categorisatie | Een groep objecten met dezelfde kenmerken in een groep zetten. |
Concept | Mentale representatie die objecten, gebeurtenissen of relaties tussen thema’s categoriseert. |
Definiërende kenmerken model | Het idee dat een concept wordt gekenmerkt door een lijst essentiële kenmerken. |
Prototype model | Model dat gebaseerd is op het idee dat binnen elke categorie sommige objecten meer representatief voor de categorie zijn dan andere objecten. |
Exemplaar model | Gaat ervan uit dat je iets categoriseert op basis van hoe sterk het lijkt op andere leden van de categorie. |
Scripts | Schema’s over de volgorde waarin een bepaalde situatie hoort te verlopen. |
Redeneren | Het evalueren van informatie, argumenten en overtuigingen. |
Beslissen | Proberen het beste alternatief uit een aantal opties te kiezen. |
Probleem oplossen | Proberen een hindernis te overkomen om een doel te bereiken. |
Deductief redeneren | Het gebruik van logica om specifieke conclusies te trekken op basis van algemene aannamen. |
Syllogismen | Logische argumenten die bestaan uit een aanname en een conclusie. |
Categorische syllogismen | Logische argumenten die bestaan uit twee aannamen en een conclusie. |
Inductief redeneren | Proberen algemene regels af te leiden uit specifieke gevallen. |
Verwachte bruikbaarheidtheorie | Theorie die stelt dat mensen opties afgaan om uiteindelijk de beste optie te kiezen. |
Heuristiek | Vuistregels die gebruikt worden om zo min mogelijk na te denken om tot een besluit te komen. |
Beschikbaarheid heuristiek | Een beslissing maken gebaseerd op het antwoord dat het snelst in je opkomt. |
Representativiteit heuristiek | Een regel voor categorisatie gebaseerd op hoe gelijk een persoon of object is aan onze prototypes van die categorie. |
Framing | Het effect dat de presentatie van de informatie heeft op de perceptie van die informatie. |
Inzicht | Wanneer je plotseling een oplossing voor een probleem hebt gevonden. |
Herstructureren | Een nieuwe manier van denken aannemen over een probleem. |
Mentale set | Een probleemoplossingsstrategie die in het verleden heeft gewerkt. |
Functionele vastheid | De neiging om te denken dat objecten alleen op één manier gebruikt kunnen worden. |
Intelligentie | Het menselijk vermogen om problemen op te lossen, complexe ideeën te begrijpen, snel te leren en aan te passen aan de omgeving. |
Mentale leeftijd | Vaststellen van een kinds intellectuele positie ten opzichte van leeftijdsgenoten. |
Intelligentiequotiënt (IQ) | Iemands mentale leeftijd gedeeld door zijn leeftijd, vermenigvuldigd met 100. |
Algemene intelligentie (g) | Een factor die bijdraagt aan prestaties op alle intellectuele taken. |
Vloeiende intelligentie | Kunnen verwerken van informatie in nieuwe of complexe situaties. |
Gekristalliseerde intelligentie | Kennis die wordt geleerd door ervaring en het vermogen om die kennis te gebruiken. |
Multipele intelligentie | Het idee dat mensen verschillende vaardigheden laten zien in verschillende domeinen. |
Savanten | Mensen die ondanks minimale intellectuele capaciteiten op veel domeinen, op één domein uitmuntend zijn. |
Analytische intelligentie | Lijkt op de intelligentie die wordt gemeten door psychometrische testen. |
Creatieve intelligentie | Uit zich in het vermogen om inzicht te krijgen in nieuwe problemen. |
Praktische intelligentie | Het begrijpen van hoe mensen omgaan met dagelijkse taken. |
Emotionele intelligentie | Het vermogen om emoties waar te kunnen nemen, te begrijpen, te controleren en te gebruiken. |
Simpele reactietijd | Als een persoon een knopje moet indrukken wanneer een stimulus op het scherm verschijnt. |
Keuze reactietijd | Wanneer een persoon na presentatie van een stimulus, moet kiezen tussen verschillende antwoorden. |
Stereotype dreiging | Wanneer minderheden bang zijn de stereotypes over hun groep te bevestigen. |
Motivatie | De factoren die gedrag in gang zetten, sturen, en in stand houden. |
Behoefte | Het gevoel dat je hebt als iets ontbreekt, op biologisch of sociaal niveau. |
Behoeftehiërarchie | Maslow’s indeling van behoeftes, waarin de overlevingsbehoeftes de laagste prioriteit hebben en persoonlijke groei de hoogste. |
Zelfactualisatie | Een staat die bereikt wordt wanneer iemand zijn persoonlijke dromen en aspiraties heeft waargemaakt. |
Drive | Psychologische gesteldheid die geactiveerd wordt wanneer we behoeften willen bevredigen. |
Alertheid | Term die psychologische activering beschrijft. |
Homeostase | De gewoonte van lichamelijke functies om lichamelijke balans (equilibrium) te behouden. |
Incentieven | Externe objecten of doelen die het gedrag onafhankelijk van homeostase kunnen motiveren. |
Yerkes-Dodson wet | Stelt dat alertheid en prestatie samen stijgen tot een bepaald punt, namelijk naar het optimale niveau van arousal. |
Extrinsieke motivatie | Motivatie om een handeling uit te voeren om externe doelen te bereiken. |
Intrinsieke motivatie | Motivatie om een handeling uit te voeren omdat iemand het fijn vindt om dat te doen. |
Zelf-perceptie theorie | Stelt dat mensen zich zelden bewust zijn van hun motieven. |
Need to belong theorie | Stelt dat mensen zich aan anderen willen binden wegens evolutionaire redenen. |
Satiety | Term die beschrijft dat mensen eten totdat ze vol zitten. |
Zintuigspecifiek vol zitten | Fenomeen dat dieren en mensen relatief snel vol zitten als ze maar één type eten kunnen eten, terwijl ze meer eten als er verschillende soorten maaltijden beschikbaar zijn. |
Neofobie | Het vermijden van onbekend eten. |
Cuisine | Regels, die per cultuur verschillen, over hoe eten bereid moet worden, die invloed hebben op voorkeur voor bepaalde gerechten. |
Hyperfagie | Grote hoeveelheden voedsel eten. |
Afagie | Bijna niets meer eten. |
Gourmand syndroom | Syndroom waarbij mensen geobsedeerd zijn door lekker eten en het bereiden van het ten. |
Seksuele responscyclus | Een patroon van lichamelijke reacties tijdens seksuele activiteiten. |
Erotische plasticiteit | Zin in seks kan gevormd worden door sociale, culturele en situationele factoren. |
Seksuele strategieën theorie | Stelt dat mannen en vrouwen op verschillende eigenschappen letten bij het zoeken naar een partner. |
Display regels | Culturele regels die bepalen wanneer en hoe emoties geuit moeten worden. |
Affect-as-information theorie | Stelt dat mensen hun huidige emotionele staat gebruiken om dingen te beoordelen (al kennen ze de oorzaak van hun emotionele staat niet). |
Somatic marker theorie | Stelt dat lichamelijke reacties het gevolg zijn van emotionele evaluaties. |
Subjectieve ervaring (component van emotie) | Het gevoel dat je krijgt door een gebeurtenis. |
Primaire emoties | Emoties die de kans op overleving tijdens de evolutie hebben vergroot. |
Secundaire emoties | Mengelingen van primaire emoties. |
Cerebrale asymmetrie | Ongelijke activering van de linker en rechter hersenhelft zorgt voor specifieke emoties. |
Twee factor theorie van emotie | Stelt dat een situatie zowel een lichamelijke reactie als een cognitieve interpretatie in gang zet. |
Gezondheidspsychologie | Subdiscipline die zich bezig houdt met die dingen die invloed hebben op de fysieke gezondheid. |
Welzijn | Een positieve staat en het streven naar een optimale gezondheid. |
Biopsychosociaal model | Integratie van de effecten die biologische factoren, sociale factoren en gedragsfactoren op ziekte en gezondheid hebben. |
Placebo-effect | Het effect waarbij een niet werkend medicijn of behandeling toch een positief effect heeft op degene die hem ondergaat. |
Stress | Een patroon van gedragsrespons en fysiologische reacties op een gebeurtenis die het vermogen van mensen om te reageren ofwel volledig aanspreekt, ofwel overstijgt. |
Stressoren | Gebeurtenissen of stimuli in de omgeving die iets of iemand bedreigen. |
Coping respons | Een respons van een organisme om de bedreigende stimulus te vermijden, eraan te ontsnappen of het effect ervan te minimaliseren. |
Vecht- of vluchtrespons | Het lichaam maakt zich klaar om direct op een dreiging te kunnen reageren, om te vechten of te vluchten. |
Tend-and-befriend reactie | Reactie die vaak bij vrouwen voorkomt: ze beschermen hun kinderen en vormen hechte banden met groepen om veilig te zijn. |
Oxytocine | Hormoon dat wel beschreven wordt als het knuffelhormoon en belangrijk is voor sociale banden. |
HPA-systeem | Het biologische systeem dat verantwoordelijk is voor de stress reactie. |
Cortisol | Stresshormoon dat voor de vele lichaamsreacties op stress veroorzaakt. |
Lymfocyten | Witte bloedlichaampjes die ook wel bekend staan als B-cellen, T-cellen of natuurlijke ‘killer cells’. |
Immuunsysteem | Het mechanisme van het lichaam om micro-organismen zoals bacteriën en virussen te elimineren. |
Algemene aanpassing syndroom | Stressrespons die bestaat uit een alarmfase, een verzetfase en een uitputtingsfase. |
Plaque | Vettige substanties die ervoor zorgen dat wanneer we ouder worden, de aderen die neer het hart toe leiden, smaller worden. |
Type A gedragspatroon | Patroon van gedrag, bestaande uit: vijandigheid, agressiviteit, competitiedrift, rusteloosheid, ongeduldigheid, en het onvermogen om te kunnen ontspannen. |
Type B gedragspatroon | Patroon van gedrag, bestaande uit: ontspannen, makkelijk in de omgang en minder concurreren. |
Allostatic load theory of illness | Stelt dat mensen niet in staat zijn om naar een normale lichamelijke staat terug te eren als ze voortdurend gestrest zijn. |
Anticiperende coping | Komt voor wanneer mensen proberen om te gaan met een toekomstige stressor. |
Primaire waardering | Beslissen of een stimulus stressvol is of irrelevant. |
Secundaire waardering | Het evalueren van opties en het kiezen van een bepaald soort coping. |
Emotiegerichte coping | Het proberen te voorkomen van een emotionele reactie naar aanleiding van een stressor. |
Probleemgerichte coping | Wanneer mensen stappen ondernemen om de stressor te confronteren of te minimaliseren. |
Body mass index (BMI) | Een ratio van gewicht ten opzichte van lengte, wordt gebruikt om zwaarlijvigheid te meten. |
Anorexia nervosa | Eetstoornis waarbij mensen extreem bang zijn om dik te worden en daarom weigeren om te eten. |
Bulimia nervosa | Eetstoornis die wordt gekenmerkt door vasten, eetbuien en overgeven. |
Binge-eating disorder | Variant van bulimia nervosa, maar na het eten wordt niet overgegeven. |
Sociale integratie | De kwaliteit van de sociale relaties van een persoon. |
Buffer hypothese | Het idee dat andere mensen als directe steun kunnen dienen om anderen te ondersteunen in het omgaan met een stressvolle gebeurtenis. |
Ontwikkelingspsychologie | Domein dat zich bezighoudt met de veranderingen in het lichaam, de cognitie en in het sociaal gedrag van mensen gedurende hun leven. |
Teratogenen | Omgevingsinvloeden die de embryo of foetus negatief beïnvloeden. |
Foetale alcoholsyndroom | Syndroom dat bestaat uit een laag geboortegewicht, gezichts- en hoofdabnormaliteiten, gedrags- en cognitieve problemen, en een laag IQ. |
Grijpreflex | Reflex van baby’s om dingen vast te grijpen. |
Zuigreflex | Het automatisch zuigen als de baby een tepel voelt. |
Synaptic pruning | Neuronale verbindingen die zelden worden gebruikt verdwijnen met de tijd. |
Kritieke periode | Periode waarin bepaalde ervaringen meegemaakt moeten worden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen. |
Kritische periode hypothese | Stelt dat input uit de omgeving nodig is, maar dat onze biologische aanleg bepaalt wanneer we deze input moeten krijgen om het te kunnen gebruiken. |
Gevoelige periode | Periode waarin vaardigheden het makkelijkst worden geleerd. |
Hechting (attachment) | Sterke emotionele band die tijdloos is en blijft bestaan in verschillende omstandigheden. |
Imprinting | Het proces van hechting aan de persoon die vlak na de geboorte aanwezig is. |
Scheidingsangst | Wanneer kinderen gefrustreerd raken wanneer ze hun ouders niet kunnen zien. |
Strange Situation Test | Test waarbij de soort hechting van een kind wordt vastgesteld. |
Veilige hechting | Wanneer kinderen vrolijk zijn als ze met speelgoed spelen als hun moeder de kamer verlaten heeft. Ook zijn ze vriendelijk als er een vreemde binnenkomt. |
Vermijdende hechting | Wanneer kinderen niet gefrustreerd raken als de ouder de kamer verlaat. Als ze wel gefrustreerd raken, kunnen ze getroost worden door een vreemde. |
Angstig-ambivalente hechting | Wanneer kinderen ontroostbaar zijn als de ouder weg gaat. Bij terugkomst gedraagt het kind zich tegenstrijdig: wil getroost worden, maar duwt zichzelf weg van de ouder. |
Gedesorganiseerde hechting | Wanneer kinderen glimlachen als ze hun ouder zien, maar ook bang en vermijdend zijn. |
Preferential looking technique | Techniek waarmee onderzoekers vaststellen of baby’s onderscheid kunnen maken tussen twee objecten. |
Orienting reflex | De neiging die mensen hebben om meer aandacht te besteden aan nieuwe stimuli. |
Infantiele amnesie | Volwassenen hebben geen herinneringen aan hun vroege kindertijd. |
Assimilatie | Het proces waarbij nieuwe informatie wordt ingepast in een bestaand schema. |
Accommodatie | Het proces waarbij een schema aangepast wordt om een nieuwe ervaring te kunnen organiseren. |
Sensorimotorische fase | Eerste fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (0-2 jaar). |
Objectpermanentie | Het begrip dat een object blijft bestaan als het niet meer gezien kan worden. |
Preoperationele fase | Tweede fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (2-7 jaar). |
Concrete operationele fase | Derde fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (7-12 jaar). |
Formeel operationele fase | Vierde fase van cogitieve ontwikkeling volgens Piaget (12-volwassenheid). |
Baillargeon test | Test waarbij onderzoekers situaties manipuleren door deze onmogelijk te maken. |
Theory of mind | Houdt in dat we andermans gedrag kunnen verklaren en voorspellen, omdat we erkennen dat ze op een bepaalde manier denken. |
Egocentrische fase | Andere naam voor de preoperationele fase omdat kinderen dan dingen alleen van hun eigen perspectief kunnen zien. |
Preconventionele niveau | Eerste niveau van moraliteitsontwikkeling: kinderen geven antwoorden op basis van egoïsme of plezierige uitkomsten. |
Conventionele niveau | Tweede niveau van moraliteitsontwikkeling: vooral letten op regels en wetten. |
Postconventionele niveau | Laatste niveau van moraliteitsontwikkeling: een afweging maken tussen regels en verlangens. |
Taal | Systeem waarbij we klanken en symbolen gebruiken om te communiceren. |
Morfemen | De kleinste delen van een woord die een betekenis hebben. |
Fonemen | Spraakklanken. |
Syntax | De taalregels die uitmaken hoe woorden samengevoegd moeten worden om betekenisvolle zinnen te maken. |
Telegrafische spraak | Gebruik van basiszinnen die woorden en grammaticale regels missen. |
Language acquisition device | Idee van een ingebouwd taalapparaat dat universele grammatica zou bevatten. |
Oppervlakte structuur | Hoe mensen woorden combineren om zinnen te maken. |
Diepe structuur | Gaat om de impliciete betekenissen van zinnen. |
Creole | Term die beschrijft dat een taal zich ontwikkelt door een mengeling van bestaande talen. |
Pidgin | Een informele creole zonder consistente grammaticale regels. |
Inner speech | Het internaliseren van woorden. |
Sociale ontwikkeling | Staat voor de rijping van vaardigheden en vermogens zodat mensen met elkaar kunnen samenleven. |
Gender | De culturele verschillen tussen mannen en vrouwen. |
Gender identiteit | Persoonlijke overtuigingen over of je een man of een vrouw bent. |
Gender rollen | Karakteristieken die geassocieerd worden met mannen en vrouwen. |
Gender schema’s | Referentiekaders die beïnvloeden hoe mensen het gedrag van mannen en vrouwen waarnemen. |
Sociaal-emotionele selectiviteittheorie | Stelt dat oudere mensen weten dat ze weinig tijd over hebben. |
Dementie | Een progressieve achteruitgang van denken, geheugen en gedrag. |
Attituden | Meningen over objecten, gebeurtenissen of ideeën. |
Mere exposure effect | Het fenomeen dat als we steeds meer en vaker blootgesteld worden aan een item, ontwikkelen we vaak een positieve attitude tegenover dat item. |
Attitude accessibility | Het gemak waarmee herinneringen die gerelateerd zijn aan een attitude uit het geheugen opgehaald kunnen worden. |
Expliciete attitude | Een attitude waar je je bewust van bent. |
Impliciete attitude | Een attitude waar je je niet bewust van bent dat je die attitude hebt. |
Cognitieve dissonantie | Een perceptueel probleem wanneer er een contradictie is tussen twee attituden of tussen een attitude en een gedraging. |
Postdecisional dissonance | Doet zich voor wanneer mensen na het maken van een keuze alleen maar denken over de positieve aspecten van hun keuze. |
Overtuiging (persuasion) | De bewuste en actieve inspanning om een attitude te veranderen door een boodschap te geven. |
Elaboration likelihood model | Een theorie over hoe overtuigende berichten tot de verandering van attitudes leiden. |
Non-verbaal gedrag | Gezichtsuitdrukkingen, gebaren, manieren en bewegingen die een communicerende functie hebben. |
Thin slices of behavior | Het accuraat een oordeel kunnen maken over anderen op basis van een paar seconden van observatie. |
Attributies | De causale verklaringen die mensen bedenken voor gebeurtenissen of gedrag van anderen. |
Just World hypothesis | Stelt dat slachtoffers vaak de schuld krijgen van onverklaarbare of onlogische situaties. |
Persoonlijke attributies | Verklaringen voor interne kenmerken van mensen, zoals hun humeur en vaardigheden. |
Situationele attributies | Verklaringen voor externe gebeurtenissen, zoals het weer, ongelukken of de handelingen van andere mensen. |
Fundamentele attributiefout/correspondence bias | Als andermans gedrag verklaard wordt, worden er meer persoonlijke attributies gemaakt dan situationele attributies. Wanneer mensen attributies over zichzelf maken benadrukken ze situationele factoren in plaats van persoonlijke trekken. |
Actor/observer discrepantie | Het verschil in het uitleggen van gedrag van jezelf en het gedrag van anderen. |
Stereotypen | Cognitieve schema’s waarmee we informatie over mensen makkelijk kunnen organiseren op basis van de groep waar ze toe behoren. |
Self-fulfilling prophecy | De observatie dat mensen zich gaan gedragen op manieren die voldoen aan de verwachtingen van anderen. |
