Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvatting Cross-cultural psychology (Berry et. al.)

Deze samenvatting bij Cross-cultural psychology. Research and applications van Berry, Poortinga, Breugelmans, Chasiotis & Sam is geschreven in 2014

Hoofdstuk 1 – Introduction

Het gebied van de cross-culturele psychologie kan het beste beschreven worden als de studie naar de relatie tussen culturele context en menselijk gedrag. Dat laatste bevat zowel openlijk gedrag (observeerbare acties en respones) als verborgen gedrag (geloof, betekenissen, gedachtes).

De meeste onderzoekers gaan er van uit dat verschillen tussen dit soort gedrag moet worden gezien als culturele vormende reflecties op een algemeen functionerende psyche. Ze gaan uit van een ‘psychic unity’ van de menselijke soort. Deze positie wordt ook ingenomen door de schrijver van dit boek. Andere onderzoekers beweren dat het psychologische functioneren juist verschilt per cultuur.

In dit boek wordt de term ‘cross –cultural psychology’ gebruikt als overkoepelende term voor het vakgebied. Het algemene idee is dat cultuur een belangrijke rol speelt op de ontwikkeling van menselijk gedrag. Men gelooft dat psychologisch onderzoek ‘cultural-informed’ moet zijn; menselijk gedrag vindt niet plaats in een vacuüm en dat moet psychologen meenemen tijdens onderzoek.

Definities: wat is cross-cultureel onderzoek?

Er kan op verschillende manieren definitie worden gegeven aan cross-culturele psychologie. Enkele voorbeelden:

1. Cross-cultureel onderzoek in de psychologie is een expliciete, systematische vergelijking van psychologische variabelen onder verschillende culturele condities om te specificeren wat voor processen verschil in menselijk gedrag veroorzaken.

2. Cross-cultureel onderzoek is de empirische studie van leden van verschillende culturen die verschillende ervaringen hebben, die leiden tot voorspelbare en significante verschillen in gedrag. Bij het gros van deze studies spreken de culturele groepen een andere taal en hebben ze een andere politieke achtergrond.

3. Cross-cultureel onderzoek is elk soort onderzoek naar menselijk gedrag die een vergelijking maakt tussen meer dan twee culturen.

4. Culturele psychologie is de studie naar de rol van cultuur naar het mentale gedeelte van de mens.

5. Culturele psychologie heeft een onderscheidend onderwerp (psychologische diversiteit), het wil een psychologisch pluralisme ontwikkelen.

In de meeste definities komt het begrip cultuur naar voren. We gebruiken hiervoor de definitie: ‘een gedeelde manier van leven van een groep mensen.’

Elke definitie brengt een ander onderdeel van cultuur naar voren. Bij de eerste draait het om de relatie tussen cultuur en gedrag. De tweede gaat in op ervaringen die verschil tussen gedrag kunnen veroorzaken. De derde definitie gaat er van uit dat cross-cultureel onderzoek cultuur vergelijkend onderzoek is. In de laatste twee definities is cross-cultureel vervangen door culturele psychologie. Dit stelt de vraag of je cultuur en gedrag wel los van elkaar kunt zien.

Bij de cultuur vergelijkende benadering, die wordt gerepresenteerd in de eerste drie definities, bestaan culturele condities onafhankelijk van de individuen. Deze condities zijn gerelateerd aan verschillen in gedragspatronen, zonder te implementeren dat er verschillen zijn in psychologische functies en processen. De laatste twee definities gaan er vanuit dat er ook verschillen zijn in deze psychologische functies en processen. Weinig aandacht wordt er in deze definities gegeven aan het feit dat er naast verschillen, ook overeenkomst kunnen zijn in bepaalde psychologische processen tussen culturen, of zelfs universeel zijn voor de mens.

De definitie van cross-culturele psychologie dat gehanteerd wordt in dit boek luidt:
Cross-culturele psychologie is de studie naar: overeenkomsten en verschillen in individueel psychologisch functioneren in verschillende culturele en etnoculturele groepen; naar onverwachte veranderingen in variabelen die het functioneren reflecteren; en de relatie tussen psychologische variabelen met de socioculturele, ecologische en biologische variabelen.

Themes of debate

Theme 1: Cultuur als intern of extern van een persoon

Tot op welke hoogt moet cultuur worden gezien als deel van een persoon (internal culture), en tot op welke hoogte als een set van condities buiten een persoon (external culture)? Als we het hebben over de Europese of Indiaanse cultuur, kunnen we kijken naar de manier waarop men geld verdient, de politieke organisatie etc.: dit is external culture. Maar we kunnen ook kijken naar ideeën, filosofieën, geloven etc.: dit is internal culture. Taal, godsdienst, kennis en geloof van een sociale omgeving raken geïnternaliseerd in een persoon. Externe condities kunnen ook factoren als klimaat, economie, armoede, contact met een nieuwe cultuur na migratie inhouden.

Lang werd er onderzoek na gedrag gedaan als een uitkomst van de sociale en culturele waarin men leeft. Een wending vond plaats toen men cultuur als iets subjectiefs ging zien, individuen geven zelf betekenis aan bepaalde dingen.

Als je ze om een mening zou vragen zouden veel cross-culturele psychologen zeggen dat je zowel rekening moet houden met interne en externe factoren. Helaas wordt er in onderzoek vaak aandacht geschonken aan slechts één van deze factoren.

Thema 2: relativisme en universalisme

Tot op welke hoogte zijn psychologische functies en processen te zien als een algemeen iets voor de mens (universalism), en tot op welke hoogte tot iets cultuur specifieks (relativism)? Voor beide stromingen zijn resultaten gevonden.

Voor lange tijd werden universalisme en relativisme gepresenteerd als een ditochomy, waar universalisme liet zien dat we de mens als een eenheid moeten zien. Relativisme daarentegen wijst ons op het verschil tussen culturen. In universalisme ligt de focus op hoe verschillende ecologische en socioculturele omgevingen impact hebben op een gedeeld menselijk functioneren en leiden tot verschillen in gedrag. In relativisme ligt de focus op hoe functies en processen een uitkomst zijn van interactie met andere individuen; ze zijn afhankelijk van cultuur.

Tussen deze extreme wordt onderscheid gemaakt tussen vier posities.

De eerste is extreem relativisme: hier gaan ze er vanuit dat alle psychologische realiteit afhangt van onze eigen interpretatie en begrip. Deze visie is wordt weinig gebruikt in de cross-culturele psychologie.

De tweede is moderate relativisme. Deze kan het best beschreven worden met het volgende citaat: “Mensen zijn geboren met de capaciteit om te kunnen functioneren in elke cultuur, maar als ze opgroeien ontwikkelen ze psychen die zijn gemaakt om te kunnen functioneren in een specifieke cultuur.” Deze visie gaat er vanuit dat psychologische functies de uitkomst zijn van organismen en hun socioculturele context.

De derde is moderate universalisme. Zij gaan er vanuit dat zowel verschillen als overeenkomsten bestaan tussen culturen en dat psychologische onderzoek van beide op de hoogte moet zijn. Deze benadering gaat er vanuit dat culturele verschillen niet automatisch betekenen dat er ook psychologische verschillen zijn. De betekenis van bepaald gedrag is afhankelijk van de cultuur, maar dat deze betekenis wel begrepen kan worden als iets algemeens.

De laatste is extreem universalisme, ook wel absolutisme. Deze benadering zegt dat gedrag niet op een belangrijke manier wordt beïnvloed door cultuur.

Thema 3: psychological organization of cultural differences

Verschillen in gedrag tussen culturele groepen zijn over het algemeen niet interessant op zichzelf, maar omdat ze worden gezien als indicators van een breder aspect van gedrag of als psychologisch functioneren. Interpretaties kunnen breed of juist heel gelimiteerd zijn. In dit boek nemen we verschillende niveaus van generaliseerbaarheid onder de loep. De discussie van het derde thema richt zich vooral op de vraag of verschillen die worden gevonden tussen culturen eigenlijk wel altijd relateren aan elkaar, of dat je ze moet zien als iets onafhankelijks.

De meest vergaande generalisaties zijn deze van culture-as-a-system. Dit kan heel nuttig zijn al je een vergelijkbare set van parameters hebt waaraan een systeem kan worden beschreven, zo dat het duidelijk wordt wel en wat niet tot het systeem behoort. Dit is op verschillende manieren gebeurd door verschillende mensen, maar helaas heeft deze benadering nooit een systematische beschrijving van cultuur kunnen maken dat vergelijking mogelijk maakt, en tegelijkertijd kritisch is naar empirische data.

Iets minder abstract zijn de interpretaties van brede culturele dimensies, waar individualisme-collectivisme en interdepent self en independent self de meest prominente voorbeelden zijn. Maar ook deze benadering heeft zijn beperkingen, het zou zorgen voor een te simpel beeld van een bevolking.

Dan is er ook een benadering die uitgaat van het verschil in ‘styles’: een concept dat gebruikt wordt om patronen te beschrijven voor cognitieve mogelijkheden; dat is hoe mensen in bepaalde culturen cognitieve problemen benaderen.

Met het concept van gedragsdomeinen is het generaliseerbare principe niet toegepast op psychologische functies, maar op gebieden van gedrag georganiseerd in termen van skills en kennis van procedures.

De bovengenoemde gemaakte concepten zijn aantrekkelijk omdat ze er voor zorgen dat je culturen kunt vergelijken.

Interpretatieve posities

Cultuur-vergelijkende psychologie

Cultuur-vergelijkende psychologie combineert interesses van culturele antropologen met psychologische onderzoeksmethoden. De cultuur-vergelijkende psychologie vindt zijn oorsprong in het idee dat er een universele psychisch functioneren is. In de breedste zin van het woord is universaliteit terug te vinden in basisbehoeften van de menselijke soort, zoals honger en dorst, en de behoefte aan sociale organisatie. Maar dit wordt ook in andere soorten dan de mensen terug gevonden. Universaliteit krijgt echt betekenis als je het definieert op het niveau van psychisch functioneren. Ze doen de assumptie dat psychologische concepten pas zinvol zijn als ze overal ter wereld opgaan.

De meest gangbare onderzoeksstrategie is die waarin uitgaan van de context waarin iemand leeft, waarbij ook ecologische en socioculturele factoren worden meegenomen en worden gezien als voorafgaande factoren. Psychologische variabelen zoals waarden en attitudes, maar ook gedrag dat geobserveerd kan worden wordt gezien als een uitkomst hiervan.

Een onderzoekstraditie in deze stroming focust zich op ecoculturele variabelen. Zie hiervoor box 1.1 op blz. 13 voor een schema.

De laatste jaren is de focus komen te liggen op socioculturele variabelen, vooral op waarden. Verschillen tussen landen worden weergegeven als verschillen tussen waarden, zoals individualisme-collectivisme. Verschillen in waarden wordt gezien als verschil in bijvoorbeeld de mate van socialisatie.

Culturele psychologie

Het motto van de cross-culturele psychologie is altijd geweest: “psychic unity of humankind”. Schweder bedacht een alternatief motto: “culture and psyche make eacht other up”. Dit indiceert dat cultuur en gedrag worden gezien als onafscheidelijk, en dat verschillen in de pscyhe zullen uitmonden in verschillen in culturele context. De culturele benadering word gedefinieerd als relativistisch, kijkend naar onderliggende processen om verschillen te verklaren. Als voorbeeld neemt men het feit dat er in etnografisch onderzoek emoties zijn gevonden die wij in het Westen niet kennen. Hiermee wordt bevestigd dat emoties niet een algemeen goed zijn, maar socioculturele constructies die cultuur specifiek zijn.

De culturele psychologie zoals wij de vandaag de dag kennen staat nog in de kinderschoenen, daarom veranderen de ideeën nog wel eens. De originele positie dat “psyche and culture makes each other up” is opgevolgd door een andere slogan: “one mind, but many mentalities”. Recent wordt er veel onderzoek gedaan naar het contrast tussen oost-Aziaten en Amerikanen, vooral naar of een persoon zichzelf definieert als geïntegreerd in de groep of als een individu die losstaat van de ander. Dit wordt gezien als interdepent construal of the self vs. independent construal of the self.

Huidig empirisch onderzoek probeert een vergelijkende benadering na te streven. Anders dan in de cultuur-vergelijkende benadering worden verschillen in psychologische variabelen geïnterpreteerd als verschil in psychologisch functioneren wat haar wortels heeft in psycholgische geschiedenis van een cultuur. Kort gezegd: in de culturele psychologie worden verschillen in waarneembaar gedrag geïnterpreteerd als verschillen in onderliggende psychologische processen en functies.

Inheemse psychologie

De laatste tientallen jaren hebben psychologen buiten Europa onderzoeksmethoden ontwikkeld die relevanter zijn voor de lokale bevolking dan de Westerse methoden. Deze ontwikkeling heet de inheemse psychologie.

Historische psychologie als een wetenschap is belangrijk geweest in niet-Westerse wereld. Psychologen buiten Europa en Amerika gebruikten eerst de methoden die ze waren aangeleerd in het Westen, maar ze ontdekten dat deze niet altijd relevant zijn voor de lokale bevolking in de niet-Westerse wereld.

Grote nadruk ligt in de inheemse psychologie op psychologische concepten waar geen Engels woord voor is, zoals bijvoorbeeld amae in het Japans wat behoeft aan afhankelijkheid betekent.

Maar de voornaamste reden dat inheemse psychologie is ontstaan is het opvallende probleem dat landen met een laag inkomen niet vaak worden onderzocht door Westerse onderzoekers. In dit boek wordt voor het arme deel van de wereld de term majority world gebruikt.

De term inheemse psychologie is eigenlijk een misvatting op twee manier. Ten eerste wekt het de illusie dat de westerse psychologie losstaat van deze psychologie, terwijl het eigenlijk net zo goed een onderdeel van is.

Ten tweede, als er behoefte is aan een vorm van lokale psychologie, dan moeten er meer inheemse psychologen komen, in principe één psycholoog per cultuur.

De traditie binnen de inheemse psychologie hangt meer naar het relativisme dan naar het universalisme, omdat het unieke psychologische concepten per cultuur erkent. Inheemse pyschologie en culturele psychologie delen hierin hun opvating. Er is ook een andere kant aan inheemse pychologie: ze willen vooral de westerse concepten van de methoden binnen de psychologie overstijgen. Psychologie relevant maken buiten het Westen heeft weer meer weg van een universalistische benadering.

Het ontwerpen van cross-cultureel onderzoek

Sampling

Het begrip van ‘een’ cultuur als verschillend van een andere cultuur wordt in dit boek op twee manieren naar voren gebracht. Allereerst refereert het naar een groep personen die bepaalde artifacts en mentifacts (ideeën, geloven, conventies) in gelijkenis hebben. In de tweede betekenis komt het naar voren als een repertoire aan gedrag, zowel direct waarneembare als niet direct waarneembare gedragingen bevatten.