Vooroordelen | Gevoelens of houdingen die geassocieerd zijn met stereotypen. |
Discriminatie | De misplaatste en ongerechtvaardigde behandeling van mensen op basis van de groep waar ze toe behoren. |
Ingroup favoritism | Mensen hebben een positievere mening over mensen uit hun eigen groep dan over mensen uit andere groepen. |
Sociale facilitatie | Houdt in dat de aanwezigheid van anderen ervoor zorgt dat we beter presteren. |
Social loafing | Wanneer mensen minder hard werken in een groep dan wanneer ze alleen zijn. |
Deïndividuatie | Wanneer mensen zich niet erg bewust van zichzelf zijn en hun individualiteit verliezen. |
Risky-shift effect | Groepen maken gevaarlijkere keuzes dan individuen. |
Groepspolarisatie | Wanneer mensen uit een groep tot een besluit komen waar iedereen het volledig mee eens lijkt te zijn. |
Groepsdenken (groupthink) | Is de extreme vorm van groepspolarisatie en komt voor als een groep onder grote druk staat. |
Sociale normen | Gedragsnormen die het gedrag van individuen beïnvloeden. |
Conformiteit | Mensen passen hun mening of gedrag aan zodat deze veel meer overeenkomt met de meningen of gedragingen van andere mensen. |
Volgzaamheid | Staat voor de neiging om te doen wat anderen willen. |
Voet-in-de-deur effect | Mensen geven sneller toe aan een groot verzoek als ze een klein verzoek al geaccepteerd hebben. |
Deur-in-het-gezicht effect | Mensen accepteren een klein verzoek sneller als ze een groter verzoek hebben afgewezen. |
Low-balling strategie | Voorbeeld: wanneer een klant akkoord is gegaan met een bepaalde prijs komt de verkoper iets later terug met de mededeling dat de prijs iets hoger is uitgevallen. In de meeste gevallen accepteert de klant dit. |
Agressie | Elke gedraging die uitgevoerd wordt om een ander pijn te doen. |
Frustatie-agressie hypothese | Stelt dat de mate waarin mensen gefrustreerd zijn een goede voorspeller is van agressief gedrag. |
Eerculturen (culture of honor) | Culturen waar mannen worden geprimed om hun reputatie te beschermen door lichamelijke agressie te uiten. |
Prosociaal gedrag | Wanneer we dingen doen waar anderen profijt van hebben. |
Altruïsme | Mensen die hulp nodig hebben willen helpen zonder dat je daar zelf profijt van hebt. |
Bloedverwant selectie | Het idee dat we in het verleden altruïstisch zijn geweest tegenover mensen die onze genen delen. |
Wederkerig helpen | Helpen omdat we hopen dat mensen ons op een dag ook willen helpen. |
Omstander interventie effect | Naarmate er meer mensen aanwezig zijn bij een noodsituatie, voelen mensen zich minder verantwoordelijk om te helpen. |
Persoonlijkheid | Stabiele karakteristieken, emotionele reacties, gedachten en gedragingen in verschillende omstandigheden. |
Persoonlijkheidstrek | Karakteristiek die bepaalt hoe iemand zich gedraagt in verschillende omstandigheden. |
Psychodynamische theorie | Stelt dat onbewuste krachten gedrag beïnvloeden. |
Topografische model | Stelt dat het verstand verdeeld kan worden in drie zones: het onbewuste, het prebewuste en het bewuste. |
Psychoseksuele fase | De ontwikkelingsfase volgens Freud die samenhangen met de navolging of bevrediging van seksuele driften. |
Id | Een onbewuste kracht die functioneert volgens het plezierprincipe. |
Superego | De internalisering van sociale regels. |
Ego | Probeert een tussenweg te vinden tussen het id en superego. |
Verdedigingsmechanismen | Onbewuste mentale strategieën om fezelf te beschermen tegen frustratie. |
Object relations theory | De hechting tussen kinderen en ouders is belangrijk. |
Humanistische benadering | Bestudeert persoonlijkheid door de rol van persoonlijke ervaringen en overtuigingen te benadrukken. |
Phenomenology | De subjectieve ervaringen van mensen. |
Persoonlijkheidstypen | Categorieën die gebaseerd zijn op algemenen persoonlijkheidskenmerken. |
Trekbenadering | Probeert persoonlijkheid te bestuderen aan de hand van de mate waarin mensen verschillen in persoonlijkheidskenmerken. |
Vijf factoren theorie | Het idee dat persoonlijkheid beschreven kan worden aan 5 factoren: extraversie, neuroticisme, consciëntieusheid, aangenaamheid en openheid voor ervaring. |
Cognitive-affective personality system (CAPS) | Systeem dat stelt dat reacties van mensen in een situatie worden beïnvloedt door hoe ze de situatie in hun hoofd opslaan, wat voor gevoel de situatie hun geef, de vaardigheden die ze hebben om met uitdagingen om te gaan en de effecten van hun gedrag te voorspellen. |
Zelfregulerende capaciteiten | Mensen stellen doelen voor zichzelf, evalueren hun voortgang en passen hun gedrag aan om hun doelen te bereiken. |
Idiografische benaderingen | Benadering om persoonlijkheid te bestuderen: stelt het individu centraal. |
Centrale trekken | Trekken waarmee iemand zichzelf probeert te definiëren. |
Secundaire trekken | Trekken die de persoonlijkheid van iemand in mindere mate beschrijft. |
Nomothetische benaderingen | Benadering om persoonlijkheid te bestuderen: richt zich op karakteristieken die bij alle mensen voorkomen, al is er wel sprake van variatie tussen individuen. |
Projectieve testen | Onderzoeken onbewuste processen door mensen onduidelijke stimuli te laten interpreteren. |
Rorschach inktvlekkentest | Test waarbij mensen naar betekenisloze plaatjes moeten kijken waar inktvlekken op staan en deze moeten interpreteren. |
Thematic Apperception Test (TAT) | Test waarbij iemand een onduidelijke foto te zien krijgt en hierbij een verhaal moet verzinnen. |
Objectieve testen | Proberen persoonlijkheid te onderzoeken door middel van observatie of zelfrapportage. |
Situationalisme | Stelt dat gedrag evenveel wordt bepaald door situaties als door persoonlijkheidstrekken. |
Interactionisten | Onderzoekers die geloven dat gedrag wordt bepaald door zowel persoonlijkheidstrekken als situaties. |
Temperament | Biologisch gebaseerde neigingen om zich op een bepaalde manier te voelen of gedragen. |
Ascending reticular activating system (ARAS) | Hersenstructuur die de alertheid van de cortex reguleert. |
Arousability | Reactiviteit op stimuli. |
Behavioral approach system (BAS) | Systeem in de hersenen dat ervoor zorgt dat we stimuli willen benaderen om beloond te worden. |
Behavioral inhibition system (BIS) | Systeem in de hersenen dat gevoelig is voor straf. |
Early experimental calibration systeem | De mens heeft in het verleden strategieën (trekken) gekozen dit tot positieve uitkomsten leidden. |
Karakter aanpassingen | Aanpassingen die mensen maken om de omgeving tegemoet te komen. |
Zelfschema | Het cognitieve aspect van het zelfconcept en bestaat uit een geïntegreerde set van herinneringen, overtuigingen en generalisaties over het zelf. |
Sociometer | Een interne monitor die ons laat merken of we geaccepteerd of afgewezen worden door een sociale groep. |
Terror management theorie | Stelt dat zelfvertrouwen mensen beschermt tegen de angst dat ze uiteindelijk zullen sterven. |
Self-serving bias | De gewoonte van mensen om te zeggen dat succes komt door hun persoonlijke kwaliteiten, terwijl falen komt door externe factoren. |
Interdependent self-construals | Zelfconcepten die vooral bepaald worden door sociale rollen en persoonlijke relaties. |
Independent self-construals | Zelfconcepten die gebaseerd zijn op het unieke zelf. |
Psychopathologie | Term die mentale stoornissen beschrijft. |
Etiologie | Factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van een stoornis. |
Multiaxiaal systeem | Iemand diagnosticeren door te beschrijven hoe deze persoon op de vijf assen scoort. |
Assessment | Iemands mentale staat onderzoeken om mogelijke mentale ziekten te diagnosticeren. |
Neuropsychologische testen | Een cliënt wordt gevraagd om handelingen uit te voeren waar planning, coördinatie of geheugen voor nodig is. |
Beck depression inventory | Korte test die gebruikt wordt om uit te zoeken of iemand aan depressie lijdt. |
Dissociatieve identiteitsstoornis | Het voorkomen van twee of meer verschillende identiteiten in 1 individu. |
Diathesis-stress model | Stelt dat een stoornis ontstaat door een aanleg (diathese) die getriggerd wordt door de omgeving (stress). |
Familie systeem model | Stelt dat symptomen binnen een individu laten zien dat er problemen aanwezig zijn in de familie. |
Socioculturele model | Stelt dat psychopathologie het resultaat is van de interactie tussen individuen en hun culturen. |
Cognitieve gedragsbenadering | Stelt dat psychopathologie het resultaat is van verkeerde en aangeleerde cognities. |
Gegeneraliseerde angststoornis | Zorgt ervoor dat mensen constant angstig zijn zonder dat het iets te maken heeft met een specifiek object of een situatie. |
Paniek stoornis | Gekenmerkt door plotselinge en overweldigende aanvallen van intense angst. |
Agorafobie | Wanneer mensen bang zijn om in situaties terecht te komen waar ze niet snel uit kunnen ontsnappen. |
Obsessief-compulsieve stoornis | Mensen met deze stoornis hebben last van opdringerige gedachten en dwangmatige handelingen. |
Stemmingsstoornissen | Stoornissen die gekenmerkt worden door extreme gevoelens. |
Major depressie | Stoornis die bestaat uit ernstige gevoelens en het niet meer plezier beleven aan leuke activiteiten. |
Dysthymie | Vorm van depressie die minder ernstig is dan major depressie. |
Bipolaire stoornis | Stoornis die gekenmerkt wordt door afwisselende perioden van manie en depressie. |
Aangeleerde hulpeloosheid model | Stelt dat depressie ontstaat doordat mensen het gevoel hebben dat ze geen controle hebben over de gebeurtenissen om hun heen. |
Schizofrenie | Psychotische stoornis die gekenmerkt wordt door veranderde percepties, emoties, gedachten en bewustzijnsgevoel. |
Positieve symptomen (van schizofrenie) | Gedragsexcessen zoals wanen en hallucinatie. |
Negatieve symptomen (van schizofrenie) | Gebreken in functioneren, zoals geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek. |
Wanen (delusions) | Onware persoonlijke overtuigingen die gebaseerd zijn op een incorrecte interpretatie van de buitenwereld. |
Hallucinaties | Onjuiste zintuiglijke percepties die iemand ervaart. |
Verzwakken van associaties | Een spraakpatroon onder schizofrenie cliënten waarbij hun gedachten gedesorganiseerd zijn of betekenisloos. |
Gedesorganiseerd gedrag | Algemeen vreemd gedrag. |
Catatonische schizofrenie | Mensen die hieraan lijden herhalen constant woorden die ze horen (echolalie). |
Borderline persoonlijkheidsstoornis | Stoornis die gekenmerkt wordt door verstoringen in identiteit, impulsen en gevoelens. |
Antisociale persoonlijkheidsstoornis | Stoornis die gekenmerkt wordt door een gebrek aan empathie en berouw. |
Autisme | Ontwikkelingsstoornis die samengaat met gebrekkige sociale interactie, verstoorde communicatie en een beperkt aantal interesses. |
Attention-deficit/hyperactivity disorder | Stoornis die gekenmerkt wordt door impulsiviteit, hyperactiviteit en onoplettendheid. |
Psychotherapie | Psychologische behandelingen. |
Biologische therapieën | Therapieën die gebaseerd zijn op de medische benadering van ziekten en stoornissen. |
Psychodynamische behandeling | Behandeling die bedoeld is om de onbewuste gevoelens van mensen naar boven te halen. |
Humanistische therapieën | Het doel van deze therapieën is het behandelen van de persoon in zijn geheel. |
Cliëntgerichte therapie | Een empatische benadering naar therapie; het moedigt persoonlijke groei aan door groter zelfbegrip. |
Cognitieve therapie | Therapie die gebaseerd is op het idee dat verstoorde gedachten tot afwijkend gedrag en afwijkende emoties kunnen leiden. |
Cognitieve herstructurering | Het helpen van cliënten om zich bewust te worden van verkeerde denkpatronen. |
Cognitieve gedragstherapie | Een integratie van gedragstherapie en cognitieve therapie om verkeerde gedachten en gedragspatronen af te leren. |
Blootstelling (exposure) | De cliënt krijgt herhaaldelijk te maken met de stimulus of de situatie waar hij bang voor is. |
Uitgedrukte emotie | Een patroon van interacties dat bestaat uit een te grote emotionele betrokkenheid, kritische opmerkingen, en vijandigheid gericht naar een cliënt door familieleden. |
Psychotrope medicaties | Medicijnen die mentale processen beïnvloeden. |
Anti-angst medicatie | Wordt gebruikt voor de korte termijn behandeling van angst. |
Antidepressiva | Medicatie die gebruikt wordt om depressie te behandelen. |
Antipsychotica | Medicatie die gebruikt wordt om psychotische stoornissen, waaronder schizofrenie, te behandelen. |
Tardieve dyskinesie | De onvrijwillige beweging van de spieren. |
Clozapine | Medicijn dat niet bindt aan dopamine receptoren, maar aan serotonine, norepinephrine, histamine en acetylcholine. |
Lithium | Meest effectieve behandeling voor bipolaire depressie. |
Anticonvulsanten | Medicijnen die lichamelijke aanvallen voorkomen. |
Elektro-convulsieve therapie (ECT) | Therapie die bestaat uit het geven van een elektrische schok aan de hersenen om depressie te behandelen. |
Transcraniale magnetische stimulatie (TMS) | Therapie die bestaat uit het tijdelijk verstoren van alle hersenactiviteit in een hersengebied door een zeer sterk magnetisch veld. |
Angsthiërarchie | Een hiërarchische lijst van situaties die angst oproepen bij de persoon in kwestie. |
Imipramine | Medicijn dat paniekaanvallen voorkomt, maar de angst voor een aanval niet ongedaan maakt. |
Dialectische gedragstherapie (DGT) | Een combinatie van gedrags-, cognitieve en psychodynamische benaderingen. Effectieve behandeling voor borderline. |
Methylphenidate (ritalin) | Medicijn wat een effectieve behandeling is voor ADHD. |
Toegepaste gedragsanalyse | Gedragingen die beloond worden zouden vaker herhaald moeten worden de bestrafte gedragingen. |
Welke stelling(en) is/zijn juist of onjuist? (H3)
Sensorische neuronen zijn efferente neuronen.
Motorische neuronen zijn afferente neuronen.
Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.
Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist.
Beide stellingen zijn juist.
Beide stellingen zijn onjuist.
2. Welke volgorde in het verloop van een actiepotentiaal is juist (beginnend bij het cellichaam)? (H3)
a) Cellichaam, terminalknopen, axon, synapse, dendrieten
b) Cellichaam, axon, dendrieten, terminalknopen, synapse
c) Cellichaam, axon, terminalknopen, synapse, dendrieten
d) Cellichaam, terminalknopen, axon, dendrieten, synapse
3. Welk soort golven doen zich voor op een EEG wanneer een persoon net in slaap is gevallen? (H4)
a) Bèta golven
b) Thèta golven
c) Alfa golven
d) Delta golven
4. Geef het begrip van de volgende omschrijving: een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben. (H5)
5. Jantje heeft huisarrest omdat hij voor de zoveelste keer zijn huiswerk niet had gemaakt. Een week later heffen zijn ouders het huisarrest op omdat Jantje de hele week zijn huiswerk heeft gemaakt. Wat voor soort versterker of straf is het opheffen van de huisarrest? (H6)
a) Positieve versterker
b) Negatieve versterker
c) Positieve straf
d) Negatieve straf
6. Wat is het verschil tussen een beschikbaarheid heuristiek en een representativiteit heuristiek? (H8)
7. Wat kan ervoor zorgen dat intrinsieke motivatie voor een bepaalde handeling verdwijnt? (H9)
8. Van welk soort hechting is er sprake wanneer een kind het volgende gedrag laat zien: Het kind raakt niet gefrustreerd als de ouder de kamer verlaat. Als het kind wel gefrustreerd raakt, kan deze getroost worden door een vreemde. (H11)
a) Gedesorganiseerde hechting
b) Angstig-ambivalente hechting
c) Veilige hechting
d) Vermijdende hechting
9. Wat wordt er bedoeld met positieve en negatieve symptomen van schizofrenie? (H14)
10. Welk soort therapie hoort bij de volgende omschrijving: Een empatische benadering naar therapie; het moedigt persoonlijke groei aan door groter zelfbegrip? (H15)
Antwoorden oefenvragen
d) Beide stellingen zijn onjuist. Sensorische neuronen zijn afferente neuronen (zij gaan naar het brein toe. Motorische neuronen zijn efferente neuronen (zij gaan van het brein af).
c) Cellichaam, axon, terminalknopen, synapse, dendrieten. De actiepotentiaal gaat van het cellichaam via de axon naar de terminalknopen. Hier wordt de actiepotentiaal omgezet in een stof of hormoon die over de synapse wordt gestuurd naar de dendrieten van een andere neuron.
b) Thètagolven. Alfagolven doen zich voor wanneer een persoon zijn ogen heeft gesloten en ontspant. Bétagolven doen zich voor wanneer een persoon wakker is en de neuronen actief zijn. Deltagolven doen zich voor wanneer een persoon diep in slaap is.
Binoculaire dispariteit.
b) negatieve versterker. Het ‘positieve’ van een versterker of straf geeft aan dat er iets gegeven wordt aan een persoon (bijv. snoep bij een versterker en huisarrest bij een straf. Het ‘negatieve’ van een versterker of straf geeft aan dat er iets weggenomen wordt van een persoon (bijv. huisarrest bij een versterker en snoep bij een straf.)
Een beschikbaarheid heuristiek is: een beslissing maken gebaseerd op het antwoord dat het snelst in je opkomt.
Een representativiteit heuristiek is: een regel voor categorisatie gebaseerd op hoe gelijk een persoon of object is aan onze prototypes van die categorie.
Intrinsieke motivatie betekent dat je iets doet omdat je het leuk vindt. Stel dat een kind op de basisschool veel oefeningen doet in het rekenboek omdat hij/zij het leuk vindt. Het kan zijn dat wanneer elke keer dat het kind een oefening heeft gemaakt en hiervoor een cijfer wordt gegeven, hij/zij rekenen minder leuk gaat vinden. De intrinsieke motivatie is dan verdwenen door de extrinsieke motivatie (het cijfer dat gegeven wordt).
d) Vermijdende hechting.
- Veilige hechting: Wanneer kinderen vrolijk zijn als ze met speelgoed spelen als hun moeder de kamer verlaten heeft. Ook zijn ze vriendelijk als er een vreemde binnenkomt.
- Angstig-ambivalente hechting: Wanneer kinderen ontroostbaar zijn als de ouder weg gaat. Bij terugkomst gedraagt het kind zich tegenstrijdig: wil getroost worden, maar duwt zichzelf weg van de ouder.
- Gedesorganiseerde hechting: Wanneer kinderen glimlachen als ze hun ouder zien, maar ook bang en vermijdend zijn.
Positieve symptomen zijn de symptomen die schizofrenie patiënten die ‘extra’ zijn, gedragsexcessen, zoals: wanen en hallucinatie.
Negatieve symptomen zijn de symptomen die gebreken aangeven bij schizofrenie patiënten, zoals: geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek.
Cliëntgerichte therapie.
psychology psychologie | Wetenschap van de geest en het gedrag. |
behavior gedrag | Handelingen/gedragingen van een persoon of van een dier die men kan waarnemen. |
mind geest | Subjectieve ervaringen van een persoon zoals sensaties, waarnemingen, gedachten, dromen, beweegredenen en emotionele gevoelens. |
science wetenschap | Pogingen om antwoorden op bepaalde vragen te verkrijgen door de systematische verzameling en logische analyses van data welke objectief wordt geobserveerd. |
dualism dualisme | Zienswijze dat elk mens bestaat uit twee afzonderlijke maar samengevoegde delen: een materieel lichaam en een immateriële ziel. |
reflexes reflexen | Onvrijwillige reacties op bepaalde stimuli. |
materialism materialisme | Zienswijze dat de geest een betekenisloos concept is en dat er niets meer bestaat dan materie en energie. |
reflexology reflexologie | Zienswijze dat al het menselijk gedrag ontstaat door middel van reflexen. Zogenaamde vrijwillige handelingen zijn eigenlijk complexe reflexen waarbij de hogere hersendelen betrokken zijn. |
localization of function lokalisatie van functie | Specifieke delen van het brein dienen specifieke functies bij de productie van de mentale ervaring en gedrag. |
empiricism empirisme | Zienswijze dat menselijke kennis en gedachten voortkomen vanuit de waarneming zoals zien en horen. |
law of association by contiguity wet van associatie van nabijheid | Als een persoon twee gebeurtenissen in de omgeving (op hetzelfde moment of kort na elkaar) ervaart, worden die gebeurtenissen met elkaar geassocieerd in het brein, zodat later het denken aan de ene gebeurtenis automatisch leidt tot het denken aan de ander. |
nativism nativisme | Tegenovergestelde van empirisme, dat sommige kennis en regels aangeboren zijn en niet door middel van ervaring verkregen hoeven te worden. |
a priori knowledge a priori kennis | Kennis die al in het brein aanwezig is en dus niet hoeft te worden geleerd. |
a posteriori knowledge a posteriori kennis | Kennis die wordt vergaart door middel van ervaring in de omgeving. Eerst is hiervoor a priori kennis nodig. |
level of analysis niveau van analyse | Niveau of type van oorzakelijke processen wat bestudeerd wordt. |
sexual jealousy seksuele jaloezie | Groep emoties en gedragingen die ontstaan wanneer een persoon denkt dat zijn of haar relatie met een (potentiële) seksuele partner bedreigd wordt door de betrokkenheid van de partner met een andere persoon. |
behavioral neuroscientists gedragsneurowetenschappers | Wetenschappers die bestuderen hoe het zenuwstelsel een bepaald gedrag produceert. |
behavioral geneticists gedragsgenetici | Wetenschappers die psychologische verschillen tussen mensen proberen te verklaren aan de hand van verschillen in hun genen. |
evolutionary psychologists evolutionaire psychologen | Wetenschappers die bestuderen hoe of waarom bepaalde kenmerken van mensen tot stand kwamen in de evolutie. |
evolutionary functions evolutionaire functies | Voordelen van overleving of reproductie. |
learning psychologists leerpsychologen | Onderzoekers die gedragingen verklaren in termen van ervaringen uit het verleden. |
cognition cognitie | Informatie (zoals gedachten, overtuigingen en herinneringen) die is opgeslagen en op een bepaald moment geactiveerd wordt door de hersenen. |
social psychologists sociaal psychologen | Onderzoekers die in kaart brengen hoe mentale ervaringen en gedrag beïnvloedt wordt door anderen of door onze gedachten over anderen. |
cultural psychologists cultuurpsychologen | Onderzoekers die mentale ervaringen verklaren door te kijken naar de cultuur waarin de persoon zich heeft ontwikkeld. |
developmental psychologists ontwikkelingspsychologen | Onderzoekers die leeftijdsverschillen in kaart brengen met betrekking tot de manier waarop mensen denken, zich voelen en gedragen. |
fact (observation) feit (observatie)
| Objectieve bewering, meestal gebaseerd op directe observatie, waarover observatoren het eens zijn. |
theory theorie
| Idee of conceptueel model welke is ontworpen om bestaande feiten te verklaren en voorspellingen te doen over nieuwe feiten die ontdekt zouden kunnen worden. |
hypothesis hypothese | Voorspellingen die gedaan kunnen worden over nieuwe feiten aan de hand van een theorie. Dit is wat specifieker dan een theorie en door middel van een hypothese kan men ook echt iets toetsen. |
variable variabele | Alles wat kan variëren (bijvoorbeeld testscores). |
independent variable onafhankelijke variabele | Variabele waarvan gedacht wordt dat het een effect teweegbrengt op een andere variabele. |
dependent variable afhankelijke variabele | Variabele waarvan gedacht wordt dat hij beïnvloed zal worden. Dit is de uitkomstvariabele. |
experiment experiment | Procedure waarbij een onderzoeker één of meer onafhankelijke variabelen systematisch manipuleert en kijkt naar veranderingen in één of meer afhankelijke variabelen. Hij houdt alle andere variabelen hierbij constant. |
subjects deelnemers | Mensen of dieren die worden onderzocht in een experiment of een onderzoek. |
within-groups experiment binnen-groepen experiment | Onderzoeksdesign waarbij de verschillende condities van de onafhankelijke variabele worden toegepast bij elke deelnemer. |
between-groups experiment tussen-groepen experiment | Onderzoeksdesign waarbij de verschillende condities worden toegepast bij verschillende groepen deelnemers. |
correlational study correlationeel onderzoek | Type onderzoek waarin de onderzoeker geen variabele manipuleert maar twee of meer variabelen meet om relaties tussen ze te vinden. |
descriptive study descriptieve studie | Type onderzoek waarbij het gedrag van een persoon of een groep personen wordt beschreven zonder de relaties tussen verschillende specifieke variabelen te onderzoeken. |
laboratory study laboratoriumstudie | Type onderzoek waarbij de deelnemers naar een locatie worden gebracht die is ontworpen om de verzameling van gegevens te optimaliseren of om voor omgevingsfactoren te controleren. |
field study veldstudie | Elk onderzoek wat uitgevoerd wordt in een andere setting dan in een laboratorium. |
self-report methods zelfrapportagemethoden | Procedures waarbij de deelnemers van een onderzoek hun eigen gedrag of gevoelens moeten beschrijven of beoordelen. |
observational methods observationele methoden | Alle procedures waarbij onderzoekers gedrag observeren en registreren. |
naturalistic observation naturalistische observatie | Subcategorie van de observationele methoden. De onderzoeker grijpt hierbij niet in op het gedrag van de deelnemer en bestudeerd zo het natuurlijke gedrag. |
tests tests | Tweede subcategorie van de observationele methoden. Hierbij presenteert de onderzoeker opzettelijk stimuli of problemen waarop de deelnemer reageert (bijvoorbeeld tests voor probleem oplossen). |
descriptive statistics beschrijvende statistiek | Statistiek die een samenvatting weergeeft van de gehele dataset. |
inferential statistics inferentiële statistiek | Statistiek waarmee onderzoekers beslissen hoe zeker zij ervan kunnen zijn dat de gevonden resultaten niet door toeval zijn veroorzaakt. |
mean gemiddelde | Rekenkundig gemiddelde, bepaald door alle scores op te tellen en deze som te delen door het aantal scores. |
median mediaan | Middelste getal van een reeks scores, bepaald door de scores van laag naar hoog te rangschikken en de score te zoeken die hetzelfde aantal scores boven als onder zich heeft. |
variability variabiliteit | Mate waarin de getallen in de dataset verschillen van elkaar en van het gemiddelde. |
standard deviation standaarddeviatie | Uitdrukking van de variabiliteit. Hoe verder de individuele scores van het gemiddelde afliggen, des te groter is de standaarddeviatie. |
correlation coefficient correlatie coëfficiënt | Statistiek waarmee de sterkte en de richting van de relatie tussen bepaalde variabelen uitgedrukt wordt. |
positive correlation positieve correlatie | Toename op één variabele valt samen met de neiging van een andere variabele om toe te nemen. |
negative correlation negatieve correlatie | Toename op één variabele valt samen met de neiging van een andere variabele om af te nemen. |
level of significance, p significantieniveau, p | Mogelijkheid dat een verschil zo groot als, of groter dan, het geobserveerde zal voorkomen door enkel toeval als er in de grotere populatie geen verschil zou zijn tussen de twee gemiddelden. |
statistically significant statistisch significant | Wanneer de p-waarde minder dan .05 is. De kans is in dit geval klein (minder dan 5%) dat de resultaten alleen door kans gevonden zouden kunnen zijn. |
error ruis | Willekeurige variabiliteit die gevonden wordt in de resultaten. |
bias bias | Niet-willekeurige effecten veroorzaakt door een bepaalde factor of bepaalde factoren buiten de onderzoekshypothese |
biased sample biased sample | Onderzoek waarin de deelnemers systematisch verschillend blijken te zijn van de deelnemers in een andere groep, of verschillend zijn van de grotere populatie dan waar de onderzoeker in geïnteresseerd is. |
reliable betrouwbaar | Wanneer de meting bij elke keer meten dezelfde resultaten oplevert onder bepaalde condities, is deze meting betrouwbaar. |
valid valide | Als de meting daadwerkelijk meet wat het beoogt te meten. |
observer-expectancy effects observer-expectancy effects | Wanneer de verwachtingen van de onderzoekers beïnvloeden hoe zij zich gedragen tijdens het verzamelen van de data en hierdoor biases ontstaan. |
autism autisme | Ontwikkelingsstoornis welke gekenmerkt wordt door een tekort in de mogelijkheid om emotionele banden te vormen en te communiceren met anderen. |
blind research blind onderzoek | Onderzoek waarbij de observator niet geïnformeerd is over bepaalde delen van de studie om verwachtingen over de uitkomsten te minimaliseren. Hierdoor wordt geprobeerd observer-expectancy effecten te voorkomen. |
subject-expectancy effects subject-expectancy effects | Wanneer de verwachtingen van de deelnemers, in plaats van de behandeling zelf, de geobserveerde verschillen verklaren. |
double-blind experiment dubbel blind onderzoek | Onderzoek waarbij zowel de observator als de deelnemers niet weten wat het doel is van het onderzoek. |
placebo placebo | Middel wat lijkt op een medicijn maar van zichzelf geen werking heeft. |
placebo effects placebo effecten | Subject-expectancy effects, veroorzaakt door de overtuiging van de deelnemers dat de behandeling hen zal helpen. |
protein molecules proteïnemoleculen | Genen beïnvloeden de ontwikkeling van het lichaam door hun invloed op de productie van deze moleculen. |
structural proteins structurele proteïnen | Groep proteïnen die de structuur vormen van elke cel die in het lichaam voorkomt. |
enzymes enzymen | Stoffen in het lichaam die elke chemische reactie controleren. Zorgen onder andere voor de afbraak van andere stoffen. |
deoxyribonucleic acid (DNA) deoxyribonucleic acid (DNA) | Substantie waarvan genen deel uitmaken in een lange streng moleculen. |
ribonucleic acid (RNA) ribonucleic acid (RNA) | Substantie die dient als een voorbeeld voor het produceren van proteïnemoleculen. |
gene gen | Deel van een DNA molecule die de code bevat voor het maken van een bepaald type proteïne molecule. |
environment omgeving | Elk aspect van een individu en alles wat om het individu heen aanwezig is, behalve de genen zelf. |
genotype genotype | Set van genen die een individu bezit. |
fenotype fenotype | Observeerbare eigenschappen van het lichaam en gedragstrekken. |
chromosomes chromosomen | Structuren in een cel waarin het genetisch materiaal ligt opgeslagen. |
mitosis mitose | Proces waarbij cellen zich delen om cellen anders dan ei- of spermacellen te produceren. |
meiosis meiose | Proces waarbij cellen zich delen om ei- of spermacellen te produceren |
identical (monozygotic) twins eeneiige (monozygotische) tweeling | Tweeling waarvan de personen genetisch identiek aan elkaar zijn. |
fraternal (dizygotic) twins twee-eiige (dizygotische) tweeling | Tweeling waarvan de personen de helft van hun genen gemeen hebben. |
locus locus | Plaats waar genen zich op een paar chromosomen bevinden. |
homozygous homozygoot | Wanneer twee genen op dezelfde locus identiek zijn. |
heterozygous heterozygoot | Wanneer twee genen op dezelfde locus niet identiek zijn. |
alleles allelen | Verschillende genen die op dezelfde locus zitten en hierdoor mogelijk een paar met elkaar kunnen vormen. |
dominant gene dominant gen | Gen waarvan de effecten zichtbaar zijn, zowel in de homozygote als de heterozygote toestand. |
recessive gene recessief gen | Gen waarvan de effecten alleen te zien zijn in de homozygote toestand. |
transcription factors transcriptiefactoren | Proteïnen die interacteren met de regulerende gebieden van andere genen en zo de mate waarin die genen hun proteïnemoleculen produceren, controleren. |
categorical characteristics categoriale kenmerken | Kenmerken waardoor een groep sterk onderscheiden kan worden van een andere groep. |
continuous characteristics continue kenmerken | Kenmerken die niet onder twee of meer verschillende groepen vallen maar overal binnen geobserveerde scores kunnen liggen. |
normal distribution normale distributie | Overzicht van hoe scores verdeeld zijn, waarin de meeste scores rond het midden vallen en de frequentie richting de twee uiteinden afneemt. |
polygenic characteristics polygenetische kenmerken | Kenmerken die steeds anders zijn en meestal beïnvloed worden door veel genen. |
selective breeding/ artificial selection selectief fokken/ artificiële selectie | Laten paren van dieren die hoog scoren op een gewenste eigenschap in de hoop dat die eigenschap wordt doorgegeven aan nageslacht. |
natural selection natuurlijke selectie | Selective breeding zoals het voorkomt in de natuur. |
mutations mutaties | Toevallige fouten tijdens de replicatie van DNA, waardoor het replica niet identiek aan het origineel is. |
functionalism functionalisme | Poging om gedrag te verklaren aan de hand van wat het gedrag bijdraagt voor het overleven van een individu. |
ultimate explanations ultimate verklaringen | Beweringen over de rol die een bepaald soort gedrag speelt in de overleving en reproductie van een dier. |
proximate explanations proximate verklaringen | Verklaringen die zich richten op het mechanisme van een bepaald gedrag of een bepaalde eigenschap in plaats van op de functie die dit gedrag of deze eigenschap vervult. |
vestigial characteristics rudimentaire kenmerken | Kenmerken die de behoeften van onze voorouders dienden maar die vandaag de dag niet langer functioneel zijn. |
genetic drift genetic drift | Variatie die door kans is ontstaan en niet door selectie. |
species-typical behavior soorten-specifiek gedrag | Kenmerkende gedragingen voor een bepaalde soort. |
homology homologie | Gelijkenis die tussen twee soorten aanwezig is vanwege gemeenschappelijke voorouders. |
analogy analogie | Gelijkenis tussen twee soorten die vanuit convergente evolutie is ontstaan. |
convergent evolution convergente evolutie | Wanneer verschillende soorten vanwege dezelfde leefomgeving of leefstijl onafhankelijk van elkaar een bepaald kenmerk ontwikkelen. |
polygyny polygynie | Wanneer één man paart met meer dan één vrouw. |
polyandry polyandrie | Wanneer één vrouw paart met meer dan één man. |
monogamy monogamie | Wanneer één man paart met één vrouw. |
polygynandry polygynandrie | Wanneer meerdere mannetjes met meerdere vrouwtjes paren. |
parental investment ouderlijke investering | De tijd, energie en het risico op overleven die betrokken is bij het produceren, voeden en zorgen voor nakomelingen. |
aggression agressie | Vechten of dreigende vechtpartijen tussen groepen van dezelfde soort. |
helping helpen | Elk gedrag dat de overlevingskans of mogelijkheid tot reproductie van een andere individu verhoogt. |
cooperation samenwerking | Wanneer een individu een ander helpt terwijl het ook zichzelf helpt. |
altruism altruïsme | Wanneer een individu een ander helpt terwijl het zijn eigen overlevingskansen of mogelijkheid tot reproductie verlaagd. |
kin selection theory kin selectie theorie | Theorie die stelt dat gedrag wat altruïstisch lijkt voortkomt uit natuurlijke selectie omdat het bij voorkeur naaste familie helpt, welke genetisch het meest gelijk zijn aan de helpende en dus de overleving van de soort bevordert. |
nepotism nepotisme | Het helpen van familie bij mensen. |
reciprocity theory reciprociteit theorie | Deze theorie stelt dat gedragingen die altruïstisch lijken eigenlijk vormen zijn van samenwerking op de lange termijn. |
naturalistic fallacy naturalistische valkuil | Valkuil dat ‘natuurlijk’ vaak wordt gezien als ‘goed’ of ‘moreel’. |
deterministic fallacy deterministische valkuil | Aanname dat genetische invloeden op ons gedrag de controle uitoefenen en daar niets tegen te doen is. |
learning leren | Elk proces waardoor ervaring op een bepaald moment het gedrag van een individu kan veranderen op een later moment. |
reflex reflex | Simpele, relatief automatische, opeenvolging van een stimuli en een reactie gemedieerd door het zenuwstelsel. |
stimulus stimulus | Bepaalde, goed afgebakende, gebeurtenis in de omgeving. |
response respons | Reactie op een stimulus. Deze wordt meestal geobserveerd in onderzoek. |
habituation habituatie | Afname in de sterkte van een reflexieve respons wanneer de stimulus meerdere keren achtereenvolgens wordt aangeboden. |
conditioned reflex geconditioneerde reflex | In het experiment van Pavlov vertoonde de hond een geconditioneerde reflex wanneer hij de bel alleen hoorde en al begon te kwijlen. |
conditioned stimulus geconditioneerde stimulus | Stimulus die zorgt voor een geconditioneerde reflex (bij de hond van Pavlov is dit de bel). |
conditioned response geconditioneerde respons | Geleerde reactie op de stimulus (bij de hond van Pavlov is dit het kwijlen). |
unconditioned reflex ongeconditioneerde reflex | Oorspronkelijke, ongeleerde reflex. |
unconditioned stimulus ongeconditioneerde stimulus | Stimulus van de ongeconditioneerde reflex (bij de hond van Pavlov is dit het eten wat in de mond van de hond werd geplaatst). |
unconditioned response ongeconditioneerde respons | Reactie op de ongeconditioneerde stimulus (het kwijl van de hond). |
classical conditioning klassiek conditioneren | Procedure van Pavlov waarbij een neutrale stimulus gekoppeld wordt aan een bepaalde reactie. |
extinction extinctie | Wanneer een geconditioneerde respons minder en uiteindelijk niet meer voorkomt in afwezigheid van een reinforcer. De honden van Pavlov gingen steeds minder kwijlen en uiteindelijk helemaal niet meer kwijlen wanneer er geen voedsel meer werd aangeboden na de bel. |
spontaneous recovery spontaan herstel | Wanneer de geconditioneerde reflex plotseling weer aanwezig is. |
generalization generalisatie | Dezelfde reactie op andere stimuli die erg gelijk aan de oorspronkelijke stimulus zijn. |
discrimination training discriminatie training | Procedure om generalisatie te verminderen door de ene reactie te belonen en de ander uit te doven. |
behaviorism behaviorisme | Stroming die beweert dat de wetenschap termen moet vermijden die verwijzen naar mentale eenheden zoals gedachten, emoties en motieven, omdat zulke eenheden niet direct geobserveerd kunnen worden. |
operant responses operante responsen | Gedrag dat wordt uitgevoerd om een bepaalde effect (een beloning) te verkrijgen. |
operant conditioning operante conditionering | Leerproces waardoor het effect, of de consequentie, van een bepaalde gedraging invloed heeft op het vóórkomen van dat gedrag in de toekomst. Wanneer een gedrag beloond wordt, zal dat gedrag in de toekomst vaker voorkomen. |
law of effect law of effect | Reacties die tot een bevredigend effect leiden in een bepaalde situatie zullen sneller weer voorkomen in die situatie. Reacties die een onbehaaglijk effect teweegbrengen zullen minder voorkomen in die situatie. |