Twee begrippen worden als karakteristiek gezien om culturen van elkaar te onderscheiden. Allereerst moet de variantie tussen twee populaties in gedrag een groot deel uitmaken van de totale variantie. We noemen dit differentiatie.

Het tweede begrip is permanentie. Een cultuur bestaat nog verder dan het psychologische, omdat het kan blijven bestaan als de oorspronkelijke leden er niet meer zijn.

De verschillen tussen culturen, ook wel cultunits, moeten op een bepaalde manier geselecteerd worden. Als er onderzoek wordt gedaan naar maatschappelijke variabelen, is het logisch om onderscheid te maken aan de hand van de staat. Als er een populatie is gekozen, moet er een sample worden gemaakt. Het is belangrijk om deze representatief te laten zijn. Veel cultuur-vergelijkend onderzoek is gedaan onder studenten (niet representatief voor de rest van de bevolking), waardoor er culturele homogeniteit ontstaat.

We kunnen uit dit alles twee conclusies trekken. Allereerst dat de selectie van culturele populaties geleid moet worden door duidelijke overweging over de eigenschap die de populaties van elkaar onderscheidt.

Daarnaast, ook al zal er tot op een bepaalde hoogte sprake van zijn, moet men oppassen met een bepaalde sample (bv. Studenten) als representatief te zien voor de gehele populatie. Dit leidt tot een verkeerd beeld van culturele verschillen.

Kwalitatieve en kwantitatieve benaderingen

Het grootste onderscheid in onderzoek wordt gemaakt tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek. De kwalitatieve methode vindt zijn wortels in de etnografieën van cultureel antropologen. (In box 1.2 op blz. 23 wordt uitgebreid uitgeleid wat het verschil is tussen emic en etic approaches.) Kwalitatief onderzoek vindt plaats in een natuurlijke setting en wordt ook wel veldonderzoek genoemd. De gebruikte methodes zijn interactief, zien participanten als betrokkenen in plaats van subject zoals bij surveys. De onderzoek interpreteert de data, en reflecteert kritisch op zijn of haar eigen rol.

Maar er wordt ook kritiek geleverd op deze manier van onderzoek doen. Allereerst is de uitkomst van het onderzoek sterk afhankelijk van de onderzoeker. Er zijn geen regels aan het interpreteren van de uitkomst, het gaat om het inzicht van de onderzoeker.

Ten tweede is dat er geen formele procedure bestaat om de validiteit van de resultaten te meten.

De meeste onderzoekers gebruiken voornamelijk kwantitatieve methoden, gebaseerd op het experimentele paradigma binnen de psychologie. Bepaalde culturele condities vormen de onafhankelijke variabele, en bepaald gedrag vormt de afhankelijke variabele. De meest gebruikte methoden zijn instrumenten die een waarde kunnen geven aan iets (zoals intelligentietest) en het (quasi)experimentele ontwerp. Maar ook aan de kwantitatieve benadering zitten tekortkomingen. Bij quasi-experimenten zijn er veel variabelen waar men geen controle over heeft, waardoor vergelijkingen maken lastig is.

Dealing with threats to interpretation

Porteus heeft onderzoek gedaan naar intelligentie aan de hand van een doolhof. Hij liet mensen over heel de wereld zijn doolhof oplossen. Hij zag inzicht en planning als factoren om intelligentie te meten. Er kwam uit dat de bosjesmannen het domste waren, en de witte westerse groepen het slimst. Porteus ging er vanuit dat: 1. Intelligentie op precies dezelfde manier werd gemeten, ook al verschilt de cultuur. 2. Scores van de test een goede weergave zijn van de intelligentie in het algemeen. 3. Verschillen zeggen iets over de culturen waarin men leeft.

De eerste assumptie houdt in dat de uitslagen van de test vrij zijn van cultural bias. De tweede houdt in dat de score kan worden gegeneraliseerd naar algemene intelligentie. De derde assumptie houdt in dat individuele scores iets zeggen over de intelligentie in de cultuur in het algemeen en de verschillen daartussen. We zullen nu kijken hoe elk van deze assumpties kan leiden tot over-interpretatie van culturele verschillen.

Equivalence of concepts and data

We noemen scores gelijkwaardig als ze hetzelfde kunnen worden geïnterpreteerd door twee personen van verschillende culturen. Een gebrek aan vergelijkbaarheid kan een consequentie zijn van de cultural bias. Conceptuele gelijkwaardigheid impliceert dat een domein in iedere cultuur een bepaalde waarde heeft om het te mogen vergelijken met elkaar.

Er zijn drie levels van gelijkwaardigheid opgesteld door Van de Vijver. Deze levels kunnen worden geïllustreerd aan de hand van temperatuurmetingen.

  • Structurele gelijkwaardigheid: houdt in dat het zelfde wordt gemeten, maar op een andere schaal. (temperatuurmetingen die worden gemaakt op een Celcius schaal, of een Fahrenheit schaal)

  • Metrieke gelijkwaardigheid: houdt in dat het verschil tussen twee scores hetzelfde inhoudt, ongeacht in welke cultuur het is gevonden (metingen op een Celcius en een Fahrenheit schaal, waar de intervallen op de schaal even groot zijn, maar omdat het absolute nulpunt verschilt, kunnen de metingen niet direct vergeleken worden)

  • Schaal gelijkwaardigheid: houdt in dat scores van een bepaalde waarde dezelfde betekenis hebben cross-cultureel, en op dezelfde manier geïnterpreteerd kunnen worden. (temperatuurmetingen gemaakt met een Celcius thermometer en een andere Celcius thermometer)

Generalisatie

Psychologisch data zijn zelden interessant op zichzelf: ze zijn bedoeld om een breder domein te kunne representeren. Een vaak gemaakte onderscheiding is die tussen performances en competences. Performances zijn gedragingen van individuen, inclusief scores van testen. Competences zijn de kwaliteiten van een individu die deze performance mogelijk maken. Een verder scheiding kan worden gemaakt tussen comptences en de onderliggen psychische processen. Soms wordt deze scheiding gemaakt door te suggereren dat psychologische processen worden gedeeld door mensen in elke cultuur, maar dat competences en de culturele realisatie verschillen.

De generalisatie theorie werd bedacht door Cronbach. Hij beweert dat een meting een sample vormt voor de gehele set aan mogelijke gedragingen die de meting kan bevatten. In andere woorden, een meting is interessant als het een goede representatie is van de set van gedragingen waar het naar wordt gegeneraliseerd.

Distinguishing culture-level and individual-level variance

Er zijn twee niveaus van analyse: het individuele niveau en het culturele niveau, waar elk individu een oorsprong kent in zijn of haar cultuur. Op zulke data moet een multilevel analyse worden uitgevoerd. Dit is belangrijk omdat men kan veranderen in level, en zo kan de data ook veranderen van betekenis.

Om data te kunnen vergelijken moet men de culturele populatie representeren met één score. Er wordt een gemiddelde genomen van alle individuen, dit wordt aggregration genoemd. Het tegenovergesteld is disaggregation. Dit gebeurt wanneer populatie-level informatie wordt gebruikt om iets over een individu te zeggen. Er kan isomorphism zijn tussen de twee levels, dit betekent dat de individuele en de culturele data dezelfde structuur hebben.

Hoofdstuk 2 – Individual and early childhood

Individuele ontwikkeling kan gezien worden als resultaat van interactie tussen biologische organismen en invloeden van buitenaf. De scheiding tussen nature en nurture is een verourderde benadering, er wordt nu gekeken of biologische of culturele componenten relatief belangrijker zijn in het verklaren van culturele verschillen in de ontogenetic development. Maturational theorieën vinden biologische factoren belangrijker. Daartegenover staat de traditionele leertheorie, die de rol van de omgeving belangrijk vindt. In maturational theories wordt ontwikkeling gezien als een realisatie van een biologisch programma. Mensen die de traditionele leer theorie aanhangen zien leren som van alle leerervaringen die iemand heeft gehad. In dit hoofdstuk willen we juist ingaan op theorieën die de rol van cultuur belangrijk vinden.

We leren normen, waarden, schrijven en leven via culturele transmissie. Contextualists zien ontwikkeling als een dynamische interactie tussen individuen en hun dagelijkse omgeving. Vgygotsky’s is een bedenker van zo’n sociaal-culturele theorie. Hij ziet de ontwikkeling van kinderen als een sociaal gemedieerde activiteit waarin kinderen kennis vergaren en nieuwe gedragingen van leven van de cultuur die meer competent zijn dan zij. Elke functie in de culturele ontwikkeling van een kind komt twee keer naar voren: eerst op een sociaal level, en daarna op een individueel level. Dus eerst gebeurt het tussen mensen (interpsychological) en later in het kind zelf (intraindividual). De oorsprong van individuele mentale functies zijn sociaal. Een individu kan alleen hogere mentale functies bereiken die al in de samenleving aanwezig zijn.

Bronfenbrenner bedacht een ecologische systeem theorie over ontwikkeling, waarin hij ontwikkeling zag als een Russisch matroesjka poppetje. Er zitten vier sferen om een individu heen. De meest intieme is het microsysteem, dit zijn de ouders en de broers en zussen. Het mesosyteem bevat de familie als een microsysteem, maar ook andere microsystemen zoals school, de buurt en dagopvang. Het exosysteem bevat contexten die iets verder weg staan, zoals de economische situatie van de ouders. Het macrosysteem is de laatste laag, dit bevat culturele normen, socialisatie doelen en waarden. Deze lagen interacteren allemaal met elkaar en beïnvloeden de ontwikkeling van het kind.

Cole streeft de positie van cultural mediation na. In zijn visie interacteren biologische organismen en de omgeving niet direct, maar via een derde mediërende factor: cultuur. Cole maakt niet alleen het onderscheid tussen organisme en omgeving, hij maakt ook onderscheid tussen natuurlijke omgeving en cultuur. Volgens Cole is ontwikkeling iets wat bestaat uit verschillende levels of tijdschalen: een fysieke schaal; een fylogenetische schaal; een cultuur-historische schaal; en een micro-genetische schaal. Het laatste bevat de hier en nu ervaring van de mens. De interactie tussen deze verschillende schalen zijn belangrijk om de ontwikkeling van de mens te begrijpen. In de visie van Cole is ontogenetische ontwikkeling niet standaard aanwezig in een individu, maar komt die naar voren in complexe sociale interacties door de tijd heen.

Volgens de contextualistische benadering voorziet iedere cultuur hun kinderen van denkmethoden en manieren om problemen op te lossen. Deze methoden noemt Vygotsky ‘tools of intellectual adaption’, en worden geïnternaliseerd door kinderen tijdens het leren van meer competente leden van een maatschappij. In de ‘zone of proximal development’ helpt zo’n competent lid een kind met het volbrengen van een taak die een kind niet alleen kan, en zo worden er dingen aangeleerd. Deze manier van het begeleiden van kinderen wordt ook wel scaffolding genoemd. Rogoff maakt duidelijk dat er niet één manier van leren is, maar dat er verschillende manieren van begeleiden zijn. In sommige culturen worden kinderen dingen geleerd op een school, terwijl andere kinderen leren door actief mee te doen met het alledaagse leven met meer competente leden. In agrarische en jachtculturen wordt een informele manier van leren gebruikt; de kinderen leren over dingen die gelijkte observeren zijn. In moderne culturen leren kinderen onafhankelijk van hun omgeving. Dit is iets wat voor veel schoolkinderen demotiverend kan werken.

Het concept developmental niche houdt in dat alle ontwikkeling plaats vindt een specifieke culturele context. Dit concept linkt de ontwikkeling van het kind met drie functies van cultuur: de fysieke en sociale setting, de heersende, algemene ideeën over opvoeding en de psychologie (waarden, normen) van de opvoeders. Deze drie subsystemen omringen het kind en oefenen invloed uit op de ontwikkeling. Ze hebben een aantal karakteristieke trekken: ze bevinden zich in een groter ecosysteem, komen meestal samen voor, maar kunnen ook inconsequent zijn voor het kind omdat ze niet altijd overeenkomen met elkaar.

Modes of transmission

Biologische transmissie houdt in dat bepaalde functies van een populatie door middel van genetische overdracht altijd blijven voorbestaan. Culturele transmissie wordt verticale transmissie genoemd, omdat het bepaalde culturele karakteristieken doorgeeft van generatie op generatie. Er zijn nog twee vormen van culturele transmissie: horizontale transmissie (van leeftijdsgenoten), en oblique (schuine) transmissie (van andere leden van de generatie van de ouders). Deze vormen van transmissie kunnen zowel van de eigen cultuur zijn als van een andere cultuur. Zie hiervoor figuur 2.1 op blz. 42. Deze drie vormen van culturele transmissie bevatten twee processen: enculturation en socialization. Enculturation is het eigen maken van cultuur aanvaardbaar gedrag. Socialization is een meer specifieke training, maar houdt nog steeds het inbedden van cultuur aanvaardbaar gedrag in.

In verticale transmissie brengen ouders waarden, geloven en vaardigheden over. Het is moeilijk om hier een onderscheid te maken tussen culturele en biologisch transmissie, want de opvoeders zijn meestal ook degenen waarvan het kind genen bevat. In horizontale transmissie is dit onderscheid minder moeilijk, het is alleen cultureel. Acculturation is de vorm van transmissie die het resultaat is van contact met andere culturen.

Enculturation and socialization

Zoals al eerder genoemd zijn er twee processen voor culturele transmissie: enculturation en socialization. Enculturation houdt in dat de persoon zich begeeft in een bepaalde cultuur en leert wat er in een cultuur normaal wordt gevonden. Deze vorm van leren gebeurt zonder specifieke instructies. Socialization is een doelbewuste manier van leren. Als culturele transmissie plaatsvindt door lesgeven, dan spreekt men van socialization. Het resultaat van socialization en enculturation zorgen voor verschillen en overeenkomsten tussen culturen. De processen van beide begrippen vinden plaats op een grote ecologische en culturele schaal, ze zorgen ervoor dat individuen leren hoe ze zich moeten gedragen om succes te hebben in de culturele setting. Aan de andere kant hoeft culturele transmissie niet altijd te leiden tot exacte replicatie door het individu; het zit tussen exacte replicatie en totale afwijzing in. Exacte transmissie zou niet kunnen leiden tot vooruitgang, terwijl totale afwijzing zou zorgen voor onbegrip tussen verschillende generaties.

Gender differences across cultures

In de literatuur wordt er onderscheid gemaakt tussen geslacht en gender. Geslacht wijst op biologische verschillen, gender slaat op de sociale constructies die bij het geslacht horen. Al in de baarmoeder wordt er geïnteracteerd met de omgeving. Zes weken na de bevruchting wordt het embryo een jongen of een meisje. Als het een jongen wordt dan beginnen er testikels te groeien, die hormonen aanmaken, die weer afhankelijk zijn van de neuropsychologische staat van het kind. Dit is weer afhankelijk van de hormoonhuishouding van de moeder, en die wordt weer beïnvloed door haar omgeving. Dit is de epigenetic circle: genen bepalen welke omgevingsfactoren het gedrag kunnen beïnvloeden, en de omgeving bepaalt welke genen geactiveerd worden op wel manier.

Genderverschillen hebben veel aandacht gekregen in de cross-culturele psychologie. Munroe en Munroe kwamen tot de conclusie dat er wereldwijd verschillen zijn in het gedrag van mannen en vrouwen, en dat elke maatschappij een onderscheid maakt in de taken die mannen en vrouwen uitvoeren. Deze twee fenomenen zijn waarschijnlijk naast universeel, ook functioneel.

Een verschil tussen de taken van de man en de vrouw zien we terug in de mate van bijdrage aan levensonderhoud. De participatie in levensonderhoud kunnen hoog of laag zijn, afhankelijk van de activiteit. Als de manier van voedsel verkrijgen verzamelen is, dan hebben de vrouwen meestal een hoog aandeel. Daartegenover staan jachtculturen, waar vrouwen meestal een laag aandeel hebben.

Heeft het verschil in participatie ook consequenties? Schlegel en Barry vonden twee sets van culturele functies: adaptive en attitundinal. Als de vrouwen een groot aandeel in de levensonderhoud spelen, dan is er vaak ook sprake van anti-conceptie, werk georiënteerde trainingen voor meisjes etc. In deze culturen worden de vrouw van hoge waarde geschat en worden minder gezien als objecten die mannelijke behoeften moeten bevredigen.

Wat naar voren komt in deze discussie is dat vrouwen zich inderdaad anders gedragen dan mannen. Een plausibele verklaring voor dit verschil is de scheiding tussen bekwaamheid en prestatie. Het verschil in bekwaamheid is heel klein, maar het wordt op uiteenlopende manieren naar buiten gebracht. Mannen en vrouwen over de hele wereld kunnen zich hetzelfde gedragen, maar vaak willen ze dit niet. Het is duidelijk dat deze genderverschillen sterk zijn beïnvloed door culturele factoren, die opereren via socialisatie praktijken en reflexief zijn aan ecologische factoren.

Parental ethnotheories

Ethnotheories houden geloven, waarden en handelingen van ouders in over hoe ze het beste een kind kunnen opvoeden. Ze bevatten ideeën over het tonen van affectie, tijdtabellen voor voeden en over ontwikkelingen zelf (wanneer moet een kind bijv. kunnen fietsen). Deze ideeën zijn een samenvoeging van zowel enculturation en socialization.

Harkness en Super hebben cross-culturele verschillen tussen slaappatronen onderzocht tussen Nederland en de USA. Voor Nederlandse ouders was regelmaat het belangrijkste. Kinderen moeten slapen voor hun ontwikkeling. In de USA wordt een regelmatig slaappatroon gezien als iets wat het kind in de loop van zijn of haar leven verkrijgt. Directe observaties laten zien dat Nederlandse kinderen in een staat van stille opwinding zijn, terwijl kinderen uit de USA vaak actief alert zijn. Dit zou kunnen reflecteren aan het feit dat moeders uit de USA meer tegen hun kind praten. Nederlandse ouders vinden dat kinderen alleen moeten kunnen worden gelaten; ze moeten hun eigen gedrag gaan organiseren en zichzelf bezig kunnen houden. Dit reflecteert aan de culturele verwachting dat kinderen zelfstandig moeten worden.

Studies als deze laten zien hoe verschillenden aspecten van ontwikkeling notie krijgen in parental ethnotheories. Allereerst zijn ouders observeerder van hun eigen kind in de sociale omgeving. Ten tweede willen ouders vaak aan de standaarden en verwachtingen voldoen die de culturele omgeving stelt aan de omgang met het kind. Ten derde zullen ouders en andere opvoeders de ontwikkeling van het kind beïnvloeden door socialisatie praktijken die reflecteren aan hun waarden. Vaak hebben ouders ook niet door hoe erg ze hun kind een bepaalde richting op duwen.

Infancy and early childhood

Cultural variations in infant development

Het niveau van ontwikkeling bij de geboorte hangt af van adaptie tot een bepaalde ecologische niche. De neurologische ontwikkeling van de mens gaat na de geboorte nog steeds door. Het verschil bij de geboorte kan komen dor geven, maar ook door invloeden van buitenaf zoals voeding van de moeder. Vrouwen in Westerse samenlevingen stoppen met werken voor de geboorte, terwijl dit in veel andere samenlevingen niet het geval is. Daarnaast gebeuren er allerlei expliciete culturele praktijken na de geboorte. In Afrika en West Indië worden baby’s heel veel gemasseerd na de geboorte, terwijl in sommige Westerse landen de baby na de geboorte wordt weggehaald en in een wieg wordt gelegd. Dit kan invloed hebben op de latere ontwikkeling van het kind.

Er zijn ook overeenkomsten gevonden. Zo praten veel moeders op dezelfde manier met hun kind, er wordt om aandacht gevraagd of ze proberen het kind tevreden te stellen met hun stem. Maar toch zijn ook hier culturele verschillen terug te vinden. Zo praten Japanse moeders meer dan Argentijnse, Franse en Amerikaanse moeders ‘affect-salient’. Dit betekent dat ze meer incomplete zinnen maken, meer zingen en meer onzin praten. De moeders van de andere culturen gebruiken meer informerende taal. Dit komt overeen met de eerder bevinding dat Japanse moeders zich aanpassen aan de baby, en op baby niveau proberen te communiceren.

Cross-culturele verschillen komen vooral naar voren in de visie op autonomie en verbondenheid. Als verbondenheid boven autonomie wordt geplaatst, dan wordt een individu gezien als een lid van een sociaal systeem, meestal de familie. Harmonieuze relaties, conformiteit en acceptatie van hiërarchie zijn kenmerken van een interrelaterend contact met anderen. Als autonomie belangrijker wordt gevonden dan verbondenheid, dan volgend daaruit individuen die zelfstandig, competitief, assertief en uitgesproken zijn.

Gehechtheid theorieën

Een belangrijk thema n de ontwikkelingstheorie is hechting tussen de moeder en het kind. Bowlby denk dat het gedrag van baby’s zoals huilen en lachen reacties van volwassenen uitlokken. Als een resultaat van zulke interacties, vooral met de moeder, ontstaat hechting.

Hoe groter een baby wordt, hoe groter ook de cross-culturele verschillen worden, vooral als we kijken naar sociale interactie. In sommige settings worden kinderen onderdeel van een community waar veel volwassenen een opvoedende rol hebben. In andere settings is de rol van moeder centraal en exclusief. Er is ook een nieuw patroon in het Westen; kinderen worden na een paar maanden naar de crèche gebracht.

Wat zijn de consequenties van de verschillen in deze culturele praktijken? Hechtingstheorieën zoals ontwikkelt door Bowbly en Ainsworth leggen nadruk op de primaire opvoeder, wat in de meeste culturen de moeder is. Voor de ontwikkeling van een veiligheidsgevoel bij het kind moet ze altijd beschikbaar zijn als het kind haar nodig heeft. Als het kind veel in contact komt met andere volwassen als opvoeders, kan dit nadelig zijn voor de ontwikkeling van het veiligheidsgevoel. Maar we moeten niet vergeten te kijken naar de verschillende socialisatie doelen die culturen er op na houden. Zo is het in het Westen juist belangrijk om autonoom te zijn, terwijl in niet-Westerse culturen verbondenheid juist heel belangrijk is.

Vroege sociale cognitie

De mens heeft van alle soorten de langste kindertijd, wat voor specifieke kenmerken zorgt. Doordat de lengte van onrijpheid te maken heeft met hersengrootte, en die op zijn beurt weer met sociale complexiteit, wordt de kindertijd gezien als een periode waarin het ingewikkelde sociale milieu van mensen wordt duidelijk gemaakt. Kinderen zijn afhankelijk van hun omgeving, en zijn geboren met de neiging tot sociaal gedrag. Als een kind 3 maanden oud is kan het gedrag interpreteren met de daarbij behorende doelen, en ze proberen dit gedrag na te doen. Na 8 maanden vindt er een soort van revolutie plaats in het begrijpen van gedrag. Ze beginnen non-verbaal gedrag van anderen te begrijpen. Ze beginnen te begrijpen dat ander ook een mentale staat heeft. Dit wordt ook wel theory of the mind genoemd; ze begrijpen dat anderen ook een perspectief hebben. Het lijkt erop dat het begrip van kinderen op verschillende manier wordt gedetermineerd. Er is zowel domein-specifieke kennis (theory of the mind) als meer algemene mechanismen zoals geheugen.

Hoofdstuk 3 – Individual development: childhood, adolescent and adulthood

Childhood and adolescence as a cultural notion

Ideeën over kinderen en hun ontwikkeling bestaan overal over de wereld, en verschillen van elkaar. Cross-cultureel onderzoek, vaak gedaan door antropologen, heeft hier aan deze aannamen al bijgedragen, zoals bijvoorbeeld de nu controversiële beschrijvingen van een zorgeloze jeugd in Samoa. In het Westen wordt de puberteit gezien als een tijd waarin je ruzie hebt met je ouders, stemmingswisselingen hebt en drugs gaat gebruiken. Onderzoek door antropologen heeft laten zien dat dit niet over heel de wereld zo is; in veel andere culturen wordt de jeugd wel gezien als een tijd waarin je nieuwe sociale rollen leert, maar het wordt vaak niet gezien als een periode van stress en ruzie zoals in het westen.

Het verschil in kijk op jeugd kan misschien verklaard worden aan de hand van het verschil tussen nauwe en brede socialisatie. Veel culturen maken gebruik van nauwe socialisatie patronen. Ze hebben duidelijke verwachtingen van volwassenen, en beperken hun gedrag. Dit zorgt voor minder roekeloos gedrag, maar zorgt ook voor vermindering van onafhankelijkheid en creativiteit. Moderne maatschappijen hebben een breed socialisatie patroon. Ze hebben minder verwachtingen en de verwachtingen die ze hebben slaan vaak op zelfexpressie en autonomie. Dit kan een verklaring zijn waarom er in het westen pubers meer rebels zijn tijdens hun puberteit.

Neurobiologen hebben aangetoond dat tijdens de puberteit er ontwikkeling plaatsvindt in de hersenen in gebieden die zorgen voor regulatie van emoties, zelfcontrole en plannen. Hersengebieden die emoties reguleren ontwikkelen sneller dan die van cognitieve regulatie. Deze resultaten laten zien dat er een verschil is tussen cognitieve en emotionele ontwikkeling, en dit kan verklaren waarom pubers zich vaak niet redelijk gedragen, alhoewel hun cognitieve functies daar wel toe in staat zijn. Maar dit is maar de helft van het verhaal, de sociale omgeving is ook een belangrijke variabele die meespeelt in de ontwikkeling van pubers.

Childhood as a formative period for adulthood

Het nature-nurture debat hield zich bezig met de vraag welk deel van observeerbaar gedrag je kan toewijzen aan biologische factoren en welk deel aan omgevingsfactoren. Maar de vraag is nu geworden hoe nature en nurture zich met elkaar verhouden. In sociale gedragswetenschappen zijn er theoretische benaderingen die reproductieve ontwikkeling zien als een epigenetic uitkomst van een interactief proces tussen een organisme en met genetische capaciteiten voor ontwikkeling en ervaringen uit de omgeving.

In de cross-culturele psychologie onderzoekt men zulke interacties door een link te leggen in verschillen in het vroegere leven en verschillen in gedragspatronen later in het leven. Vanuit dit evolutionaire perspectief kunnen veel functies uit de kindertijd een voorbereiding zijn voor het volwassen leven. Uit onderzoek is gebleken dat de eerste zes jaar van iemands leven het belangrijkste zijn voor de psychologische ontwikkeling.

Cross-cultureel onderzoek heeft ook uitgewezen dat socio-economische factoren een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling. De financiële situatie tijdens de kindertijd is een beter voorspeller voor de waarden tijdens het volwassen zijn, dan de huidige financiële situatie van een persoon.

Puberal timing

Belsky, Steinberg en Draper relateren factoren uit de omgeving van het kind met later seksueel en reproductief gedrag. Ze maken onderscheid tussen families met gelimiteerde geldmiddelen, onzekere hechtingspatronen en stress, en families die warmte en veiligheid bieden. Bij de eerste soort familie worden meisjes eerder seksueel rijp, en zowel meisjes als jongens hebben eerder seksuele activiteit. Dit patroon zet zich door later in het leven, en zorgt voor onstabiele relaties en lage investering als ouder, wat weer zorg voor een onzekere sociale omgeving voor de nieuwe generatie.

Dit zijn ruime claims, gezien twee redenen. Ten eerste werden deze resultaten al eerder gevonden, en werden ze beschreven als sociale omgevingsfactoren die zich voortzetten door generaties. Ten tweede beweren deze bevindingen dat sociale factoren biologische processen kunnen beïnvloeden, zoals seksuele rijpheid en ongesteld worden. Vroeger werd gedacht dat dit niet kon, deze onderzoeken laten zien dat fysieke ontwikkeling wel degelijk kan worden beïnvloed door sociale condities.

Parenting motivation

Alhoewel er veel contextuele en culturele variatie is gevonden in ouderschap zijn de motivaties van dit ouderschap nauwelijks onderzocht. Er wordt gedacht dat interactieve ervaringen met jonge kinderen als een belangrijke factor voor ouderschap motivatie kan worden gezien. Jonge kinderen triggeren sociale en zorgelijke gedragingen. Deze impliciete motivatie resulteert in liefdesgevoelens tegenover kinderen op een bewust niveau, en dit leidt tot ouderschap.

Sociale waarden

Er zijn veel resultaten gevonden waaruit bleek dat de context van de kindertijd veel invloed heeft op psychologische processen. Dit impliceert dat de familie context een goed middel is om cross-culturele verschillen in ontwikkeling te verklaren. Context variabelen als socio-ecomische status tijdens de kindertijd, hoeveelste kind je bent en het aantal broers en zussen oefenen kunnen ook veel invloed uitoefenen op psychologische en reproductieve ontwikkelingspaden. Het kan zo zijn dat de psychologische karakteristieken die nu worden toegeschreven aan cultuur, een verschil reflecteren in systematische familiesamenstellingen tussen culturen.