reinforcer reinforcer | Verandering van stimulus die ontstaat na een respons en die het waarschijnlijk maakt dat die respons in de toekomst vaker zal voorkomen. |
shaping shaping | Gedrag dat steeds dichter in de buurt komt van het gewenste gedrag wordt beloond totdat het gewenste gedrag in zijn geheel voorkomt en opnieuw beloond kan worden. |
extinction extinctie | Afwezigheid van een beloning van een reactie en de hierop volgende daling in de frequentie dat het gedrag voorkomt. |
partial reinforcement gedeeltelijke reinforcement | Wanneer bepaalde gedrag maar soms gevolgd wordt door een reinforcer. |
fixed-ratio schedule vast ratioschema | Reinforcer komt enkel na een bepaalde hoeveelheid reacties. |
variable-ratio schedule variabel ratioschema | Aantal reacties voordat de reinforcer komt varieert onvoorspelbaar. |
fixed-interval schedule vast intervalschema | Reinforcer komt enkel na een bepaalde hoeveelheid tijd. |
variable-interval schedule variabel intervalschema | Reinforcer komt enkel na een bepaalde hoeveelheid tijd. Deze hoeveelheid varieert telkens. |
reinforcement reinforcement | Elk proces wat de kans dat een bepaalde reactie weer zal voorkomen, verhoogt. |
positive reinforcement positieve reinforcement | Wanneer het vóórkomen van een stimulus na een reactie het waarschijnlijker maakt dat de reactie weer zal voorkomen. |
positive reinforcer positieve reinforcer | Stimulus in het geval van positieve reinforcement. |
negative reinforcement negatieve reinforcement | Wanneer de verwijdering van een stimulus na een reactie het waarschijnlijker maakt dat de reactie weer zal voorkomen. |
negative reinforcer negatieve reinforcer | Stimulus in het geval van negatieve reinforcement. |
punishment straf | Tegenovergestelde van een beloning. Elk proces wat de kans dat een bepaalde reactie weer zal voorkomen, verlaagt. |
positive punishment positieve straf | Optreden van een stimulus verminderd de kans dat een reactie weer zal voorkomen. |
negative punishment negatieve straf | Weghalen van een stimulus verminderd de kans dat een reactie weer zal voorkomen. |
discriminative stimulus discriminatieve stimulus | Stimulus die de beschikbaarheid van een reinforcer aangeeft. De discriminatieve stimulus is aanwezig wanneer een bepaalde reactie beloond zal worden en anders is de stimulus afwezig. |
negative contrast effect negative contrast effect | Wanneer (in dit geval) ratten die eerst een sterke reinforcer krijgen en daarna een zwakke reinforcer een scherpe daling in hun reactiesnelheid laten zien. |
positief contrast effect positief contrast effect | Wanneer (in dit geval) ratten die eerst een zwakke reinforcer krijgen en daarna een sterke reinforcer een scherpe verhoging van hun reactiesnelheid laten zien. |
overjustification effect overmatig rechtvaardigheidseffect | Wanneer de beloning een onnodige rechtvaardiging is geworden van het gedrag. |
latent learning latent leren | Leren wat niet direct te zien is in het gedrag van dieren. |
observational learning observationeel leren | Leren door naar anderen te kijken. |
stimulus enhancement stimulus enhancement | Het object waarmee een persoon geobserveerd wordt, wordt aantrekkelijker voor de observator. |
goal enhancement goal enhancement | Drang om dezelfde beloningen te krijgen als de persoon die geobserveerd wordt. |
food-aversion learning voedselaversie leren | Mechanisme waardoor de mens leert wat eetbaar is en wat niet. Wanneer iemand misselijk wordt na het eten van een bepaald soort voedsel zal diegene dat voedsel in de toekomst waarschijnlijk vermijden, zelfs als het voedsel niets te maken heeft met de misselijkheid. |
imprinting inprenting | Proces waardoor een dier leert herkennen. |
critical period kritische periode | Beperkte periode waarin imprinting kan voorkomen. |
neurons neuronen | Zenuwcellen van het lichaam. |
central nervous system centraal zenuwstelsel | Hersenen en ruggenmerg. |
peripheral nervous system perifere zenuwstelsel | Extensies van het centraal zenuwstelsel, de zenuwen. |
nerve zenuw | Groep neuronen bestaande uit de axonen van veel neuronen binnen het perifere zenuwstelsel. |
sensory neurons sensorische neuronen | Neuronen die informatie brengen van de zintuiglijke organen (ogen, neus, enz.) via de zenuwen naar het centrale zenuwstelsel. |
motor neurons motorneuronen | Neuronen die boodschappen dragen vanuit het centrale zenuwstelsel via de zenuwen naar de spieren en klieren. |
interneurons interneuronen | Neuronen die geheel in het centrale zenuwstelsel voorkomen en boodschappen dragen van één groep neuronen naar een andere groep. |
cell body cellichaam | Grootste deel van het neuron. Bevat de nucleus van de cel. |
dendrites dendrieten | Dunne, buisvormige extensies die zich wijd vertakken en dienen om input te ontvangen voor het neuron. |
axon axon | Dunne, buisvormige extensie vanuit het cellichaam welke dient om boodschappen over te brengen naar andere neuronen of, in het geval van motorneuronen, naar spiercellen. |
axon terminal axon terminal | Kleine zwelling aan het eind van elk axon. |
myelin sheath myelineschede | Omhulsel wat om axonen van sommige neuronen zit. |
action potentials actiepotentialen | Alles-of-niets impulsen waardoor neuronen hun invloed uitoefenen op andere neuronen en spiercellen. |
cell membrane celmembraan | Poreuze “huid” om elke neuron die bepaalde chemicaliën toestaat om de cel in en uit te stromen, terwijl het andere blokkeert. |
intracellulair fluid intracellulaire vloeistof | Vloeistof die zich aan de binnenkant van de cel bevindt. |
extracellulair fluid extracellulaire vloeistof | Vloeistof die zich aan de buitenkant van de cel bevindt. |
resting potential rustpotentiaal | Lading die over het membraan van een inactieve neuron zit. |
depolarization phase depolarisatie-fase | Wanneer een gelijke elektrische spanning binnen en buiten het membraan ontstaat. |
repolarization phase repolarisatie-fase | Wanneer het rustpotentiaal weer hersteld wordt. |
synapse synaps | Aansluiting tussen elke axon terminal van de zendende neuron en het cellichaam of de dendriet van de ontvangende neuron. |
neurotransmitter (transmitter) neurotransmitter (transmitter) | Chemische substantie die de ontvangende neuron verandert op een manier die de productie van actiepotentialen beïnvloed. |
excitatory synapse excitatoire synaps | Type synaps waarbij de neurotransmitter natriumkanalen opent. |
inhibitory synapse inhibitoire synaps | Type synaps waarbij de neurotransmitter óf chloride- óf kaliumkanalen opent. |
sodium-potassium pump natrium-kalium pomp | Chemisch mechanisme in elk deel van het membraan wat natrium uit de cel vervoert en kalium in de cel brengt. |
amino acids aminozuren | Bouwstenen die de basis vormen voor proteïne moleculen. |
glutamate glutamaat | Neurotransmitter die betrokken is bij het grootste deel van de excitatoire snelle synapsen van het brein. |
gamma-aminobutyric acid (GABA) gamma-aminobutyric acid (GABA) | Neurotransmitter die betrokken is bij het grootste deel van de inhibitoire snelle synapsen van het brein. |
neuromodulators neuromodulatoren | Transmitters die de cel langdurig veranderen. |
neuropeptides neuropeptiden | Grote moleculen bestaande uit een reeks amino acids. |
endorphins endorfinen | Deelverzameling neuropeptiden welke de ervaring van pijn kunnen verminderen door hun modulerende effect op pijnneuronen in het ruggenmerg en het brein. |
nucleus nucleus | Cluster cellichamen in het centrale zenuwstelsel. Ook wel grijze stof genoemd. |
tract tract | Bundel axonen die samen van de ene nucleus naar de ander gaan. Ook wel witte stof genoemd. |
transcranial magnetic stimulation (TMS) transcraniale magnetische stimulatie (TMS) | Procedure om functies in de hersenen te lokaliseren door middel van een magnetisch veld waardoor neuronen op een bepaalde plek tijdelijk niet kunnen vuren. |
electroencephalogram (EEG) electroencephalogram (EEG) | Registratie van hersenactiviteit gemeten door elektrodes op de schedel. |
event-related potential (ERP) event-related potential (ERP) | Snelle verandering in het EEG signaal volgend op een stimulus. |
neuroimages neuroimages | Driedimensionale beelden welke de relatieve hoeveelheid aan bloed wat door elk deel van de hersenen stroomt, weergeven. |
positron emission tomography (PET) positron emission tomography (PET) | Eerst ontwikkelde neuroimaging techniek. Een radioactieve vloeistof wordt hierbij in het bloed geïnjecteerd. |
functional magnetic resonance imaging (fMRI) functional magnetic resonance imaging (fMRI) | Neuro-imaging techniek waarbij een magnetisch veld rond het hoofd van een persoon wordt gecreëerd. |
lesions laesies | Beschadigde gebieden in het lichaam. |
sensory-perceptual hierarchy sensorische perceptuele hiërarchie | Eén van de twee hiërarchieën binnen het zenuwstelsel, betrokken bij dataverwerking. |
motor-control hierarchy motorische controle hiërarchie | Andere deel van de twee hiërarchieën binnen het zenuwstelsel, betrokken bij de controle van beweging. |
cranial nerves craniale zenuwen | Zenuwen die projecteren vanaf de hersenen. |
spinal nerves spinal zenuwen | Zenuwen die projecteren vanaf het ruggenmerg. |
somatosensation somatosensatie | Alle sensorische informatie van het lichaam. |
skeletal muscles skeletspieren | Spieren die bevestigd zijn aan de botten en beweging produceren wanneer ze worden samengetrokken. |
visceral muscles inwendige spieren | Spieren die niet bevestigd zijn aan de botten en die het skelet niet in beweging brengen wanneer ze worden samengetrokken. |
glands klieren | Structuren die uitscheidingen produceren zoals speekselklieren en zweetklieren. |
skeletal portion of the peripheral motor system skeletgedeelte van het perifere motorsysteem | Neuronen die werken op de skeletspieren. |
autonomic portion of the peripheral motor system autonome gedeelte van het perifere motorsysteem | Neuronen die werken op de inwendige spieren en de klieren. |
sympathetic division sympathische divisie | Onderdeel van het autonome gedeelte. Reageert op stressvolle stimulatie en maakt het lichaam gereed voor een fight or flight reactie. |
parasympathetic division parasympathische divisie | Ander onderdeel van het autonome gedeelte. Zorgt dat de groei bevorderd wordt en ook voor functies die energie besparen. |
ascending tracts ascending tracts | Onderdelen van het ruggenmerg welke somatosensorische informatie, binnengebracht door de spinal zenuwen, naar de hersenen brengen. |
descending tracts descending tracts | Onderdelen van het ruggenmerg welke motorische commando’s vanaf het brein naar de spieren sturen. |
spinal animals spinal animals | Dieren waarbij het ruggenmerg operatief is gescheiden van het brein. |
flex-reflex flex-reflex | Reflex die bij spinal animals nog intact is; de spieren van een ledemaat trekken het ledemaat naar het lichaam toe. |
pattern generators patroon generators | Netwerken van neuronen in het ruggenmerg die elkaar stimuleren en hierdoor uitbarstingen van actiepotentialen teweegbrengen die komen en gaan in een gelijkmatig, zich herhalend ritme. |
subcortical structures subcorticale structuren | Lagere, meer primitieve delen van het brein. |
brainstem hersenstam | Ligt het dichtst bij het ruggenmerg als een soort verdikking van het ruggenmerg. Hier komen de meeste craniale zenuwen binnen. |
spinal cord ruggenmerg | Plek waar de spinale zenuwen binnenkomen. |
postural reflexes posturale reflexen | Reflexen die een dier helpen balans te houden tijdens het staan of bewegen. |
vital reflexes vitale reflexen | Reflexen die de ademhaling en de hartslag reguleren. |
brainstem animal brainstem animal | Proefdier waarbij het centrale zenuwstelsel in het geheel is doorgesneden net boven de hersenstam om de effecten hiervan te onderzoeken. |
thalamus thalamus | Hersengedeelte direct boven de hersenstam. Verbind de verschillende hersendelen met elkaar. |
cerebellum cerebellum | Hersengedeelte aan de achterkant van de hersenstam. Gebruikt sensorische informatie om bewegingen te leiden op een feed-forward manier: het gebruikt zintuiglijke informatie om de juiste kracht en timing te bepalen van een beweging die moet worden uitgevoerd. |
basal ganglia basale ganglia | Hersengedeelte aan weerszijden van de thalamus. Tevens gespecialiseerd om sensorische informatie te gebruiken voor het leiden van bewegingen, op een feedback manier: sensorische input vanuit een aanwezige beweging voert terug op de basale ganglia en wordt gebruikt om de beweging aan te passen. |
limbic system limbisch systeem | Grensgebied in de hersenen welke de evolutionair oudere delen van de hersenen van het nieuwste deel (cerebrale cortex) scheidt. |
amygdala amygdala | Structuur voor de regulatie van basisbehoeften en emoties. |
hippocampus hippocampus | Evenals de amygdala is dit een structuur voor de regulatie van basisbehoeften en emoties. Hiernaast is het ook een essentieel gebied voor het bepalen van de spatiële locatie en voor het encoderen van bepaalde herinneringen. |
hypothalamus hypothalamus | Reguleert de interne omgeving van het lichaam. |
cerebral cortex cerebrale cortex | Evolutionair gezien het nieuwste deel van de hersenen, verdeeld in een linker en een rechter hemisfeer, welke elk verder zijn verdeeld in een occipitaalkwab, een temporale kwab, een pariëtale kwab en een frontale kwab. |
primary sensory areas primaire sensorische gebieden | Gebieden in de hersenen die signalen ontvangen van sensorische zenuwen en tracts door middel van nuclei in de thalamus. |
primary motor area primair motorisch gebied | Gebied in de hersenen die axonen stuurt naar motorneuronen in de hersenstam en in het ruggenmerg. |
association areas associatiegebieden | Resterende gebieden van de cortex naast de primaire sensorische gebieden en het primair motorisch gebied, welke input ontvangen van de sensorische gebieden in de lagere gedeelten van het brein en betrokken zijn bij de complexe processen zoals waarneming, denken en beslissen. |
principle of topographic organization principe van topografische organisatie | Sensorische en motorgebieden liggen daar waar ze de beste verbindingen hebben met de neuronen die ze nodig hebben. |
premotor area premotorisch gebied | Gebied in de hersenen wat betrokken is bij het kiezen van de specifieke beweging of serie bewegingen op een bepaald moment. |
corpus callosum corpus callosum | Bundel axonen dat de twee hemisferen van de hersenen met elkaar verbindt. |
contralateral contralateraal | De linker hemisfeer controleert de rechter lichaamshelft van de hersenen en omgekeerd. |
cross-cuing cross-cuing | Proces waarbij elke hemisfeer leert indirect met de andere hemisfeer te communiceren door te observeren en te reageren op het gedrag dat de andere hemisfeer produceert. |
aphasia afasie | Verlies van het taalvermogen door toedoen van hersenbeschadiging. |
Broca’s area Broca’s gebied | Hersengebied in de linkerfrontaalkwab, net voor het primair motorisch gebied, betrokken bij taal. |
Broca’s aphasia (non-fluent aphasia) Broca’s afasie (niet-vloeiende afasie) | Afasie waarbij de woorden niet vloeiend worden geproduceerd. |
Wernicke’s area Wernicke’s gebied | Ander gebied in de hersenen betrokken bij taal. |
Wernicke’s aphasia (fluent aphasia) Wernicke’s afasie (vloeiende afasie) | Afasie waarbij de persoon de betekenissen van woorden moeilijk begrijpt maar waarbij de zinnen grammaticaal kloppen. |
enriched environment verrijkte omgeving | Gebruikt in proeven met ratten. Dit zijn grote kooien met meerdere ratten waar zij veel objecten hebben om te ontdekken. |
deprived environment deprived omgeving | Kleine kooien waar de rat alleen is en geen objecten tot zijn beschikking heeft naast eten en water. |
long-term potentiation (LTP) long-term potentiation (LTP) | Proces waarbij herhaalde activatie van synapsen resulteert in het sterker worden van deze synapsen. |
hormones hormonen | Chemische boodschappers in het bloed. |
target tissues target tissues | Weefsels waar hormonen zich op richten. |
endocrine glands edocrine klieren | Klieren die verantwoordelijk zijn voor het produceren van hormonen. |
norepinephrine norepinefrine | Functioneert als hormoon wanneer het in het bloed wordt afgegeven door klieren van de bijnierschors maar als een neurotransmitter wanneer het wordt afgegeven door sympathische motorneuronen op inwendige spieren en klieren. |
neurohormones neurohormonen | Hormonen die worden aangemaakt en afgescheiden door neuronen in reactie op actiepotentialen, komen in de bloedstroom terecht. |
pituitary hypofyse | Gebied in de hersenen wat hormonen produceert die de hormoonproductie van andere klieren stimuleert. |
posterior lobe posteriore kwab | Achterste gedeelte van de hypofyse. |
neurosecretory cells neurosecretoire cellen | Cellen die zich bevinden in de posteriore kwab en afscheidende factoren produceren die in de anteriore hypofyse zorgen voor het aanmaken en afscheiden van hypofysehormonen. |
blood-brain barrier bloed-hersen barrière | Nauwe wand van haarvaten omgeven met gliacellen. Beschermt de hersenen voor schadelijke stoffen. |
curare curare | Drug die werkt op synapsen tussen motorneuronen en skeletspiercellen en verlamming produceert. |
L-dopa L-dopa | Drug die gebruikt wordt in de behandeling van Parkinson. Kan door de bloed-hersen barrière heen en in de hersenen wordt het omgezet in dopamine. |
psychoactive drugs psychoactieve drugs | Drugs die werken op het hoogste niveau van de hiërarchie van gedragscontrole. |
motivation motivatie | Factoren, zowel binnen het organisme als daarbuiten, die ervoor zorgen dat een individu zich op een bepaalde manier op een bepaald moment gedraagt. |
motivational state/drive motivationele staat/drift | Interne conditie waardoor een individu gericht wordt tot een specifieke categorie doelen en die over de tijd kan veranderen. |
homeostasis homeostase | Constantheid van interne condities die het lichaam probeert te behouden. |
regulatory drive regulatieve drift | Drift die de homeostase van het lichaam behoudt om overleving te bevorderen, zoals honger en dorst. |
non-regulatory drive niet-regulatieve drift | Drift, zoals seks, voor andere doelen dan homeostase. |
safety drive veiligheidsdrift | Driften die een dier motiveren om iets te vermijden, aan iets te ontsnappen of gevaren af te wenden. Voorbeelden zijn angst en woede. |
reproductive drives reproductieve driften | Driften die de reproductie van een soort bevorderen, zoals seks en (seksuele) jaloezie. |
social drives sociale driften | Driften waarbij men contact legt met anderen om te overleven. |
educative drives educatieve driften | Driften om te spelen en te ontdekken, zoals nieuwsgierigheid. |
reward beloning | Iets dat we willen en leuk vinden en wat als een reinforcer dient bij het leren. |
liking liking
| Subjectieve gevoel van plezier of bevrediging, dat ontstaat wanneer iemand een beloning krijgt. |
wanting wanting | Verlangen om een beloning te verkrijgen. |
reinforcement reinforcement | Effecten die beloningen hebben ter bevordering van leren. |
medial forebrain bundle bundel van de mediale voorhersenen | Onderdeel van het beloningssysteem van de hersenen. |
nucleus accumbens nucleus accumbens | Essentieel deel van de hersenen voor de gedragsmatige effecten van beloningen. |
dopamine dopamine | Neurotransmitter die motiveert om te werken voor een beloning. |
endorphin endorfine | Chemicaliën die vergelijkbare effecten hebben als morfine en andere opiaten. |
central-state theory of drives central-state theory of drives | Theorie die stelt dat verschillende driften overeenkomen met neurale activiteit in verschillende groepen neuronen in de hersenen. |
central drive system centraal driftensysteem | Groep neuronen waarin activiteit een drift teweeg brengt. |