Adulthood

Adulthood (volwassenheid) wordt meestal opgedeeld in drie periodes: de vroege, middel en late volwassenheid. Volgens Erickson’s theorie over volwassenheid is de vroeg volwassenheid een periode waarin men een balans vindt tussen onafhankelijkheid en intimiteit, de drang naar autonomie en het vormen van hechte relaties. Onderzoek heeft laten zien dat intimiteit een centrale zorg is van alle jonge volwassenen.

In de middel volwassenheid is generativiteit belangrijk, wat simpel gezegd betekent: the need to be needed. Het beschrijft zorgelijk gedrag, zoals lesgeven en het begeleiden van de nieuwe generatie. Het gaat over verplichten die niet alleen goed zijn voor iemand zelf, maar ook de groep dienen.

De late volwassenheid is het tevreden worden met je leven. Wijsheid is een belangrijke voorspeller van de late volwassenheid. Het houdt in dat je praktische kennis kan toepassen, gecombineerd met emotionele ontwikkeling.

Early adulthood: Mating and partnership

Meestal slaat de term mating op hoe seksuele structuren zijn geordend in een groep. In de antropologie beschrijft het meestal huwelijkssystemen. Er zijn drie typen huwelijkssystemen: monogamie (één vrouw, één man), polygamie (één man, twee of meer vrouwen) en polyandrie (één vrouw, twee of meer mannen). In 83% van de culturen die de mens kent is polygamie de norm, in 16% procent monogamie en in 0,5% polyandrie. Maar dit wil niet zeggen dat dit zich ook uit in menselijk gedrag. Als polygamie de norm is, betekent dit dat er ook veel mannen ongehuwd zullen blijven, omdat er gewoonweg geen vrouwen zijn. Dus meestal zijn mannen alsnog monogaam, of ongehuwd.

Daarnaast hebben de grootste moderne samenlevingen monogamie als norm, en maakt het toch tot de meest gangbare vorm van huwelijk op de wereld.

In moderne samenlevingen doet zich wel een nieuwe ontwikkeling voor. Het hebben van een levenslange relatie is aan het verminderen, de scheidingsaantallen zijn aan het stijgen. Het wordt gangbaarder om meerdere keren in je leven te trouwen. Dit wordt vaak gezien als een teken van moderniteit, waar individualisme de norm is en levenslange relaties niet zoveel waarde meer hebben. Voor cross-culture onderzoekers is dit argument niet bevredigend, maar het is moeilijk te onderzoeken. Uit onderzoek is gebleken dat de emotionele band in families in de moderne samenlevingen niet lager is dan die in de rest van de wereld. Het heeft dus niet zoveel met cultuur te maken.

Het vergelijken van scheidingsaantallen met vroeger heeft ook niet zoveel zin, want toen was scheiden een sociaal taboe. Als men een economisch perspectief inneemt komt met tot de conclusie dat de meeste levenslange relaties worden gevonden in agrarische culturen. Over het algemeen kunnen we zeggen dat alle mensen op de wereld streven naar een levenslang partnerschap, maar dat slechts 50% dit lukt.

Middle adulthood: Parenting and the family

Parenting

Er is een voor de hand liggend verschil in tijd die ouders in hun kind steken. Moeders moeten nu eenmaal hun kind voeden met melk, om het te beschermen en te voeden. De samenstelling van moedermelk (laag vetgehalte, laag proteïnegehalte) zorgt er ook voor dat er vaak gevoed moet worden. In de eerste ontwikkelingsfase van het kind zijn de moeders de voornaamste opvoeders. Dit is een feit dat over de hele wereld zo is.

Family and societal change

Er zijn drie modellen binnen families te onderscheiden.

  1. The model of interdependence

Dit type komt meestal voor in agrarische culturen met een meestal weinig rijkdom. De kinderen dragen meestal bij aan het inkomen van de familie, en ze bieden een vangnet als de ouders bejaard zijn geworden. Er wordt meestal verwacht dat men veel kinderen neemt en er wordt veel waarde gehecht aan traditie.

  1. The model of independence

Dit type komt meestal voor in opgeleide middenklasse families. Er zijn alternatieven aanwezig voor als mensen bejaard worden, dus ouders zijn niet financieel afhankelijk van hun kinderen als ze oud zijn. De kinderen worden opgevoed met het idee dat ze onafhankelijk en uniek moeten zijn.

  1. The model of psychological interdependence

Dit is een synthese van de andere twee modellen. Het wordt gekenmerkt door emotionele interdependence tussen de generaties. Zowel waarden die de familie goed doen als waarden die het individu goed doen worden gehandhaafd. Het wordt aangemoedigd om autonomie te bereiken, maar dan wel onder begeleiding van de ouders.

Late adulthood

Baltes heeft een model gemaakt waar biologische en culturele factoren verschillende rollen spelen gedurende het leven van een persoon. Hij heeft drie principes opgesteld:

  1. Evolutionaire selectie voordelen nemen af met de tijd

Hij bedoelt hiermee dat slechte genen naarmate je ouder wordt eerder tot uiting komen.

  1. De behoefte aan cultuur, en een geheel aan psychologische, sociale en symbolische kennis stijgt

Naarmate men ouder wordt, heeft men meer behoefte aan de functies van cultuur.

  1. De effectiviteit van cultuur

De effectiviteit van cultuur daalt wel naarmate men weer ouder wordt. Mensen worden minder capabel om goed gebruik te maken van cultuur. Het is voor oudere mensen moeilijk om nog dingen te leren en goed op de hoogt te blijven van wat er gebeurt.

Dat we ouder worden (senescence) is een historisch gezien een nieuw fenomeen. De vraag waarom dit gebeurt kan onder andere worden beantwoord met de grandmother-hypthesis. Dit houdt in dat ouders, vooral moeders, hulp nodig hebben om hun kinderen op te voeden. Vanuit een evolutionair perspectief gezien is dit voor grootouder aantrekkelijk, want als hun kleinkinderen goed opgroeien, worden hun genen gereproduceerd.

On the value of cumulative knowledge in old age: The Nestor Effect

Het heeft dus evolutionair gezien nut dat vrouwen oud worden, maar wat is de meerwaarde van het oud worden van mannen? Greve en Bjorklund suggereren dat het nuttig is dat er oude leden van een cultuur zijn, omdat zij veel dingen weten die wat waard zijn. Dit wordt ook wel het ‘Nestor Effect’ genoemd. Voor alle samenlevingen geldt dat het behoud van kennis afhangt van oudere mensen. Dit bevat kennis over verzorgen, genezen (recepten, planten die nuttig zijn), bedreigingen, technieken (hoe moet je vuur maken?) en geografie (waar vind ik een beekje?). Het geheugen van ouderen dient als een back-up memory.

Hoofdstuk 4 – Social behavior

Sociale context en sociaal gedrag

Al het menselijk gedrag is eigenlijk cultureel omdat de menselijke soort een sociale soort is. In vergelijking met andere soorten geeft de menselijke soort betekenis aan de intenties van andere door de betekenis die hiervoor geldt in hun sociale omgeving. Het is dus te verwachten dat de organisatie van de sociale context (de sociale wereld waar mensen in geloven) een effect heeft op de typen gedrag die te observeren zijn.

De dimensie van universalisme-relativisme is sterk gepresenteerd in het domein van sociaal gedrag, meestal als dichotomie. Voor beide posities valt er iets te zeggen. Aan de ene kant is sociaal gedrag te linken aan de socioculturele context waarin zich het ontwikkelt. Begroetingen verschillen bijvoorbeeld over heel de wereld; de invloed van culturele transmissie op ons sociale gedrag is duidelijk zichtbaar. Aan de andere kant is begroeting iets wat plaatsvindt in alle culturen, wat suggereert dat het een fundamenteel communicatie type is.

Een centrale vraag in cross-culturele studies in het sociale domein is hoe de invloed van de sociale context op gedrag moet worden geconceptualiseerd en bestudeerd. De meeste populaire conceptualisatie is dat cultuur gaat over verschillen in psychologische inhoud, meestal doelend op waarden en zelfconstructie. Maar er zijn nog een aantal ander conceptualisaties, die we eerst bespreken.

Er is een benadering die is gekomen met een heleboel karakteristieken, die kan worden gebruikt in elke sociale context. Een klassiek voorbeeld met karakteristieken in te vinden op blz. 88.

Een andere benadering is bedacht door Fiske. Hij heeft een model gemaakt met vier elementaire sociale structuren die een enorm spectrum aan vormen van menselijke sociale relaties, sociale motieven en emoties en intuïtief sociaal gedrag beschrijft. Dit zijn 1. Communal sharing, waar mensen lid worden van een groep, en een gedeelde identiteit, solidariteit, eenheid en belonging, de manier waarop men zichzelf bekijkt met elkaar gemeen hebben. 2. Authority thinking, waar personen met veel macht de mens controleert, evenals dingen en kennis. 3. Equality matching, waar mensen gescheiden zijn maar toch gelijk, wederkerige en gelijkwaardige relaties hebben. 4. Martke pricing, waar individuele relaties worden gemedieerd door waarden gemaakt door een ‘markt’ systeem, waarin acties worden geëvalueerd zodat ze kunnen worden vertaald voor de gemeenschap.

Fiske beweert dat dit model zowel fundamenteel als universeel is, en dat dit de basis condities zijn voor sociale relaties over de hele wereld.

Weer een andere benadering is op zoek gegaan naar dimensies waarin culturele en sociale systemen kunnen verschillen. In elk sociaal systeem nemen mensen positions in waarbij bepaald gedrag wordt verwacht; deze gedragingen worden roles genoemd. Iedere rol is het object van sanctions die sociale invloed uitoefenen, zelfs druk, om zich te gedragen naar sociale norms of standaarden. Deze vier termen benadrukken cruciale elementen van een sociaal systeem. Deze elementen zijn georganiseerd bij elke culturele groep, twee sleutelbegrippen zijn dat sociale systemen zijn gedifferentieerd en gestratificeerd.

Differentiatie betekent dat maatschappijen onderscheid maken in rollen, sommige maatschappijen kennen veel onderscheid, andere veel minder. Als er differentiatie posities zijn op een verticale status structuur, noemt men dat gestratificeerd. Pelto kwam met de term tight-loose. In gestratificeerde en dichte maatschappijen is de druk om sociale rollen uit te voeren heel erg hoog, terwijl in losse samenlevingen deze druk minder is.

Er zijn erg veel benaderingen om de processen te identificeren over hoe de sociale context invloed uitoefent op de psychologie en gedrag van individuen. Een voorbeeld die erg invloedrijk is geweest in de Franse psychologie is die van sociale representaties van Moscovici. Sociale representaties zijn systemen van waarden, ideeën en praktijken die aan de ene kant een uitkomst zijn van sociale constructie van een groep mensen, en aan de andere kant de processen waardoor mensen betekenis geven aan de materiële en sociale wereld. Ze representeren een intermediair level tussen individu en cultuur.

Concluderend kunnen we zeggen dat er genoeg bewijs is dat er verschillen bestaan in gedrag tussen culturen, maar dat de verklaringen hiervoor nog sterk uiteenlopen. Een centrale vraag is of deze verschillen voortkomen uit onderliggende psychologische processen (relativisme), of dat ze het gevolg zijn van dezelfde processen die werken in verschillende sociale contexten (universalisten).

Values

De studie naar sociale waarden heeft zowel wortels in de culturele antropologie als de psychologie. Een combinatie van beide is er succesvol in de cross-culturele psychologie. Alhoewel cross-culturele psychologen hebben aangetoond dat waarden kunnen verschillen tussen landen, de verschillen tussen waarden binnen een land zijn eigenlijk veel groter. Dit verschil in waarden binnen een land is goed om in gedachte te houden als je waardenverschillen tussen culturen bekijkt.

Waarden zijn constructies, zowel sociaal als individueel. Dit betekent dat waarden niet direct zijn te observeren, maar kunnen worden afgeleid aan hun manifestatie in sociale organisatie, praktijken, symbolen en self-report. Een klassieke benadering om waarden te bestuderen komt van Rokeach. Hij ontwikkelde een onderscheid tussen twee soorten waarden: terminal values, waarden die een eindstaat van bestaan inhouden zoals gelijkheid, vrijheid en blijheid. De andere zijn instrumental values, waarden om die eindstaat te bereiken zoals beleefdheid en eerlijkheid.

Hofstede heeft een grote bijdrage geleverd aan het onderzoek naar waarden. Hij werkte bij een grote internationale organisatie en deed onderzoek naar werknemers in verschillende landen (116.000 vragenlijsten). Er werden vier hoofdfactoren gevonden en vier ‘land factoren’ werden gevonden na het samenvoegen van individuele factoren van een land.

1. Power distance: de hoogte waarop er verschil is tussen de supervisors en werknemers binnen een bedrijf.

2. Uncertainty avoidance: het gebrek aan tolerantie voor dubbelzinnigheid, het willen hebben van formele regels.

3. Individualism-collectivism: het zien van zichzelf als een deel van de groep.

4. Masculinity-feminity: de empathie die wordt verkregen door het behalen door werkdoelen, tegenover interpersonele doelen (bv. vriendelijke atmosfeer).

In later werk werd een vijfde dimensie toegevoegd: lange termijn of korte termijn oriëntatie.

Een voorbeeldfiguur is te zien op blz. 94.

Van alles dimensies is individualisme en collectivisme de meest invloedrijke geweest. In kort ligt het verschil zorg voor zichzelf en zorg voor de groep. Dit komt naar voren op verschillende manieren, zoals 1. In de definitie van de self als persoonlijk of collectief, independent of interdependent. 2. In persoonlijke doelen belangrijker vinden dan doelen van de groep. 3. In empathie voor uitwisseling in plaats van gemeenschapsrelaties. 4. In de relatieve belangrijkheid van persoonlijke houdingen versus sociale normen t.o.v. sociaal gedrag .

De dimensie is heel erg invloedrijk, maar men moet er wel mee oppassen met de dimensie alles te willen verklaren. Het kan zijn dat de I-C dimensie niet een uniformele dimensie is maar een optelsom van verschillende types van individualistische en collectivistische culturen bij elkaar. We kunnen concluderen dat I-C een belangrijke waarden dimensie representeert, maar dat de kans bestaat dat het te veel wordt gebruikt om verklaring te geven voor cross-culture verschillen. Er zijn verschillende manier om het te meten, en er kunnen ook zeker regionale verschillen zijn. Alhoewel Hofstede de meeste invloed heeft gehad op de benadering van waarden, bestaan er meer. Hieronder bespreken we er drie.

Schwarz heeft aan de hand van data onderscheid gemaakt tussen tien individuele typen van waarden, te zien in figuur 4.2 op bladzijde 97. Volgens Schwarz zijn er twee dimensie die deze tien waarden organiseren, namelijk Self-enhancement (macht, prestatie, hedosnime) versus Self-transcedence (universalisme, welwillendheid) en Conservation (conformiteit, veiligheid, traditie) versus Openness to change (zelfdirectie, stimulatie).

Volgens Schwarz spelen deze dimensies in op de basis belangen van een maatschappij namelijk: 1. Hoe individuen zich verhouden tot de groep. 2. Hoe mensen te motiveren om zich druk te maken om het welzijn van anderen. 3. De relatie van mensen met hun natuurlijke en sociale omgeving.

Een andere benadering is de van de The world Values Survey (WVS). Zij gebruiken een sociologische benadering van waarden en waardenverandering. Het heeft twee basis dimensies op waarden: 1. Traditioneel versus seculair-rationeel, 2. Survival versus zelfexpressie. Traditionele landen hechten veel waarde aan de ouder-kind relatie en kijken op tegen autoriteit, wijzen abortus, scheiden, euthanasie en zelfmoord af, en hebben een grote nationale trots. Seculair-rationele landen vinden het tegenovergestelde hiervan belangrijk. De tweede dimensie is gekenmerkt door waarden die economische en lichamelijke veiligheid boven kwaliteit van leven stellen. De beide dimensie zijn gevonden op nationaal en individueel niveau. De positie van landen ten opzichte van deze dimensies is sterk afhankelijk van het Gross National Product (GNP), vergelijkbaar met het Nederlandse BNP. De vraag is of bepaalde waarden (individualisme etc. ) zorgen voor een goed welvarend land, of dat een goede economie deze waarden veroorzaakt.

De laatste benadering gebruikt het begrip social axioms. Social axioms zijn geen abstracte waarden, maar meer direct kijkend naar dingen die mensen geloven. Denk aan: ‘Mensen die hard werken zullen meer bereiken’ en ‘Het lot bepaalt iemands succes en falen’. Op zowel individueel als nationaal niveau zijn er relaties gevonden tussen axioms en andere psychologische en sociodemografische variabelen, o.a. GNP.

Sociale cognitie

De meeste literatuur in de psychologie is afkomstig uit Amerika, die bij het onderzoek gebruik maakte van de eigen problemen binnen de samenleving. In Israël zijn er verschillenden studies nagedaan uit Amerika, en bij vele bleken de resultaten niet op te gaan in Israël.

Markus en Kitamaya hebben een invloedrijk artikel gepresenteerd die beweert dat de ‘self’ anders wordt geconstrueerd in Azië dan in Europese en Amerikaanse culturen. Er is niet alleen verschil in waarden tussen de culturen, maar ook de psychologische processen worden door hen als fundamenteel anders gezien.

In deze paragraaf behandelen we enkele sociaal psychologische gedragingen en cognities waarin verschil is gevonden tussen westerse en niet-westerse samenlevingen.

Een voorbeeld van sociaal gedrag dat veel is bestudeerd is conformiteit. Conformiteit tot groepsnormen komt terug in elke samenleving, omdat zonder conformiteit er zo’n minimale sociale cohesie is dat er nauwelijks sprake is van een groep. Maar de mate van deze conformiteit verschilt per land.

Een voorbeeld van een basis sociale cognitie die veel is onderzocht is attributie. Sociale cognities verwijzen naar hoe individuen hun sociale wereld ontvangen en interpreteren. Attributie verwijst naar de manier waarop individuen denken over de oorzaak van hun eigen en andermans gedrag. Aangezien er verschillen zijn in ecologische en sociale controle, zijn er verschillen in attributie te vinden .

Een andere attributie bias dat veel is geobserveerd in het westen is die van de egocentrische bias. Mensen hebben de neiging om succes aan zichzelf toe te schrijven, en falen aan de groep. Maar nader onderzoek wees uit dat dit onder bv. Japanners juist tegenovergesteld is. Japanners zien het succes van anderen als iets wat ze zelf hebben bereikt, en falen als iet wat afhangt van de situatie. Westerlingen zien het juist andersom. Een cruciale vraag is natuurlijk hoe deze verschillen tot stand komen. Er wordt gesuggereerd dat het komt dat er in sommige culturen niet wordt gestreefd naar positieve evaluatie van zichzelf. Voor uitgebreide verklaring van verschillen zie box 4.3 op blz. 103.

Relativisten beweren dat schrijven de verschillen toe aan onderliggende psychologische verschillen. Gedrag is anders omdat de processen anders zijn. Universalisten zeggen dat de verschillen komen door verschil in ecologische en sociale context die inwerken op dezelfde psychologische processen.

Cultural as a social psychological construct

In sommige studies in het sociaal psychologische domein wordt cultuur weergegeven als een opzichzelfstaand psychologisch construct. Markus en Kitayama brengen daar tegen in dat ‘mensen in verschillende culturen uiteenlopende constructies hebben van de self, van anderen, en van de interactie tussen die twee. Deze constructies kunnen invloed hebben, en in veel gevallen deterministisch zijn voor de individuele ervaring, met cognitie, emotie en motivatie inbegrepen.

Een centrale vraag is hoe we deze verschillen in psychologische constructies kunnen verklaren. Matsumoto en Yoo hebben vier fasen opgesteld voor de ontwikkeling van de cross-culturele psychologie. Fase 1 werden er vooral bevindingen uit Amerikaanse onderzoeken gerepliceerd in andere culturen. In fase 2 werd er onderzoek gedaan naar de onderliggende dimensies die cross-culturele verschillen zouden kunnen verklaren. In fase 3 werden er manipulaties van psychologische processen uitgevoerd, zoals de constructie van de self, om verschillen te ontdekken. In fase 4 is cruciaal volgens Matsumoto en Yoo. In fase 4 worden de gevonden verschillen toegerekend als iets karakteriserend voor cultuur.

Een tweede probleem zijn de verschillende dimensies van waarden op individueel en cultureel niveau. Het verschil op individueel en cultureel niveau kan enorm zijn. Met multi-level analyse kunnen de waarden van verschillende landen met elkaar vergeleken worden.

Een derde probleem is dat van validiteit van de variabelen die worden gevonden met cross-cultureel onderzoek, zoals waarden. Waarden worden bijna altijd ingevuld door participanten zelf op bijvoorbeeld surveys. Het kan zijn dat er een nationaal verschil is in reageren op surveys. Dus verschil dat wordt gevonden tussen waarden kan misschien wel duiden op een verschil in reageerstijl.

Een vierde probleem is dat van stabiliteit van waarde en zelfconstructie als verklaring voor verschillen. Uit onderzoek met priming is gebleken dat participanten kunnen fluctueren tussen verschillende waarden. Priming houdt in dat participanten worden geprikkeld met bijvoorbeeld een individualistische of collectivistische waardenset. Er werd bijvoorbeeld gevraagd wat een persoon anders maakte dan zijn of haar familie en vrienden, waar de persoon de woorden I, me en mine moest gebruiken. Deze manipulaties moeten een individualistische mindset activeren. Tegenovergesteld werd een collectieve mindset geactiveerd doordat er woorden moesten worden gebruikt als we, us en our. Het roept vragen op als de waarden die iemand nastreeft zo snel kunnen veranderen. Tot op welke hoogte kunnen ze worden gezien als een plausibele verklaring voor cross-culturele verschillen?

Hoofdstuk 5 – Personality

Trait dimensions

In dit stuk staan persoonlijksheidstrekken (personlaity traits) centraal. Fiske definieert een trek als een ‘karakteristieken die behoren tot personen en voorkomen in verschillende mate’. Voorbeelden zijn dominantie, socialiteit en koppigheid.

Big Five’ dimensions

Het vijf factor model (FFM) is een van de populairste modellen als het om dimensies rondom persoonlijkheid gaat. De algemene aanname is dat er vijf dimensies nodig zijn om persoonlijkheid te beschrijven. De vijf dimensies worden gezien als biologische verschijnselen, die in de loop van de evolutie zijn ontstaan. De vijf factoren zijn ontstaan omdat ze frequent werden terug gevonden in Amerikaanse onderzoeken. De vijf factoren luiden als volgt:

1. Neuroticisme: emotionele instabiliteit, angst en vijandigheid. De neurotische persoon is gespannen, terwijl de emotioneel stabiele persoon relaxed is.

2. Extraversie: met positieve emoties als de kern, en sociale bezigheden. Gaat op zoek naar stimulerende sociale omgevingen, en uitgesproken zijn is een karakteristiek kenmerk.

3. Openheid naar ervaring (vroeger cultuur genoemd): nieuwsgierigheid, inlevingsvermogen en verfijning.

4. Meegaandheid: met compassie, sensitiviteit, vriendelijkheid en warmte; meegaande personen zijn fijn om om je heen te hebben.

5. Nauwgezetheid: met volharding, doelgericht gedrag, afhankelijkheid en zelfdiscipline.

Cross-culturele psychologen vragen zich twee dingen af over dit model. Ten eerste is de vraag of dit model universeel valide is. De kenmerken kunnen namelijk alleen gelden voor Amerikanen, voor mensen in andere culturen kunnen andere persoonlijkheidstrekken gelden. De tweede vraag is of er verschillen zijn in de scores van verschillende culturen met dit model. Wat zullen deze verschillen dan betekenen?

Over het algemeen kan er gezegd worden dat de dimensies van het model overal in de wereld zijn teruggevonden. Met dit idee kan er naar de tweede vraag worden gekeken. Zijn er kwantitatieve verschillen in de gemiddelde scores van culturen? De verschillen in gemiddelden zijn klein vergeleken met de individuele verschillen binnen een cultuur.

Other trait traditions

Er zijn ook andere modellen om de persoonlijkheid te meten. Een voorbeeld daarvan is de Eysenck Personlaity Questionnaire. Er worden drie persoonlijke dimensie onderscheidden: psychoticisme, extraversie en neuroticisme. Later werd hier sociale wenselijkheid aan toegevoegd. Onderzoek met de EPQ wees uit dat er tussen landen geen verschillen zijn. Er wordt met deze test ook gesuggereerd dat er drie dimensies zijn in plaats van vijf.

De Big Five en de EPQ zijn meetinstrumenten ontwikkelt in het Westen. In niet-Westerse landen worden ook persoonlijkheidstesten ontwikkeld, zoals in China. Vergeleken met de Big Five is daar nog een extra dimensie aan toegevoegd, namelijk interpersonal relatedness. Harmonie, gezichtsherkenning en relatie oriëntatie zijn hiervan onderdelen. Cheung beweert dat de aanwezigheid van deze dimensie in Chinese vragenlijsten en de afwezigheid ervan in Westerse vragenlijsten wijst op een blinde vlek in de Westerse vragenlijsten.

National character

De benaderingen die hiervoor zijn genoemd gaan over individuen, maar men kan zich ook focussen op de culturele groep, anders gezegd op het national character. Zulke ideeën zijn gangbaar; iedereen heeft wel een idee van een typische Amerikaan of Chinees.

Peabody heeft onderzoek gedaan naar het nationale karakter. Hij maakte onderscheid tussen nationale stereotypes (vaak incorrect) en nationale karakters (de echte beschrijving van een culturele groep). Hij deed het onderzoek onder studenten. Zijn de latere impressies van een andere nationaliteit altijd overeenkomstig met de stereotypen? De resultaten lieten etnocentrisch denken zien, en de studenten hadden nauwelijks intensief contact met andere nationaliteit.

Al met al kan men zeggen dat er nog niet echt een samenhangende set van dimensies bestaat waar alle onderzoekers het over eens zijn. Onderzoekers weten nog niet of er een optimale structuur bestaat, of dat deze structuur verschilt tussen culturen.

The person in context

Er bestaat een groot aantal cross-culturele onderzoeken naar locus of control, bedacht door Rotter. Hij geloot dan de leergeschiedenis van een individu kan leiden tot algemene verwachtingen. De locus of control houdt in dat je succes toekent aan een interne of een externe factor. Men kan succes toeschrijven aan eigen bekwaamheid, of door een kans van buitenaf. Men kan gebeurtenissen in het leven zien als eigen verantwoordelijkheid, of als iets dat verder gaat dan de eigen controle.

In Amerika is gevonden dan Afrikaanse Amerikanen meer uitgaan van externe krachten dan Europese Amerikanen. Lage sociaaleconomische status kan samengaan met externe controle, maar zelfs als hiervoor werd gecontroleerd bleef er een verschil tussen zwart en wit. Een andere consistent resultaat dat naar voren kwam was een positieve correlatie tussen interne controle en academisch succes.

Mischel stelde karakteristieke culturele trekken aan de kaak, aangezien een consistentie gedurende verschillende situaties meestal uitblijft. Persoonlijke dimensies zijn een slechte voorspeller voor toekomstig gedrag. Persoonlijkheidsonderzoek moet situationele variëteit meer serieus nemen.

Self in social context

Bewijs dat is geleverd over de cross-culturele verschillen tussen culturen wordt afgewezen door onderzoekers die vinden dat dit onderzoek een uiting is van westers individualisme. Zij vinden dat de verhouding van het individu tot andere personen ook belangrijk is. Zij definiëren persoonlijkheid als: “de som van eigenschappen die tot uiting komen in, en abstract van, het gedrag van persoon direct of indirect geobserveerd in interpersoonlijke relaties en situaties gedurende een langere tijd.”

Een centraal argument is dat een persoon niet los kan worden gezien van de culturele context; persoonlijkheid is een set over de zelf en persoonlijkheid is een culturele constructie, en daardoor wordt er verwacht dat het verschilt per cultuur.

Een theorie over de zelf is geformuleerd door Kagitcibasi. Zij maakt onderscheid tussen een relationele zelf en een gesepareerde zelf. De relationele zelf ontstaat in samenlevingen waar een ‘familie model van emotionele en materiele interafhankelijkheid’ heerst. Zulke samenlevingen hebben meestal een traditionele agrarische economie en een collectivistische levensstijl. De leden van een familie zijn van elkaar afhankelijk als ze ziek worden. Een gesepareerde zelf wordt teruggevonden in individualistische westerse samenlevingen waar een ‘familie model van onafhankelijkheid’ heerst. Leden van de familie kunnen uit elkaar leven zonder gevolgen voor hun welzijn. Een derde categorie voor de zelf werd ook geformuleerd. Deze derde categorie ontstaat waar een ‘familie model van emotionele interahanelijkheid’ heerst. Deze form wordt meestal teruggevonden in stedelijke gebieden in collectivistische landen. Alhoewel de leden van de familie materieel van elkaar onafhankelijk worden, blijven ze emotioneel afhankelijk van elkaar.