arcuate nucleus arcuate nucleus | Hersengebied in het laagste gedeelte van de hypothalamus dat eetlust en gewicht reguleert. |
PYY PYY | Eetlustonderdrukkend hormoon. |
leptin leptine | Hormoon wat de eetlust onderdrukt. |
sensory-specific satiety sensorisch-specifieke verzadiging | Mensen en proefdieren die een type voedsel eten tot zij verzadigd zijn krijgen een hernieuwde eetlust wanneer hen een nieuw soort voedsel met een andere smaak wordt voorgezet. |
body mass index (BMI) body mass index (BMI) | Meting die gebruikt wordt om zwaarlijvigheid te bepalen. |
basal metabolism basaal metabolisme | Snelheid waarmee calorieën verbranden wanneer het individu in een ruststaat is. |
differentiating effects differentiërende effecten | Effecten die ontstaan vóór of, bij sommige soorten, direct na de geboorte en ervoor zorgen dat de hersenen zich naar de mannelijke of vrouwelijke kant ontwikkelen. |
activating effects activerende effecten | Effecten die rond de puberteit of daarna ontstaan en de seksuele drift activeren. |
puberty puberteit | Ontwikkelingsstadium waarin het lichaam gereed gemaakt wordt voor reproductie. |
testosterone testosteron | Hormoon geproduceerd door de testes dat veranderingen zoals baardgroei en het mannelijke patroon van spierontwikkeling stimuleert. |
estrogen oestrogeen | Hormoon geproduceerd door de eierstokken dat veranderingen zoals borstgroei stimuleert. |
dehydroepiandrosterone (DHEA) dehydroepiandrosterone (DHEA) | Androgeen wat het primaire sekshormoon is bij mensen. |
medial preoptic area mediaal preoptisch gebied | Gebied in de hersenen cruciaal voor de seksdrang bij ratten. |
menstrual cycle menstruele cyclus | Cyclus van fysiologische veranderingen bij mensen. |
estrous cycle estrous cycle | Cyclus van fysiologische veranderingen bij dieren. |
fraternal birth-order effect fraternale geboortevolgorde-effect | Hoe meer oudere broers een man heeft, hoe groter de kans dat hij homoseksueel is. |
alpha-waves alpha-golven | Grote, regelmatige golven die op het EEG te zien zijn wanneer een persoon in een relaxte, maar wakkere staat verkeert. |
beta-waves beta-golven | Snelle, onregelmatige golven die op het EEG te zien zijn wanneer een persoon in een wakkere, alerte staat verkeert. |
delta-waves delta-golven | Langzame, onregelmatige golven die ontstaan wanneer een persoon in een steeds diepere slaap raakt. |
stage 1 sleep fase 1 slaap | Korte fase die ontstaat wanneer de persoon in slaap valt. |
stage 2 through stage 4 sleep (non-REM sleep) fase 2 slaap tot en met fase 4 slaap (non-REM slaap) | Fasen waarin de persoon in steeds diepere slaap raakt. |
rapid-eye-movement sleep (REM-sleep) rapid-eye-movement slaap (REM-slaap) | Slaapfase waarin de meeste dromen voorkomen. Het geeft het begin van een nieuwe slaapcyclus aan. |
theory of preservation and protection theorie van onderhoud en protectie | Theorie over de functie van slaap die stelt dat slaap is ontwikkeld vanuit de evolutie, om energie te besparen en individuen te beschermen gedurende dat gedeelte van de dag dat het weinig zin heeft en mogelijk gevaar oplevert om in beweging te zijn. |
body-restoration theory lichaamshersteltheorie | Theorie die stelt dat slaap dient ter herstel van het lichaam. |
nonsomniacs nonsomniacs | Mensen die veel minder slapen dan de meeste mensen en zich desondanks niet moe voelen overdag. |
insomniac insomniac | Mensen die een normale behoefte hebben om te slapen maar die om een bepaalde reden (bijvoorbeeld piekeren) grote moeite hebben om ’s nachts te slapen. Een insomniac voelt zich hierdoor moe overdag. |
circadian rhythm circadiaans ritme | Herhaaldelijke biologische verandering die continueert in een 24-uurs cyclus in de afwezigheid van externe cues. |
suprachiasmatic nucleus suprachiasmatische nucleus | Klok die het circadiaans ritme van slaap controleert bij alle zoogdieren, gelegen in een specifieke nucleus van de hypothalamus. |
ventrolateral preoptic nucleus ventrolaterale preoptische nucleus | Nucleus in de hypothalamus, vlak voor de suprachiasmatische nucleus, die is betrokken bij het genereren van slaperigheid en alertheid. |
emotion emotie | Subjectief gevoel dat mentaal gericht is naar een bepaald object. |
self-conscious emotions zelfbewuste emoties | Emoties waarbij het zelf of het eigen gedrag het object is, zoals trots, schaamte of schuld. |
affect affect | Gevoel dat geassocieerd is met emotie, onafhankelijk van het object. |
mood stemming | Algemeen emotioneel gevoel. |
peripheral changes perifere veranderingen | Alle veranderingen in het lichaam apart van de hersenen zelf. |
amygdala amygdala | Deel van het limbisch systeem in de hersenen die snel en onbewust de significantie van een stimulus beoordeelt en die bijbehorende lichamelijke reacties in gang kan zetten. |
psychic blindness psychische blindheid | Blindheid die bij een proef met apen ontstond waarbij de amygdala was verwijderd. De apen konden de objecten zien maar waren onverschillig jegens de significantie ervan en reageerden bijvoorbeeld niet meer angstig op objecten waar zij normaal gesproken wel bang voor waren. |
subcortical route subcorticale route | Snelle, onnauwkeurige route van de ogen naar de amygdala. |
cortical route corticale route | Langzame en meer nauwkeurige route van de ogen naar de amygdala. |
prefrontal cortex prefrontale cortex | Voorste gedeelte van de frontaalkwab van de cerebrale cortex welke essentieel is voor de bewuste ervaringen van emoties en de mogelijkheid op emoties te reageren. |
sensation sensatie | Basisprocessen waardoor zenuworganen en het zenuwstelsel reageren op stimuli in de omgeving en op elementaire fysiologische ervaringen die resulteren uit die processen. |
perception perceptie | Meer complexe organisatie van zintuiglijke informatie in het brein en de betekenisvolle interpretaties die hieruit voortkomen. |
physical stimulus fysieke stimulus | Energie vanuit de fysieke wereld die zijn invloed uitoefent op de zintuiglijke organen. |
physiological response fysiologische reactie | Patroon van chemische en elektrische activiteit die ontstaat in zintuiglijke organen, zenuwen en het brein als resultaat van een stimulus. |
sensory experience sensorische ervaring | Subjectieve, fysiologische sensatie of waarneming ervaren door het individu waarvan de zintuiglijke organen gestimuleerd worden. |
sensory receptors sensorische receptoren | Gespecialiseerde structuren die reageren op fysieke stimuli door elektrische veranderingen te produceren die neurale impulsen in zintuiglijke neuronen kunnen starten. |
sensory neurons sensorische neuronen | Gespecialiseerde neuronen die informatie overdragen van sensorische receptoren naar het centrale zenuwstelsel. |
transduction transductie | Proces waardoor een receptorcel een elektrische verandering produceert in reactie op fysieke stimulatie. |
receptor potential receptorpotentiaal | Geladen deeltjes stromen door het membraan, zowel van buiten de cel naar binnen als andersom, en veranderen de elektrische lading van het membraan. |
sensory coding sensorische codering | Relevante informatie over de fysieke stimuli waarop de zintuigen reageren wordt behouden. |
quantitative variation kwantitatieve variatie | Gebied waarop energie kan variëren, betrekking hebbende op de intensiteit van energie. |
qualitative variation kwalitatieve variatie | Gebied waarop energie kan variëren, betrekking hebbende op het soort energie. |
sensory adaptation sensorische aanpassing | Verandering in gevoeligheid die optreedt wanneer een zintuiglijk systeem wordt gestimuleerd of niet wordt gestimuleerd voor een bepaalde periode. |
chemical senses chemische zintuigen | Zintuigen die reageren op chemische moleculen. |
olfactory epithelium olfactory epithelium | Zintuiglijk weefsel voor geur. |
olfactory receptor sites olfactory receptorgebieden | Grote proteïnemoleculen die in het celmembraan zijn geweven en aan moleculen kunnen binden van specifieke geurstoffen. |
cribriform plane cribiforme plaat | Dun, poreus bot waardoor de axonen van de olfactory zintuiglijke neuronen doorheen kunnen om naar de olfactory bulb van het brein te gaan. |
glomeruli glomeruli | Structuren bestaande uit synapsen. |
orbitofrontal cortex orbitofrontale cortex | Hersengebied aan de onderkant van de frontaalkwab. |
major histocompatibility complex (MHC) major histocompatibility complex (MHC) | Individuele verschillen in geur die voorkeuren voor partners bepalen, bepaald door 50 zeer variabele genen. |
pheromone feromoon | Chemische substantie dat wordt vrijgelaten door een dier en dat werkt op andere leden van de soort om een bepaalde fysiologische of gedragsmatige reactie te stimuleren. |
vomeronasal organ vomeronasaal orgaan | Orgaan wat receptorcellen bevat die gespecialiseerd zijn in het reageren op feromonen. |
taste receptor cells smaakreceptorcellen | Receptoren voor smaak. |
taste buds smaakpapillen | Sferische structuren waarin smaakreceptorcellen liggen. |
umami umami | Primaire smaak, wat staat voor smakelijk. |
free nerve endings vrije zenuwuiteinden | Gevoelige uiteinden van pijnneuronen. |
C-fibers C-vezels | Langzaam werkende neuronen. Deze neuronen zijn erg dun en bevatten geen myeline. De tweede, langer durende pijn wordt door deze vezels gemedieerd. |
A-delta fibers A-delta vezels | Sneller werkende neuronen. Deze neuronen zijn iets dikker en bevatten myeline. De eerste, scherpe pijn wordt gemedieerd door deze vezels. |
gate-control theory of pain gate-control theorie van pijn | Theorie die stelt dat de ervaring van pijn afhangt van de mate waarin de input van de pijnneuronen door een neurale ‘poort’ kan gaan om hogere pijncentra in de hersenen te bereiken. |
periaqueductal gray (PAG) periaqueductal gray (PAG) | Groot neuraal centrum voor de inhibitie van pijn in de middenhersenen. |
endorphins endorfinen | Chemicaliën die werken als morfine. |
stress-induced analgesia stress-geïnduceerde analgesie | Verminderde pijngevoeligheid die samengaat met hoog stressvolle situaties. |
placebo effect placebo effect | Als iemand gelooft dat een pil de pijn wegneemt, dan zal de pijn ook afnemen, zelfs als de pil geen werkzame stoffen bevat. |
sonar sonar | Geluidsgolven die worden teruggekaatst. |
amplitude amplitude | Intensiteit van het geluid. |
pitch pitch | Frequentie van de geluidsgolven. |
hertz hertz | Term waarin de frequentie van een geluid wordt weergegeven. Het is het aantal geluidsgolven per seconde. |
outer ear buitenoor | Bestaat uit de oorschelp en het auditief kanaal. |
auditory canal auditief kanaal | Opening naar het hoofd wat eindigt bij het trommelvlies. |
middle ear middenoor | Holte gevuld met lucht, gescheiden van het buitenoor door het trommelvlies. Hoofdstructuren zijn de gehoorbeentjes die bestaan uit de hamer, het aambeeld en de stijgbeugel. |
cochlea cochlea | Gelegen in het binnenoor is dit de plaats waar transductie plaatsvindt. De cochlea bestaat uit een buitenkanaal en een binnenkanaal. |
outer duct buitenkanaal | Deel van de cochlea gevuld met vloeistof. |
inner duct binnenkanaal | Ander deel van cochlea gevuld met vloeistof. Op de bodem van het binnenkanaal bevindt zich het basilaire membraan. |
basilar membrane basilaire membraan | Bodem van het binnenkanaal van de cochlea, waarop haarcellen zijn gelegen. De haarcellen zijn de receptorcellen voor horen. |
conduction deafness conductieve doofheid | Vorm van doofheid waarbij de ossicles te stijf zijn om vibraties door te geven. |
sensorineural deafness sensorineurale doofheid | Vorm van doofheid waarbij er schade is aan de chochlea. |
cochlear implant cochlear implantaat | Gehoorapparaat om sensorineurale doofheid tegen te gaan. |
tonotopically tonotopisch | Manier waarop neuronen in de primaire auditieve cortex georganiseerd zijn. Elke neuron reageert maximaal op geluiden van een bepaalde frequentie en de neuronen zijn zo verdeeld dat de neuronen die op hoge frequenties reageren aan de ene kant liggen en de neuronen die op lage frequenties reageren aan de andere kant liggen. |
phonemes fonemen | Individuele klinker- en medeklinkergeluiden waaruit woorden bestaan. |
phonemic restoration fonemische restauratie | Illusie waarbij mensen fonemen horen die er niet zijn. |
psychophysics psychofysica | Studie van de relaties tussen fysieke kenmerken van stimuli en de sensorische ervaringen die erdoor geproduceerd worden. |
absolute threshold absolute drempelwaarde | Zwakst mogelijk waarneembare stimulus. |
difference threshold (just-noticeable difference) verschildrempelwaarde (net-waarneembare verschil) | Minimale verschil in intensiteit tussen twee stimuli die nodig is voor de persoon om een verschil tussen de twee stimuli op te merken. |
Weber’s law Webers wet | Wet die aanneemt dat het net-waarneembare verschil voor intensiteit van een stimulus een constant deel is van de intensiteit van de originele stimulus. jnd=kM. |
Fechner’s law Fechners wet | Wet die aanneemt dat de intensiteit van de sensorische ervaring van een stimulus direct proportioneel is aan de logaritme van de fysieke intensiteit van de stimulus. S=c log M. |
Stevens’s power law Stevens’s power wet | Wet die aanneemt dat de intensiteit van een sensatie direct proportioneel is aan de intensiteit van de fysieke stimulus vermeerderd met een constante kracht. S= cM^2. |
photoreceptors fotoreceptoren | Gespecialiseerde cellen die licht detecteren. |
retina retina | Membraan waarin de fotoreceptoren zich bevinden. |
cornea cornea | Doorzichtig weefsel waarmee de oogbal is bedekt. Het helpt het licht te focussen wat erdoorheen valt. |
iris iris | Zorgt voor de kleur van het oog. |
pupil pupil | Gat in het midden van de iris. |
lens lens | Zorgt ook voor focus. |
cones kegeltjes | Cellen verantwoordelijk voor het zien van kleuren. |
rods staafjes | Cellen verantwoordelijk voor zien bij schemering. |
fovea fovea | Gebied gespecialiseerd in het onderscheiden van kleine details waarin de meeste kegeltjes zijn gelegen. |
photochemical fotochemicalie | Chemische stof die reageert op licht. |
rhodopsin rhodopsin | Fotochemicalie van de staafjes. |
optic nerve optische zenuw | Zenuw die van de achterkant van het oog naar de hersenen gaat. |
blind spot blinde vlek | Plek waar geen receptorcellen zitten, gelegen op de plaats van de retina waar de axonen van de neuronen van de optische zenuw samenkomen om de optische zenuw te vormen. |
dark adaptation aanpassing aan het donker | Langzame toename van gevoeligheid die ontstaat nadat de lichten zijn uitgegaan. |
light adaptation aanpassing aan licht | Snellere vermindering van gevoeligheid die ontstaat nadat er een felle lamp aangaat. |
bipolar cells bipolaire cellen | Korte neuronen bestaande uit synapsen van kegeltjes en staafjes. |
ganglion cells ganglioncellen | Lange neuronen. |
photons fotonen | Individuele pakketten van licht. |
pigments pigmenten | Chemicaliën die enkele golflengtes absorberen waardoor ze niet gereflecteerd kunnen worden. |
subtractive color mixing aftrekkend kleuren mengen | Mengen van pigmenten. |
additive color mixing optellend kleuren mengen | Gekleurde lichten worden gemengd in plaats van pigmenten. |
three-primaries law drie primairenwet | Drie verschillende golflengtes van licht kunnen gebruikt worden om elke mogelijke kleur te creëren. |
law of complementarity wet van aanvulling | Paren golfengten kunnen wanneer ze opgeteld worden eruit zien als wit. |
thricromatic theory trichromatische theorie | Kleurvisie ontstaat vanuit de gecombineerde activiteit van drie verschillende typen receptors, met elke sensitief voor een bepaalde set golflengten. |
opponent-process theory opponente procestheorie | Theorie die stelt dat aanvullende golflengtes tegenovergestelde effecten hebben. Neuronen kunnen geprikkeld worden door golflengtes van het ene deel van het spectrum en geïnhibeerd worden door golflengtes van het andere deel van het spectrum. |
lateral inhibition laterale inhibitie | Sommige neuronen in de visuele gebieden van het brein hebben inhibitoire verbindingen met de neuronen die ernaast liggen. De activiteit in elke neuron daalt wanneer de ernaast liggende neuronen actief zijn. |
primary visual area primair visueel gebied | Gebied in de cerebrale cortex verantwoordelijk voor zicht. |
feature detectors kenmerkdetectoren | Neuronen van de primair visuele cortex en nabijgelegen gebieden die alle stukjes visuele informatie in de gaten houden die beschikbaar is. |
feature-integration theory kenmerk-integratieheorie | Theorie die stelt dat elke stimulus die we waarnemen bestaat uit een aantal primitieve sensorische kenmerken. Het perceptuele systeem moet al deze kenmerken integreren tot een geheel via twee stappen: kenmerkdetectie waarbij parallel processing betrokken is en kenmerkintegratie, waarbij serial processing betrokken is. |
parellel processing parallelle verwerking | Ons visuele systeem pikt alle primitieve kenmerken van alle objecten tegelijkertijd op. |
serial processing seriële verwerking | Verwerking die sequentieel gebeurd, op één spatiële locatie per keer. |
Gestalt psychology Gestalt psychologie | We nemen automatisch hele, georganiseerde patronen en objecten waar. Het geheel is meer dan de som der delen. |
proximity proximiteit | Elementen die dichtbij elkaar liggen zien we als onderdeel van hetzelfde object. |
similarity overeenkomstigheid | Elementen van stimuli die op elkaar lijken zien we snel als delen van hetzelfde object. |
closure closure | Neiging om een vorm als volledig gesloten te zien, ook al is de vorm niet volledig gesloten. |
good continuation goede continuatie | Bij kruisende lijnen groeperen we de lijnen zo dat de lijnen continu lijken met een minimale verandering van richting. |
good form goede vorm | Het perceptuele systeem produceert het liefst elegante percepties, dus symmetrische, simpele, regelmatige en onverstoorde figuren. |
reversible figure omkeerbaar figuur | Figuur waarin je op het ene moment een ander figuur kan zien dan op het andere moment. |
unconscious inference onbewuste interferentie | Het visuele systeem gebruikt zintuiglijke input van een beeld om interferenties te trekken uit wat er aanwezig is. |
top-down control top-down controle | Controle die komt vanuit hoog in het brein. |
bottom-up control bottom-up controle | Controle die komt vanuit de zintuiglijke input. |
visual agnosia visuele agnosie | Iemand kan zien maar niet begrijpt wat hij/zij ziet. |
visual form agnosia visuele vormagnosie | Iemand kan zien dat iets aanwezig is en sommige elementen herkennen (zoals kleur en helderheid), maar kan de vorm ervan niet waarnemen. |
visual object agnosia visuele objectagnosie | Iemand kan de vorm van objecten herkennen en met enige moeite de vormen van objecten tekenen maar het object zelf niet identificeren. |
recognition-by-components theory componententheorie van objectherkenning | Het visuele systeem ordent eerst de basiscomponenten om zo een object te kunnen herkennen. |
geons geonen | Componenten waaruit een object bestaat. |
eye convergence oogconvergentie | Naar binnen draaien van de ogen wanneer je naar iets kijkt wat dichtbij is. |
binocular disparity binoculair verschil | Licht verschillende beelden die de ogen hebben van hetzelfde object of beeld. |
motion parallax motion parallax | Veranderende beeld dat iemand heeft van een beeld of object wanneer het hoofd heen en weer bewogen wordt. |
pictorial cues for depth pictoriale aanwijzingen voor diepte | Moneculaire aanwijzingen voor diepte welke een idee van diepte in zowel plaatjes als in de echte wereld kunnen geven. |
occlusion occlusie | Objecten die dichterbij zijn worden meer uit het beeld weggesneden dan objecten die verder weg zijn. |
relative image size for familiar objects relatieve beeldgrootte van bekende objecten | We zien objecten in perspectief omdat we weten hoe de onderlinge verhoudingen zijn. |
linear perspective lineair perspectief | Parallelle lijnen lopen verder uiteen naarmate ze verder weg liggen. |