Markus maakte een soortgelijk onderscheid. Hij maakte onderscheid tussen de onafhankelijke zelfconstructie en de interafhankelijke zelfconstructie. Dit wordt gezien als onderscheid dat kan worden gemaakt tussen Oost en West. In het Westen wordt een persoon gezien als een gesepareerd organisme, autonoom, die probeert onafhankelijk te worden van andere personen. In het Oosten wordt er juist interafhankelijkheid nagestreefd, een persoon staat in relatie tot anderen. Er wordt uitgegaan van gedeelde psychologische processen.

Kitayama merkt op dat het de verschillen misschien ook wel ontstaat door een verschil in expressie dat een echt verschil in de zelf. Hij deed een onderzoek waar er aan studenten werd gevraagd wat bepaalde gebeurtenissen zouden betekenen voor het zelfbeeld van een andere student. Zo werd geprobeerd om culturele regels niet mee te laten spelen. Toch werd er weer een scheiding gevonden in verschillen tussen de zelf, wat betekent dat de verschillen niet komen door verschil in expressie.

Some non-western concepts

Noties over persoonlijkheid en persoonlijkheid bestaan veel, zo niet alle, culturen. Noties die voortkomen uit niet-westerse culturen worden ook wel indigenous personality concepts (inheemse persoonlijkheid concepten) genoemd. De term inheems is ietwat misplaatst, omdat dit de dominante westerse visie benadrukt. Hieronder drietal van die concepten.

Ubuntu in Africa

Een concept dat in Afrika wordt gebruikt is ubuntu. Het refereert naar een manier van functioneren van wordt gezien als karakteristiek voor Afrika, en wat kan worden beschreven als ‘een persoon is een persoon door andere personen’. Ubuntu representeert waarden als solidariteit en compassie, en dit wordt gezien als waarden die diepgeworteld liggen in de Afrikaanse geschiedenis en traditie. Broodryk en Mgibi zien ubuntu als iets wat een contrast is met de westerse kijk op individueel en sociaal functioneren. Het lijkt op een collectivistische manier van denken, maar toch zien vele auteurs het als iets anders. Een belangrijk aspect van de Afrikaanse persoonlijkheid is de band met de sociale context. Dit is niet gelimiteerd tot de mensen die op dat moment aanwezig zijn, maar ook met de wereld van de overledenen, de geesten en de goden.

Indian conceptions

Volgens Paranjpe staat het concept jiva bij Inidianen voor persoonlijkheid: ‘de jiva representeert alles wat met een individu te maken heeft, inclusief al zijn ervaringen en acties in zijn levenscyclus’. Vijf lagen worden onderscheidden. De buitenste is het lichaam. De volgende wordt ‘breath of life’ genoemd, wat verwijst naar psychologische processen als ademen. De derde laag staat voor sensatie en de ‘mind’ die sensorische functies coördineren. Egoïstische gevoelens als ‘ik’ en ‘mijn’ zijn hier ook geplaatst. De vierde laag staat voor het intellect en het cognitieve aspect van de persoon, inclusief een zelfbeeld en een zelfrepresentatie. De vijfde en meest binnenste laag van de jiva staat voor de ervaring van geluk. Paranje ziet overeenkomsten met het Westerse idee van persoonlijkheid, maar ziet ook een belangrijke verschillen. Buiten de jiva om bestaat er zoiets als het ‘echte zelf’ of atman, wat een onveranderlijke basis is voor het leven. Deze ‘echte zelf’ bevat een geïntegreerd gevoel van gelukzaligheid.

Amae in Japan

Amae is een concept uit Japan. Amae wordt beschreven als een voor van passieve liefde of afhankelijkheid dat zijn oorsprong vindt in de relatie tussen de moeder en het kind. Het verlangen naar contact met de moeder is universeel voor jonge kinderen, en speelt ook een rol in het vormen van nieuwe relaties met anderen. Amae is meer prominent aanwezig in Japan dan in andere culturen. Doi beschrijft de amae mentaliteit van de Japanners als iets wat nog verdere implicaties heeft. De zoektocht naar andermans gunst dat samengaat met passieve liefde en afhankelijkheid leidt tot vervaging van de scheiding van de persoon en de sociale groep, zoals wij die in het Westen kennen.

Hoofdstuk 6 – Cognition

Historical legacy

De relatie tussen cultuur en cognitie kent een lange geschiedenis. Vroeger werd een groot onderscheid gemaakt in intellectueel functioneren tussen primitieve en beschaafde bevolkingen. Bruhl suggereerde dat het denkproces van niet-westerse mensen pre-logisch was. Primitieven zouden niks waarnemen zoals wij dat doen. Dit verschil kwam volgens hem niet door biologische maar door omgevingsfactoren: “Het sociale milieu waarin zij leven verschilt van die van ons, en daarom nemen zij dingen anders waar dan wij dat doen.” Anderen beweren dat verschillen komen door biologische factoren, vooral door ras. Rushton beweert dat genetische factoren sterk gerelateerd zijn aan cognitie, vooral aan intelligentie. Boas en Wundt maakten een minder groot onderscheid tussen primitieve en beschaafde populaties. Zij gaan er van uit dat de onderliggende cognitieve processen gedeeld worden door iedereen, met verschillen in de competenties die worden ontwikkeld. Boas en Wundt zijn hangen een vorm van ‘environmental determinism’ aan. Zoals in eerdere hoofdstukken als is gezegd, is deze benadering eigenlijk al verworpen. Men gaat nu uit van een meer ecocultural perspectief, waarin de omgeving wel mogelijkheden en beperkingen biedt, maar ze niet volledig determineert.

General intelligence

The notion of “g”

De notie van een general intelligence is vooral gebaseerd op psychometrisch onderzoek, vooral op de consequente vondst van positieve correlaties tussen test die verschillende cognitieve kwaliteiten meten. Spearman veronderstelt dat er een ‘general intelligenc fator’ is, die hij ‘g’ noemt, en die verwijst naar wat alle cognitieve tests gemeen hebben. Spearman zag g als een aangeboren capaciteit.

Caroll heeft geprobeerd de enorme beschikbare data te ordenen. Hij heeft een model gemaakt met drie lagen. De eerste laag bevat specifieke vaardigheden; de tweede bevat groepsfactoren die gemeenschappelijk zijn voor bepaalde subsets; de derde bevat een individuele algemene intelligentiefactor.

Om verschillen tussen de interpretaties van groepsverschillen te onderzoeken, moeten we bekijken wat er echt wordt gemeten bij intelligentie tests in verschillende culturen. Op dit moment is het zo dat er wordt gedacht dat intelligentie in zowel westerse als niet-westerse culturen dezelfde structuren kent.

De volgende vraag is of verschillen in score op intelligentietest, verschil betekent in de aangeboren capaciteit. Om te ontdekken wat de onderliggende factor is voor iemands cognitieve functioneren, wordt er onderscheid gemaakt tussen Intelligente A en Intelligentie B. De eerste slaat op genetische aanleg van het individu, de tweede op het resultaat van iemands ontwikkeling als gevolg van interactie met de cultuur.

Vernon ging nog een stapje verder door en een Intelligentie C aan toe te voegen, waarmee het resultaat van iemand op een intelligentietest wordt bedoeld. De scheiding tussen B en C erkent de rol van cultuur, aangezien Intelligentie B niet goed wordt gemeten aan de hand van een intelligentietest. Het kan zo zijn dat Intelligentie C niet goed weergeeft hoe intelligent iemand is, en geen goede representatie is van Intelligentie B. Er kunnen meerdere culture factoren, zoals taal, meespelen in de score van zo’n test. Onderzoekers moeten hier dus rekening mee houden bij het afnemen van zo’n test, aangezien het anders tot verkeerde interpretaties kan leiden.

Comparative studies

Veel empirische studies naar intelligentie in Amerika maakten gebruik van een onderscheid tussen zwarte en witte mensen. Jensen vond een verschil in intelligentie tussen zwarte en witte mensen, en hij zag dit als een verschil in intellectuele capaciteit tussen de twee groepen. Herrnstein en Murray weerlegden deze aanname, zij beweerden dat de lagere score kwam door lage sociale status, educatie en inkomen.

Er zijn verscheidene argumenten tegen het weergeven van cognitieve verschillen en daarbij gebruik te maken van termen als ras. Hier volgen vier argumenten:

1. Humphreys deed een onderzoek met resultaten van meer dan 100.000 testen. Hij kwam tot de conclusie dat verschil in resultaat komt door omgevingsfactoren (laag inkomen etc.), en dat deze omgevingsfactoren op elk ras dezelfde invloed hebben (dus dezelfde daling in IQ tot resultaat heeft).

2. Helms-Lorenz vond dat cross-culturele verschillen geen voorspeller zijn voor verschillen in cognitie.

3. Uit onderzoek is gebleken dat reactietijd over heel de wereld hetzelfde is. Voor moeilijkere taken zijn er wel cross-culturele verschillen gevonden. Maar het bleek dat training deze verschillen doet verdwijnen. Ervaring en oefening is dus een verklaring voor cross-culturele verschillen.

4. De testen die worden gedaan door psychometristen hebben vaak een te nauwe visie op cultural bias. Ze passen de testen niet goed aan.

De basis issue van bias en eerlijkheid is de vraag of de scores van test echt de intelligentie van een individu weergeven. Lynn vond dat de gemiddelde IQ score op de wereld 90 is, en dat de mensen in het noorden vaak hoger scoren dan de mensen in het zuiden. Hier wordt een evolutionaire verklaring voor gegeven: intelligentie is gerelateerd in het overleven in koud klimaat.

Een andere belangrijke resultaat voor het begrijpen van algemene intelligentie scores is het gegeven dat IQ-scores hoger worden in de loop van de tijd. Dit wordt ook wel het Flynn effect genoemd. IQ-scores stijgen gemiddeld 15 punten per generatie. Flynn suggereert dat IQ testen intelligentie helemaal niet goed meten, er is alleen een zwakke link tussen. Factoren als bijvoorbeeld educatie spelen een rol bij de stijging van deze scores, niet de intelligentie op zichzelf.

Indegenous approaches

Er zijn onderzoekers die beweren dat de testen die nu worden gebruikt een grote bias bevatten wat in het Westen wordt gezien als intelligent. De culturele conceptualisatie wat intelligentie nu eigenlijk betekent verschilt per cultuur. Een belangrijk issue is de relatie tussen meting van aangeboren intelligentie en westers metingen. Er is gevonden dat deze variabel zijn, afhankelijk van welke test er wordt gebruikt.

Het is zaak dat we een goed begrip krijgen van de conceptualisatie van intelligentie in verschillende culturen. Wat wordt gezien als intelligent in een cultuur? Er moet een raamwerk worden ontwikkeld waarin naar voren komt welke cognitieve functies worden ontwikkeld en tot uiting komen.

Onderzoekers hebben geprobeerd deze taak te volbrengen. Ze hebben hun wortels in het veld van aangeboren cognitie. Dit vakgebied beweert dat er zoiets bestaat als universele processen die onderliggend zijn aan cognitieve functies, maar probeert het cognitieve leven te begrijpen vanuit de context van culturele groepen. Eén studie die door hen is gedaan is naar hoe verschillenden culturele groepen intelligentie definiëren. De vraag die werd gesteld is: Welke doelen moeten nagestreefd worden als we kinderen onderwijzen? Een grafiek over de resultaten van dit onderzoek vind je op blz. 143.

Cognitive styles

Cognitieve stijlen zijn de manier waarop iemand informatie verwerkt en taken volbrengt. Ze bieden manieren om informatie te organiseren en te gebruiken, op een manier dat een individu het effectief kan gebruiken in het dagelijks leven. Witken heeft de dimensie Field-Dependent (FD)/Field- Independent (FDI) ontwikkeld op dit gebied.. Het refereert naar een construct dat een individu de fysieke en sociale omgeving accepteert zoals hij is, en dat hij of zij er niet aan werkt door het bijvoorbeeld te analyseren of te herstructureren. Mensen die hun omgeving accepteren zijn meer FD, en mensen die hun omgeving analyseren en er aan werken zijn meer FDI. Het construct is een dimensie, meestal zitten mensen er tussen in. Uit onderzoek van Witkens is gebleken dat mensen die zijn opgevoed met het idee onafhankelijk en autonoom zijn meer FDI zijn. Mensen die zijn opgevoed met nauwe banden zijn meestal FD.

Cognition East and West

Nisbett heeft een scheiding gemaakt tussen een meer holistische en een meer analytische manier van denken. De eerste manier is typerend voor Oost-Aziatische landen en de tweede is typerend voor westerse landen, vooral Amerika. De basisassumptie is dat er ‘inderdaad dramatische verschillen zijn in denkproces in de natuur van Aziaten en Europeanen’. Nisbett wijst het idee af dat iedereen dezelfde cognitieve basis heeft.

Nisbett heeft historische analyses gedaan en beweert dat er drastische verschillen zijn in denken, die hebben geleid in verschillen in economie, politiek en sociale afspraken. Hij merkte op dat men in China agriculturen heeft waar men goed met elkaar om moet kunnen gaan. In Griekenland had je een meer jacht- en viscultuur, waar men niet in dezelfde stabiele community hoeft te leven.

Een belangrijke kanttekening die wordt geplaatst bij het onderscheid maken tussen oost en west in cognitie, is de vraag hoe ‘diep’ de cognitieve vaardigheden nu echt verschillen. Nistbett heeft zijn werk samengevat en zegt dat in de meeste gevallen, oosterlingen en westerlingen zich anders gedragen op een kwalitatieve manier. Maar in zijn artikelen doet hij eigenlijk alleen beweringen over kwantitatieve verschillen. Twee issues met kritiek zijn hier belangrijk. Allereerst zien we geen bewijs is kwalitatieve verschillen in vaardigheden: uiteindelijk konden alle participanten de taak uitvoeren, maar tot op een bepaalde hoogte. Er kan zo geen claim worden gemaakt over afwezigheid over bepaalde cognitieve vaardigheden. Ten tweede: ook al zou er een verschil zijn in kwalitatieve verschillen in vaardigheid, dan hoeft dit nog niet te betekenen dat er ook onderliggende verschillen zijn in cognitieve processen.

We kunnen uit dit alles twee conclusie trekken. Allereerst beschouwen we verschil in uitvoering als iets wat door een verschillende stijl komt, niet door kwalitatieve verschillen tussen het cognitieve leven van oosterlingen en westerlingen. Ten tweede zien we een belangrijke link tussen dit werk en de ecoculturele benadering voor het begrijpen van diversiteit tussen menselijke cognitie, maar er worden nu ongebruikelijke quasi-experimentele onderzoeken gedaan. Al met al kunnen we zeggen dat deze kritiekpunten onze denkwijze support dat mensen en culturen cognitie ontwikkelen op de manier dat zij die het beste in hun dagelijks leven kunnen gebruiken.

Contextualized cognition

Contextuele cognitie is een benadering die kritiek levert op theorieën die alle cognitieve vaardigheden linken met algemene onderliggende processen. Michael Cole heeft een theorie opgesteld die probeert verklaringen te geven voor specifieke cognitieve vaardigheden van een bepaalde culturele context en het gebruik van deze specifieke vaardigheden; vandaar de naam contextuele cognitie. Deze benadering heeft een link met de erveryday cognition.

Cole en zijn collega’s beweren dat mensen goed zijn in dingen die ze vaak doen, en daar moeten ze dan ook de gelegenheid toe hebben. Culturele verschillen in cognitie zijn volgens hen dan ook gerelateerd aan situaties, niet aan het afwezig zijn van cognitieve processen bij een bepaalde groep. Een van de algemene conclusies van zijn onderzoeken is dat cognitief gedrag context gebonden is, en dat je prestaties niet van de ene naar de andere context kan vertalen.

Cole en zijn collega’s hebben geen inter-test relaties met hun onderzoeken gedaan, ze zijn niet op zoek gegaan naar patronen. Ze zoeken verklaringen vanuit de invloed van één typische culturele ervaring op één cognitieve vaardigheid. Er is hier wel een kritiekpunt, want cultuur is niet in discrete stukken op te delen, het is allemaal met elkaar verstrengeld.

Cole beweert dat het niet uit kunnen voeren van een taak van een bepaald cognitief niveau, niet betekent dat bepaalde andere taken ook niet kunnen worden uitgevoerd. Het betekent ook niet gelijk dat een cognitief proces afwezig is.

Een ander gedeelte van de literatuur over contextuele cognitie gaat over everyday cognition. Deze benadering is gebaseerd op beschrijvende verklaringen van cognitieve eisen en strategieën om problemen op te lossen in een specifieke groep. Culturele antropologen hebben zo de fascinerende ontdekkingen gedaan zoals de Pulawet die de weg kunnen vinden op zee zonder kompas.

Hoofdstuk 7 – Emotion

Dimensional approaches

Wanneer je aan mensen vraagt wat voor emoties ze in hun leven hebben meegemaakt, krijg je vaak een lange lijst. Een veelgebruikte strategie onder onderzoekers is om al deze emoties te reduceren tot een aantal onderliggende dimensies. Dit versimpelt niet alleen de analyse; dimensies zijn vaak ook minder vatbaar voor een culturele bias dan individuele emoties. Een belangrijke bijdrage aan het onderzoek is het landmark onderzoeksproject van Osgood, waarin hij heeft geprobeerd om de subjective culture te vatten. Het onderzoek heeft zich alleen gericht op de betekenis van emoties, maar vooral op de emotionele betekenis van woorden in het algemeen.

Sommige woorden zijn moeilijk te vertalen van de ene naar de andere taal. Traindis en Vassiliou vonden dat de Grieken een woord hadden om zichzelf te beschrijven , waar geen directe Engelse vertaling voor is; philolotimous. In een poging om de betekenis te vatten schreven de onderzoekers het volgenden: ‘Een persoon die beleefd, deugdzaam en betrouwbaar is, die zijn verplichtingen nakomt, die royaal, zelfopofferend, tactvol en dankbaar is.’ Deze beschrijving heeft geprobeerd om een objectieve betekenis vast te leggen van philolotimous, maar zullen mensen die niet-Grieks zijn echt begrijpen wat het woord betekent, inclusief de emotionele lading? Deze vraag is een kwestie van subjectieve of connotatieve betekenis.

Osgood heeft de Semantic Differential Technique (SDT) ontwikkelt om de connotatieve betekenis van een woord te vatten. Mensen krijgen een woord en moeten dit beoordelen aan de hand van een 7-punt schaal: evaluatie (goed – slecht), sterkte (sterk – zwak) en activiteit (actief – passief). Samen vormen deze factoren een drie dimensionele affective meaning (emotionele betekenis), waarin elk woord uit elke taal kan worden gepositioneerd.

Gevonden werd dat er woorden zijn die een zelfde emotionele betekenis hebben in verschillende culturen. Deze worden universals genoemd. ‘Brightness’ scoorde bijvoorbeeld universeel hoger op evaluatie (d.w.z. is positief). Sommige concepten worden sub-universals genoemd, deze hadden alleen dezelfde betekenis in bepaald clusters. Er waren ook cuturally unique meanings, zoals agressief zijn. In Amerika werd dit woord als aardig positief gezien. Osgood gaf als reden dat in Amerika agressief zijn betekent dat je competitief bent in sport en school, en niet dat je andere mensen aanvalt.

Osgood heeft laten zien dat de emotionele betekenis van een woord kan worden weergeven aan de hand van drie dimensies. Latere studies hebben onderzocht of deze drie dimensies ook kunnen worden gebruikt om de betekenis van de woorden die wij hebben voor emoties te bevatten. Russell gaf zijn participanten een lijst van 28 woorden van emoties, en vroeg hen ze te sorteren op hoe gelijk of hoe verschillende ze van aan elkaar zijn. Hij vond dat er slechts twee dimensies nodig zijn om de verschillen te beschrijven van woorden met een emotionele betekenis: evaluatie en activiteit. Emoties zijn positief en actief, positief en passief, negatief en actief en negatief en passief.

Een andere onderzoeker die een soortgelijk onderzoek deed, vond juist dat er een vierde dimensie moest worden toegevoegd. Zij vonden dat onvoorspelbaarheid ook een factor is.

Emotion and language

Benaderingen die dimensies gebruiken zijn bruikbaar voor het vergelijken van culturen, maar zeggen weinig over de echte emotionele ervaringen in een ervaringen. Emoties worden niet ervaren als een combinatie van evaluatie, activiteit en potentie, maar als een samenhangend geheel van een set van functies, met verandering van lichaamshouding, actie tendensen en gedragingen. Hierdoor is het moeilijk om verschil tussen emoties te definiëren.

Etnografen hebben gevonden dat er cultuurspecifieke emoties zijn waar geen goede Engelse vertaling voor is. Dit worden culture-specific emotion concepts genoemd. In andere gevallen zijn emoties die wij als gangbaar zien, niet terug te vinden in andere culturen. Sadness is bijvoorbeeld een woord wat ze in Tahiti niet kennen.

Observaties van het ontbreken van emoties, of juist extra woorden voor emoties, doen je afvragen of dit ook gevolgen heeft voor de ervaring van emoties. Relativisten hechten veel waarde aan het feit dat er taalkundig gezien verschillen zijn in emoties. Zij beweren dat er culturele variatie is in de ervaring van emoties, en dat dit komt door culture verschillen in de concepten van emoties en het categoriseren van emoties.

Universalisten erkennen dat er een verschil is in de betekenis van bepaald emoties, maar denken niet dat er ook een psychologisch verschil is. Zij geloven dat emoties cross-cultureel zijn, ook al zullen er misschien andere woorden voor zijn. Om dit te onderzoeken zijn er verschillende testen gedaan.

Eén manier om bewijs te zoeken voor de universalistische bandering is om te kijken op wat voor manieren emoties worden beschreven in bepaalde talen. Kövesces heeft metaforen voor emoties geanalyseerd in verschillende talen, en hij kwam tot de conclusie dat zeker overeenkomsten waren in de type metaforen die werden gebruikt, zelfs als de specifieke inhoud van de metaforen verschilden.

Woede wordt in het Chinees, Engels, Hongaars en Japans beschreven als een ‘container metafoor’. Het lichaam is een container en de woede is een hete substantie in die container. Hij kookte van binnen is er een voorbeeld van. Hiermee laat men zien dan woede in verschillende culturen op een zelfde manier wordt ervaren.

Een andere manier om universele emoties te onderzoeken is door te kijken of cultuurspecifieke emoties kunnen worden begrepen door mensen uit een andere cultuur. Zo’n soort studie is uitgevoerd door Frank et al. Aan de hand van vijf beschrijvingen van vormen van schaamte in China schreven ze verschillende scenario’s die deze verschillen zouden moeten weergeven en maakten ze schalen (bv. hulpeloos voelen, wensen om door de grond te zakken) waarmee de situatie kon worden beoordeeld. Na analyse van de gegevens van Amerikaanse studenten bleek dat zij ook deze vijf typen van schaamte konden onderscheiden, en dat ze dus dezelfde typen kennen als Chinezen.

Een laatste manier is om niet kijken naar de betekenis van woorden die emoties beschrijven, maar naar de ervaring en de expressie van emoties in verschillende culturen. Dat er taalkundige verschillen zijn op het emotionele domein wordt als feit aangenomen, en emotionele ervaringen worden vergeleken. Wanneer er overeenkomsten in de ervaring van emoties worden ontdekt, betekent dat dat taalkundige verschillen niet van invloed zijn op emotionele ervaringen. Breugelmans et al. heeft onderzoek gedaan onder Rarámuri Indianen, en daaruit bleek dat ze zeker wel een verschil ervaren tussen schaamte en schuld, terwijl hun taal geen onderscheid maakt tussen deze twee emoties.

Al met al kan men zeggen dat emoties op hele verschillende manieren worden gecategoriseerd. Ook is het zo dat culturen specifieke emoties kunnen hebben die in anderen talen niet bekend zijn. Waarschijnlijk reflecteert dit een waarde die in die specifieke cultuur belangrijk wordt gevonden. Het is nog niet helemaal duidelijk tot op welke hoogte taalkundige verschillen in emotionele categorieën verantwoordelijk kunnen zijn in het anders ervaren van emoties. Uit de voorafgaande onderzoeken kan men zeggen dat taal niet zo van invloed is, dat een emotie geen word kent in een taal betekent niet dat ervaring afwezig is. Maar aan de hand van onderzoeken uit de vorige paragraaf kan men wel zeggen dat de subtiele verschillen in de betekenis van emotie wel invloed kunnen hebben op de manier hoe mensen emoties ervaren.

Emotion components

Onderzoekers gebruiken vaak niet meer één beschrijving voor een emotie, maar maken gebruik van emotion components om verschillen en overeenkomsten te ontdekken tussen culturen. Deze componenten representeren wat emotie theoretici zien als de belangrijkste componenten. Meestal gebruikt men de volgende componenten: antecedent event die emotie uitlokt (het zien van een pistool), appraisals zijn de cognitieve evaluaties van de situatie die plaatsvinden (gevaarlijk), action tendencies die emotie motiveren (vluchten), het kerneffect (onprettig), bodily sensations (hart gaat sneller kloppen), facial expressions (ogen wijd open), behavior dat volgt uit de emotie ( wegrennen) en regulatie van de emotie (omgaan met de situatie).

Brandt en Boucher deden een studie naar antecedents of emotions (dat wat voorafgaat aan een emotie) met respondenten uit Koreao, Samoa en Amerika. In elk land werd aan de participanten gevraagd te omschrijven wat voor een gebeurtenis een emotie zou kunnen opwekken (woede, afkeer, angst etc.). Andere respondenten werden de verhalen voorgelegd en gevraagd welke emotie de schrijver zou kunnen beschrijven. De correspondenten kwam significant overeen met het raden welke emotie werd bedoeld. Tegen de verwachtingen in konden mensen de verhalen uit hun eigen cultuur niet beter interpreteren dan de andere verhalen.

Voor de cognitieve evaluatie van een situatie (appraisals) is er een grote studie gedaan door Scherer en Walbott in 37 landen. Zij vonden dat er bij uiteenlopende emoties vaak grote verschillen werden gevonden in de evaluatiepatronen. Sommige evaluatiedimensies waren in culturen meer aanwezig dan in de ander. Grootste verschillen werden gevonden op een item wanneer een gebeurtenis, veroorzaakt door een persoon, niet gepast of immoreel is. En een groot verschil werd gevonden op een item waar werd gevraagd naar oneerlijkheid.

Het lichamelijke component van emotie is de oudste en meest onderzochte component. In de literatuur over emotie worden fysiologische activatie en ervaren lichaamssensatie vaak als een enkel component gezien, terwijl de relatie ertussen nog niet duidelijk is. Averill beweert dat de lichamelijke aspecten van een emotie meer te maken hebben met culturele constructies dan met fysiologische veranderingen.

Rimé en Giovanni hebben lichamelijke sensatie geanalyseerd van vier emoties: vreugde, woede, verdriet en angst. Dit deden ze bij negen verschillende Europese landen. Dezelfde patronen werden teruggevonden in de landen, maar er waren ook wat verschillen. Participanten die afkomstig waren uit Noord-Europa hadden meer prikkeling in hun buik bij vreugde en angst en meer spieraanspanning voor woede, en de Zuid-Europeanen hadden meer verandering in bloeddruk bij vreugde, woede en verdriet.

Er is onderzoek gedaan naar de vocale expressie van emotie. Albas et al. hebben spraak samples verzameld die in het Engels en in het Cree blijheid, verdriet, liefde en woede zouden moeten uitten. Respondenten van beide groepen waren in staat om de emotie te herkennen, maar ze konden dit wel beter in hun eigen taal.

Om verschillen in intensiteit en frequentie in emoties te verklaren bedacht Ekman display rules. Dit zijn ‘normen met betrekking tot de beheersing van gelaatsuitdrukkingen’. Elke cultuur heeft regels over wanneer bepaalde emoties mogen worden getoond en hoe sterk dit mag worden gedaan.

In sommige studies is niet één component bekeken, maar zijn er verschillende componenten onderzocht tegelijkertijd. Dit is belangrijk, omdat onderzoeken zo minder vatbaar worden voor een bias. In een van de meest belangrijke onderzoeken van deze categorie is er onderzoek gedaan in 37 verschillende landen en vijf verschillende continenten. De participanten moeten persoonlijke ervaringen van zeven verschillende emoties beoordelen, op verschillende gebieden: evaluatie, subjectieve gevoelens, fysiologische symptomen en expressief gedrag. Elke emotie liet een uniek profiel tussen de componenten zien, en tussen de landen was er veel overeenkomst. De onderzoekers zagen het als goed bewijs om te laten zien dat er in een hoge mate universaliteit bestaat voor verschillende emoties, en dat de verschillen komen door verschil in emotionele verdieping, regulatie, symbolische representatie en wat er sociaal gezien gedeeld wordt.

Reviews van cross-culturele onderzoeken hebben laten zien dat er zowel overeenkomsten als verschillen zijn tussen de componenten en verschillende culturen. Dus zowel een extreem relativistische als een extreem universalistische blik wordt niet ondersteund. Het meest voor de hand liggende patroon is dat er een overall overeenkomst is van de individuele componenten, en dat er verschillen worden gevonden voor specifieke componenten of emoties.

Facial expressions

Geen enkele component heeft meer aandacht gekregen dan de gelaatsuitdrukking. Darwin is er al mee begonnen en deed een cross-cultureel onderzoek (The expressions of the emotions in man and animals) naar gelaatsuitdrukkingen, en zijn conclusie was dat emoties een product zijn van de evolutie. Dit boek heeft veel minder aandacht gekregen dan zijn boek The origin of the species.