texture gradient textuurgradiënt | Geleidelijke afname in de grootte en de tussenruimten van de textuurelementen duiden op diepte. |
differential lighting of surfaces differentiële belichting van oppervlaktes | Verschillende oppervlaktes reflecteren licht anders afhankelijk van hun positie ten opzichte van de lichtbron. |
position relative to the horizon positie relatief aan de horizon | Objecten die dichter bij de horizon liggen, worden waargenomen als verder weg dan objecten die verder van de horizon af liggen. |
size constancy grootte constantheid | Vermogen om een object als dezelfde grootte te zien zelfs als de grootte van het object in het beeld verandert omdat het object dichterbij komt of verder weg gaat. |
depth-processing theory diepte verwerkingstheorie | Theorie die stelt dat illusie het resultaat is van een vroege fase van perceptuele verwerking die beoordeelt dat de ene lijn verder weg is dan de andere door hun context. |
moon illusion maanillusie | Illusie dat de maan groter lijkt als hij aan de horizon staat dan als hij boven ons staat. |
consciousness bewustzijn | Ervaren van de eigen mentale gebeurtenissen op zo’n manier dat iemand die gebeurtenissen aan anderen kan rapporteren. |
memory geheugen | Alle informatie in de hersenen van een persoon alsook de capaciteit van de hersenen om die informatie op te slaan en terug te halen. |
modal model of the mind modal model of the mind | Model voor hoe het geheugen is opgebouwd. |
memory stores geheugenopslag | Bestaande uit het sensorisch geheugen, werkgeheugen en langetermijngeheugen. |
control processes controleprocessen | Processen die de verwerking van informatie besturen binnen de verschillende opslagen, bestaande uit aandacht, overhoring, encodering en retrieval. |
sensory memory sensorisch geheugen | Alle informatie die het zintuig binnenkomt wordt hier opgeslagen. |
working memory (short-term memory) werkgeheugen (korte termijngeheugen) | Plek waar bewuste gedachteverwerking plaatsvindt. |
long-term memory lange termijngeheugen | Hierin wordt alle kennis opgeslagen. |
attention aandacht | Proces dat de instroom van informatie regelt vanuit het sensorisch geheugen naar het werkgeheugen. |
encoding encodering | Proces die beweging controleert van het werkgeheugen naar het langetermijngeheugen. |
retrieval (remembering, recalling) terughalen (herinneren, recalling) | Proces die de stroom informatie controleert van het langetermijngeheugen naar het werkgeheugen. |
preattentive processing preattentieve verwerking | Sensorische input wordt vergeleken met informatie die al in het werkgeheugen of in het lange termijngeheugen ligt opgeslagen. |
cocktail-party phenomenon cocktail-party fenomeen | Vermogen om te luisteren en te begrijpen wat een persoon zegt zonder afgeleid te raken door andere geluiden in de buurt die even sterk of sterker zijn. |
echoic memory echoïsch geheugen | Ander woord voor het sensorisch geheugen. |
echo echo | Kort geheugenpad voor een specifiek geluid. |
iconisch geheugen iconic memory | Ander woord voor visueel sensorisch geheugen. |
priming priming | Activatie door sensorische input van informatie die al opgeslagen is in het lange termijngeheugen. |
Stroop interference effect Stroop interferentie effect | Interferentie die tijdens de Stroop-taak ontstaat waarbij men het lezen van het woord moet onderdrukken om zo de kleur waarin het woord gedrukt staat te kunnen benoemen. |
phonological loop fonologische lus | Component van het geheugen welke zorgt voor het vasthouden van verbale informatie. |
visuospatial sketchpad visueel-spatiële schetspad | Component van het geheugen welke zorgt voor het vasthouden van visuele en spatiële informatie. |
central executive centrale executieve systeem | Component van het geheugen welke zorgt voor het coördineren van de activiteiten van de hersenen en het brengen van nieuwe informatie naar het werkgeheugen vanuit de sensorische en lange termijn opslag. |
span of short-term memory korte termijngeheugen-span | Aantal uitspreekbare items die een persoon in gedachten kan houden en na een korte tijd kan rapporteren. |
maintenance rehearsal behoudherhaling | Proces waarbij een persoon informatie in het werkgeheugen houdt voor een bepaalde periode. |
encoding rehearsal encoding herhaling | Proces waarbij een persoon informatie in het lange termijngeheugen opslaat. |
elaboration/elaborative rehearsal uitweiding | Proces waardoor het opslaan in het lange termijngeheugen wordt bevordert. Dingen worden beter onthouden wanneer er langer over wordt nagedacht. |
chunking chunking | Samennemen van enkele items en er op deze manier één item van maken. Bijvoorbeeld telefoonnummers in paren van twee. |
temporal-lobe amnesia temporale kwab amnesie | Amnesie door beschadigingen van de temporale kwab in de hersenen. Patiënt H.M. kan wel gebeurtenissen van ver voor de operatie herinneren maar nieuwe informatie niet meer opslaan. |
anterograde amnesia anterograde amnesie | Verlies van de capaciteit om lange termijn herinneringen te vormen van gebeurtenissen die na de hersenbeschadiging vóórkomen. |
retrograde amnesia retrograde amnesie | Geheugenverlies van gebeurtenissen van voor de hersenbeschadiging. |
consolidation consolidatie | Labiele herinneringen worden omgevormd tot solide herinneringen. |
associations associaties | Connecties in het brein tussen lange termijnherinneringen. |
retrieval cue retrieval cue | Stimulus of gedachte die een bepaalde herinnering beter toegankelijk maakt. |
association by contiguity associatie door contiguïteit | Sommige concepten worden met elkaar geassocieerd omdat ze samen zijn voorgekomen tijdens een eerdere ervaring van een persoon. |
association by similarity associatie door gelijkheid | Items die één of meer eigenschappen gemeenschappelijk hebben zijn aan elkaar verbonden in het geheugen, ongeacht of ze samen zijn voorgekomen of niet. |
spreading activation spreidingsactivatie | Activatie van één concept initieert een verspreide activiteit naar de concepten die dichtbij liggen zodat ze tijdelijk beter te herinneren zijn dan voor de verspreide activiteit. |
schema schema | Iemands gegeneraliseerde representatie of concept van een bepaalde groep objecten of gebeurtenissen. |
source confusion bronverwarring | Wanneer we ons een gebeurtenis kunnen herinneren, maar ons niet meer kunnen herinneren of het echt gebeurd is of wie het ons verteld heeft. |
explicit memory (declarative memory) expliciet geheugen (declaratief geheugen) | Geheugen waarvan men zich bewust is. |
implicit memory (nondeclarative memory) impliciet geheugen (niet-declaratief geheugen) | Geheugen waarvan men zich niet bewust is. |
episodic memory episodisch geheugen | Expliciet geheugen van de ervaringen in het verleden van een persoon. |
semantic memory semantisch geheugen | Expliciet geheugen dat niet gebonden is aan een bepaalde gebeurtenis in het verleden. Bijvoorbeeld kennis van betekenissen van woorden. |
procedural memory procedureel geheugen | Geheugen waarin motorische vaardigheden, gewoontes en tactieken liggen opgeslagen. |
reasoning redeneren | Processen waarbij we onze herinneringen op een adaptieve manier gebruiken. |
intelligence intelligentie | Onze capaciteit om te redeneren.
|
anology analogie | Gelijkenis in gedrag, functie of relatie maar geen gelijkenis in de identiteit of verschijning zelf. |
inductive reasoning (induction) inductief redeneren (inductie) | Poging om een nieuw principe af te leiden vanuit observaties of feiten die als aanwijzingen gelden. |
availability bias toegankelijkheidsbias | Neiging van personen om zich te richten op informatie die makkelijk beschikbaar is. |
confirmation bias confirmatie bias | Neiging van personen om sneller informatie aan te nemen die hun hypotheses bevestigd, dan informatie die hun hypotheses onderuit haalt. |
predictable-world bias voorspelbare wereld bias | Neiging van personen om orde en regelmaat in de wereld te zien, zelfs als deze er niet is. |
maximizing maximaliseren | Telkens op de uitkomst gokken waarvan de kans het hoogst is dat deze uitkomst daadwerkelijk voorkomt. |
matching matchen | Telkens de inzet op een bepaalde uitkomst variëren op een manier waarop men zou verwachten dat een uitkomst voorkomt. |
deductive reasoning (deduction) deductief redeneren (deductie) | Poging om gevolgtrekkingen te maken die waar moeten zijn als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. |
series problem serieprobleem | Probleem waarbij je items moet groeperen in series op basis van een groep vergelijkingsuitspraken en op deze manier tot een conclusie moet komen. |
syllogism syllogisme | Stelt een grote aanname en een kleine aanname die je moet combineren om te beoordelen of een bepaalde stelling klopt of niet. |
Euler circles Euler cirkels | Diagrammen van de aannames van een syllogisme, waardoor het syllogisme gemakkelijker is op te lossen. |
insight problems inzichtproblemen | Problemen die speciaal ontworpen zijn als moeilijk op te lossen, totdat men er op een andere manier naar kijkt. |
mental set mental set | Diepgewortelde gewoonte van waarnemen of denken. |
functional fixedness functionele vastheid | Mental set waarbij een object alleen gezien wordt in de functie die het normaal heeft. |
broaden-and-build-theory verbreden-en-bouwen-theorie | Theorie die stelt dat positieve emoties ervoor zorgen dat ze iemands perceptie en gedachten verbreden en creativiteit verhogen. |
verbal thought verbale gedachten | Gedachten waarbij symbolen gebruikt worden maar oorspronkelijk geleerd zijn als woorden. |
linguistic relativity linguïstische relativiteit | Mensen die verschillende talen spreken denken op verschillende manieren omdat taal de manier waarop we de wereld zien, onthouden en overdenken, beïnvloed |
egocentric frame of reference egocentrische raamwerk | Referentie waarin personen zichzelf als het middelpunt zien. |
absolute frame of reference absoluut raamwerk | Raamwerk dat niet afhankelijk is van het gezichtspunt; het maakt gebruik van de hoofdrichtingen noord, oost, zuid en west. |
intelligence intelligentie | Capaciteit die onderliggend is aan de individuele verschillen in redeneren, het oplossen van problemen en het vergaren van kennis. |
intelligence quotient (IQ) intelligentie quotiënt (IQ) | Score waarmee de prestatie van een persoon op een intelligentietest wordt aangegeven. |
general intelligence (g) algemene intelligentie | Gemeenschappelijke factor die de correlatie verklaard tussen prestatie op de ene intelligentietest en prestatie op de andere intelligentietest. |
fluid intelligence vloeiende intelligentie | Vaardigheid om relaties tussen stimuli waar te nemen onafhankelijk van eerdere oefening of instructie over die relaties. |
crystallized intelligence gekristalliseerde intelligentie | Mentale vaardigheid die direct voorkomt uit voorgaande ervaring. |
inspection time inspectietijd | Minimale tijd die deelnemers nodig hebben om naar een tweetal stimuli te kijken of te luisteren om het verschil tussen de twee stimuli op te merken. |
nature-nurture debate natuur-omgevings debat | Debat dat gaat over de vraag of psychologische verschillen tussen mensen het gevolg zijn van aanleg (nature) of van omgeving (nurture). |
heritability erfelijkheid | Mate waarin variatie op een bepaalde trek binnen een bepaalde populatie individuen afstamt van genetische verschillen tussen die individuen in vergelijking met variaties door mogelijke omgevingsverschillen. |
heritability coefficient erfelijkheidscoëfficiënt | Getal om de mate van erfelijkheid uit te drukken. |
voluntary minorities vrijwillige minderheden | Minderheden die vrijwillig zijn geëmigreerd in de hoop op een beter leven in een ander land. |
involuntary (castelike)minorities gedwongen minderheden | Groepen die minderheden zijn geworden door slavernij, kolonisatie, enz. |
developmental psychology ontwikkelingspsychologie | Studie van de veranderingen die voorkomen in de mogelijkheden en disposities van mensen wanneer zij ouder worden. |
infancy 18-24 maanden oud | Leeftijdsperiode waarin de grootste veranderingen in ontwikkeling plaatsvinden. |
habituation habituatie | Afname in aandacht wanneer telkens dezelfde stimulus gepresenteerd wordt. |
joint visual attention gedeelde visuele aandacht | Wanneer een baby kijkt naar hetzelfde als waar de volwassene naar kijkt. |
social referencing | Wanneer kinderen kijken naar de uitdrukking van hun verzorger om te kijken of er mogelijk gevaar dreigt. |
violation-of-expectancy experiment schending van verwachtingen experiment | Experiment dat wordt gebruikt om te kijken of baby’s langer kijken naar onverwachte gebeurtenissen dan naar verwachte gebeurtenissen. |
object permanence objectpermanentie | Principe dat objecten blijven bestaan, ook al zijn ze uit het zicht. |
schemes schema’s | Mentale blauwdrukken voor acties. |
assimilation assimilatie | Proces waarbij nieuwe ervaringen geïntegreerd worden in al bestaande schema’s. |
accomodation accommodatie | Proces waarbij bestaande schema’s worden aangepast zodat een nieuw object of nieuwe gebeurtenis erin past. |
operations operaties | Omkeerbare acties. De effecten kunnen ongedaan gemaakt kunnen worden door andere acties. |
sensorimotor stage sensorimotorische fase | Fase die loopt van de geboorte naar 2-jarige leeftijd. Gedachten en actie zijn voor het kind hetzelfde. |
preoperational stage preoperationele fase | Fase die loopt van 2-jarige tot 7-jarige leeftijd. Het kind is in staat objecten te symboliseren en oefent hiermee tijdens spel. |
concrete-operational stage concreet operationele fase | Fase die loopt van 7-jarige tot 12-jarige leeftijd. Het kind is in staat na te denken over de gevolgen van omkering en begrijpt zo de basis van fysieke principes. |
formal-operational stage formeel operationele fase | Fase die begint tijdens de adolescentie en loopt tot in de volwassenheid. Het kind ontwikkeld schema’s. |
zone of proximal development zone van proximale ontwikkeling | Verschil tussen wat het kind alleen kan en wat het kind kan wanneer het samenwerkt met iemand die competenter is. |
morphemes morfemen | Kleinste, betekenisvolle, stukjes van een taal. |
content morphemes inhoudmorfemen | Morfemen die de betekenis van een zin dragen. |
grammatical morphemes grammaticale morfemen | Morfemen die de grammaticale structuur van de zin bieden. |
phonemes fonemen | Klinker en medeklinker geluiden die onderdeel uitmaken van morfemen. |
grammar grammatica | Regels van een bepaalde taal. |
phonology fonologie | Regels die specificeren hoe fonemen gerangschikt kunnen worden om morfemen te produceren. |
morphology morfologie | Regels die specificeren hoe morfemen gecombineerd kunnen worden om woorden te vormen. |
syntax syntax | Regels die specificeren hoe woorden gerangschikt kunnen worden om frasen en zinnen te vormen. |
cooing kirren | Categorie geluiden vanaf 2-jarige leeftijd welke bestaat uit herhaalde klinkergeluiden. |
babbling brabbelen | Categorie geluiden vanaf 6-jarige leeftijd welke bestaat uit herhaaldelijke medeklinker- en klinkergeluiden. |
overextend overgeneraliseren | Het kind gebruikt een zelfstandig naamwoord voor meer onderwerpen dan volwassenen doen. |
underextend ondergeneraliseren | Het kind gebruikt een zelfstandig naamwoord voor minder onderwerpen dan volwassenen doen. |
language-acquisition device (LAD) taalverwervingsapparaat | Aangeboren basis voor universele grammatica en een serie aangeboren mechanismen die het kind in staat stelt de specifieke regels van hun eigen taal te leren. |
pidgin language pidgin taal | Primitieve, grammaticaloze verzameling van woorden. |
creole language creooltaal | Taal met een volledige set grammaticaregels, ontstaan vanuit pidgin taal. |
language-acquisition support system (LASS) taalverwervingsondersteuningssysteem | Taalsysteem die wordt geboden door de sociale omgeving. |
social development sociale ontwikkeling | Veranderende aard van onze relaties met anderen gedurende een leven. |
trust vertrouwen | Gevoel dat je op (bepaalde) andere mensen kunt rekenen voor zorg en hulp. |
attachment hechting | Emotionele banden tussen het kind en de verzorgers. |
strange-situation test vreemde situatie test | Test waarmee wordt onderzocht van welke vorm van hechting tussen moeder en kind sprake is. |
securely attached veilig gehecht | Gehechtheidsstijl waarbij het kind de onbekende kamer en nieuw speelgoed zelfverzekerd gaat onderzoeken wanneer de moeder aanwezig is maar van streek raakt en minder onderzoekt wanneer de moeder weg gaat (met of zonder de aanwezigheid van een persoon die ze niet kennen). Het kind toont blijheid wanneer de moeder terugkeert. |
avoidant attached vermijdend gehecht | Gehechtheidsstijl waarbij het kind de moeder vermijdt en zich koeltjes naar haar gedraagt. |
anxious attachment angstig gehecht | Gehechtheidsstijl waarbij het kind de moeder niet vermijdt maar blijft huilen ongeacht haar pogingen om het kind te troosten. |
autonomy autonomie | Zelfcontrole. |
initiative initiatief | Bereidwilligheid om acties te ondernemen. |
industry industrie | Vermogen om taken af te maken. |
empathy empathie | Vermogen om de emoties die een andere persoon voelt waar te nemen. |
egocentric empathy egocentrische empathie | Vorm van empathie aanwezig tot de leeftijd van 15 maanden. Het kind dat van streek is zoekt geruststelling voor zichzelf in plaats van geruststelling te bieden aan de andere persoon die van streek is. |
empathy-based guilt op empathie gebaseerde schuld | Constructieve vorm van schuld welke ontstaat vanuit de mogelijkheid tot empathie gelinkt aan het groeiende besef van het kind over de relaties tussen de eigen acties en de gevoelens van een ander. |
anxiety-based guilt op angst gebaseerde schuld | Schadelijke vorm van schuld |
discipline discipline | Methoden waardoor verzorgers proberen het verkeerde gedrag van hun kinderen te stoppen of te corrigeren. |
induction inductie | Vorm van verbaal redeneren waarin de ouders het kind laten nadenken over de schadelijke consequenties van de gedragingen van het kind, vanuit het oogpunt van de persoon die gekwetst is. |
power assertion machtshandhaving | Gebruik van fysieke kracht, straf of beloningen om het gedrag van een kind onder controle te houden. |
love withdrawal terugtrekken van liefde | Wanneer ouders afkeuring van het kind zelf tonen in plaats van afkeuring van een actie van het kind. |
sex sekse | Duidelijke biologische basis voor het categoriseren van mensen als mannelijk en vrouwelijk. |
gender gender | Hele set verschillen die worden toegekend aan mannen en vrouwen. Dit kan per cultuur variëren. |
gender identity genderidentiteit | Besef wat kinderen op de leeftijd van 4 à 5 jaar krijgen van dat ze zelf altijd tot één bepaalde gender zullen blijven horen. |
adolescence adolescentie | Overgangsperiode van kindertijd naar volwassenheid. |
puberty puberteit | Fysieke veranderingen die zorgen voor de mogelijkheid om voort te planten. |
identity crisis identiteitscrisis | Periode van de adolescentie die gekenmerkt wordt door het hebben van een gewenst doel waarin de identiteit van de kindertijd wordt opgegeven en een nieuwe identiteit wordt vastgesteld. |
clique clique | Hechte groep bestaande uit drie tot negen personen, welke elkaar als beste vrienden zien en veel tijd met elkaar doorbrengen. |
crowd crowd | Grotere groep die bestaat uit verschillende cliques die bij elkaar komen voor feestjes en andere geplande gelegenheden, meestal in het weekend. |
myth of invulnerability mythe van onkwetsbaarheid | Valse overtuiging die adolescenten hebben dat hen niets kan overkomen. |
theory of parental investment theorie van ouderlijke investering | Theorie die stelt dat de sekse waarop het meeste een beroep wordt gedaan voor het baren en opvoeden van het kind de meer selectieve sekse is in het bepalen van wanneer en met wie te paren. De sekse die minder moet inleveren zal meer agressief zijn bij het zoeken van een mogelijkheid tot paring met meerdere partners. |
occupational self-direction beroepszelfdirectie | Eigenschap van een baan waarin de werknemer veel keuzes en beslissingen maakt op een werkdag. |
disengagement theory terugtrekkingstheorie | Theorie over ouderdom die stelt dat oudere mensen zich geleidelijk en vrijwillig terugtrekken van actieve betrokkenheid bij de wereld om hen heen. |
activity theory activiteitstheorie | Theorie over ouderdom die stelt dat oudere mensen er de voorkeur aan geven om actief te blijven. |
socioemotional selectivity theory socio-emotionele selectiviteitstheorie | Theorie over ouderdom die stelt dat wanneer mensen ouder worden ze meer gaan genieten van het hier en nu en minder gaan geven om activiteiten die dienen om je op te toekomst voor te bereiden. |
social psychology sociale psychologie | Houdt zich bezig met vragen over hoe mensen elkaar zien en hoe mensen beïnvloed worden door elkaar. |
person perception persoonsperceptie | Hoe mensen elkaar en zichzelf zien en begrijpen. |
attitudes attitudes | De evaluatieve overtuigingen die mensen hebben over hun sociale wereld |
person bias persoonsbias (fundamentele attributiefout) | De neiging om te veel de nadruk te leggen op de persoonlijkheid en te weinig op de situatie. |
aantrekkelijkheidsbias | Stelt dat we fysiek aantrekkelijke mensen vaak positiever beoordelen |
looking glass self spiegelzelf | De spiegel van de reacties van anderen op ons. We trekken conclusies over wat anderen van ons denken op basis van hun reacties op ons. Deze conclusies gebruiken we vervolgens om een zelfconcept op te bouwen. |
self-fulfilling prophecy | De verwachtingen van anderen onbewust een effect kunnen hebben op jouw gedrag waardoor hun verwachting bevestigd wordt. Dit wordt ook wel het Pygmalion-effect genoemd. |
self-esteem | Het gevoel van goedkeuring en acceptatie van jezelf. |
sociometertheorie | Zelfbeoordeling die ontstaat door de indrukken die iemand heeft over de attitudes die anderen over hem of haar hebben. |
social identity sociale identiteit | Andere mensen maken ook deel uit van de inhoud van ons zelfconcept, want we beschrijven onszelf ook als lid van bepaalde sociale groepen. |
group-enhancing biases | De neiging om onszelf als beter dan gemiddeld in te schatten. |
stereotype | Een schema dat we in ons hoofd hebben over een bepaalde groep mensen. |
cognitieve dissonantie | Wanneer iemand zich gedraagt op een manier die tegenstrijdig is met de attitudes van die persoon. |
social pressure sociale druk | De complete verzameling van psychologische krachten die uitgeoefend wordt door de voorbeelden, oordelen, verwachtingen en vereisten van anderen of deze nou echt bestaan of dat iemand zich dit alleen inbeeld. |
social facilitation sociale vergemakkelijking | Het prestatieverhogende effect dat de aanwezigheid van een publiek kan hebben. |
sociale interferentie (sociale inhibitie) | Het prestatieverlagende effect dat de aanwezigheid van een publiek kan hebben. |
stereotype dreiging | Het gevoel van dreiging dat voorkomt wanneer een persoon, voor hij of zij een test gaat maken, eraan wordt herinnerd dat hij of zij behoort tot een groep waarvan volgens sociale stereotypes verwacht wordt dat ze slecht presteren op de test. |
impression management impressiemanagement | De hele verzameling van manieren waarop mensen bewust en onbewust hun gedrag aanpassen om de indruk die anderen van ze hebben te beïnvloeden. |
informatieve invloed | De sociale invloed die aanwijzingen biedt over de objectieve aard van een situatie of gebeurtenis. |
normatieve invloed | De sociale invloed die werkt door het verlangen van iemand om bij een groep te horen of om geaccepteerd te worden door anderen. |
raamtheorie van misdaad | Deze theorie stelt dat misdaad wordt aangemoedigd door het fysieke bewijs van chaos en gebrek aan zorg, zoals gebroken glas, graffiti enzovoorts. |
diffusie van verantwoordelijkheid | Mensen die getuige zijn van een misdaad zijn minder geneigd zijn om het slachtoffer te helpen als er ook nog andere getuigen zijn. |
voet-tussen-de-deur techniek
| De verkoper vraagt de klant eerst om een kleine gunst. Als de klant ingaat op dit kleine verzoek is de kans groter dat ze later ingaan op een groter verzoek. Deze techniek werkt vaak omdat het voldoen van het kleine verzoek leidt tot een gevoel van vertrouwen, medelijden of verbinding met de verkoper. De voet-tussen-de-deur techniek wordt veelvuldig gebruikt voor politieke doeleinden en goede doelen. |
reciprociteitsnorm | Mensen zijn eerder geneigd om iets voor een ander te doen als deze ander eerder iets voor hen gedaan heeft. Deze neiging is universeel. |
gehoorzaamheid | Het ingaan op verzoeken van een persoon die we als autoriteit of leider zien en we het verzoek zien als een order. |
tit-for-tat | Dat wil zeggen dat je de eerste keer moet samenwerken en daarna elke keer doet wat je tegenstander de vorige beurt deed. Tit-for-tat is een aardige, transparante, niet uitbuitbare en vergevingsgezinde strategie. |
altruïstische straf | Wanneer iemand een deel van zijn eigen opbrengsten opoffert om de ander, die niet genoeg bijdroeg aan de gemeenschappelijke pot, te straffen. |
groepspolarisatie | Dat wil zeggen dat discussie er meestal toe leidt dat de meerderheid van de groep een meer extreem oogpunt ontwikkelt dan voor de discussie. |
one-upmanship-hypothese | Die stelt dat de groepsleden met elkaar strijden om de sterkste aanhanger te worden van hun standpunt. Hierdoor nemen ze extremere meningen aan. |
groepsdifferentiatie hypothese | Stelt dat mensen de door hun groep gedeelde meningen overdrijven om zich zo meer te onderscheiden van andere groepen. |
personality persoonlijkheid | De algemene interactiestijl van een persoon met de wereld. |
trait trek | Een relatief stabiele neiging van een persoon om zich op een bepaalde manier te gedragen. |
state stemming | Een emotionele of motivationele staat die net als een trek gedefinieerd kan worden als een innerlijke entiteit waarover we conclusies kunnen trekken aan de hand van observeerbare gedragingen. |
factoranalyse | Een methode voor het analyseren van correlaties om wiskundige factoren te kunnen identificeren. |
big five theorie vijf factoren-model van persoonlijkheid. | De vijf factoren zijn extraversie-introversie, vriendelijkheid (agreeablenees-antagonism), nauwkeurigheid (conscientiousness-undirectedness), openheid voor ervaringen (openness to experience- non-openness) en emotionele stabiliteit (neuroticism-stability). |
proximate verklaringen | Richten zich op manieren waarop verschillende genen en ervaringen ons verschillend maken. |
ultimate verklaringen | Richten zich op de functies en de waarde voor de overleving van deze verschillen. |
sibling contrast | De nadruk die binnen de familie wordt gelegd op de verschillen tussen broertjes en zusjes. |
split-ouder identificatie | Verschillende kinderen in het gezin identificeren zich meer met één van beide ouders. |
objectrelaties | De interacties tussen een kind en de objecten (mensen) waaraan het kind gehecht is. |
displacement verplaatsing | Wanneer een onbewuste wens of drang die niet door de bewuste mind geaccepteerd zal worden in een andere, meer acceptabele richting wordt geduwd. |
sublimation sublimatie | Een vorm van verplaatsing waarbij de energie (de drang) gericht wordt op activiteiten die door de maatschappij sterk gewaardeerd worden.
|
projection projectie
| Iemand ervaart bewust een onbewuste drang of wens, maar niet als van zichzelf, maar als van een ander. |
repression onderdrukking | Een mechanisme dat angstopwekkende gedachten buiten de bewuste mind houdt. |
rationalization rationalisatie | Het gebruik van bewuste redenering om angstopwekkende gedachten of gevoelens weg te redeneren. |
reaction formation reactie formatie | Het omzetten van een beangstigende wens in een veiliger tegenovergestelde wens. |
self-actualization zelfactualisatie | Het proces van het worden van iemands volledige zelf en het realiseren van je eigen dromen en vermogens. |
locus of control locus van controle | De overtuiging dat beloning wel of niet door de eigen inspanningen wordt gecontroleerd. |
self-efficacy | Het geloof dat mensen hebben in hun eigen capaciteiten voor het volbrengen van specifieke taken. |
allocentrisme | De manier van denken en gedragen van collectivistische culturen. Het is gericht op persoonlijke relaties en het promoten van de interesses van de groep waartoe het individu behoort. |
ideocentrisme | De manier van denken en doen in individualistische culturen. Het is gericht op de eigen interesses en vermogens. |
syndroom | Een groep van onderling gerelateerde symptomen die bij een bepaald individu voorkomen |
symptoom | Een kenmerk van iemands acties, gedachten of gevoelens dat een aanwijzing kan zijn voor een psychische stoornis. |
diagnostiek | Het proces van het opplakken van een label. |
predisposing causes aanlegoorzaken | Oorzaken die aanwezig zijn voor de stoornis zich begint te uiten. |
precipitating causes aanzetoorzaken | Onmiddellijke gebeurtenissen in iemands leven die ervoor zorgen dat de stoornis zich begint te uiten. |
perpetuating causes behoudende oorzaken | Consequenties van de stoornis die de stoornis in stand houden als die eenmaal begonnen is. |
phobias fobieën | Over het algemeen overdreven angsten voor dingen waar de meeste mensen wel een beetje bang van zijn. |
hypervigilance. | Mensen met een gegeneraliseerde angststoornis zijn erg gevoelig voor bedreigende stimuli. |
obsession obsessie | Een verstorende gedachte waarvan de persoon weet dat die irrationeel is, maar die steeds weer het bewuste van de persoon binnendringt. |
compulsion compulsie | Een herhaaldelijke handeling die meestal uitgevoerd wordt in reactie op een obsessie. |
depression depressie | Langdurige somberheid, een gevoel van waardeloosheid, de afwezigheid van plezier en zichzelf de schuld geven van dingen. |
major depression | Een depressie waarbij ernstige symptomen aanwezig zijn die langer dan twee weken aanhouden |
dysthymia | Een depressie waarbij de symptomen minder ernstig worden en waarbij de symptomen minimaal twee jaar aanhouden. |
bipolaire I stoornis | De persoon heeft minimaal één manische episode gehad en minimaal één depressieve episode. |
bipolaire II stoornis | De piek van de manie-episode is minder sterk, dit noemen we ook wel een hypomane episode. |
somatoform disorders somatoforme stoornissen | Stoornissen waarbij mensen een lichamelijke kwaal ervaren terwijl er geen fysieke ziekte is die deze kwaal kan veroorzaken. |
conversion disorder conversiestoornis | De meest dramatische vorm van een somatoforme stoornis. Bij een conversiestoornis verliest iemand tijdelijk enkele lichaamsfuncties, zonder dat hiervoor een fysieke reden is. |
somatisatiestoornis | Een lange geschiedenis van dramatische klachten van verschillende medische condities. Deze klachten zijn vaak vaag en niet te controleren. |
hallucinaties | Valse sensorische percepties. |
waanideeën | Valse overtuigingen waarin iemand blijft geloven zelfs als ze geconfronteerd worden met bergen tegenovergesteld bewijs. |
outreach programma's | Er wordt geprobeerd mensen met ernstige psychische problemen te helpen in de samenleving, waar ze ook zijn. |
vrije associatie | Dit werkt als volgt: de patiënt moet zich ontspannen, proberen niet logisch of correct te antwoorden en vervolgens het eerste zeggen dat in hem opkomt in reactie op een woord of een beeld dat door de therapeut gegeven wordt. |
exposure behandeling | De cliënt wordt net zolang blootgesteld aan de gevreesde stimulus of situatie tot de angst afneemt. |
Welke filosofie kan worden gezien als tegengesteld (“opposite”) aan het empirisme (“Empiricism”)?
Het dualisme.
Het materialisme.
Het expirisme
Het nativisme.
Voorafgaand aan het conditioneren zal er dopamine vrijkomen bij het ontvangen van voedsel, zodat een relatie wordt gelegd tussen het voedsel en wat eraan voorafging. Na het voltooien van de conditionering zal er dopamine vrijkomen als reactie op de bel, zodat er een relatie wordt gelegd tussen het klinken van de bel en de omstandigheden waarin de bel klinkt.
Als het dier geconditioneerd is komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het voedsel ontvangt.
Voorafgaand aan het conditioneren komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het geluid van de bel hoort.
Alternatieven a en b zijn beide juist
Alternatieven a en b zijn beide onjuist
Wanneer wij ons concentreren op een stimulus of een probleem proberen op te lossen vertoont ons EEG een patroon dat “beta-waves” wordt genoemd. Dit patroon wordt gekenmerkt door … en is waarschijnlijk het gevolg van …
Snelle, onregelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.
Langzame, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen.
Snelle, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen
Langzame, regelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.
Welke uitspraak over de amygdala is niet juist?
De amygdala is het “snelle waarschuwingssysteem” in het brein.
De amygdala ontvangt signalen via een subcorticale route en via een corticale route.
De amygdala reageert alleen op bewust waargenomen stimuli
De amygdala maakt deel uit van het lymbische systeem.
Wanneer de genetische invloed op een bepaald kenmerk is toe te schrijven aan het gecombineerde effect van een groot aantal genen, dan noemen we die eigenschap ...
Dominant.
Recessief.
Heterozygoot.
Polygeen.
Stel dat er een zeldzaam recessief gen (n) bestaat, dat als het tot uiting komt een ernstige afwijking veroorzaakt. Het veel vaker voorkomende allel (N) is dominant. Hoeveel procent kans heeft een kind met een (Nn) ouder en een (NN) ouder om het
zeldzame gen te krijgen?
25 procent.
100 procent.
0 procent
50 procent.
In zijn dualistische filosofie ging Descartes er van uit dat gedrag dat mensen en dieren gemeenschappelijk hebben (zoals het zich kunnen bewegen) veroorzaakt moet zijn door … en niet door …
De ziel (“soul”); het lichaam.
De spieren; de zintuigen.
Het lichaam; de ziel (“soul”).
De zintuigen; de spieren.
De opvatting dat gedrag wordt bepaald door de genen en nauwelijks te beïnvloeden is door de directe omgeving en de culturele achtergrond wordt door Gray de ..... genoemd.
'Naturalistic fallacy'
'Deterministic fallacy'
'Panglossian fallacy'
'Hindsight fallacy'
Welk van de volgende principes is geen Gestalt principe van perceptuele groepering?
Reciprocity
Good continuation
Similarity
Closure
Iemand die laat weten dat hij boodschappen heeft gedaan en zegt: 'Koop melk winkel”. Deze persoon heeft waarschijnlijk ...
Een stoornis in het gebied van Wernicke ('Wernicke's aphasia').
Een 'split-brain' operatie achter de rug.
Een beschadiging in de hippocampus.
Een stoornis in het gebied van Broca ('Broca's aphasia').
Eén mogelijke interpretatie van Pavlov’s experimenten met honden is, dat de honden leerden dat ze na de geconditioneerde stimulus (“conditioned stimulus”) voedsel konden verwachten, en dat deze verwachting (“expectation”) vervolgens tot het speekselen leidde. Deze interpretatie past het best in welke benadering van leren?
Watson’s traditionele S-R (stimulus-respons) benadering.
De ecologische benadering.
De cognitief-psychologische benadering.
De operante-conditionerings benadering.
Op een basisschool worden kinderen getest op hun sociale vaardigheid en worden vragen gesteld over hun vrijetijdsbesteding. Uit het onderzoek blijkt dat kinderen die veel naar soaps kijken sociaal vaardiger zijn dan kinderen die dat minder doen. De onderzoekers doen de aanbeveling om kinderen meer naar soaps te laten kijken om hun sociale vaardigheden te stimuleren. Deze aanbeveling is …. omdat het hier gaat om ….. onderzoek.
Gerechtvaardigd; experimenteel.
Gerechtvaardigd; correlationeel.
Niet gerechtvaardigd; experimenteel.
Niet gerechtvaardigd; correlationeel.
Menselijk gedrag kan binnen de psychologie vanuit verschillende perspectieven worden bestudeerd. Een psychologe die in haar onderzoek naar seksuele jalousie de nadruk legt op de rol van onze overtuigingen (“beliefs”) en interpretaties heeft blijkbaar gekozen voor een ….
Genetische benadering
Neuronale benadering
Cognitief-psychologische benadering
Ontwikkelings-psychologische benadering
Welke van de volgende factoren speelt in de meeste gevallen een intermediërende rol bij het placebo effect?
De productie van endorfinen.
Een verhoogde gevoeligheid van de A-delta vezels.
De herabsorbtie ('reabsorption') van kalium door C vezels.
Directe elektrische stimulatie van het 'Periaqueductal Gray' (PAG).
Waarin vertoont de 'Law of effect' van Thorndike gelijkenis met de idee van natuurlijke selectie uit de evolutietheorie?
Beide impliceren dat soorten fysieke veranderingen kunnen ondergaan.
Beide impliceren dat alleen de gedragingen met gunstige consequenties blijven voortbestaan.
Beide verwerpen het model van klassiek conditioneren.
Zowel a, b als c zijn juist.
Terwijl je bijna lag te slapen hoorde je opeens gekras op je raam. Op dat moment begon je hart sneller te bonken. Welk gedeelte van je zenuwstelsel is verantwoordelijk voor deze reactie?
Het parasympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.
Het sympathische gedeelte van het autonome zenuwstelsel.
Het ‘skeletal motor’ stelsel.
Het cerebellum.
Duidelijke altruïstische handelingen waarbij nietfamilieleden net zo vaak geholpen worden als familieleden kunnen het best verklaard worden door …
De ‘kin selection’ theorie.
De ‘reciprocity’ theorie.
Zowel de ‘kin selection’ als de ‘reciprocity’ theorie.
Het sociaal Darwinisme.
De …… is het gebied op de retina dat in de zichtlijn (‘line of sight’) ligt en waar de grootste concentratie …… aanwezig is.
De blinde vlek; staafjes (‘rods’)
De blinde vlek; kegeltjes (‘cones’)
De fovea; staafjes (‘rods’)
De fovea; kegeltjes (‘cones’)
Een verlegen persoon heeft erin toegestemd om gedag te zeggen tegen tien mensen die hij gedurende de dag tegenkomt. Als deze begroetingen beantwoord worden met vriendelijke reacties is de verlegen persoon meer geneigd om in de toekomst iemand te begroeten. Deze procedure is een therapeutisch gebruik van:
Habituatie.
Klassieke conditionering.
Operante conditionering.
Observationeel leren.
‘Scepticisme’ betekent in de wetenschap:
Het weigeren een theorie te geloven die in tegenspraak is met gegevens uit eerder onderzoek.
Het zoeken naar alternatieve verklaringen en bewijzen die een theorie kunnen weerleggen, zelfs als het om je eigen theorie gaat.
Zorgvuldig observeren en het accuraat vastleggen van gegevens.
Geen persoonlijke vooroordelen (‘biases’) of overtuigingen hebben
Neurotransmitters ...
Dragen een actiepotentiaal van de dendriet via het cellichaam over op het axon.
Beïnvloeden de snelheid waarmee de actiepotentiaal zich langs het axon voortbeweegt.
Dragen de zenuwimpuls vanuit de eindknopen ('terminal buttons') via de synaptische spleet ('synaptic cleft') over op de dendriet van een andere zenuwcel.
Zijn chemische boodschappers die via het bloed specifieke hersengebieden activeren.
Als een soort “shorthand” (verkorte notatie) spreken onderzoekers soms over genen “voor” artistieke aanleg of over genen “voor” intelligentie. Wat ze dan bedoelen is dat:
Die genen van invloed zijn op de fysiologische processen die bijdragen aan artistieke of intellectuele vaardigheden.
Die genen die vaardigheden direct veroorzaken.
Deze vaardigheden niet worden beïnvloed door de omgeving.
In de evolutie deze vaardigheden de kans op overleving hebben verhoogd.
Een “cochlear implant” (gehoor-implantaat) vermindert doofheid wanneer die is veroorzaakt door:
Beschadiging aan de primaire auditieve cortex.
Vernietiging van haarcellen in het binnenoor (“inner ear”).
Vernietiging van de auditieve zenuw (“auditory nerve”).