Eén van de redenen dat dit boek minder aandacht kreeg kwam door de opkomst van het cultuur relativisme in de sociale wetenschappen. Men dacht dat er significante verschillen waren tussen culturen, en dat gelaatsuitdrukkingen een kwestie zijn van socialisatie.

Het beste onderzoek die systematisch heeft getest of er overeenkomsten zijn tussen gelaatsuitdrukkingen is die van Ekman. Hij deed onderzoek bij de Fore in Papua Nieuw Guinea, en maakte foto’s waarop dezelfde emotionele expressies waren te zien als die in geïndustrialiseerde landen. Deze foto’s zijn gebaseerd op een theorie van Tomkins, die beweerde dat er een link was tussen het centrale zenuwstelsel en het aanspannen van bepaalde gezichtsspieren. Ekman suggereert dat de meeste gelaatsuitdrukkingen een mix zijn van verschillende emoties. Maar voor sommige emoties, basic emotions, is er een karakteristiek patroon in de gezichtspieren. De foto’s waarop deze basisemoties werden gevonden was voor: blijheid, verdriet, woede, angst, verrasing en afgunst. Later werd er nog één aan toegevoegd: minachting.

Het eerste onderzoek dat werd gedaan om dit verder te bewijzen, was een onderzoek waar participanten uit vijf verschillenden landen (USA, Brazilië, Chili, Argentië, Japan) foto’s werden getoond van zes verschillende emoties. De participanten moesten kiezen uit zes gegeven emoties welke emotie op de foto werd uitgebeeld. Tussen de culturen werden geen significante verschillen gevonden. Alhoewel dit zou aantonen dat er niet zoiets is als cultuur specifieke gelaatsuitdrukkingen, kon het zou zijn dat de participanten de gelaatsuitdrukkingen uit Amerika herkende omdat ze Amerikaanse films of andere culturele producten hadden gezien.

Om deze alternatieve verklaring uit te sluiten deed men ook onderzoek onder groepen die zijn geïsoleerd van het Westen. Een beroemde studie werd gedaan onder de Fore (Papua Nieuw Guinea), deze stam had geen kennis van Westerse cultuurproducten. De beoordeling van emoties verschilde niet significant van mensen uit het Westen. Het werd ook andersom gedaan: Amerikanen moesten emoties beoordelen van de Fore. Ook hier bleek er geen significant verschil te zijn.

De manier waarop emotionele expressie worden gebruikt voor informatie verschilt per cultuur. Masuda deed een onderzoek waaruit bleek dat Japaners rekening houden met de emotionele expressie van mensen om hen heen als ze de emotie van een individu willen inschatten. Amerikanen zijn vaak alleen gericht op de emotie van het individu zelf.

Al met al kun je zeggen dat emotionele componenten een consequent patroon aan resultaten laten zien. Bijna zonder uitzondering heeft elk component bewijs voor zo wel universalistische patronen als cultuurspecifieke patronen. Maar het bewijs voor cross-culturele variatie is niet echt toereikend. Meestal wordt maar 5% van de variantie verklaard door cultuur; verschillen tussen emoties en individuen zijn veel belangrijker. Maar het wil niet zeggen dat cultuur helemaal niet meetelt. Verschillen in de evaluatie van specifieke emoties of bepaalde waarden (zoals eer) kunnen een groot verschil maken in hoe mensen zich gedragen. Er is bewijs dat er zoiets is als een universele link die mensen kunnen leggen tussen een gelaatsuitdrukking en een emotie, maar het verschilt per cultuur hoe en wanneer deze emoties worden geuit.

Hoofdstuk 8 – Language

Linguistic relativity

Denken en taal worden gezien als twee dingen die met elkaar verbonden zijn. Het is moeilijk om je voor te stellen hoe je zou moeten denken als je geen taal hebt. Het is niet verassend dat er de vraag is of mensen die een andere taal hebben, ook anders denken. Taalkundige relativiteit houdt in dat er een nauwe samenhang is in de karakteristieken van een taal en de gedachten die mensen van die deze taal spreken hebben. Dit idee kent een lange historie, maar wordt meestal de Whorf’s hypothesis genoemd. In Whorf’s visie: ‘de achtergrond van een taalkundig systeem (in andere woorden, de grammatica) van iedere taal is een instrument om ideeën uit te drukken, maar dit is op zichzelf een vormer van ideeën, het programma en de gids voor individuele mentale activiteit, voor het analyseren van indrukken.’ Uit deze passage kun je opmaken dat taal niet alleen wordt gezien als een communicatief middel, maar als noodzakelijk voor hun tot stand komen.

Whorf heeft zijn theorie gebaseerd op een vergelijking tussen standaard Europees (SAE) en Native speakers. Tussen Europese talen als Frans, Engels en Italiaans zag Whorf veel overeenkomsten, daarom noemde hij dit SAE. Grote verschillen worden gevonden als men talen vergelijkt van andere families. Een voorbeeld is het gevoel van tijd van de Hopi Indians. Whorf beweert dat de Hopi Indianen geen gevoel voor tijd hebben zoals wij dat hebben (een continuüm, waar alles even lang duurt, met een toekomst, heden en verleden). De Hopi maken geen onderscheid tussen verleden, heden en toekomst, maar tussen het gemanifesteerde, het niet gemanifesteerde en het subjectieve. Met het gemanifesteerd doelt men op alles wat toegankelijk is voor het bewustzijn, de fysieke wereld van de heden en het verleden. Het niet gemanifesteerd bevat de toekomst, maar ook alles wat bestaat in iemands hoofd, en het geloof en de magie.

Dat de SAE talen anders naar tijd kijken komt ook naar voren bij het gebruik van pluraliteit en nummers. In het Engels praat men net zo makkelijk over tien dagen als over tien mannen. Whorf zegt dat tien mannen kunnen worden gezien als een groep. Tien dagen kun je niet objectief ervaren; we kunnen alleen vandaag ervaren. En uitspraak als ‘tien dagen’ wordt niet gevonden in de taal van de Hopi. Daar wordt een referentie gemaakt naar de dag die men bereikt als de tien dagen zijn voorbij zijn. Ergens zijn voor tien dagen wordt dus uitgedrukt als blijven tot er met de elfde dag. De duur van tijd wordt door de Hopi gezien als een relatie tussen twee gebeurtenissen in tijd.

Een van de eerste taalkundige onderzoeken werd in 1958 gedaan door Caroll en Casagrande. Ze gebruikten een kenmerk uit de Navajo, waar de vervoeging van een woord verschilt naar de vorm waar het naar verwijst. De hypothese was dat Navajo sprekende kinderen het concept vorm eerder zouden ontwikkelen dan Engelssprekende kinderen. De onderzoekers vonden dat Navajo sprekende kinderen meer dan Engelssprekende kinderen vorm gebruiken boven kleur om een object te classificeren.

Taal in vorm van labelen beïnvloedt de organisatie en het terughalen van representaties in het geheugen. Er zijn oneindig veel voorbeelden van verschillen in de betekenis van woorden in talen. De Inuit hebben twee woorden voor wat wij in Europa als sneeuw beschrijven. De Aztecs daarentegen hebben maar één woord voor wat wij in Europa kou, sneeuw en ijs noemen.

Dit leidt tot twee verwachtingen. Allereerst maakt de hoeveelheid woorden die beschikbaar zijn voor bepaalde categorieën het wellicht makkelijker om onderscheidingen in de buitenwereld te maken. Ten tweede leidt de beschikbaarheid van meer woorden tot een betere communicatie.

Spatial orientation

Een ander domein van gedrag dat veel is bestudeerd is de relatie tussen taal over ruimte en ruimtelijke cognitie. Mensen zijn gemaakt om te bewegen, en zijn uitgerust met organen die hier aan bijdragen, zoals de mogelijkheid om te zien en te horen. De vraag is of dit leidt tot een universele notie van ruimte en ruimtelijke oriëntatie.

Levinson heeft aangetoond dat er fundamentele verschillen zijn in ruimtelijke notie tussen het westen en het niet-westen, en dat zulke verschillen komen door taal. In het Engels wordt de locatie van een object geven vanuit een egoreferenced orientation. Engelsen zeggen: ‘de stoel is aan de rechterkant van de tafel’, en als ze zelf aan de andere kant van de tafel gaan staan zullen ze zeggen ‘de stoel is aan de linkerkant van de tafel’. De locatie van een voorwerp hangt dus af van de kijker, daarom wordt deze manier van uitdrukken ook wel relatief of egocentrisch genoemd. In andere talen gaat de voorkeur uit naar absolute orientation. Zij geven beschrijvingen onafhankelijk van de persoon. Zij zouden zeggen: ‘de stoel is aan de west kan van de tafel’.

In Bali vond Wassmann en Dase dat de scheiding tussen links en rechts wordt gemaakt, maar alleen voor voorwerpen die in contact staan met het lichaam. Objecten die dit niet zijn worden gelokaliseerd door het gebruik van een geocentrisch systeem die gebruikt maakt van een assenstelsel. Veel aspecten van het Balinese leven zijn georganiseerd volgens dit systeem, zoals architectuur.

In India zijn er kinderen bestudeerd door Dasen die leefden onder verschillende ecologisch omstandigheden. Er werd gevonden dat in de ene conditie meer relatieve taal werd gebruikt dan in de andere, ook al werd dezelfde taal gesproken. Dasen concludeerde dat er niet één dominante vorm is, en dat relatief en absoluut taalgebruik in één persoon aanwezig kunnen zijn. Welke wordt geprefereerd is niet een kwestie van bekwaamheid, maar van stijl (beschreven zoals in hoofdstuk 6).

Een ander aspect van ruimtelijk taalgebruik is hoe de relatie wordt beschreven tussen twee objecten. Bowerman heeft verschillende categorieën gemaakt in de posities van objecten in relatie met elkaar. In het Engels zeggen ze bijvoorbeeld ‘a cookie is on the table’, maar ‘in an bowl’. De vraag is tot in hoeverre deze locatie categorieën tot stand zijn gekomen door taal, of door verschil in waarneming. In het Tzeltal, een taal van de Maya’s, zijn er geen voorzetsels als in en op, maar worden locaties weergeven aan de hand van de vorm van het object. Voor een schaal op een tafel wordt het woord pachal gebruikt, en voor een kleine bal het woord wolol. In Korea worden verschillende woorden gebruikt voor het aandoen van kleren aan verschillende lichaamsdelen.

Een andere nuttige bijdrage aan het debat voor cognitief functioneren en de invloed van taal is een studie die onderzoek naar het Koreaanse woord kkita en nehta. Kkita slaat op voorwerpen die strak op elkaar passen zoals een dop op een pen, nehta staat voor voorwerpen die los in elkaar passen zoals een boek in een tas. Voor deze woorden is geen Engels woord. In experimenten kwam naar voren dat zowel Koreaanse als Engelse kinderen jonger dan 9 maanden lieten zien dat ze onderscheid konden maken tussen deze twee begrippen. Koreaanse volwassenen konden dit ook, maar Engelssprekende volwassenen niet. Hespos en Spelke vonden hetzelfde bij kinderen van 5 maanden oud, dus lang voordat de spraak zich ontwikkelt. Blijkbaar zijn de categorieën aanwezig bij kinderen onafhankelijk van taal. Het feit dat Engelssprekende volwassenen het onderscheid niet maken kan komen doordat ze ongevoelig worden voor het verschil omdat het woord niet bestaat in het Engels. In andere woorden, kinderen woorden geboren met een aantal conceptuele onderscheidingen, maar dit wordt versterkt of juist verzwakt door de taal die ze spreken.

Universality in language

De hypothese van Whorf reflecteert de positie dat taal cognitie determineert. Maar er zijn ook andere posities. Piaget ziet taalontwikkeling als iets wat samengaat met cognitieve structuren van sensomotorische intelligentie. Echter vindt cognitieve ontwikkeling plaats, tot op een bepaalde hoogte, onafhankelijk van taal. Onderzoek met dove kinderen heeft dit uitgewezen. Er is waarschijnlijk een genetische basis voor taal, wat je kan zien als universals in language. In een klassiek werk over de biologische gronden van taal heeft Lenneberg gesuggereerd dat het proces waarbij taal wordt gerealiseerd aangeboren is. Het meest sterke bewijs is dat dove kinderen een taalachtige structuur in hun gebaren aanbrengen.

Chomsky gaat er van uit dat er een universele grammatica is waaraan elke menselijke taal voldoet. Deze grammatica correspondeert met de natuur en omvang van het menselijk cognitie functioneren. Volgens Chomsky is er een aangeboren organisatie, dat de potentie voor taal determineert. Bij de geboorte is een kind geboren met een mentale representatie van de universele grammatica. Essentieel in zijn werk is het onderscheid tussen de oppervlakkige structuur van een zin en de diepere structuur. De oppervlakte structuur (zoals de zin verschijnt) kan veranderd worden door een serie van transformaties naar de diepere structuur (de betekenis van een zin).

Chomsky beweert dat het vermogen om taal te spreken kan worden gezien als een ‘taal orgaan’, net als het zicht en het immuun systeem. Dit vermogen is genetisch bepaald en de aanvankelijke staat heeft de soort (de mens) met elkaar gemeen. Het taal orgaan gebruikt ervaringen als een input en geeft taal als output. Zowel output als input kunnen onderzocht worden, en zij vormen de basis voor wat geobserveerd kan worden, en zo kan worden gekeken naar de kwaliteiten van een taal orgaan. Chomsky’s benadering onderzoekt en analyseert dus vooral grammaticale functies van taal. De eigenschappen van het taal orgaan zouden terug moeten worden gevonden in alle talen. Tot dusver heeft grammaticale analyse van zinnen nog geen universele eigenschappen gevonden.

De notie dat er een universele grammatica zou zijn is betwist door Evans en Levinson. Zij hebben een lijst opgesteld met eigenschappen die zouden worden gedeeld door talen wereldwijd, en daar bewijs voor proberen te zoeken. De diversiteit in taal (op allerlei niveaus, van klank tot betekenis) wordt gezien als belangrijk bewijs dat taal een ‘bio-culturele mengeling is, een product van gen-cultuur co-evolutie van de afgelopen 200000 tot 400000 jaar’. Evans en Levinson ontkennen niet dat er beperkingen zijn over hoe grammatica kan worden geconstrueerd, maar ze beweren dat er geen enkelvoudige weg is waarin talen zich ontwikkelen.

Image

Access: 
Public

Image

This content is related to:
Begrippenlijst en definities voor het thema Cross-culturele psychologie
Samenvatting Cross-cultural Psychology; Critical thinking and contemporary applications - 5e druk
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
4370