Blokkering van de gehoorgang (“auditory canal”).
Stel dat de wet van Weber correct is. Als je dan een gewicht van 90 gram net kunt onderscheiden van een gewicht van 99 gram, dan kun je ook een gewicht van 300 gram net onderscheiden van een gewicht van …
309 gram.
318 gram.
330 gram.
399 gram
Je herkent een voorwerp sneller als het een onderdeel is van een betekenisvolle scène, dan wanneer het een onderdeel is van verzameling ongerelateerde voorwerpen. Deze observatie vormt bewijs voor …
Het belang van onderscheidende kenmerken (‘features’).
Het verwerken van betekenis voordat er aandacht op een voorwerp gericht is.
De kracht van ‘top-down’ verwerking.
De kracht van ‘bottom-up’ verwerking.
Onderzoekers vragen proefpersonen om met één oog door een heel klein gaatje in een muur een kamer in te kijken. Proefpersonen kunnen zich in die situatie toch een beeld vormen van de relatieve posities van de voorwerpen in die kamer. Welke "diepte cues" gebruiken ze daarbij?
‘Binocular cues’.
‘Motion parallax’.
‘Pictorial cues’.
‘Eye convergence’.
Om te kunnen ruiken of de aardappelen staan aan te branden, moeten de receptorcellen in de neus fysische energie omzetten in elektrochemische energie. Dit proces heet ...
Inhibitie.
Sensorische adaptatie.
Codering.
Transductie.
De techniek binnen de klassieke conditionering die gebruikt wordt om de zintuiglijke vermogens van een dier (bijvoorbeeld het al dan niet kunnen onderscheiden van twee kleuren) te bestuderen, heet:
‘Shaping’.
Uitdoving (‘extinction’).
Generalisatie.
‘Discrimination training’.
De ideeën van Thomas Hobbes droegen bij aan het ontwikkelen van een filosofie die bekend staat als het empirisme. Bij het empirisme staat de volgende gedachte centraal:
Elementaire ideeën zijn aangeboren en hoeven niet verworven te worden door ervaringen.
Alle menselijke kennis komt uiteindelijk voort uit zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).
De waarneembare handelingen van mensen en dieren moeten worden bestudeerd, niet de zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).
Er kan geen relatie gelegd worden tussen het menselijk denken en menselijke ervaringen.
Welke uitspraak over dromen is onjuist?
Volwassenen brengen meer tijd door in de REM slaap, en dromen daardoor meer dan kleine kinderen.
Dromen in beelden vindt vooral plaats in de REM slaap; de dromen in de NREM slaap hebben meer het karakter van denken-in-de-slaap ('sleep thought').
Freud noemt de verborgen betekenis van een droom 'de latente inhoud'.
Dat dromen 'slechts' een neveneffect ('side effect') zijn van nachtelijke neurale activiteit hoeft niet te betekenen dat ze betekenisloos zijn.
D
D
A
C
D
D
C
B
A
D
C
D
C
A
B
B
B
D
C
B
C
A
B
C
C
C
D
D
B
A
Welke bewering is juist?
I: Met naturalistisch bedrog wordt de aanname bedoelt dat onze genen de controle hebben over ons gedrag en wij daar niets aan kunnen veranderen.
II: De reciprociteit theorie gaat ervan uit dat gedrag dat altruïstisch lijkt, eigenlijk samenwerking op de lange termijn is.
I is juist, II is onjuist
I is onjuist, II is juist
I en II zijn beide onjuist
I en II zijn beide juist
De theorie waarbij men veronderstelt dat neuronen geprikkeld kunnen worden door golflengtes van het ene deel van het spectrum en geïnhibeerd worden door golflengtes van het andere deel van het spectrum heet de:
Opponent-process theory
Trichromatic theory
Law of complementarity
Three-primaries law
Tardive dyskinesia is een bijwerking welke veroorzaakt wordt door:
SSRI’s
Benzodiazepinen
Klassieke antipsychotica
Antidepressiva
Welke ouderschapsstijl wordt gezien als het beste met betrekking tot de opvoeding van een kind?
Autoritaire ouderschapsstijl
Authoratieve ouderschapsstijl
Permissieve ouderschapsstijl
Gemengde ouderschapsstijl
In een dubbel blind onderzoek:
Weet de onderzoeker niets van het doel van het onderzoek.
Weet de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.
Weten zowel de onderzoeker als de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.
Weten zowel de mensen die de data invoeren in de computer als de onderzoeker en de deelnemer niets van het doel van het onderzoek.
De zienswijze dat sommige kennis en regels aangeboren zijn, behoort tot het:
Empirisme
Materialisme
Nativisme
Dualisme
In de experimenten van Pavlov is de reactie van de hond met kwijl op het horen van de bel de:
Geconditioneerde stimulus
Ongeconditioneerde stimulus
Geconditioneerde respons
Ongeconditioneerde respons
Welke aandoening wordt veroorzaakt door een extra chromosoom 21?
Syndroom van Down
Autisme
Alzheimer
ADHD
Welke wetenschapper leerde katten uit een doos te komen en verklaarde dit door middel van de law of effect?
Skinner
Pavlov
Thorndike
Watson
Een conceptueel model om bestaande feiten te verklaren noemen we een;
Hypothese
Theorie
Voorspelling
Speculatie
Wat houdt onderdrukking als verdedigingsmechanisme in?
Angstopwekkende gedachten worden buiten het bewustzijn gehouden.
Een onbewuste, onacceptabele wens of drang wordt omgezet in een meer acceptabele.
Wanneer een persoon bewust een drift ervaart alsof het die van een ander is.
Het gebruik van bewust redeneren om angstuitlokkende gedachten en -gevoelens weg te wuiven.
Wat wordt bedoelt met de theorie van onderhoud en protectie van slaap?
De functie van slaap is om energie te behouden op momenten dat wakker zijn van weinig waarde en mogelijk gevaarlijk is.
De functie van slaap is herstel van uitputting door inspanningen overdag.
De functie van slaap is het consolideren van herinneringen, vooral tijdens de REM-slaap.
De functie van slaap is het behoud van de hersenen.
Welke neuronen dragen informatie van het centrale zenuwstelsel naar de spieren?
Sensorische neuronen
Motorneuronen
Interneuronen
Spierneuronen
Met welke test wordt het interferentie-effect gemeten?
Iets natekenen via een spiegel.
Tellen van het overgooien van een bal.
Een schaakspel.
Stroop-taak
Welke factor(en) zorgde(n) er bij de experimenten van Milgram voor dat de proefpersonen door bleven gaan met het toedienen van schokken?
Enkel de nabijheid van de onderzoeker.
Enkel de nabijheid van de onderzoeker en geen voorbeeld van alternatief gedrag.
Enkel de nabijheid van de onderzoeker, geen voorbeeld van alternatief gedrag en de eigen overtuigingen van de proefpersoon.
De nabijheid van de onderzoeker, geen voorbeeld van alternatief gedrag, norm van gehoorzaamheid aan een legitieme autoriteit, acceptatie van verantwoordelijkheid van de onderzoeker en gevoel van cognitieve dissonantie bij de proefpersoon.
Een kind kan volgens Piaget nadenken over de omkeerbare gevolgen van acties in de:
Sensorimotorische fase
Preoperationele fase
Concreet operationele fase
Formeel operationele fase
Welke bewering is juist?
I: Wanneer er sprake is van conductieve doofheid, zijn de ossicles te stijf om vibraties door te geven.
II: Wanneer er sprake is van sensorineurale doofheid, is er schade aan de cochlea.
I is juist, II is onjuist
I is onjuist, II is juist
I en II zijn beide onjuist
I en II zijn beide juist
Hoe wordt de bias genoemd waarbij mensen met onder andere een rond hoofd, groot voorhoofd en grote ogen eerlijker worden gevonden?
Friendly-face bias
Baby-face bias
Attractiveness bias
First-impression bias
Wat wordt bedoelt met onvrijwillige minderheden in een land?
Groepen mensen die met hun ouders naar een bepaald land zijn gegaan en daardoor geen keus hadden.
Groepen mensen die gekoloniseerd zijn geweest of die slaven zijn geweest.
Groepen mensen die geëmigreerd zijn in de hoop op een beter leven.
Groepen mensen die vanwege hun werk naar een ander land moesten.
Wat wordt bedoelt met mitose?
Celdeling waarbij nieuwe cellen worden geproduceerd anders dan ei- of spermacellen.
Proces waarbij een nieuwe cel geproduceerd wordt, als een ei- en spermacel samengaan.
Celdeling waarbij ei- of spermacellen worden geproduceerd.
Het proces waardoor de genetische aanleg tot uitdrukking komt.
B
A
C
B
C
C
C
A
C
B
A
A
B
D
D
C
D
B
B
A
Een verlegen persoon heeft erin toegestemd om gedag te zeggen tegen tien mensen die hij gedurende de dag tegenkomt. Als deze begroetingen beantwoord worden met vriendelijke reacties is de verlegen persoon meer geneigd om in de toekomst iemand te begroeten. Deze procedure is een therapeutisch gebruik van:
Terwijl je bijna lag te slapen hoorde je opeens gekras op je raam. Op dat moment begon je hart sneller te bonken. Welk gedeelte van je zenuwstelsel is verantwoordelijk voor deze reactie?
Menselijk gedrag kan binnen de psychologie vanuit verschillende perspectieven worden bestudeerd. Een psychologe die in haar onderzoek naar seksuele jalousie de nadruk legt op de rol van onze overtuigingen (“beliefs”) en interpretaties heeft blijkbaar gekozen voor een ….
Genetische benadering
Neuronale benadering
Cognitief-psychologische benadering
Ontwikkelings-psychologische benadering
Welke filosofie kan worden gezien als tegengesteld (“opposite”) aan het empirisme (“Empiricism”)?
Het dualisme.
Het nativisme.
Het materialisme.
Het expirisme
Wanneer wij ons concentreren op een stimulus of een probleem proberen op te lossen vertoont ons EEG een patroon dat “beta-waves” wordt genoemd. Dit patroon wordt gekenmerkt door … en is waarschijnlijk het gevolg van …
Snelle, onregelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.
Langzame, regelmatige golven; het niet-gesynchroniseerd vuren van neuronen.
Snelle, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen
Langzame, onregelmatige golven; het gesynchroniseerd vuren van neuronen.
Waarin vertoont de 'Law of effect' van Thorndike gelijkenis met de idee van natuurlijke selectie uit de evolutietheorie?
Beide impliceren dat soorten fysieke veranderingen kunnen ondergaan.
Beide impliceren dat alleen de gedragingen met gunstige consequenties blijven voortbestaan.
Beide verwerpen het model van klassiek conditioneren.
Zowel a, b als c zijn juist.
Wanneer de genetische invloed op een bepaald kenmerk is toe te schrijven aan het gecombineerde effect van een groot aantal genen, dan noemen we die eigenschap ...
Dominant.
Recessief.
Heterozygoot.
Polygeen.
Duidelijke altruïstische handelingen waarbij nietfamilieleden net zo vaak geholpen worden als familieleden kunnen het best verklaard worden door …
De ‘kin selection’ theorie.
De ‘reciprocity’ theorie.
Zowel de ‘kin selection’ als de ‘reciprocity’ theorie.
Het sociaal Darwinisme.
Stel dat de wet van Weber correct is. Als je dan een gewicht van 90 gram net kunt onderscheiden van een gewicht van 99 gram, dan kun je ook een gewicht van 300 gram net onderscheiden van een gewicht van …
309 gram.
318 gram.
330 gram.
399 gram
Een “cochlear implant” (gehoor-implantaat) vermindert doofheid wanneer die isveroorzaakt door:
Beschadiging aan de primaire auditieve cortex.
Vernietiging van haarcellen in het binnenoor (“inner ear”).
Vernietiging van de auditieve zenuw (“auditory nerve”).
Blokkering van de gehoorgang (“auditory canal”).
De ideeën van Thomas Hobbes droegen bij aan het ontwikkelen vaneen filosofie die bekend staat als het empirisme. Bij het empirismestaat de volgende gedachte centraal:
Elementaire ideeën zijn aangeboren en hoeven niet verworven te worden door ervaringen.
Alle menselijke kennis komt uiteindelijk voort uit zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).
De waarneembare handelingen van mensen en dieren moeten worden bestudeerd, niet de zintuiglijke waarneming (‘sensory experience’).
Er kan geen relatie gelegd worden tussen het menselijk denken en menselijke ervaringen.
Op een basisschool worden kinderen getest op hun sociale vaardigheid en worden vragen gesteld over hun vrijetijdsbesteding. Uit het onderzoek blijkt dat kinderen die veel naar soaps kijken sociaal vaardiger zijn dan kinderen die dat minder doen. De onderzoekers doen de aanbeveling om kinderen meer naar soaps te laten kijken om hun sociale vaardigheden te stimuleren. Deze aanbeveling is …. omdat het hier gaat om ….. onderzoek.
Gerechtvaardigd; experimenteel.
Gerechtvaardigd; correlationeel.
Niet gerechtvaardigd; experimenteel.
Niet gerechtvaardigd; correlationeel.
De opvatting dat gedrag wordt bepaald door de genen en nauwelijks te beïnvloeden is door de directe omgeving en de culturele achtergrond wordt door Gray de ..... genoemd.
Deterministic fallacy'
'Naturalistic fallacy'
'Hindsight fallacy'
'Panglossian fallacy'
Welke van de volgende factoren speelt in de meeste gevallen een intermediërende rol bij het placebo effect?
De productie van endorfinen.
Een verhoogde gevoeligheid van de A-delta vezels.
De herabsorbtie ('reabsorption') van kalium door C vezels.
Directe elektrische stimulatie van het 'Periaqueductal Gray' (PAG).
Voorafgaand aan het conditioneren zal er dopamine vrijkomen bij het ontvangen van voedsel, zodat een relatie wordt gelegd tussen het voedsel en wat eraan voorafging. Na het voltooien van de conditionering zal er dopamine vrijkomen als reactie op de bel, zodat er een relatie wordt gelegd tussen het klinken van de bel en de omstandigheden waarin de bel klinkt.
Voorafgaand aan het conditioneren komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het geluid van de bel hoort.
Als het dier geconditioneerd is komt er dopamine vrij in de nucleus accumbens zodra het dier het voedsel ontvangt.
Alternatieven a en b zijn beide juist
Alternatieven a en b zijn beide onjuist
In zijn dualistische filosofie ging Descartes er van uit dat gedrag dat mensen en dieren gemeenschappelijk hebben (zoals het zich kunnen bewegen) veroorzaakt moet zijn door … en niet door …
De spieren; de zintuigen.
Het lichaam; de ziel (“soul”).
De zintuigen; de spieren.
De ziel (“soul”); het lichaam.
De …… is het gebied op de retina dat in de zichtlijn (‘line of sight’) ligt en waar de grootste concentratie …… aanwezig is.
De blinde vlek; staafjes (‘rods’)
De blinde vlek; kegeltjes (‘cones’)
De fovea; staafjes (‘rods’)
De fovea; kegeltjes (‘cones’)
Eén mogelijke interpretatie van Pavlov’s experimenten met honden is, dat de honden leerden dat ze na de geconditioneerde stimulus (“conditioned stimulus”) voedsel konden verwachten, en dat deze verwachting (“expectation”) vervolgens tot het speekselen leidde. Deze interpretatie past het best in welke benadering van leren?
Watson’s traditionele S-R (stimulus-respons) benadering.
De cognitief-psychologische benadering.
De ecologische benadering.
De operante-conditionerings benadering.
Neurotransmitters ...
Dragen een actiepotentiaal van de dendriet via het cellichaam over op het axon.
Beïnvloeden de snelheid waarmee de actiepotentiaal zich langs het axon voortbeweegt.
Dragen de zenuwimpuls vanuit de eindknopen ('terminal buttons') via de synaptische spleet ('synaptic cleft') over op de dendriet van een andere zenuwcel.
Zijn chemische boodschappers die via het bloed specifieke hersengebieden activeren.
De techniek binnen de klassieke conditionering die gebruikt wordt om de zintuiglijke vermogens van een dier (bijvoorbeeld het al dan niet kunnen onderscheiden van twee kleuren) te bestuderen, heet:
‘Shaping’.
Uitdoving (‘extinction’).
Generalisatie.
‘Discrimination training’.
Als een soort “shorthand” (verkorte notatie) spreken onderzoekers soms over genen “voor” artistieke aanleg of over genen “voor” intelligentie. Wat ze dan bedoelen is dat:
Die genen van invloed zijn op de fysiologische processen die bijdragen aan artistieke of intellectuele vaardigheden.
Die genen die vaardigheden direct veroorzaken.
Deze vaardigheden niet worden beïnvloed door de omgeving.
In de evolutie deze vaardigheden de kans op overleving hebben verhoogd.
Je herkent een voorwerp sneller als het een onderdeel is van een betekenisvolle scène, dan wanneer het een onderdeel is van verzameling ongerelateerde voorwerpen. Deze observatie vormt bewijs voor …
Het belang van onderscheidende kenmerken (‘features’).
Het verwerken van betekenis voordat er aandacht op een voorwerp gericht is.
De kracht van ‘top-down’ verwerking.
De kracht van ‘bottom-up’ verwerking.
Welke uitspraak over de amygdala is niet juist?
De amygdala maakt deel uit van het lymbische systeem.
De amygdala is het “snelle waarschuwingssysteem” in het brein.
De amygdala ontvangt signalen via een subcorticale route en via een corticale route.
De amygdala reageert alleen op bewust waargenomen stimuli
Onderzoekers vragen proefpersonen om met één oog door een heel klein gaatje in een muur een kamer in te kijken. Proefpersonen kunnen zich in die situatie toch een beeld vormen van de relatieve posities van de voorwerpen in die kamer. Welke "diepte cues" gebruiken ze daarbij?
‘Binocular cues’.
‘Motion parallax’.
‘Pictorial cues’.
‘Eye convergence’
Om te kunnen ruiken of de aardappelen staan aan te branden, moeten de receptorcellen in de neus fysische energie omzetten in elektrochemische energie. Dit proces heet ...
Inhibitie.
Sensorische adaptatie.
Codering.
Transductie.
‘Scepticisme’ betekent in de wetenschap:
Het weigeren een theorie te geloven die in tegenspraak is met gegevens uit eerder onderzoek.
Het zoeken naar alternatieve verklaringen en bewijzen die een theorie kunnen weerleggen, zelfs als het om je eigen theorie gaat.
Zorgvuldig observeren en het accuraat vastleggen van gegevens.
Geen persoonlijke vooroordelen (‘biases’) of overtuigingen hebben
Welk van de volgende principes is geen Gestalt principe van perceptuele groepering?
Good continuation
Closure
Reciprocity
Similarity
Stel dat er een zeldzaam recessief gen (n) bestaat, dat als het tot uiting komt een ernstige afwijking veroorzaakt. Het veel vaker voorkomende allel (N) is dominant. Hoeveel procent kans heeft een kind met een (Nn) ouder en een (NN) ouder om het
zeldzame gen te krijgen?
100 procent.
50 procent.
25 procent.
0 procent
Iemand die kenbaar maakt dat hij boodschappen heeft gedaan zegt: 'Koop brood winkel”. Deze persoon heeft waarschijnlijk ...
Een stoornis in het gebied van Broca ('Broca's aphasia').
Een stoornis in het gebied van Wernicke ('Wernicke's aphasia').
Een 'split-brain' operatie achter de rug.
Een beschadiging in de hippocampus.
Welke uitspraak over dromen is onjuist?
Volwassenen brengen meer tijd door in de REM slaap, en dromen daardoor meer, dan kleine kinderen.
Dromen in beelden vindt vooral plaats in de REM slaap; de dromen in de NREM slaap hebben meer het karakter van denken-in-de-slaap ('sleep thought').
Freud noemt de verborgen betekenis van een droom 'de latente inhoud'.
Dat dromen 'slechts' een neveneffect ('side effect') zijn van nachtelijke neurale activiteit hoeft niet te betekenen dat ze betekenisloos zijn.
C
B
C
B
A
B
D
B
C
B
B
D
A
A
D
B
D
B
C
D
A
C
D
C
D
B
C
B
A
A
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
233 |
Add new contribution